26 389
Goedkeuring van het op 1 februari 1995 te Straatsburg tot stand gekomen Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 25 maart 1999

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslagingen over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennis genomen van het verzoek van de regering de Nederlandse deelname aan het Kaderverdrag inzake de Bescherming van nationale minderheden bij wet te regelen. Aan de bekrachtiging van een verdrag waarvan de essentie de overweging is «dat een pluralistische en werkelijk democratische samenleving niet alleen de etnische, culturele, linguïstische en godsdienstige identiteit van elk persoon die tot een nationale minderheid behoort, dient te eerbiedigen, maar ook passende voorwaarden dient te scheppen om het mogelijk te maken deze identiteit uit te drukken en te ontwikkelen» verlenen deze leden gaarne hun medewerking. Dat neemt niet weg dat leden van de PvdA-fractie een aantal vragen en opmerkingen hebben.

Gelet op de omstandigheid dat het Comité van Ministers de tekst van het Verdrag heeft vastgesteld op 10 november 1995, het voor ondertekening heeft voorgelegd op 1 februari 1995, het inmiddels door 21 landen is bekrachtigd en per 1 februari 1998 in werking is getreden, vragen leden van de PvdA of de bekrachtiging door Nederland niet rijkelijk laat komt. Niet nader te noemen boze tongen verdenken de regering in dit opzicht van zelfingenomenheid die tot uiting zou komen in de memorie van toelichting (blz. 3) waar het Verdrag «het juridisch complement» wordt genoemd van het () integratiebeleid en waar ook andere aardige woorden worden gewijd; anderen daarentegen menen dat de regering haar tijd terecht vooral gebruikt heeft om het integratiebeleid nader vorm te geven en spreken van een juiste prioriteitenkeuze. De leden van de PvdA-fractie zijn geïnteresseerd in de mening van de regering dienaangaande.

De leden van de PvdA constateren dat controle op de toepassing van de verdragsverplichtingen ligt bij het Comité van Ministers, daartoe bijgestaan door een Adviescommissie(24 t/m 27 van het Verdrag). Per 1 februari 1999 moeten samenstelling en werkwijze van die Adviescommissie zijn vastgesteld en nationale rapportages over de toepassing van het verdrag zijn ingediend. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of werkwijze en samenstelling van die Adviescommissie inmiddels bekend zijn, en zo ja of daar naar nadere informatie over kan worden gegeven. Voorts vragen deze leden of er al (en zo ja welke) nationale rapportages zijn ingeleverd en tenslotte, mede in verband met de vorige vragen, of de regering al een vermoeden (dan wel inzicht) heeft in de doeltreffendheid van het controlemechanisme.

Bij de opstelling van het verdrag zijn de verdragsluitende partijen het niet eens geworden over het begrip «nationale minderheden». De PvdA-fractieleden hebben de indruk dat in de bewoordingen van het Verdrag vooral aan «nationale minderheden» in meer traditionele zin (zoals te onzent de Friezen) wordt gedacht. Is de regering het met deze leden eens dat de in Duitse en Luxemburgse «Verklaringen» gegeven begripsomschrijvingen (Tractatenblad, Jaargang 1995, 197. Blz. 2) in die richting wijzen? Zijn inmiddels ook verklaringen van andere landen bekend die in die richting wijzen en zo ja, betreurt de regering het met de aan het woord zijnde leden als ook daarin meer eigentijdse minderheden (legaal in de verdragslanden aanwezige asielzoekers en arbeidsmigranten) ongenoemd blijven?

Of de in het Verdrag toegekende rechten van de nationale minderheden in meer traditionele zin (bv. Sorben in Duitsland, Bretons in Frankrijk, Basken in Spanje en Frankrijk, Friezen in Nederland) afdoende geregeld zijn moet, menen de leden van de PvdA-fractie, blijken uit de beoordeling, door het Comité van Ministers, van de nationale rapportages. Maar wekt, vragen deze leden, de regering niet te zeer de indruk a-priori te menen dat het daarmee in de West-Europese landen wel in orde is door te stellen dat bekrachtiging van het Kaderverdrag onder meer «uitdrukking geeft aan het belang van een goede minderhedenbescherming in Nederland zelf alsook – en vooral – in de Midden- en Oost-Europese landen (memorie van toelichting, blz. 5)? Is de regering het bovendien met de leden van de PvdA-fractie eens als zij veronderstellen dat het Verdrag de bescherming van die (eigentijdse, legaal in landen verblijvende leden van) minderheden, omdat die in het Verdrag niet nadrukkelijk worden genoemd, minder afdoende worden geregeld dan die van de nationale minderheden in traditioneler zin?

De PvdA-fractieleden hebben er met instemming kennis van genomen dat in de door Nederland bij de bekrachtiging van het Verdrag toe te voegen Verklaring (memorie van toelichting, blz. 33) de toezegging is opgenomen de bepalingen van het Verdrag toe te passen op «de Friezen en legaal in Nederland verblijvende personen die behoren tot de doelgroepen van het door de regering gevoerde integratiebereid voor de etnische minderheden». Daarmee, aldus de mening van deze leden, doet de regering meer recht aan de, als gevolg van de migratie (vooral asielzoekers en arbeidsmigranten) in de afgelopen decennia, veranderde binnenlandse verhoudingen in de (meeste) West-Europese landen. Zij vragen niettemin of het niet nog beter kan. Omdat in ons land een beperkt aantal minderheden worden genoemd als doelgroepen van integratiebeleid dringen de PvdA-fractieleden er op aan te onderzoeken of die opsommingen niet kan worden uitgebreid zodat de werking van het Verdrag, in ons land, ook van toepassing is op mensen uit getalsmatig mogelijk kleinere groepen die wellicht om die reden extra bescherming behoeven.

In de bij te voegen verklaring wordt, in navolging van het ingeburgerde taalgebruik, gesproken over etnische minderheden als doelgroepen van het integratiebeleid. Naar het oordeel van de PvdA-fractieleden heeft o.a. Dr. S. Rozemond (Internationale Spectator, oktober 1955, blz. 537/540) overtuigend aangetoond dan, anders dan de memorie van toelichting stelt (blz. 7, artikel 3) de etniciteit van een persoon moeilijk een objectieve factor kan worden genoemd, hetgeen voor hem aanleiding is uiterst terughoudend met het begrip om te springen. Omdat de regering mogelijk van oordeel is dat de bekrachtiging van het Verdrag niet het moment bij uitstek is om daarover een discussie aan te gaan vragen de leden van de PvdA-fractie, terwijl zij erop aandringen nu al het woord etnisch uit de verklaring te schrappen, om later en in ander verband een debat over naamgeving van minderheden in het algemeen en over «etniciteit als objectieve factor» nader van mening te wisselen.

