26 410
Wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 7 februari 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel «Wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens». Het voorliggende wetsvoorstel vormt een aanvulling op het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens (25 892, hierna: Wbp). Het vormt daarmee een uitwerking van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Deze richtlijn had reeds op 24 oktober 1998 geïmplementeerd moeten zijn. Nu de Europese Commissie een procedure heeft gestart wegens het niet nakomen van de implementatieverplichting is het van belang zo spoedig mogelijk die verplichting alsnog na te komen. De leden van de VVD-fractie vragen welke invloed het totstandkomen van het voorliggende wetsvoorstel heeft op de implementatieverplichting van de richtlijn 95/46/EG. Kan bijvoorbeeld gesteld worden dat aan deze verplichting is voldaan indien de Wbp is verheven tot wet, of zal ook eerst het nu voorliggende wetsvoorstel van kracht moeten worden?

De voorliggende wijzigingen betrachten soberheid. In een later stadium zal bijvoorbeeld de Wet politieregisters nader worden geanalyseerd op noodzakelijke aanpassingen in verband met de richtlijn. Is het dan voorstelbaar dat ook bij invoering van de voorgestelde wijzigingen er nog bepalingen blijven bestaan in Nederlandse wetgeving, die op grond van de richtlijn zouden moeten worden aangepast? Hoe verhoudt dit zich tot de implementatieverplichting? Wordt bij deze nadere analyse ook een blik geworpen op bestaande wetsvoorstellen? Hoe verhoudt bijvoorbeeld het wetsvoorstel 26 228 (wijziging van de Wet GBA) zich tot de voorliggende wijzigingen van artikel 3 in hoofdstuk 3?

Het is de leden van de fractie van de VVD nog niet geheel duidelijk wat de verhouding is van de Wbp tot de sectorale wetgeving. De regering onderscheidt twee modellen. Moet de Wbp in alle gevallen worden opgevat als de algemene wet en de sectorale bepalingen omtrent de bescherming van persoonsgegevens als bijzondere wetgeving, vragen deze leden. Is de regel «lex specialis derogat legi generali» van toepassing in het privacyrecht? Betekent dit dat overal waar een sectorale (bijzondere) bepaling van toepassing is, de overeenkomstige Wbp-bepaling is uitgesloten, ook al is dit niet expliciet bepaald? Als er een uitputtende sectorale regeling is impliceert dit dat, ongeacht de aanwezigheid van een expliciete uitsluiting, de Wbp in zijn geheel niet van toepassing is. Kan de Wbp aldus alleen daar werking hebben waar zij aanvullend werkt, dan wel daar waar in het geheel geen andere privacybepalingen van kracht zijn? Deze leden vragen voorts of de sectorale bepalingen kunnen worden beschouwd als een uitwerking van de Wbp? Moeten deze bepalingen worden uitgelegd in het licht van de Wbp? Bijvoorbeeld de Wet op de Telecommunicatie, hoe staat deze wet in verhouding voor wat betreft privacybepalingen tot de Wbp?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Hoewel veel wijzigingen in de diverse wetten in beginsel voortkomen uit de Europese privacyrichtlijn en de Wbp, hebben deze leden op onderdelen toch nog een aantal vragen. Deze leden herhalen een belangrijk bezwaar dat zij ook tegen de Wbp hadden, te weten de ingewikkeldheid van de wetgeving. Deze leden vragen de regering ruimschoots aandacht te besteden aan de bekendmaking van de vele wetswijzigingen die uit dit voorstel voortkomen. Ook valt het de leden van de CDA-fractie op dat er nogal wat onzorgvuldigheden in dit wetsvoorstel zijn geslopen.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de regering overleg heeft gevoerd met de vele organisaties die belang hebben bij de in deze wet voorgestelde wijzigingen. Concreet vragen deze leden of met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is overlegd over de vele wijzigingen in de GBA-wet.

