26 370
Wijziging van de Interimwet ammoniak en veehouderij (verlenging; einde legalisering)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 april 1999

1. Algemeen

Het verheugt mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en ondergetekende dat de vaste commissies voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kunnen instemmen met een tijdelijke verlenging van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna aangeduid als Interimwet). Met deze verlenging wordt de noodzakelijke tijdsruimte gecreëerd om het nieuwe ammoniakbeleid zoals afgesproken in het regeerakkoord, op een zorgvuldige en verantwoorde wijze vorm te geven en uit te werken. De voorgestelde verlenging is uitsluitend bedoeld als overbrugging totdat het nieuwe wettelijke instrumentarium in werking kan treden. Daarmee wordt bewerkstelligd dat het breed gedragen regionale ammoniakbeleid zoals neergelegd in de huidige ammoniakreductieplannen, in de tussenliggende periode kan worden voortgezet. Zonder verlenging van de Interimwet zou de wettelijke basis voor deze plannen met ingang van 26 augustus 1999 komen te vervallen en zou de beoordeling van de gevolgen van de ammoniakbelasting bij oprichting of uitbreiding van een veehouderij weer binnen het kader van de Wet milieubeheer moeten plaatsvinden. Dat zou niet alleen belemmerend kunnen werken op de mogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling in de betreffende gebieden, maar tegelijkertijd zouden dan de mogelijkheden tot emissiereductie die de bestaande ammoniakreductieplannen bieden niet meer kunnen worden benut.

Mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en ondergetekende beantwoorden de door de vaste commissies gestelde vragen als volgt.

Met de leden van de VVD-fractie zijn wij van mening dat het nieuwe ammoniakbeleid zo spoedig mogelijk moet worden ingevoerd. In de memorie van toelichting bij de voorgestelde Reconstructiewet concentratiegebieden (kamerstukken II 1998/99, 26 356, nr. 3, blz. 22 en 23) zijn door ons de hoofdlijnen van het toekomstige ammoniakbeleid geschetst. Het emissiebeleid zal worden vormgegeven door het stellen van generieke eisen aan de wijze van aanwending van dierlijke meststoffen, aan de opslag van mest en aan de huisvesting van dieren. Het emissiearm uitrijden van dierlijke mest is thans reeds geregeld in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 en het afdekken van mest in het Besluit mestbassins milieubeheer. Met betrekking tot het emissiearm huisvesten van vee wordt een nieuw besluit op grond van de Wet milieubeheer voorbereid waarvan het ontwerp naar verwachting nog dit jaar kan worden voorgepubliceerd. Voor de bescherming van natuurwaarden binnen de voor verzuring gevoelige delen van de EHS zijn naar onze mening daarnaast aanvullende maatregelen noodzakelijk. Voor de concentratiegebieden staan deze in genoemde memorie van toelichting beschreven. Over aanvullende maatregelen voor de niet-concentratiegebieden wordt thans overleg gevoerd met provincies, gemeenten en overige betrokken partijen. Het aanvullend ammoniakbeleid zal in 1999 worden uitgewerkt in wetsvoorstellen, waarbij met name wordt gedacht aan aanpassing van de Wet milieubeheer, de Meststoffenwet en de Wet herstructurering varkenshouderij. Wij streven ernaar de benodigde wetsvoorstellen medio 2000 ter behandeling bij de Tweede Kamer in te dienen. Tegelijk met het in werking treden van de aanvullende ammoniakwetgeving zal de Interimwet worden ingetrokken.

