26 377
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek onder meer in verband met de verlenging van de periode van afwijkende bekostiging van de opleidingen op het gebied van de kunst, bepaalde lerarenopleidingen op het gebied van de kunst, de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 maart 1999

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen waarin ik enerzijds de tijdelijke verlenging van de bijzondere bekostiging van het kunstvakonderwijs gesteund zie en anderzijds het belang van de spoedige herstructurering van het kunstvakonderwijs onderschreven acht.

De leden van fractie van de PvdA vragen de regering te bevorderen dat het werk van de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs geen vertraging oploopt en dat door de Projectorganisatie wordt geadviseerd volgens het tijdpad in het Plan van Aanpak Herstructurering Kunstvakonderwijs.

Medio maart 1999 heb ik de laatste tussenrapportage van de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs over actuele beroepsinformatie en de contouren voor een veranderingstraject ontvangen. Begin mei volgt het eindrapport met daarin een integraal advies van de Projectorganisatie en later die maand een gezamenlijk advies van de Onderwijsraad en de Raad van Cultuur over de herstructurering van het kunstvakonderwijs. Mede op basis van overleg met de hogescholen zal ik vervolgens mijn standpunt bepalen over de herstructurering en dit begin juni 1999 aanbieden aan de Tweede Kamer voor algemeen overleg, zo mogelijk nog voor het zomerreces.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de planning van de herstructurering na het uitbrengen van het advies van de Projectorganisatie. Zij informeren daarbij tevens naar de relatie tussen de bezuinigingen en de herstructurering.

Het door deze leden gevraagde inzicht in de planning voor de herstructurering van het kunstvakonderwijs in de periode na het gereedkomen van het eindrapport van de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs kan ik pas meer precies geven na de bedoelde standpuntbepaling. Desgevraagd verwijs ik verder naar mijn brief van 3 maart 1999 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer over de invulling van de taakstelling kunstvakonderwijs 2000 + (kamerstukken II, vergaderjaar 1998/99, 25 802, nr. 6), waarmee de Tweede Kamer is geïnformeerd over de wijze waarop de taakstelling in 2000 is ingevuld en de manier waarop zal worden omgegaan met de taakstelling voor de jaren vanaf 2001. Zoals in deze brief is aangegeven, ga ik ervan uit dat mede op basis van de voorstellen van de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs uiterlijk in februari 2000 besloten kan worden over de invulling van de taakstelling voor de jaren vanaf 2001.

De leden van de PvdA-fractie stellen tot slot de vraag of de invoering van de herstructurering met ingang van het studiejaar 1999–2000 een aanvang kan nemen.

In het verlengde van het voorgaande streef ik er naar dat met name de bestuurlijke invulling van de herstructurering met ingang van studiejaar 1999–2000 een aanvang neemt. Gelet op de voorbereidingstijd kunnen de te verwachten onderwijskundige aanpassingen naar verwachting pas in latere studiejaren hun beslag krijgen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de oorspronkelijke bedoelingen van het expliciet opnemen in de WHW van het jaar 2000 als einddatum van de bijzondere bekostiging.

In reactie hierop merk ik op dat begin jaren negentig werd verondersteld dat het in de gegeven tijd mogelijk moest zijn om in deze sector met de bijzondere bekostiging de beoogde kwantitatieve en kwalitatieve verbeteringen te realiseren. Verder werd verondersteld dat nog voor de millenniumwisseling helder moest zijn of de bekostigingssystematiek die voor het overige hoger beroepsonderwijs van toepassing is, ook onverkort voor deze opleidingen opportuun is. In 1996 is het voornemen geformuleerd om tot een omvattende herstructurering van het kunstvakonderwijs te komen. De gedegen en gedragen uitwerking van deze voornemens met name door de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs blijkt zodanig veel tijd te vragen dat het niet mogelijk is om voor 2000 besluitvorming over de structurele bekostiging van deze opleidingen te hebben gepleegd en dit in de wetgeving te hebben opgenomen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar het aantal onderwijsvragende en gebudgetteerde studenten mede in relatie tot de afgesproken instroomreductie. Voorts stellen zij de vraag of de instroomreductie ook werkelijk is gerealiseerd, en als dat het geval is hoeveel financiële ruimte dit de instellingen heeft opgeleverd.

De bekostiging in het begrotingsjaar 1999 is gebaseerd op in totaal circa 20 215 onderwijsvragende studenten waarvan respectievelijk 18 986 in de initiële kunstopleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst, 689 bij de voortgezette kunstopleidingen en 540 bij de opleidingen voortgezette bouwkunst (stand 2000). De hogescholen ontvangen bij een instroom die een vooraf vastgestelde instroom niet onderschrijdt, een rijksbijdrage die is gebaseerd op vooraf gebudgetteerde aantallen onderwijsvragende studenten. De financiële ruimte die met de afgesproken instroomreductie is ontstaan, zouden de instellingen conform afspraak inzetten om de kwaliteit van de opleidingen en vooropleidingen te verbeteren. Zo is in de periode 1994–1998 de feitelijke instroom in de opleiding beeldende kunst en vormgeving gedaald met bijna 10%.

Ook bij andere kunstvakopleidingen ligt het normbedrag per student ondertussen fors lager dan de daadwerkelijke bijdrage gelet op instroomreductie. Om te bevorderen dat de instellingen de ontstane financiële ruimte meer zichtbaar gebruiken voor kwaliteitsverbetering, overweeg ik om in de jaren 2001 en 2002 de inzet van deze ruimte afhankelijk te maken van de wijze waarop de betreffende instelling invulling geeft aan de beoogde herstructurering van de opleidingen.