Zoals de PvdA-fractieleden (elders in hun inbreng) aangeven, lijkt het verdrag voornamelijk gericht op nationale minderheden in traditionele zin, als te onzent de Friezen (die zeker niet als etnische of religieuze, maar wel als linguïstisch-culturele minderheid kunnen worden benoemd en die in een aaneengesloten gebied een meerderheid vertegenwoordigen). De regering nu breidt de werkingssfeer van het verdrag nadrukkelijk uit door het van toepassing te verklaren op de «doelgroepen van het integratiebeleid».

Die specifieke benadering, die de PvdA-fractieleden onderschrijven leidt mogelijk tot spanningen.

Nederland heeft bij bekrachtiging in 1966 (!) van het «Europees Handvest voor regionale talen en talen van minderheden» het Fries, Nedersaksische talen, het Jiddisch en de talen van Romani als «regionale talen of talen van minderheden» erkend. (Rapportage inzake de maatregelen welke Nederland heeft getroffen ten aanzien van de Friese taal en Cultuur, 1999. Inleiding). Omdat de regering van oordeel is dat het verdrag van in ons land van toepassing is op «doelgroepen van het integratiebeleid», vragen de leden van de PvdA-fractie of ook niet ten minste Arabisch, Turks, Sranang en Papiaments aan de genoemde talen moet worden toegevoegd.

Is de regering het met deze leden eens dat zich soms spanningen kunnen voordoen als zij bij voorbeeld de bepalingen van het Verdrag inzake minderheidstalen relevant verklaart voor de doelgroepen van het integratiebeleid.

Zo wordt o.a. in artikel 10/2 van het Verdrag gesproken over «gebieden die van oudsher of in groten getale worden bewoond door personen die tot nationale minderheden behoren». De leden van de PvdA-fractie vragen de regering wat dit kan betekenen voor de te scheppen voorwaarden «die het mogelijk maken de minderheidstaal te gebruiken in betrekkingen tussen die personen en de bestuurlijke instanties». Weliswaar, staat in de memorie van toelichting (blz. 11) dat de gekozen formulering een ruime beleidsmarge toelaat en dan «de staten zelf (kunnen) bepalen in hoeverre aan alle (daartoe gestelde) voorwaarden wordt voldaan», maar het valt, gezien de Nederlandse invulling van het begrip nationale minderheden, niet vol te houden dat «deze bepaling alleen van toepassing is op de Friezen», al zijn uiteraard op de Friezen in Friesland de criteria «van oudsher en in groten getale» beide van toepassing.

Daarom vragen de leden van de PvdA hoe artikel 14, tweede lid, zal/kan worden toegepast als bij voorbeeld Turken, Marokkanen, Surinamers of Antillianen in een gebied «in groten getale» aanwezig zijn? Hoe vat de regering in dit verband «gebied» op; als provincie, gemeente en/of stadsdeel? En wat denkt de regering over «in groten getale aanwezig zijn»; aan een bepaald percentage en zo ja aan welk? Hoe, trouwens, vragen de leden van de PvdA-fractie de regering, verhoudt zich het (in artikel 10, onder 2 en 3 voorziene, mogelijke) gebruik van minderheidstalen (afgezien van het Fries) tot het inburgeringsbeleid. Is daar geen spanning tussen denkbaar?

Om zichzelf een helder beeld te vormen van de mogelijke consequenties van de kwalificatie «in groten getale» vragen de leden van de PvdA-fractie de regering naar de geografische spreiding over Nederland van de getalsmatig belangrijkste minderheden (exclusief de Friezen).

Ook in artikel 14, tweede lid wordt gesproken over gebieden «die van oudsher of in groten getale worden bewoond door personen die tot nationale minderheden behoren». In zulke gebieden dient ernaar te worden gestreefd «indien er voldoende vraag naar is, ervoor zorg te dragen dat personen die tot deze minderheden behoren voldoende mogelijkheden hebben om de minderheidstaal te leren of om onderwijs in deze taal te krijgen». De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of, naar haar oordeel, door de regelingen met betrekking tot het onderwijs in allochtone levende talen in voldoende mate aan dit artikel wordt tegemoet gekomen.

Tot slot willen de leden van de PvdA-fractie nog een aantal opmerkingen maken over de Inleiding tot de memorie van toelichting en tot enkele, afzonderlijk te behandelen artikelen.

Volgens de memorie van toelichting (blz. 2) heeft het verdrag in beginsel geen rechtstreekse werking; de meeste bepalingen in het verdrag zijn geformuleerd als opdrachten aan staten en zullen worden (of zijn) uitgewerkt in nationale wetgeving en beleid. Toch wordt onderstreept dat het uiteindelijk oordeel of een bepaling zich leent voor rechtstreekse toepassing voorbehouden is aan de rechter. De PvdA-fractieleden vragen de regering voor welke bepalingen dat zou kunnen gelden en wat eventueel de consequenties zijn van het toekennen van rechtstreekse werking daaraan?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij kunnen met de algemene strekking daarvan instemmen, maar hebben op een aantal punten nog enige vragen en opmerkingen.

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat «uit de in het Kaderverdrag neergelegde beginselen zowel voor autochtonen als leden van nationale minderheden een samenstel van rechten voortvloeit. Deze benadering sluit naadloos aan op het sinds 1983 in Nederland geldende integratiebeleid en moet als juridische dimensie daarvan worden beschouwd».

«Naar het oordeel van de ondergetekenden voldoet het Nederlandse recht thans aan het in het verdrag gestelde, maar wordt tevens voorkomen dat onze nationale normen in de toekomst onder het door het verdrag aangegeven niveau zullen dalen».

De leden van de VVD-fractie willen van de regering weten of het Kaderverdrag leidt tot nieuwe verplichtingen voor de overheid waar de betreffende minderheidsgroepen een beroep op zouden kunnen doen. Kan de regering per artikel aangeven wat de praktische betekenis is van die artikelen voor het door Nederland gevoerde beleid?

De regering stelt dat het bepaalde in artikel 10, tweede lid; artikel 11, derde lid en artikel 14, tweede lid naar oordeel van de regering alleen van toepassing is op de Friezen. Dit is neergelegd in een verklaring van Nederland.