De leden van de fractie van het CDA voorzien problemen nu in het onderhavige wetsvoorstel niet is voorzien in een automatische verlenging van de ammoniakreductieplannen. Het verlengen van deze plannen bij wet is naar onze mening niet wenselijk en ook niet nodig. De plannen waarin is bepaald dat ze gelden zolang de Interimwet van kracht is, blijven ook zonder wettelijke regeling na 26 augustus 1999 gelden. De meeste plannen expireren echter wel per 26 augustus 1999, omdat die datum als einddatum wordt genoemd in het plan of in het gemeenteraadsbesluit waarbij het plan is vastgesteld. Anders dan in de memorie van toelichting nog werd aangegeven (toelichting bij artikel I, onderdeel F, van het wetsvoorstel), is bij nadere beschouwing echter gebleken dat het niet nodig is deze ammoniakreductieplannen opnieuw vast te stellen. Een dergelijk plan kan namelijk op grond van artikel 4.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, welke bepaling in artikel 10 van de Interimwet van overeenkomstige toepassing is verklaard, voor maximaal twee jaar worden verlengd. Met een verlenging van twee jaar kan naar onze mening worden volstaan, omdat immers ruim voor 26 augustus 2001 duidelijkheid zal bestaan omtrent het nieuwe ammoniakbeleid en het nieuwe wettelijke instrumentarium. De betrokken gemeenteraden zullen in dit geval tijdig een verlengingsbesluit dienen te nemen en bekend moeten maken. Een dergelijk verlengingsbesluit kan thans al door een gemeente worden genomen. Of een verlengingsbesluit al dan niet de goedkeuring behoeft van gedeputeerde staten is naar onze mening op grond van de huidige tekst van de Interimwet, in samenhang met de Wet milieubeheer, niet met zekerheid vast te stellen. Wij zijn evenwel van mening dat het niet nodig of wenselijk is om voor een dergelijk besluit, waarbij de inhoud van het ammoniakreductieplan ongewijzigd blijft, goedkeuring te verlangen. Om te verzekeren dat verlenging van de ammoniakreductieplannen op een doelmatige wijze en zonder juridische risico's kan worden geëffectueerd, stellen wij voor om expliciet in de Interimwet vast te leggen dat een besluit tot verlenging van een ammoniakreductieplan geen goedkeuring behoeft. Daartoe treft u bijgaand een nota van wijziging aan. Daarnaast zullen wij, in overleg met de provincies, de gemeenten over de verlenging van de ammoniakreductieplannen informeren.

Wat de provincie Overijssel betreft kan nog het volgende worden opgemerkt. Eind 1998 is in Overijssel overeenstemming bereikt over een nieuw model-ammoniakreductieplan. Alle betrokken gemeenten zijn momenteel bezig met het aanpassen van het huidige plan dat op 26 augustus 1999 zou vervallen. De gewijzigde plannen zullen gelden zolang de Interimwet van kracht is. Gezien het vergevorderde stadium waarin de wijziging van deze plannen zich bevindt en de afspraken die tussen betrokken gemeenten en de provincie over de goedkeuringsprocedure zijn gemaakt, wordt verwacht dat de gewijzigde plannen voor 26 augustus aanstaande van kracht zullen zijn.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie wat de regering vindt van het functioneren van de regionale ammoniakreductieplannen in de praktijk. In 1997 heeft de regering de vaste commissies van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in het kader van de evaluatie van de Interimwet reeds geïnformeerd over de werking van de ammoniakreductieplannen.1 Ook in het in 1998 aan de Kamer toegezonden Informatieblad Vergunningverlening veehouderijen 1994–1998, wordt daarover gerapporteerd.2 Gebleken is dat het functioneren van de ammoniakreductieplannen in de praktijk van verschillende factoren afhankelijk is, met name van de inhoud en draagvlak van het plan maar ook van de specifieke bedrijfsstructuur in het betreffende gebied. Vastgesteld kan worden dat de ammoniakreductieplannen de mogelijkheden tot bedrijfsontwikkeling zowel in de concentratiegebieden als daarbuiten hebben vergroot. De resultaten op het gebied van ammoniakreductie zijn echter beperkt. Onze indruk is dat de plannen in het zuidelijke concentratiegebied op dat punt over het algemeen meer milieuwinst opleveren dan die in de andere gebieden.