De leden van de VVD-fractie stellen de vraag of de hogescholen financiële ruimte kunnen creëren door minder studenten aan te nemen. Daarbij verwijzen zij naar een afspraak om geen wachtgelden te veroorzaken.

Zoals de leden van de VVD-fractie veronderstellen, kunnen de instellingen financiële armslag creëren door minder studenten aan te nemen (tot een afgesproken minimuminstroom). Verder kunnen aanpassingen in het onderwijsaanbod en ondersteunende processen gerealiseerd worden bijvoorbeeld door zwaartepuntvorming in de opleidingen. In 1995 is gelet op de ruimere bekostiging met de betrokken instellingen afgesproken dat de instroomreductie en de daarmee te verwachten verminderde personeelsinzet niet zouden mogen leiden tot een aanslag op middelen die beschikbaar zijn voor wachtgelden.

De leden van de VVD-fractie vragen ten slotte naar de verhouding tussen de mogelijkheden om financiële armslag te creëren en de nog openstaande bezuinigingen van de hogescholen voor kunstvakonderwijs.

In reactie hierop merk ik op dat met name over de restanttaakstelling voor 2000 met de hogescholen is afgesproken dat zij daaraan naar vermogen specifiek en structureel invulling geven via met name aanpassing van het onderwijsaanbod, profilering en samenwerking. De invulling van de restanttaakstelling van circa f 10 mln. voor de jaren vanaf 2001 wordt mede gebaseerd op de voorstellen van de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs.

De leden van de CDA-fractie hopen dat de adviezen van de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs spoedig zullen worden uitgebracht en dat de regering haar visie daarover bepaalt.

Ik verwacht dat ik nog voor het aanstaande zomerreces met de Tweede Kamer over mijn standpunt inzake de herstructurering van het kunstvakonderwijs zal kunnen spreken. Bij dat standpunt zal het eindrapport van de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs zwaar wegen, maar tevens wil ik daarbij het gevraagde gezamenlijk advies van de Onderwijsraad en de Raad van Cultuur betrekken. Naast de reacties van derden, zoals organisaties uit de beroepspraktijk en de convenantspartners benoemd in de Cultuurnota 1999–2000, zal ik tot slot bij mijn standpuntbepaling de uitkomsten van het overleg met de hogescholen over de herstructurering meenemen.

De leden van de CDA-fractie hechten aan kunstvakonderwijs mede in verband met de grote stimulerende functie voor het culturele leven in de regio. Zij merken op dat de spreiding van de kunstvakopleidingen over het land gewaarborgd dient te blijven. Deze leden vinden verder dat bezuinigingen niet mogen leiden tot gedwongen fusering van academies of tot het sluiten daarvan en vragen in dit verband of de regering zich tegen gedwongen fusering wil uitspreken.

Ik ben met de leden van de CDA-fractie van mening dat gedwongen fusie tussen deze instellingen niet in de rede ligt. Waar instellingen niet afzonderlijk in staat zijn om een opleiding te verzorgen die aan de kwalitatieve en kwantitatieve vereisten voldoet – vereisten zoals die mede op basis van de adviezen van de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs bepaald zullen worden –, zou zo mogelijk via samenwerking tussen hogescholen een dergelijk kwalitatief hoogwaardig opleidingenaanbod gegarandeerd kunnen worden. In lijn met de huidige bekostigingssystematiek zal ik bezien of in de overgangsbekostiging voor 2000–2002 voor instellingen die samen daadwerkelijk een opleiding verzorgen (bijvoorbeeld via een samenwerkingsinstituut als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek), rekening kan worden gehouden met de totale instroom bij de betreffende opleidingen in het kader van de beoordeling van de realisatie van de minimuminstroom.

De leden van de CDA-fractie vragen of de in het wetsvoorstel aangegeven bekostigingswijze uitsluit dat de bezuinigingen de inhoudelijke herstructurering van het kunstvakonderwijs doorkruisen. Verder stellen zij de vraag of de sector in dit proces actief wordt betrokken.

De in het wetsvoorstel aangegeven bekostigingswijze sluit inderdaad uit dat de bezuinigingen de inhoudelijke herstructurering van het kunstvakonderwijs doorkruisen; veeleer is het mijn bedoeling om met de overgangssystematiek voor 2000–2002 de herstructurering waar mogelijk te ondersteunen c.q. niet te belemmeren.

Conform de motie Visser-Van Doorn c.s. (kamerstukken II, vergaderjaar 1998/99, 26 200 VIII, nr. 54) is constructief overleg gevoerd met de betreffende hogescholen en zijn afspraken gemaakt over de invulling van de taakstelling voor 2000. Tevens zijn afspraken gemaakt over de omgang met de restanttaakstelling van circa f 10 mln. in de jaren 2001 en verder. Bij mijn eerdergenoemde brief van 3 maart 1999 over de invulling van de taakstelling kunstvakonderwijs 2000+ heb ik de Tweede Kamer nader over deze afspraken met de HBO-raad geïnformeerd.

De leden van de CDA-fractie vragen tot slot of er tot de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2000 nog financiële consequenties te verwachten zijn als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel.

Tot 1 januari 2000 zijn geen financiële consequenties te verwachten als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel. De bekostigingssystematiek zoals die ingevolge dit wetsvoorstel vorm zal krijgen in het Bekostigingsbesluit WHW en de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs is budgettair neutraal ten opzichte van de huidige bekostigingssystematiek, met dien verstande dat via de systematiek voor de periode 2000–2002 de bezuinigingen op deze sector verwerkt zullen worden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Naar boven