Gelet op de omvang van dit wetsvoorstel is de opmerking in de memorie van toelichting opmerkelijk, dat soberheid is betracht waar het betreft de aanpassing van wetgeving? Welk criterium is gehanteerd bij het al of niet aanpassen van wetgeving? Op welke terreinen zal nog nader onderzocht worden of aanpassingen gewenst zijn? Wat is de consequentie wanneer blijkt dat een wet ten onrechte niet is aangepast?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of deze aanpassingswetgeving onder de verplichting valt om de privacyrichtlijn voor eind 1998 te implementeren. Kan het niet tijdig tot stand komen van deze wet nog leiden tot een actie van de kant van de Europese Commissie, of is die dreiging afgewend wanneer de Wbp van kracht is geworden?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reageren op een artikel in het Algemeen Dagblad van 21 januari '00, waarin verontrustende berichten staan over de moeilijkheid van screening van bouwbedrijven, als gevolg van de invoering van de Privacyrichtlijn. Klopt de weergave van de feiten in dit betreffende artikel? Kan in het kader van deze wet en binnen het kader van de richtlijn, een voorziening worden opgenomen die de screening van bouwbedrijven vereenvoudigt? Het kan, zo menen deze leden, toch niet de bedoeling zijn dat malafide bouwbedrijven door de richtlijn moeilijker zijn op te sporen. In hoeverre heeft de Registratiekamer respectievelijk het College bescherming persoonsgegevens een eigen afweging ten aanzien van de verlening van de benodigde toestemming. Heeft de registratiekamer, respectievelijk het College, voldoende inzicht op het feit of het verlenen van toestemming in een bepaald geval noodzakelijk is? Kan de Registratiekamer of het college worden aangesproken in geval een screening is geweigerd, terwijl achteraf blijkt dat een bouwbedrijf niet integer is geweest?

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van bepalingen met betrekking tot verwerking van persoonsgegevens. De leden van de fractie van D66 hechten veel belang aan goede privacyregeling. Zij zijn dan ook verheugd dat na de lange behandeling van de Wbp nu uiteindelijk ook de overige wetgeving aangepast wordt aan de Europese «privacyrichtlijn» (richtlijn 95/46/EG). In artikel 3 van de richtlijn wordt de reikwijdte van de richtlijn aangegeven. De regering heeft echter ook gekeken naar wetgeving die buiten het bereik van artikel 3 vallen. Bij aanpassing van deze wetgeving wordt soberheid betracht, het ligt in het voornemen deze wetgeving in een later stadium nader te analyseren op mogelijke aanpassingen. De leden van de fractie van D66 vragen waarom voor deze constructie is gekozen? Onduidelijk is daarnaast of dat dit betekent er in de toekomst nog een aanpassingswet komt?

Ten aanzien van de nadere concretisering van algemene normen in bijzondere regelgeving worden twee modellen onderscheiden. De leden van de fractie van D66 vragen of het noodzakelijk is te vermelden dat de toepasselijkheid van de algemene regels van de Wbp zijn uitgesloten, immers de regel is dat bijzondere wetgeving boven de algemene wet gaat.

ARTIKELSGEWIJS

Hoofdstuk 1. Ministerie van Algemene Zaken

De voorgestelde wijziging van de Wet openbaarheid van bestuur roept enkele vragen op bij de leden van de VVD-fractie. Wordt met het invoeren van een nieuwe absolute weigeringsgrond een tweeledig regime in het leven geroepen? Wordt de verstrekking van gegevens waarvan verwerking niet is toegestaan onder de Wbp beheerst door deze nieuwe weigeringsgrond en worden gegevens waarvan verwerking wel is toegestaan onderworpen aan de bestaande relatieve weigeringsgrond? Betekent dit dat gegevens slechts kunnen worden verstrekt voor zover zij aan beide weigeringsgronden voldoen?