2. Beëindiging legalisering

Het onderhavige voorstel tot verlenging van de Interimwet beoogt niet, zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerken, tevens de legaliseringsperiode te verlengen. Een ieder die zijn bedrijf wenst voort te zetten heeft ruim voldoende tijd gehad om een legaliseringsvergunning aan te vragen. Reeds bij de inwerkingtreding van de Interimwet was bekend dat de mogelijkheid tot legalisering maximaal vijf jaar zou duren. Ook daarna is dat het uitgangspunt gebleven.3 Bovendien heeft de Inspectie Milieuhygiëne in de reguliere contacten over handhaving en vergunningverlening de gemeenten daar de afgelopen jaren herhaaldelijk op gewezen. Bedrijven die op 26 augustus 1999 nog geen toereikende vergunning hebben, zullen dan ook niet meer van de legaliseringsregeling in de Interimwet gebruik kunnen maken. Een uitzondering wordt gemaakt voor bedrijven die vóór 1 maart 1999 een vergunning hebben aangevraagd, maar waarvan de behandeling op 26 augustus 1999 nog niet is afgerond. Het zou immers onredelijk zijn, zoals de Raad van State in zijn advies terecht stelt, om een veehouder die tijdig een aanvraag heeft ingediend de dupe te laten worden van het feit dat het bevoegd gezag niet voor 26 augustus 1999 op zijn aanvraag heeft beslist. Bedoelde uitzondering is ook van toepassing als het bevoegd gezag in een dergelijk geval opnieuw moet beslissen op de aanvraag, nadat de vergunning in beroep door de bestuursrechter is vernietigd.

De leden van de VVD-fractie staan kritisch tegenover het regeringsvoorstel de legaliseringsbepalingen niet te verlengen. In de eerste plaats wijzen ze daarbij op de lange periode die na de inwerkingtreding van de Interimwet verstreken zou zijn voordat alle voor verzuring gevoelige gebieden waren aangewezen. Waarschijnlijk doelen deze fractieleden op de gewijzigde aanwijzing van gebieden kleiner dan 5 ha. Deze gebieden waren al bij de inwerkingtreding van de Interimwet van rechtswege aangewezen. Op uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer is later besloten om de afweging of deze gebieden al dan niet beschermd moesten worden door middel van de Interimwet, over te laten aan de gemeenten.4 De gemeenten hadden tot 1 december 1996 de tijd om een ontwerp-verordening vast te stellen. Vóór 1 juli 1997 moest de betreffende verordening door de gemeenteraad zijn vastgesteld. Indien de verordening niet of niet tijdig was vastgesteld, verloren de voor verzuring gevoelige gebieden kleiner dan 5 ha hun beschermde status. Vanaf 1 juli 1997 was er dus ook voor deze kleinere gebieden duidelijkheid en kan dit feit ook geen reden meer zijn geweest om te wachten met het aanvragen van een legaliseringsvergunning.

Op de tweede plaats wijzen de leden van de VVD-fractie op de gevolgen van het «wegvallen» van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 voor het legaliseren van bedrijven. De recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over deze nieuwe stankrichtlijn kunnen het legaliseren van bedrijven in sommige gevallen inderdaad bemoeilijken, maar zijn voor ons onvoldoende aanleiding om de legaliseringsbepalingen in de Interimwet te handhaven. Het is namelijk niet zo dat de genoemde richtlijn door deze jurisprudentie geheel betekenisloos is geworden. Met betrekking tot de gewijzigde indeling in omgevingscategorieën en de regels over berekening van cumulatieve geurhinder heeft de rechter geoordeeld dat deze niet voldoende door wetenschappelijk onderzoek onderbouwd zijn. Op andere punten, zoals de omrekenfactoren voor de beoordeling van stankhinder door Groen-Labelstallen, en het hanteren van het dichtst bij het stankgevoelige object gelegen emissiepunt van een stal als uitgangspunt voor de afstandsbepaling, heeft de rechter de richtlijn echter wel geaccepteerd. Bovendien kan bij een aantal stankknelpunten alsnog tot legalisering worden gekomen door middel van een maatwerkaanpak als beschreven in hoofdstuk 5 van de richtlijn, met name door het treffen van op de specifieke situatie toegesneden technische voorzieningen. Omdat het bij de resterende nog te legaliseren bedrijven soms om kleine, op termijn niet levensvatbare bedrijven gaat, is een dergelijke maatwerkoplossing echter niet altijd mogelijk. Zoals aangegeven in de richtlijn zou in dat geval gestreefd moeten worden naar een vrijwillige beëindiging van het bedrijf, zo mogelijk voorafgegaan door verlening van een tijdelijke milieuvergunning. Verlenging van de legaliseringsmogelijkheid is voor deze bedrijven niet zinvol. Verder moet nog worden opgemerkt dat de hiervoor bedoelde stankknelpunten niet altijd ook een knelpunt op het gebied van ammoniak zijn. Het komt regelmatig voor dat er sprake is van een stankknelpunt, bijvoorbeeld vanwege de nabijheid van woningen van derden, terwijl de depositie van de betreffende veehouderij niet meer dan 15 mol bedraagt omdat deze op ruime afstand van een voor verzuring gevoelig bos of natuurgebied is gelegen. Voor deze bedrijven is het vervallen van de legaliseringsbepalingen geen enkel probleem.

