nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de
Wet op de Raad van State)
I. ALGEMEEN
1. Continuering tijdelijke bijzondere bekostiging kunstvakonderwijs
Met dit wetsvoorstel wordt met name beoogd om de bekostiging van het kunstvakonderwijs
te regelen voor de periode 2000 tot en met 2002. Daarnaast is voorzien in
twee technische wijzigingen.
In artikel 16.26, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek (WHW) is bepaald dat het kunstvakonderwijs tot 1 januari 2000 bekostigd
wordt op een andere wijze dan de in artikel 2.6 van die wet bedoelde algemene
berekeningswijze. In het Hoger Onderwijs- en Onderzoekplan 1990 (vastgesteld
op 31 januari 19901) is na overleg met de Tweede
Kamer op 25 januari 1990 geconcludeerd dat met de instellingen die kunstvakonderwijs
verzorgen, afspraken gemaakt zouden worden over toe te kennen budgetten per
hogeschool in relatie tot toe te laten instroom. Oogmerk was om via financiering
op basis van taken de druk bij instellingen weg te nemen om het studentenaantal
te vergroten. Gelet op de aard van de voorziening is daarmee afgezien van
een directe relatie tussen het aantal studenten en de prestaties van de studenten
zoals die voor het overige hoger onderwijs conform artikel 2.6 van de WHW
in de bekostiging is voorzien. De bedoelde afspraken zijn in 1991 met de hogescholen
gemaakt en in 1994 herbevestigd. De instellingsspecifieke afspraken zijn geformaliseerd
als basis voor de bekostiging in de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs.
In algemene zin is met de betreffende instellingen overeengekomen dat zij
een rijksbijdrage ontvangen die bepaald is op basis van afgesproken aantal
onderwijsvragende studenten. De hiermee vastgestelde bekende budgetten stellen
de instellingen in de gelegenheid om de conform het HOOP 1990 beoogde instroomreductie
te realiseren en met de gecreëerde financiële ruimte de kwaliteit
van de opleidingen te verbeteren.
Vooruitlopend op de besluitvorming over de adviezen van de Projectorganisatie
Kunstvakonderwijs conform het Plan van Aanpak Kunstvakonderwijs
(kamerstukken II 1997/98, 25 802, nr. 1) acht ik het ongewenst om keuzes
te maken omtrent een structurele wettelijke bepaling over de bekostiging van
deze opleidingen, bijvoorbeeld door genoemd artikel 2.6 (voor deze opleidingen)
aan te passen. Evenmin ligt het in de rede om gelet op de aard van de voorzieningen
het kunstvakonderwijs in deze komende jaren onverkort te bekostigen op basis
van het huidige hbo-bekostingsmodel. Mijn voorstel is dan ook om de huidige
wettelijke basis voor de bijzondere bekostiging van het kunstvakonderwijs
voor een beperkte periode te continueren, te weten van 2000 tot uiterlijk
2003. Alsdan zal besluitvorming over de adviezen van de Projectorganisatie
Kunstvakonderwijs gerealiseerd zijn en de bekostiging van het kunstvakonderwijs
een structurele wettelijke basis moeten hebben. De tijdelijke afwijkende bekostiging
voor het kunstvakonderwijs in de periode 2000 tot en met 2002 wordt vastgelegd
in het – ook op artikel 16.26 van de WHW gebaseerde – Bekostigingsbesluit
WHW en in de daarop gebaseerde Regeling bekostiging Hoger Onderwijs.
2. Financiële gevolgen
Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor het budget dat beschikbaar is
voor de hogescholen zoals voorzien in de meerjarenraming bij de Rijksbegroting
1999, inclusief de daarin verwerkte taakstellingen.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
ARTIKEL I
Onderdeel A
Sinds 1 januari 1994 is de Informatie Beheer Groep (IBG) belast met de
aanleg, het beheer en de bekendmaking van het Centraal register opleidingen
hoger onderwijs (CROHO). Tevens draagt de IBG zorg voor registratie van opleidingen
in genoemd register. Tot 1 januari 1994 vervulde de minister deze taken. De
desbetreffende wijzigingen zijn door de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank
in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek aangebracht.
Bij die gelegenheid is een overeenkomstige wijziging in artikel 6.16, vijfde
lid, achterwege gebleven. Thans wordt voorgesteld genoemde bepaling in die
zin aan te passen dat na afloop van de ministeriële goedkeuringsprocedure
de IBG met de registratie van een voortgezette kunstopleiding of een voortgezette
opleiding bouwkunst wordt belast.
Onderdeel B
In de tweede volzin van artikel 7.26a, eerste lid, is sprake van «toelating
tot deze opleidingen». Omdat in de WHW niet meer wordt uitgegaan van
het begrip «toelating» maar van het begrip «inschrijving»,
wordt voorgesteld genoemd artikellid in die zin aan te passen. Zie in dit
verband de artikelen 7.31, eerste lid, en 7.53, tweede lid, derde volzin.
Onderdeel C
Voor de redenen voor verlenging van de periode van afwijkende bekostiging
wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie.
ARTIKEL II
De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is voorzien per 1 januari 2000.
In verband met het bepaalde in artikel 2.7 van de WHW is het streven er op
gericht dat de afronding van de parlementaire behandeling enkele maanden eerder
plaatsvindt.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
F. van der Ploeg