De complexiteit van de richtlijn, het voorliggende wetsvoorstel en vooral de Wbp kan snel leiden tot enige verwarring. Zo vragen deze leden of de doorgevoerde wijzigingen op het oorspronkelijke ontwerp van de Wbp wel hebben doorgeklonken in het nu voorliggende voorstel. Wat is bijvoorbeeld de consequentie van het vervallen van de doorzendplicht ex artikel 48 Wbp voor de nu voorgestelde doorzendplicht voor de griffier van de rechtbank overeenkomstig artikel 23, achtste lid?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering concreter aan te geven waar in het voorgestelde artikel 10, eerste lid sub d van de Wet openbaarheid van bestuur de grens ligt waarbij sprake is van gegevens die «kennelijk geen inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer». Kan de regering dit aan de hand van voorbeelden toelichten? De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts concreter aan te geven uit welk onderdeel van de richtlijn zij de noodzaak van de opneming van artikel 10 eerste lid sub d afleiden.

Deze leden merken op dat de wet, anders dan de richtlijn, geen limitatieve opsomming bevat van persoonlijke gegevens die niet verwerkt mogen worden. De wet gaat derhalve verder. Waarom is niet volstaan met de categorieën, zoals genoemd in artikel 8 lid 1 van de richtlijn? Liggen hier wellicht ervaringen die zijn opgedaan met de huidige Wet openbaarheid van bestuur aan ten grondslag, los van de vraag waar de richtlijn thans toe noopt? Met andere woorden, is de regering van oordeel dat onder het regime van de huidige wet gegevens zijn verstrekt die kennelijk inbreuk maakten op de persoonlijke levenssfeer? Zo ja, kan de regering hier voorbeelden van geven?

De leden van de D66-fractie stellen dat in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur een aanvullende uitzonderingsgrond wordt opgenomen over de verstrekking van gevoelige persoonsgegevens. De verstrekking van gevoelige persoonsgegevens wordt verboden, «tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt». Wat wordt bedoeld met kennelijk geen inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer en wanneer is hiervan sprake, zo vragen de leden van de D66-fractie. In de reactie van de regering wordt aangegeven dat indien er ook maar een geringe aanleiding bestaat om aan te nemen dat er sprake is van een inbreuk, de desbetreffende gegevens niet worden verstrekt. Wordt bij deze afweging de betrokkene ook geraadpleegd, met andere woorden moet er toestemming worden gevraagd? Daarnaast vragen de leden van de fractie van D66 of de toevoeging van het woord «kennelijk» de door de regering bedoelde strekking niet afzwakt.

Hoofdstuk 2. Ministerie van Justitie

Waar de leden van de fractie van de VVD vroegen of bestaande wetsvoorstellen in voldoende mate zijn doorgelicht op de implicaties die de wetswijzigingen op het terrein van de privacy met zich mee brengen, daar vragen zij nu hoe dit zit met de voorgestelde wijziging van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaring omtrent het gedrag en de nieuwe wet Justitiële documentatie. Is de nieuwe wet Justitiële documentatie voldoende aangepast aan de Wbp en de richtlijn? Kan de regering aangeven waarom zij de ene keer kiest voor wijziging van een toekomstige wet zoals bijvoorbeeld bij het nu voorliggende artikel 5 en de andere keer voor wijziging van de nog bestaande wet zoals het nu voorliggende artikel 4?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting suggereert dat de verklaring bij het dataprotectieverdrag moet worden aangepast. In welke zin zal Nederland deze verklaring wijzigen?