In dit verband vragen de leden van de VVD-fractie nog in hoeverre de bedrijven waar stankhinder een knelpunt is, bij inwerkingtreding van een nieuwe stankrichtlijn alsnog in aanmerking komen voor legalisering. Hierover kan worden opgemerkt dat indien bij een beslissing omtrent een milieuvergunning gewacht zou kunnen worden op een eventuele nieuwe richtlijn, nog van de legaliseringsbepalingen gebruik zou kunnen worden gemaakt. De (oorspronkelijke) vergunningaanvraag moet dan wel vóór 1 maart 1999 zijn ingediend. Ook als de gemeente een nieuwe beslissing moet nemen in verband met vernietiging van de vergunning door de bestuursrechter, zou die situatie zich kunnen voordoen. Het is overigens nog onzeker of een eventuele nieuwe stanknormering inderdaad minder streng zal uitpakken dan de normering die momenteel geldt. Dat hangt onder meer af van de uitkomsten van het onderzoek naar de beleving van stankhinder dat eind vorig jaar, naar aanleiding van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak, is gestart. De resultaten van dat onderzoek zullen in de eerste helft van dit jaar beschikbaar komen. Op basis hiervan zal het nieuwe stankbeleid worden geformuleerd. Pas daarna kan even- tueel een nieuw instrumentarium voor stankhinder worden vormgegeven. Wij zijn er geen voorstander van daarop te wachten, en menen dat het de voorkeur verdient de vergunningverlening binnen de bestaande wettelijke mogelijkheden af te ronden.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe groot het aantal nog te legaliseren bedrijven op dit moment is, of het onderzoek van de Inspectie Milieuhygiëne een compleet beeld heeft opgeleverd van de vergunningenachterstand en bij hoeveel bedrijven naast de ammoniakproblematiek tevens sprake is van ernstige stankhinder.