De leden van de VVD-fractie willen met het oog op bovenstaande van de regering weten of groepen die niet tot nationale minderheid worden gerekend een beroep op de rechter kunnen doen om wèl tot nationale minderheid gerekend te worden?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de inhoud van het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden.

Het valt deze leden op dat er in het onderhavige verdrag geen sprake is van een eenduidige definitie van «nationale minderheden». In het Kaderverdrag wordt gebruik gemaakt van een uiterst pragmatische, flexibele en daardoor multi-interpretabele definitie van nationale minderheden. Dit, omdat alle betrokken lidstaten op diverse momenten te kennen hebben gegeven met een zodanige «eigen» situatie te maken te hebben, dat een «eigen» definitie noodzakelijk wordt geacht. Op welke wijze, zo vragen de leden van de CDA-fractie, kunnen de staten die het verdrag hebben ondertekend, elkaar op serieuze wijze aanspreken op naleving van het verdrag?

De hier aan het woord zijnde leden, vragen wat de feitelijke juridische waarde en implicatie van de gehanteerde pragmatische definities is. Kunnen de bewindspersonen nader ingaan op de mogelijke gevolgen van het op diverse wijze hanteren van de definitie van nationale minderheden, bijvoorbeeld voor het actief bevorderen van en het toezicht houden op de uitvoering van het Kaderverdrag?

Ziet de regering enige rol weggelegd voor enig (inter)nationaal hof dan wel het Europese Hof als het gaat om de interpretatie van het Kaderverdrag?

Geldt voor landen die nog niet zijn toegetreden tot de Raad van Europa, maar wel het verdrag hebben ondertekend in alle opzichten dezelfde wijze van toezicht op uitvoering en handhaving? Dit, mede bezien vanuit het perspectief dat de niet toegetreden landen geen deel uitmaken van het Comité van Ministers van de Raad van Europa.

Kan de regering aangeven, zo vragen de hier aan het woord zijnde leden, in welke mate en op welke punten dit Kaderverdrag iets toevoegt aan het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), alsmede aan het Europees verdrag inzake de rechten van de mens (EVRM)? Wat is van deze toevoegingen de politieke en juridische implicatie?

Welke zijn de implicaties van dit Kaderverdrag voor nationale minderheidsgroepen als daar zijn de Basken in Spanje en de Hongaren in bijvoorbeeld Roemenië? Kan de regering, zo vragen de hier aan het woord zijnde leden, deze zowel in politiek als in juridisch opzicht uiteenzetten? Bovendien zien de hier aan het woord zijnde leden eveneens graag uiteengezet, wat de politieke en juridische implicaties zijn voor staten met nationale minderheden die (nog) geen lid zijn van de Raad van Europa.

Is het denkbaar, zo vragen deze leden de bewindspersonen dat bijvoorbeeld België de inwoners van Belgisch Limburg of Belgisch Brabant erkent als nationale minderheid, waar de Nederlandse overheid alleen de Friezen als langdurig hier wonende minderheidsgroep erkent? Welke zijn de mogelijke gevolgen wanneer Nederlands Limburg of -Brabant eveneens deze status wenst te verkrijgen? Is het bovendien mogelijk dat Belgisch en Nederlands Limburg de handen ineen slaan en gezamenlijk de erkenning als nationale minderheid verwerven?

Zijn er andere gebieden in Europa aan te wijzen, waar, mede op basis van historische gegevens zich een dergelijke situatie zou kunnen voordoen?

En welke zijn in die situatie de beoogde en de mogelijke gevolgen en effecten van dit Kaderverdrag?

Het Kaderverdrag beoogt zowel politiek als juridisch de positie van nationale minderheden te beschermen en te bevorderen. Op welke wijze kan het verdrag, rekening houdend met de «eigen» definitie van nationale minderheden die door de ondertekenende lidstaten kan worden gehanteerd, een politieke rol van betekenis spelen? De hier aan het woord zijnde leden vragen de bewindslieden hierop in te gaan vanuit een tweetal invalshoeken. Enerzijds is dat de invalshoek van de politieke en economische betrekkingen.

Anderzijds is dat de invalshoek van de nationale en internationale veiligheid. Niet voor niets, zo betogen deze leden, staat de OVSE mede aan de wieg van dit Kaderverdrag.

De regering gaat er, gelet op de toelichting van het Kaderverdrag, vanuit dat aan alle voorwaarden die het verdrag bevat, reeds wordt voldaan op basis van bestaande wet- en regelgeving. Hoe, zo vragen deze leden, is deze opvatting tot stand gekomen? Is hier sprake geweest van een onafhankelijk onderzoek? Zo ja, wanneer heeft dit onderzoek plaatsgevonden en wat zijn de bevindingen van de onderzoekers? Indien dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden, waaraan ontleent de regering dan de geponeerde zekerheid? Wordt in dat geval overwogen om deze toets alsnog te laten verrichten?

Kan de regering aan de hand van enkele voorbeelden aangeven voor welke nationale minderheden in Europa dit verdrag een significante verbetering van hun positie kan gaan betekenen? Kan daarbij eveneens aangegeven worden langs welke weg(en) deze verbeteringen gerealiseerd kunnen worden en welke rol hierin gespeeld kan worden door de leden van de Raad van Europa gezamenlijk? Welke rol bovendien, zo vragen de hier aan het woord zijnde leden, kunnen hierbij bilaterale politieke en economische betrekkingen spelen? In welke mate wordt hierbij door de regering eveneens rekening gehouden met een gecoördineerd optreden van de EU-lidstaten?

In de memorie van toelichting hanteert de regering een bredere begripsbepaling dan de bepaling die in het kaderverdrag zelf wordt gehanteerd. Naast «gebieden waarin minderheden van oudsher wonen», kiest de regering eveneens voor de toevoeging «of in groten getale wonen». Wanneer, zo vragen ook de leden van de CDA-fractie, is er sprake van «groten getale» in de ogen van de bewindspersonen? Welke zijn de beoogde en welke zijn de te verwachten effecten van deze toevoeging? Wat zijn, zo vragen deze leden, de consequenties van deze toevoeging, voor de mogelijkheid dat «landsdelen» een beroep doen op de regionale identiteit? Op welke normen is de bovengenoemde toevoeging aan de definitie gebaseerd?