Met betrekking tot artikel 1 willen de leden van de CDA-fractie de regering vragen waarom zij uit artikel 5 van de richtlijn afleidt, dat een bepaalde categorie onrechtmatige vormen van gegevensverwerking als strafbaar feit moet worden aangemerkt. Deze leden merken op dat de regering over het algemeen uitermate terughoudend is met de inzet van het strafrecht wanneer ook andere vormen van handhaving kunnen worden aangewend. Kan de regering gemotiveerd aangeven waarom hier gebruik dient te worden gemaakt van het strafrecht? Zouden in een geval als dit het civiele recht of het bestuursrecht niet een veel voor de hand liggender middel zijn? Welke inzet van politie en justitie wordt wenselijk geacht bij de handhaving van dit artikel? Verwacht de regering dat politie en justitie zich actief met opsporing en vervolging zullen gaan bezighouden? Zo ja, wordt voor de handhaving capaciteit vrij gemaakt? De leden van de CDA-fractie merken in dit verband op dat de lage maximumstraf er op lijkt te duiden dat de wetgever overtreding van dit verbod blijkbaar niet als ernstig beschouwt. Is deze indruk juist, zo vragen deze leden.

Met betrekking tot artikel 2 vragen de leden van de CDA-fractie de regering concrete voorbeelden te noemen van gevallen waarin de bevoegdheid van artikel 125 ga Sv kan worden toegepast. Deze leden vragen de regering nader in te gaan op het feit dat in artikel 441c Sr een maximale straf wordt genoemd van twee maanden hechtenis, terwijl artikel 125ga in relatie tot de artikelen 125 f en g Sv pas kan worden toegepast bij ontdekking op heterdaad van een misdrijf waarop voorlopige hechtenis is toegelaten. Dat betekent dat er een straf van minimaal vier jaar op moet staan. Wat is derhalve, zo vragen deze leden, de relatie tussen artikel 125ga Sv en 441c Sr. Deze vraag stellen de leden van de CDA-fractie ook met betrekking tot de artikelen 126na en 126ua.

Ten aanzien van artikel 6 vragen deze leden de regering nader aan te geven wat de opportuniteit is van het uitsluiten van artikel 23 van de wet Wbp in relatie tot de registratie van DNA-profielen. Kan de regering aangeven welke artikelen nog meer buiten toepassing blijven gelet op de formulering «bij voorbeeld» in de laatste regel van de memorie van toelichting op bladzijde 11? De leden van de CDA-fractie vragen of de tekst van artikel 6 gebruik van DNA in vreemdelingenzaken in het kader van gezinshereniging mogelijk maakt. Waarom is daar geen specifieke bepaling over opgenomen?

Hoofdstuk 3. Ministerie van Binnenlandse Zaken

In de memorie van toelichting staat dat de verwerking van persoonsgegevens met het oog op een doelmatige informatievoorziening van de (semi-)overheid een kerntaak vormt van de Wet GBA, zo stellen de leden van de VVD-fractie. Evenwel is destijds uitdrukkelijk besloten dat in de basisadministratie opgenomen gegevens ook kunnen worden verstrekt aan derden buiten de sfeer van de semi-overheid. De regering ziet echter aanleiding om de bepalingen omtrent de verstrekking van de gegevens aan derden aan te scherpen. De leden van de fractie van de VVD vragen aan welke eisen en voorwaarden er nu exact moet worden voldaan wil het verstrekken aan derden tot de mogelijkheid behoren. Is het vereiste van het verrichten van gerechtelijke werkzaamheden een bijkomende voorwaarde of gaat het hier om een alternatieve verstrekkingsgrond? Kan de regering nader aangeven wat zij verstaat onder het begrip «gerechtelijke werkzaamheden»?