In het advies van de Raad van State wordt stilgestaan bij het risico van spanning en conflict tussen de eigenheid en emancipatie van minderheden enerzijds en integratie anderzijds. De Raad stelt hierbij terecht de vraag op welke visie en mechanismen deze veronderstelling is gebaseerd. In het nadere rapport repliceren de bewindspersonen deze vraag met de stelling dat «wie geaccepteerd wordt zoals hij is, zich uitgenodigd zal voelen om te participeren». Deze stelling, zo zijn de leden van de CDA-fractie van opvatting, is geen waarheid in zichzelf. In eigen land zijn meerdere voorbeelden voorhanden waarin eigenheid en integratie bepaald niet op conflictvrije voet met elkaar verkeren.

Hierbij kan worden gedacht aan de incidenten met en rond bijvoorbeeld Marokkaanse jongeren. Om de schijn van naïviteit weg te nemen zien de leden van de CDA-fractie graag dat de regering alsnog dieper ingaat op de wijze waarop zij zal omgaan met de spanning en mogelijke conflicten die het recht op eigenheid en emancipatie van een minderheid enerzijds en de integratie-noodzaak anderzijds, in bepaalde situaties kan opleveren. De vraag daarbij is vooral: wie bepaalt wat eigenheid is en wie bepaalt waar integratie aan de orde is, als blijkt dat daarover visie en opvattingen uiteen lopen?

Uit de formulering van de artikelen 5 en 6 van het Kaderverdrag menen deze leden te kunnen opmaken dat de nationale norm van een meerderheid, zonder meer een traditie van een minderheid kan verbieden indien er sprake zou kunnen zijn van het schenden van (inter)nationale normen dan wel het in gevaar brengen van de openbare orde.

Ook de hier aan het woord zijnde leden vragen tenslotte, welke de oorzaken zijn van het uiterst vertraagde proces van ratificatie van het onderhavige Kaderverdragsvoorstel in Nederland. Kan de regering, met redenen omkleed, de oorzaken hiervan aangeven?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel ter goedkeuring van het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden. De bepalingen die het Kaderverdrag bevat zijn belangrijke juridische beginselen die de staat dient te respecteren met het oog op de bescherming van nationale minderheden. De tekst van en de toelichting bij het verdrag geven de fractie van D66 aanleiding tot het maken van een aantal opmerkingen. De leden van de fractie van D66 onderschrijven het belang van de eigen taal en cultuur van de Friezen. Het is een groot goed dat eigen Fryske cultuur in ere blijft bestaan en overgedragen kan worden op komende generaties. Zij zien in het verdrag een aanwinst voor de bescherming van de Fryske cultuur.

De leden van de fractie van D66 hebben een aantal vragen over de invulling door Nederland van het, in het Kaderverdrag niet gedefinieerde, begrip «nationale minderheid». Kan de regering, zo vragen deze leden nader ingaan op de keuze van de twee minderheidsgroepen, te weten: Friezen en doelgroepen van het integratiebeleid, die onder de werking van het Kaderverdrag zullen vallen? VN-resolutie 47/135 maakt onderscheid tussen nationale en etnische, religieuze en taalminderheden. Heeft de regering overwogen eveneens dit onderscheid te maken en het Kaderverdrag alleen van toepassing te verklaren op de Friezen en niet op de doelgroepen van het integratiebeleid die veeleer te beschouwen zijn als een «etnische» minderheid? Staat het de regering vrij het Kaderverdrag van toepassing te verklaren op Friezen en doelgroepen van het integratiebeleid of kunnen andere landen daarover een andere mening hebben en dat verschil van mening aan de Europese rechter voorleggen? Kan per EU-lidstaat een overzicht worden gegeven van de groepen die onder het Kaderverdrag vallen?

De leden van de fractie van D66 stellen vast, dat voor de regering de veronderstelling dat het Kaderverdrag een aanknopingspunt is om over de nationale minderheden een dialoog aan te gaan met andere landen van groot belang is bij haar uiteindelijk positieve oordeel over het verdrag. Aan welke landen denkt de regering daarbij?

In de toelichting bij de artikelen 24 tot en met 26 stelt de regering dat zij onvoldoende steun heeft verkregen voor voorstellen om een sterker toezichtmechanisme te creëren. De leden van de fractie van D66 zouden gaarne vernemen welke voorstellen het hier betreft. Kan de regering aangeven welke landen de Nederlandse voorstellen niet steunden en waarom?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn verheugd over de inhoud en de voortgang die nu wordt geboekt met het voorliggende wetsvoorstel.

Op een aantal punten echter, hebben zij behoefte aan opheldering door de regering.

Het Kaderverdrag staat voor ondertekening open voor niet-lidstaten. Wordt actief geprobeerd het verdrag door zo veel mogelijk staten te laten ondertekenen? Is het Kaderverdrag ook besproken in VN-verband? Hoe ziet de regering de relatie tussen dit initiatief dat zich kan uitbreiden tot buiten het Europese continent, en de inspanningen van de Verenigde Naties voor de bescherming van nationale minderheden? Op welke wijze verhoudt het verdrag zich tot de werkzaamheden van de Hoge Commissaris voor de Minderheden van de OVSE?

Op basis van welke informatie zal de naleving van het Kaderverdrag worden getoetst? Zullen rapportages en conclusies van organisaties als Amnesty International een belangrijke rol daarbij spelen?

De regering stelt dat het Kaderverdrag niet alleen van toepassing is op Friezen, maar ook op de legaal in Nederland verblijvende personen die behoren tot de doelgroepen van het integratiebeleid. Tijdens het algemeen overleg over de nota «kansen krijgen, kansen pakken» hebben de leden van de fractie van GroenLinks naar voren gebracht dat een aantal groepen buiten het integratiebeleid dreigen te vallen, omdat zij niet tot een nationale minderheid worden gerekend. De minister zou bijvoorbeeld onderzoeken of Chinezen in Nederland onder het minderhedenbeleid kunnen vallen. Maar ook Filippijnen of leden van de joodse gemeenschap vallen niet onder het integratiebeleid. Deelt de regering de mening van deze leden dat het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden ook voor deze groepen bedoeld is?

De leden van de fractie van GroenLinks steunen het standpunt van de regering dat het integratiebeleid een tweezijdig proces is, waaraan zowel door autochtonen als leden van etnische groepen een bijdrage dient te worden geleverd. Het kabinet heeft echter gekozen voor een beperkt budget voor de inburgering van oudkomers. In zijn brief van 3 februari 1999, schrijft de minister dat dit budget «zeker de eerste jaren» beperkt blijft. Meent de minister dat een substantiële verhoging van het budget voor oudkomers nog deze kabinetsperiode te verwachten is? Zo niet, is het kabinet volgens zijn eigen opvatting over het integratiebeleid niet verplicht alle allochtonen, nieuw- en oudkomers, in staat te stellen een inburgeringscursus te volgen?

Dit zou ook in overeenstemming zijn met artikel 12 van het Kaderverdrag. Dit artikel tracht de kennis van de cultuur, geschiedenis, taal en godsdienst van zowel de minderheid als de meerderheid te bevorderen in intercultureel perspectief. Inburgeringscursussen zijn daarbij van belang. Ook het onderwijs in allochtone levende talen bevordert de wederzijdse integratie. Het OALT-beleid is niet restrictief in de zin dat niet alleen talen van grote minderheidsgroeperingen, maar ook die van kleinere groepen in principe in aanmerking komen. De leden van de fractie van GroenLinks steunen dit brede beleid. Zij vrezen echter, dat in de praktijk, uit financiële overwegingen, toch alleen de grotere minderheidsgroeperingen hiervan kunnen profiteren. Kan de minister nagaan welke doelgroepen AOLT hebben geclaimd in de verschillende gemeenten, en welke claims door die gemeenten zijn gehonoreerd? Is het niet in strijd met het verdrag als kleinere minderheidsgroeperingen in de praktijk niet in aanmerking komen voor AOLT?

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben met belangstelling kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden erkennen het belang van een verdrag inzake de bescherming van nationale minderheden. Door de ontwikkelingen in Europa in het afgelopen decennium staat het vraagstuk van de nationale minderheden volop op de internationale agenda. Het ineenstorten van de communistische regimes in de Oost-Europese landen en de desintegratie van de Sovjet-Unie heeft krachten losgemaakt die de positie van nationale minderheden ernstig bedreigen of reeds bedreigd hebben. Een verwijzing naar de situatie in de landen voortgekomen uit het voormalige Joegoslavië, zegt voor de leden van de GPV en RPF-fracties al meer dan voldoende in dit verband. Gezien de kwetsbaarheid van vele nationale minderheden in een groot aantal landen in Europa, staan de fracties van GPV en RPF op zich positief tegenover een verdrag waarin de bescherming van nationale minderheden wordt geregeld.

Bij de Raad van Europa hebben zich het afgelopen decennium een aantal Oost-Europese landen aangesloten. Tussen de voormalige communistische regimes in deze landen en de landen van de Westerse wereld bestonden (traditionele) verschillen over het karakter van mensenrechten. Kan de regering aangeven of er een verandering op dit vlak bij de Oost-Europese landen zichtbaar is nu de communistische regimes verdwenen zijn? De leden van de fracties van GPV en RPF zouden ook van de regering willen weten welke landen tot nu toe het verdrag ondertekend hebben.

De leden van de fracties van GPV en RPF hechten eraan op te merken, dat ten aanzien van de bescherming van nationale minderheden de internationale gemeenschap niet vanuit een nul-situatie start. Er bestaan reeds andere verdragen op dit gebied. Niettemin kan een specifiek hierop toegesneden verdrag toegevoegde waarde hebben.

De regering schrijft in de memorie van toelichting dat de bepalingen in dit verdrag geformuleerd zijn als opdrachten aan staten. De fracties van GPV en RPF vinden dit in beginsel juist. Het gaat namelijk om een verdrag dat gesloten is tussen soevereine staten, maar ook soevereine staten zijn verplicht universele rechten in eigen land tot gelding te brengen. Het verdrag kan burgers van staten een instrument bieden op te komen voor rechten tegenover de eigen overheid. Ook biedt het de mogelijkheid staten aan te spreken ingeval ze systematisch de rechten van nationale minderheden op hun grondgebied schenden.

De regering schrijft in de memorie van toelichting dat er geen overeenstemming over de definitie van het begrip «nationale minderheid» kon worden bereikt. De leden van de fracties van GPV en RPF betreuren dit. De betekenis van het verdrag wordt hierdoor namelijk beperkt omdat elk land een eigen definitie hanteert. Dit kan tot gevolg hebben dat staten ontkennen dat zij een nationale minderheid op hun grondgebied hebben, terwijl objectieve criteria duidelijk aangeven dat dit wel het geval is.

In de verklaring die de regering bij het verdrag heeft uitgeven, schrijft ze dat ze het verdrag zal toepassen op «de Friezen en legaal in Nederland verblijvende personen die behoren tot de doelgroepen van het door de regering gevoerde integratiebeleid voor de etnische minderheden». De leden van de GPV en RPF-fracties zouden van de regering willen vernemen op basis van welke criteria de regering de Friezen als een nationale minderheid hebben aangewezen. Is het criterium van de eigen taal daarvoor voldoende?

Hoewel de leden van de fracties van GPV en RPF niet ontkennen dat etnische groepen minderheidsgroeperingen zijn, menen zij dat niet de suggestie moet worden gewekt, dat leden van etnische minderheden beschouwd worden als burgers met een eigen nationale identiteit. De regering lijkt dit te willen voorkomen door in de memorie van toelichting (blz. 4) te vermelden, dat het bestanddeel «nationale» van het begrip «nationale minderheid» voor Nederland geen toegevoegde waarde heeft, omdat Nederland dit begrip hoofdzakelijk van toepassing acht op etnische minderheden. De leden van de fracties van GPV en RPF vinden dat hierdoor het begrip «nationale minderheid» wel heel erg opgerekt wordt. Kan de regering over de mening van deze leden, dat dit begrip te zeer verruimd wordt, haar bevindingen geven?

De leden van bovengenoemde fracties zouden verder graag van de regering willen vernemen of de toepassing van het verdrag op de etnische minderheden die onderdeel uitmaken van het integratiebeleid, niet enigszins willekeurig is? Dit te meer daar het in het verdrag gaat om rechten van individuele personen behorend tot een minderheid. Waarom zouden Nederlandse burgers van bij voorbeeld Chinese afkomst, Papoea's en Joden, die ook behoren tot een etnische minderheid en die wellicht ook hun eigen cultuur willen bewaren en ontwikkelen, geen aanspraak kunnen maken op deze rechten?

Hoewel de regering etnische minderheden niet beschouwt als nationale minderheden, is zij wel van mening dat hun cultuur bescherming behoeft. De leden van de GPV en RPF-fracties zijn het hier mee eens, zolang deze cultuur – of elementen daaruit – niet in strijd is met de grondslagen van de rechtsstaat. Ze hechten eraan in dit verband op te merken dat het mede hierom van belang is dat duidelijk is welke gewoonten en normen een universele geldigheid bezitten.