Onderdeel AL van artikel 3 van hoofdstuk 3 bepaalt dat verstrekking slechts geoorloofd is voor zover dit noodzakelijk is. Moeten de eisen die worden gesteld aan een verstrekking overeenkomstig artikel 100 GBA en die worden genoemd na de passage over de noodzakelijkheid van de verstrekking worden opgevat als een uitwerking van die noodzakelijkheid of gaat het hier om zelfstandige vereisten? De leden van de fractie van de VVD vragen hoe in de praktijk door gemeenten gevolg moet worden gegeven aan de verplichting van artikel 76 Wet bescherming persoonsgegevens indien zij voornemens zijn overeenkomstig artikel 100 GBA gegevens te verstrekken aan een land buiten de Europese Unie. Kan de regering aangeven of een gemeente geacht wordt zelfstandig onderzoek te verrichten naar de bescherming van persoonsgegevens in het verzoekende land? Hoe beoordeelt de regering de werklast van in het bijzonder gemeenten waar een asielzoekers- of aanmeldcentrum is gevestigd en hoe zullen gemeenten worden gecompenseerd voor de door hun gemaakte kosten? Vergt het belang van de betrokkene niet dat artikel 77 Wbp van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op een verstrekking zoals bedoeld wordt in artikel 100 Wet GBA? Wat verzet zich tegen de mogelijkheid van de betrokkene om toestemming te geven aan een dergelijke verstrekking?

De leden van de fractie van de VVD hechten sterk aan een goede voorlichting omtrent de gevolgen van de wijzigingen van de privacywetgeving. Dit geldt zowel voor de communicatie richting burger, als ook bedrijfsleven en lagere overheden. Zal bij de voorlichting die wordt gestart naar aanleiding van de invoering van de Wbp ook worden meegenomen wat de gevolgen zijn van de nu voorliggende wijzigingen? Kan de regering nader ingaan op de wijze waarop zij dit zal vormgeven? Zal de regering bij publicatie van de wijziging van de Wet GBA, een integrale publicatie verzorgen van zowel de hier voorliggende wijzigingen alsmede van de wijzigingen die optreden door het van kracht worden van wetsvoorstel 26 228 (wijziging van de Wet GBA)?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of met «Ministerie van Binnenlandse Zaken» wellicht wordt bedoeld het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?

Hoe verhouden zich de wijzigingen die hier worden voorgesteld met de wijzigingen in de wet GBA die voortkomen uit wetsvoorstel 26 228 (Wijziging van de Wet GBA). De leden van de CDA-fractie wijzen er bijvoorbeeld op dat zowel via dit wetsvoorstel, als via wetsvoorstel 26 228, een wijziging in artikel 3, derde lid van de Wet GBA wordt aangebracht. Deze wijzigingen lijken niet te sporen. In wetsvoorstel 26 228 wordt in artikel 3, derde lid van de wet GBA na het woord «algemene» ingevoegd: en bijzondere. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe die wijziging zich verhoudt tot de onderhavige, waarin het begrip «en bijzondere» niet is opgenomen. Aangezien de behandeling van de wijziging van de wet GBA een fase verder is (plenaire behandeling) valt aan te nemen dat die wetswijziging eerder in het Staatsblad zal staan. Daardoor zal de toevoeging «en bijzondere» in de wet komen, totdat deze er met de inwerkingtreding van de onderhavige wet weer uit zal verdwijnen. De leden vragen de regering of deze merkwaardige gang van zaken is beoogd.

De leden van de CDA-fractie constateren dat in sommige gevallen een ruimer recht op verzet tegen verwerking van persoonsgegevens in de GBA aan burgers wordt toegekend, dan vereist is op basis van de richtlijn. Waarom is de voorwaarde dat sprake moet zijn van «zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die verband houden met zijn bijzondere situatie» niet overal gehanteerd? Wordt op deze manier niet de weg opengesteld voor onnodig veel verzetzaken? Kan de regering een voorbeeld geven van redenen die niet zwaarwegend en gerechtvaardigd zijn en die evenmin verband houden met de bijzondere situatie van de betrokkene, maar waartegen desondanks verzet naar het oordeel van de regering wel mogelijk behoort te zijn?