De regering is van mening dat het Nederlandse recht voldoet aan de vereisten die gesteld worden in het verdrag. Zij merkt evenwel op dat ten aanzien van positieve acties dit minder duidelijk in het recht is vormgegeven. Kan de regering aangeven, of zij daarom maatregelen gaat nemen om het verschijnsel positieve actie in wetgeving (concreet) vast te leggen en hoe zij dat gaat doen?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden dat het toezicht op de naleving van het verdrag door een staat door de andere ondertekenaars zeer zwak geregeld is. De regering geeft dit zelf ook al enigszins aan, doordat zij in de memorie van toelichting schrijft dat Nederland zich ingezet heeft voor het creëren van een sterker toezichtmechanisme dan nu in het verdrag het geval is. De leden van de GPV en RPF-fracties vinden het een gemis dat in de memorie van toelichting niet is aangegeven hoe het Comité van ministers invulling gaat geven aan haar toezichtstaak. Kan de regering aangeven welke concrete stappen dit Comité zou kunnen ondernemen tegen een staat die geen gevolg geeft aan de bepalingen in het verdrag? Ook zouden zij van de regering willen vernemen welke acties het Comité kan ondernemen als een lidstaat weigert informatie te sturen aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa op grond van artikel 25, tweede lid. Verder zouden zij van de regering willen weten wat het Comité van ministers kan doen, als een staat het verdrag schendt maar ontkent dat in dit geval sprake is van een nationale minderheid en dus sprake is van een schending van het verdrag.

De GPV en RPF-fractieleden vinden het jammer dat diverse bepalingen zeer flexibel en ruim verwoord zijn. Zij wijzen bijvoorbeeld op artikel 10, tweede lid, artikel 11, lid drie en artikel 14, lid twee. De keuze voor flexibele formuleringen kan er volgens deze leden ertoe leiden, dat staten de bepalingen van het verdrag niet uitvoeren of nakomen. Zo kan een staat op grond van artikel 14, lid twee heel goed verdedigen, dat hij geen maatregelen neemt om een nationale minderheid in staat te stellen haar minderheidstaal te leren of om onderwijs in deze taal te ontvangen. Op grond van de bepaling «voor zover mogelijk» kan hij zeggen, dat het voor hem niet mogelijk is deze maatregelen te nemen. Op deze wijze kan hij de echte reden voor het niet nemen van de maatregelen verdoezelen. Deze reden kan zeer wel zijn, dat deze staat niet wil dat een nationale minderheid de mogelijkheid krijgt haar eigen taal te leren en onderwijs te krijgen in deze taal, omdat hij deze minderheid haar eigen identiteit wil ontnemen. De regering heeft zelf ook de mogelijkheid onderkend dat staten geen invulling zullen geven aan de bepalingen van het verdrag als gevolg van de flexibele en ruime bewoordingen. Ondermeer op grond van deze mogelijkheid wijst zij erop, dat de verwachtingen ten aanzien van de impuls van dit verdrag op de bescherming van nationale minderheden niet overspannen moeten zijn. De leden van de GPV en RPF-fracties vinden dat op deze wijze de nakoming van het verdrag wel heel erg louter van de goede trouw van de verdragspartijen gaat afhangen. De flexibele en ruime bewoordingen maken het ook moeilijk voor het Comité van Ministers om toezicht uit te oefenen. Een staat kan zich immers altijd achter deze bewoordingen verschuilen. Bovengenoemde leden vinden dat de naleving hierdoor in de lucht kan komen te hangen.

De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennis genomen van het voorliggende voorstel ter goedkeuring van het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden voor Nederland. Voorstel en Kaderverdrag geven hen de reden tot de volgende opmerkingen en vragen.

Allereerst vragen de leden van de SGP-fractie of de in de memorie van toelichting genoemde redenen voor toetreding tot het Kaderverdrag zwaarwegend genoeg zijn. Genoemd worden: het belang van het Verdrag als eerste multilateraal instrument voor de bescherming van minderheden, de binding van het Koninkrijk aan de in het Verdrag neergelegde beginselen en de signaalfunctie die het partij zijn bij het Verdrag aan andere landen geeft. Deze leden nodigen de regering uit om die signaalfunctie nader toe te lichten: in welke concrete situaties zou het partij zijn bij dit Kaderverdrag een effectief signaal kunnen geven aan andere landen? Wat betreft de binding van het Koninkrijk aan de genoemde beginselen, vragen deze leden of die beginselen niet reeds genoegzaam zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR, én in de Grondwet en andere nationale wetgeving, zoals ook blijkt uit het antwoord van de regering op vragen van de Raad van State, en of daarmee niet is aangetoond dat het Kaderverdrag weinig toevoegt aan de bestaande juridische basis voor de positie van minderheden in Nederland.

Een tweede vraag van deze leden is waarom de Nederlandse regering pas ruim vijf jaar na totstandkoming van het Verdrag de Goedkeuringswet aan de Tweede Kamer ter behandeling aanbiedt. Heeft Nederland, dat toch lid is van de Raad van Europa, bepaalde overwegingen of reserves gehad om het Kaderverdrag toch voorlopig niet voor Nederland in werking te laten treden, en zo ja, welke overwegingen waren dat?

Deze leden merken op dat in de memorie van toelichting geen criteria worden gegeven op basis waarvan een minderheid tot nationale minderheid in de zin van het Kaderverdrag genoemd kan worden. Voor de Friezen kan immers niet etniciteit aangevoerd worden als onderscheidend criterium, zoals dat wel het geval is voor de doelgroepen van het door de regering gevoerde integratiebeleid voor de etnische minderheden? Als taal voor de Friezen het onderscheidend criterium is, kan dit criterium dan niet ook aangevoerd worden voor bijvoorbeeld Limburgers? Gegeven deze vragen, wensen de leden van de SGP-fractie duidelijke criteria, dan wel een heldere definitie, op grond waarvan minderheden in de zin van het Kaderverdrag in de Nederlandse situatie onderscheiden kunnen worden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat in de memorie van toelichting het Kaderverdrag allereerst gezien wordt als een gewenst juridisch kader voor de integratie van etnische minderheden. Zij vragen aan de regering wat zij verstaat onder het woord «bescherming» in de titel van het Kaderverdrag, wat «bescherming» in de Nederlandse situatie concreet zou kunnen inhouden, en hoe dat begrip zich verhoudt tot de nadruk op integratie in de memorie van toelichting. Indien «bescherming» meer centraal zou staan, zou men immers ook kunnen pleiten voor het benoemen van leden van de Joodse gemeenschap – die niet valt onder de doelstelling van het integratiebeleid – tot nationale minderheid?