Voorts merken deze leden op dat in de memorie van toelichting bij het gewijzigde artikel 98 van de wet GBA een aantal criteria is opgenomen, op grond waarvan gegevens uit de GBA worden verstrekt. Zijn de daar gestelde eisen cumulatief in die zin dat de ambtenaar alvorens gegevens te verstrekken moet beoordelen of aan al deze criteria is voldaan? De leden van de CDA-fractie merken op dat de afweging in individuele gevallen buitengewoon lastig te maken moet zijn voor de ambtenaren die hiermee te maken krijgen. Tenslotte moet er nogal wat onderzocht worden. Kan de regering concreter aangeven hoe die afweging moet plaatsvinden? Hoe moet bijvoorbeeld door de individuele ambtenaar de concrete afweging ten aanzien van de proportionaliteit en de subsidiariteit worden gemaakt? Kan de regering voorts aangeven waarom naast elkaar de begrippen «publiek belang» en «dringende maatschappelijke behoefte» worden gebruikt? Overlappen deze criteria elkaar niet? Tot slot vragen deze leden of het niet verstandiger was geweest wanneer de criteria limitatief in de wet zouden zijn opgenomen. Deze leden wijzen er op dat in artikel 100 wel een limitatieve opsomming is opgenomen.

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting bij het begrip «een derde die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast». De leden van de CDA-fractie achten deze omschrijving niet helder. Te meer daar deze kring van personen in de volgende zin wordt omschreven als «bepaalde beroepsgroepen waarvan, bijvoorbeeld door het bestaan van gedragscodes, mag worden aangenomen dat de leden daarvan op de juiste wijze met de verstrekte gegevens zullen omgaan». Er zijn vele beroepsgroepen met gedragscodes, die niet belast zijn met gerechtelijke werkzaamheden. Wat moet worden verstaan onder «gewoonlijk»? Heeft het beperken van het domeinmonopolie van de advocatuur nog gevolgen voor de groep die in de zin van dit artikel «gerechtelijke werkzaamheden» kan verrichten? Vallen bedrijfsjuristen, die een enkele maal voor een procedure optreden, hier bijvoorbeeld onder? Kan de regering aangeven of, en zo ja, welke beroepsgroepen door de nieuwe wet niet meer over gegevens kunnen beschikken die zij onder de huidige wet wel kunnen verkrijgen? Zo ja, is met deze beroepsgroepen overleg gevoerd?

De leden van de CDA-fractie constateren dat op grond van artikel 100 wet GBA juncto artikel 76 Wbp een gemeente moet beoordelen of een land buiten de Europese Unie een passend beschermingsniveau kent wanneer persoonsgegevens worden verstrekt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe zij zich een dergelijk onderzoek moeten voorstellen. Een dergelijk onderzoek komt deze leden voor als gecompliceerd gelet op het grote aantal landen waarvan het beschermingsniveau beoordeeld worden. Hoe, om een voorbeeld te noemen, stelt de regering zich voor dat een met een specifieke casus geconfronteerde ambtenaar moet beoordelen of een land als Somalië over een afdoende beschermingsniveau beschikt? De leden van de CDA-fractie verbazen zich er voorts over dat artikel 77 van de Wbp niet van toepassing is verklaard. Hetgeen met betrekking tot artikel 100 geldt voor de toepasselijkheid van artikel 77, geldt toch in zijn algemeenheid? Waarom is artikel 77 dan überhaupt opgenomen?

De leden van de CDA-fractie hebben de volgende vragen over de voorgestelde wijziging in artikel 83 van de wet GBA. Zijn de in artikel 83 genoemde beslissingen van het bestuur niet sowieso besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, ook zonder een expliciete gelijkstellingsbepaling? En waarom is deze gelijkstellingsbepaling beperkt tot artikel 83? Volgens artikel 83 sub f is een weigering om te voldoen aan een verzoek als bedoeld in de artikelen 79 tot en met 82, een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Is een onvolledig voldoen aan een verzoek dan niet gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb? Welke procedure staat daar tegen open? Betekent de gelijkstelling met besluiten in de zin van de Awb een taakverzwaring voor de gemeenten?

De leden van de CDA-fractie constateren dat in artikel 86 wordt verwezen naar artikel 8:73, vierde lid van de Awb. Deze leden nemen aan dat hier sprake is van een omissie, aangezien artikel 8:73 slechts twee leden telt. Voorts vragen deze leden of de zinsnede «met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de eerste afdeling van dit hoofdstuk» niet overbodig is en daarmee verwarrend? Ook zonder deze toevoeging moet de rechter toch het bij of krachtens relevante wetgeving bepaalde in acht nemen? Anders gezegd, wat zou de consequentie zijn indien deze bepaling niet was opgenomen? Als deze zin hier is opgenomen, zou een dergelijke bepaling dan niet in veel meer wetgeving thuishoren?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het van overeenkomstige toepassing verklaren van de artikelen 51, tweede lid, 60, 61 en 65 van de Wbp niet overbodig is. De bepalingen hebben toch een algemene gelding? Tevens vragen deze leden waarom, nu voor het van overeenkomstige toepassing verklaren is gekozen, wel artikel 51 lid 2, maar niet artikel 51 lid 1 wordt genoemd, te meer daar in artikel 61 wel naar dit artikellid wordt verwezen?

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat de toekenning van een bestuursdwangbevoegdheid aan het College bescherming persoonsgegevens in het kader van de Wet GBA nadere motivering behoeft. Oefent het College de bestuursdwangbevoegdheid uit jegens de gemeenten of kan deze ook jegens de minister in zijn functie als toezichthouder worden uitgeoefend? Is het denkbaar, zo vragen deze leden, dat het College bestuursdwang jegens de minister uitoefent om hem te dwingen zijn toezichthoudende taak in een bepaald geval meer in overeenstemming met de Wbp uit te oefenen. Is het anderzijds denkbaar dat de minister en het College tegenstrijdige opdrachten aan gemeenten geven? Wiens aanwijzing is in een dergelijk geval doorslaggevend? Het verbaast de leden van de CDA-fractie dat in de memorie van toelichting, als een soort vergoelijking voor het toekennen van de bestuursdwangbevoegdheid, wordt opgemerkt dat deze vermoedelijk in de praktijk niet zal worden toegepast. Kan de regering aangeven wat deze opmerking aan het slot van de alinea aan het principiële betoog toevoegt?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering van oordeel is dat niet behoeft te worden overgegaan tot vergoeding van kosten aan de gemeenten. Kan de regering aangeven hoe hoog de «geringe» kosten zijn?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering welke tekst van de Wet GBA in het Staatsblad zal worden geplaatst. De tekst zoals deze luidt met de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen, of de tekst, inclusief de wijzigingen die zullen voortkomen uit het wetsvoorstel 26 228?

De leden van de D66-fractie merken op dat in de wet GBA in de belangrijkste bepalingen de aan de Wbp ontleende term «persoonsgegevens» is gebruikt. In de andere bepalingen is de term «gegevens» gehandhaafd. Waarom is er niet voor gekozen overal de term persoonsgegevens te gebruiken?

De belangrijkste wijziging in de definities in de wet GBA is de nieuwe omschrijving van het begrip afnemer. Daarvoor wordt nu aansluiting gezocht bij het begrip «bestuursorgaan». De leden van de fractie van D66 vragen of door deze wijziging, organisaties die tot nu wel aanspraak konden maken op GBA-gegevens daar nu geen aanspraak meer op kunnen maken. Personen en colleges die maar voor een gedeelte met openbaar gezag zijn bekleed worden slechts voor dat gedeelte dat publiekrechtelijke taken uitvoert aangemerkt als bestuursorgaan en kunnen alleen voor dat gedeelte aanspraak maken op GBA-gegevens. Hoe wordt echter voorkomen dat kruisbestuiving plaats vindt, dus dat de GBA-gegevens die in de gedaante van bestuursorgaan zijn opgevraagd gebruikt worden bij de uitoefening van andere taken?