In de memorie van toelichting wordt erop gewezen dat integratie van etnische minderheden een tweezijdig proces is. Daarbij wordt gesproken over een wederzijds respect van autochtonen en leden van etnische groepen voor elkaars normen en waarden. De leden van de SGP-fractie vragen hoe dit uitgangspunt zich verhoudt tot een ander aspect van het integratiebeleid, namelijk het accepteren door leden van minderheden van bepaalde basiswaarden van de Nederlandse samenleving? En: hoe verhouden zich bepaalde basiswaarden van de Nederlandse samenleving – die ook overgedragen worden in inburgeringscursussen in het kader van de WIN – tot de overweging in de Preambule van het Kaderverdrag dat de etnische, culturele, linguistische en religieuze identiteit van elke persoon die tot een nationale minderheid behoort geëerbiedigd moet worden en dat voorwaarden geschapen moeten worden om deze identiteit uit te drukken, te beschermen en te ontwikkelen? Kan deze ruime formulering in het Verdrag grond bieden voor een pleidooi om bij wet mogelijkheden te scheppen voor bijvoorbeeld polygamie?

Met betrekking tot de precieze functie van het Kaderverdrag, wanneer goedgekeurd voor Nederland, vragen deze leden, gegeven het feit dat het Kaderverdrag in beginsel geen rechtstreekse werking heeft voor individuele leden van nationale minderheden, wat het «juridisch bindend karakter» van het Kaderverdrag dan wel inhoudt. Daaraan gekoppeld is de vraag: indien in de Preambule van het Kaderverdrag staat dat de neergelegde beginselen toegepast moeten worden door middel van «nationale wetgeving en passend overheidsbeleid», heeft de goedkeuring van het Verdrag dan nog consequenties voor het huidige beleid en de huidige wet- en regelgeving?

De leden van de SGP-fractie vragen welke landen die nog geen lid zijn van de Raad van Europa hebben ondertekend of waarschijnlijk zullen ondertekenen. Zijn dat dezelfde landen als die bedoeld worden in de memorie van toelichting met «verschillende republieken van de voormalige Sovjet Unie die in de wachtkamer zitten voor toetreding tot de Raad van Europa»?

Tevens vragen deze leden naar het verschil in definiëring van het begrip «nationale minderheid» door de verschillende landen die al partij zijn bij het verdrag. Aangegeven is de discussie over de vraag of personen die in een bepaald land wonen, maar niet de nationaliteit van dat land bezitten, tot een nationale minderheid gerekend kunnen worden. Het is duidelijk dat Duitsland en Oostenrijk van mening verschillen met Nederland en het Verenigd Koninkrijk, maar hoe is de positie van andere Verdragspartijen in de discussie? Welke consequenties hebben de verschillende opstellingen voor de reikwijdte en effectiviteit van het Verdrag, met name in die landen die niet op de lijn zitten van Nederland en het Verenigd Koninkrijk? Wordt door het Comité van Ministers van de Raad van Europa rekening gehouden met die verschillen in definitie van het begrip «nationale minderheid» in het in artikel 24, lid 1, van het Kaderverdrag vastgelegde toezicht op de uitvoering van het Verdrag door de Verdragspartijen?

Wordt bij het houden van toezicht door het Comité van Ministers van de Raad van Europa alleen rekening gehouden met regeringsinformatie, of worden rapporten van onafhankelijke organisaties en instellingen ook meegewogen in de beoordeling? Zo nee, hoe kan dan gegarandeerd worden dat op onafhankelijke wijze gerapporteerd, en vervolgens door het Comité beoordeeld wordt?

2. Artikelsgewijs

Artikel 3

Kan de regering nader aangeven wat de betekenis is van dit artikel, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Welke praktische of juridische consequenties kunnen voortvloeien uit de uitoefening van de in het Kaderverdrag neergelegde rechten en vrijheden?

Dit artikel doet de leden van de SGP-fractie vragen naar het nut van dit Kaderverdrag voor individuele leden van nationale minderheden. Als het aan een individueel lid overgelaten wordt om als lid van een nationale minderheid behandeld te worden dan wel niet behandeld te worden, als het bij de in het Kaderverdrag neergelegde beginselen gaat om de collectieve uitoefening van individuele rechten, en als de bepalingen in het Kaderverdrag géén rechtstreekse werking hebben, dan heeft het Kaderverdrag alleen betekenis voor die leden van nationale minderheden die ook als lid van een nationale minderheid behandeld wensen te worden. Tegelijkertijd stelt artikel 3, eerste lid, dat uit die keuze geen nadeel mag voortvloeien. Is met deze bepaling, zo vragen deze leden, niet aangegeven dat de keuze om wel of niet als lid van een nationale minderheid behandeld te worden in de praktijk geen verschil maakt, en dat daarmee het nut van het Kaderverdrag voor individuele leden wegvalt?

Het tweede lid van artikel 3 is naar de mening van de leden van de SGP-fractie zodanig geformuleerd dat zeer sterk de suggestie gewekt wordt dat dit Kaderverdrag wel een rechtstreekse werking heeft, en dat de rechten alleen al op grond van dit Kaderverdrag individueel afdwingbaar zijn. Deze leden vragen naar de mening van de regering op dit punt.

Artikel 4

Inzake artikel 4, tweede lid stelt de memorie van toelichting (blz. 7) dat dit de mogelijkheid bevat voor lidstaten om zo nodig maatregelen te nemen om volledige gelijkheid te bereiken tussen leden van een nationale minderheid. De leden van de PvdA achten deze zinsnede een te vrije bewerking van het gestelde in dat artikel, waarin gesproken wordt van een «verplichting».

Het tweede lid bevat de mogelijkheid voor lidstaten om zo nodig maatregelen te nemen om een volledige gelijkheid te bereiken tussen leden van een nationale minderheid en de meerderheid, aldus de leden van de VVD-fractie. Kan de regering aangeven wat hier de betekenis van het woord gelijkheid is? Wat is de aard van de maatregelen om volledige gelijkheid te bereiken en in hoeverre zullen dergelijke maatregelen in conflict komen met het evenredigheidsbeginsel?

Artikel 4 behelst een discriminatieverbod, aldus de leden van de GroenLinks-fractie. Wat is de meerwaarde van dit artikel ten opzichte van de bepalingen van het EVRM? Wordt het door dit Kaderverdrag staten vergemakkelijkt andere verdragspartijen aan te klagen? Is in een speciale procedure hiervoor voorzien?

In artikel 4, tweede lid, van het Kaderverdrag is een verplichting tot positieve actie voor leden van nationale minderheden op verschillende maatschappelijke terreinen geformuleerd. De leden van de SGP-fractie vragen of dit artikel de regering aanleiding geeft tot nieuwe vormen van positieve actie, mede gezien de discussies die in het verleden hierover gevoerd zijn (ter illustratie mag dienen de WBEAA, en de opvolger daarvan, de Wet SAMEN). Daarnaast vragen zij de regering wat deze verstaat onder «volledige en daadwerkelijke gelijkheid in het politieke en culturele leven». Gaat het om het bereiken van een gelijke mate van participatie, of om gelijkheid in mogelijkheden tot participatie, of wordt er iets anders mee bedoeld?

Artikel 5

In de toelichting op artikel 5 spreekt het vanzelf dat bij voorbeeld bepaalde tradities moeten passen «binnen door de Nederlandse wet aangegeven grenzen» en dat moet kunnen worden opgetreden tegen tradities die fundamentele waarden ontkennen. Dat strookt met memorie van toelichting blz. 23, punt 44 dat de erkenning van de waarde van tradities niet wil zeggen dat gebruiken die in strijd zijn met het nationale recht of internationale normen worden erkend of toegestaan.

De PvdA-fractieleden vragen of de Nederlandse regering er bij de onderhandelingen over het verdrag op heeft aangedrongen de in de toelichting op artikel 5 gebruikte formulering expliciet in artikel 5 neer te leggen en zo ja waarom dit niet is gelukt. Een overeenkomstige vraag stellen deze leden. In het ERVM en in onze Grondwet worden de mogelijke beperkingen van een vrijheid in het betreffende artikel zelf tot uitdrukking gebracht. In het verdrag blijkt de mogelijkheid tot het beperken van het bepaalde in deze artikelen uitsluitend uit artikel 19. Waarom is hiervoor gekozen?

Dit artikel heeft betrekking op het behoud en de ontwikkeling van de cultuur van nationale minderheden en het verbod op gedwongen assimilatie, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Kan de regering de relatie aangeven tussen de strekking van dit artikel en de afschaffing van de Woonwagenwet per 1 maart 1999?

Wat is de reikwijdte van artikel 5, waarin de essentiële elementen van de identiteit van nationale minderheden worden gespecificeerd: religie, taal geschiedenis en cultureel erfgoed, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Kan de reikwijdte worden aangegeven aan de hand van enkele voorbeelden, waarbij sprake is van een botsing van culturele waarden?

Dit artikel beoogt, aldus de leden van de GroenLinks-fractie, hoofdzakelijk te waarborgen dat personen die tot een nationale minderheid behoren hun cultuur in stand kunnen houden en tot ontwikkeling kunnen brengen en dat zij hun identiteit kunnen bewaren. Per 1 maart is de Woonwagenwet in Nederland afgeschaft. Hierdoor wordt het voor woonwagenbewoners moeilijker dan voorheen, te leven op de wijze die is ingegeven door hun cultuur en traditie. Is de regering van mening dat de Woonwagenwet strijdig is met het Kaderverdrag?

De sterke formulering van artikel 5, eerste lid, doet de leden van de SGP-fractie aan de regering de vraag stellen of hiermee de regering niet zichzelf zou verplichten om bepaalde elementen van de nationale identiteit – bijvoorbeeld de christelijke feestdagen – ter discussie te stellen om het voor leden van nationale minderheden mogelijk te maken om wezenlijke elementen van hun cultuur en godsdienst in stand te houden en zelfs tot ontwikkeling te brengen. Welke spanning, zo vragen zij, ziet de regering tussen de inhoud van dit artikel en niet op te geven elementen van de Nederlandse nationale identiteit?

Artikel 7 en 8

Artikelen 7 en 8 van het Kaderverdrag spreken zich uit over een aantal fundamentele vrijheden van leden van nationale minderheden en het recht om godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen en godsdienstige instellingen, organisaties en verenigingen op te richten. De leden van de SGP-fractie merken op dat de in het Kaderverdrag gekozen formuleringen, anders dan de artikelen 6, 8 en 9 van de Grondwet, meer het accent leggen op het hebben van een bepaalde godsdienstige overtuiging en het recht die tot uiting te brengen en bijbehorende instellingen en dergelijke op te richten. Ook constateren zij dat in deze artikelen geen bepalingen omtrent mogelijk noodzakelijke inperkingen van genoemde rechten zijn neergelegd, wat wel het geval is in de genoemde artikelen van de Nederlandse Grondwet. Zij vragen of de regering deze verschillen in formulering en inhoud ook onderkent en wat daarover haar mening is.

Artikel 8

Waarom is de formulering in artikel 8, vragen de PvdA-fractieleden, met betrekking tot godsdienst en levensovertuiging, beperkter dan die in het EVRM (waarin de toevoeging «in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing en in het onderhouden van geboden en voorschriften»)?

Artikel 10

Kan de regering aangeven op basis waarvan in artikel 10 wordt geconstateerd dat deze bepaling alleen van toepassing is op de Friezen, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

De hier aan het woord zijnde leden zouden graag willen weten onder welke condities ook andere minderheden hiervoor in aanmerking kunnen komen.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering welke reikwijdte artikel 10, eerste lid, van het Kaderverdrag voor Nederland heeft. Wat wordt bedoeld met de uitdrukkingen «in het openbaar» en «in geschrifte»? Betekent dit bijvoorbeeld dat leden van nationale minderheden het recht hebben om in hun eigen taal een verzoek te doen aan overheidsdiensten?

Artikel 25

In hoeverre wordt er met het oog op het toezicht op de uitvoering van het Kaderverdrag samengewerkt met andere instanties, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Wordt er bij de uitoefening van dit toezicht naast nationale rapportages ook gebruik gemaakt van rapporten en conclusies van andere gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties en instellingen?

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GL), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Rehwinkel (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wagenaar (PvdA), De Boer (PvdA), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GL), Kant (SP) en Balemans (VVD).

Plv. leden: Van den Doel (VVD), Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GL), Wijn (CDA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Nicolaï (VVD), Van Oven (PvdA), Brood (VVD), Apostolou (PvdA), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP) en Essers (VVD).

Naar boven