In de wet GBA wordt niet onverkort het recht op verzet toegepast. Dit wordt op verschillende plaatsen gecompenseerd. Worden door de voorgenomen wijzigingen de mogelijkheden tot verzet groter in vergelijking met de huidige situatie, zo willen de leden van de fractie van D66 weten?

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt artikel 98 van de wet GBA aangescherpt. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat deze aanscherping gevonden wordt in het benadrukken van de versterking van het publieke belang. De leden van de fractie van D66 vinden dit echter niet terug in de wettekst en willen graag een toelichting hierop. Daarnaast willen deze leden weten welke groepen, die nu wel tot de derden behoren, worden uitgesloten door de beperking tot derden die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden zijn belast. Kan expliciet worden toegelicht waarom gekozen is voor de beperking tot gerechtelijke werkzaamheden? Betekent de formulering «gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast» dat de opgevraagde gegevens niet persé gebruikt hoeven te worden voor die gerechtelijke werkzaamheden?

Kan worden aangegeven waarom de mogelijkheid tot het stellen van nadere regels over verstrekking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden nooit is gebruikt terwijl daar, volgens de memorie van toelichting, vanuit de praktijk wel behoefte aan was. De leden van de D66-fractie zouden verder graag willen vernemen aan welke nadere regels vanuit de praktijk precies behoefte is.

In artikel 104 wordt nieuw opgenomen dat het college van B&W niet hoeft te voldoen aan de mededelingsplicht als dit onmogelijk blijkt of onevenredige inspanning kost. Als voorbeeld wordt in de memorie van toelichting gegeven de mogelijkheid dat het college van B&W niet meer beschikt over de informatie aan welke afnemers en derden hij de gegevens heeft verstrekt. De leden van de fractie van D66 vragen in welke gevallen zich dit voorbeeld zou kunnen voordoen. Zij gaan er van uit dat nauwkeurig wordt bijgehouden aan wie op welke moment welke gegevens zijn verstrekt. In het huidige wetsvoorstel is deze zinsnede niet opgenomen. Kan worden aangegeven of deze aanvulling aan de oorspronkelijke wetstekst voortkomt uit problemen die uit de praktijk naar voren zijn gekomen of is het een gevolg van de richtlijn?

In de memorie van toelichting wordt opgesomd welke maatregelen door gemeenten genomen moeten worden als gevolg van deze wetswijziging die kosten met zich kunnen meebrengen. De leden van de fractie van D66 zouden graag per maatregel een kostenindicatie voor een grote, middelgrote en een kleine gemeente zien.

Hoofdstuk 4. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

De leden van de CDA-fractie constateren dat in artikel 2a sub d van de Archiefwet het begrip «beheer» wordt geïntroduceerd. Het betreft hier een nieuw begrip. Behoeft dit begrip dan geen omschrijving in de wet, zo vragen deze leden.

Hoofdstuk 5. Ministerie van Financiën

Opmerkelijk is dat er ten aanzien van het ministerie van Financiën alleen wijzigingen worden aangebracht bij de Wet toezicht effectenverkeer 1995. Heeft de richtlijn geen gevolgen voor de belastingwetgeving, zo vragen de leden van de fractie van D66. Uit onderzoek van de Registratiekamer blijkt dat de toepasselijke wettelijke regeling voor de verstrekking van persoonsgegevens door de fiscus qua systeem niet meer up-to-date is in het licht van de privacywetgeving en het legaliteitsbeginsel. Kan de regering hier een reactie opgeven?

Hoofdstuk 7. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

De leden van de CDA-fractie vermoeden dat in artikel 107a één of enkele woorden zijn weggevallen tussen «een beslissing tot afwijzing» en «om inlichtingen». De leden vermoeden dat hier behoort te staan «van een verzoek».

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Fenijn


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O.P.G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

Naar boven