Het aantal veehouderijen dat op 1 maart 1998 nog niet over een toereikende vergunning beschikte, werd door de Inspectie geschat op circa 800. Deze schatting berustte op een in 1997 uitgevoerde inventarisatie bij alle gemeenten en een aanvullend onderzoek in februari 1998 bij gemeenten met meer dan vijf te legaliseren veehouderijbedrijven. Het aantal nog niet gelegaliseerde bedrijven dat tevens als een stankknelpunt kan worden aangemerkt, werd daarbij op ten hoogste 100 geschat. Voor een groot deel daarvan was de procedure om te komen tot een milieuvergunning al gestart. Op basis daarvan werd het waarschijnlijk geacht dat de legalisering van de meeste bedrijven, uitgezonderd de stankknelpunten, inmiddels zou zijn afgerond. Na maart 1998 heeft de Inspectie geen verdere inventarisatie verricht. Het is niet goed mogelijk om op korte termijn een volledig en nauwkeurig beeld van de actuele stand van zaken ten aanzien van de legalisering te verschaffen, mede omdat het per gemeente veelal om slechts één of enkele gevallen gaat. Een quick scan bij een zevental gemeenten en regionale milieudiensten in de concentratiegebieden heeft de eerdere verwachtingen in grote lijnen bevestigd. Begin dit jaar waren de legaliseringsprocedures in de meeste van deze gemeenten slechts in enkele gevallen nog niet afgerond. In één gemeente, die een achterstand had in het proces van legaliseren, waren op dat moment toch nog enkele tientallen legaliseringsaanvragen in behandeling. Bovendien heeft de oproep om vóór 1 maart 1999 nog een legaliseringsvergunning aan te vragen, geleid tot extra aanvragen. Het aantal verschilt sterk per gemeente, meestal betreft het slechts enkele aanvragen maar in uitzonderingsgevallen meer dan tien. In totaal zou het om een honderdtal nieuwe aanvragen kunnen gaan. Het betreft voornamelijk kleinere bedrijven die bij nader inzien toch geen toereikende vergunning blijken te hebben of ten onrechte meenden dat ze onder de werkingssfeer van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer vielen en om die reden nog geen vergunning hadden.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie hoe gehandeld zal worden met bedrijven die tijdig, dus vóór 1 maart 1999, een aanvraag voor een milieuvergunning hebben ingediend, maar na 26 augustus nog geen milieuvergunning hebben uitsluitend vanwege stankhinder-problemen. Bij de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie zijn wij reeds uitgebreid op deze problematiek ingegaan. De legalisering van veehouderijen hoeft naar onze mening niet vast te lopen als gevolg van de jurisprudentie over de stankrichtlijn uit 1996. Zoals gezegd gaan wij ervan uit dat het probleem beperkt van omvang is en dat daarbij in de meeste gevallen via maatwerk alsnog legalisering mogelijk is. Bij sommige kleine, niet levensvatbare bedrijven zal ook deze maatwerkaanpak geen soelaas bieden. Handhaving van de legaliseringsmogelijkheid voor deze knelpunten, zoals de leden van de CDA-fractie voorstellen, vinden wij niet zinvol en ook ongewenst. Dat leidt tot nog langer in stand houden van illegale situaties, met de daarmee gepaard gaande rechtsonzekerheid voor de betrokken bedrijven en hun omgeving, en schept bovendien bij deze bedrijven verwachtingen die later waarschijnlijk alsnog onterecht zullen blijken te zijn.

De constatering van leden van de CDA-fractie dat bedrijven die voor 1 maart 1999 een milieuvergunning hebben aangevraagd, volgens het oude recht worden behandeld en dus van de huidige legaliseringsbepalingen in de Interimwet gebruik kunnen maken, is juist. Opgemerkt wordt dat dit overgangsrecht in deze gevallen ook geldt voor bedrijven waarvan de legaliseringsvergunning door de bestuursrechter is of nog zal worden vernietigd, als gevolg waarvan de gemeente een nieuwe beslissing op de aanvraag moet nemen. Ingevolge artikel II van het wetsvoorstel blijven de legaliseringsbepalingen gelden totdat de vergunning onherroepelijk is geworden.

De gekozen datum is naar onze mening goed verdedigbaar en zeker niet in strijd met het recht. Weliswaar wordt er regelmatig voor gekozen om in nieuwe regelgeving te bepalen dat het nieuwe recht niet geldt voor bij inwerkingtreding daarvan al ingediende aanvragen, maar het is niet zo dat een andere keuze in strijd met het recht zou zijn. Een voorbeeld biedt de op de Interimwet gebaseerde Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij. Deze regeling is tot nu toe vijf keer gewijzigd, en elke keer is ervoor gekozen om geen overgangsrecht op te nemen, als gevolg waarvan de gemeente de gewijzigde Uitvoeringsregeling ook moest toepassen op aanvragen die ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging al waren ingediend.1

Er zijn ook in dit geval goede redenen om af te zien van een bepaling die het oude recht (de huidige Interimwet) van toepassing laat zijn op alle aanvragen ingediend voor 26 augustus 1999. Als de Interimwet niet zou worden verlengd, dan zou legalisering alleen mogelijk zijn als een gemeente vóór 26 augustus 1999 op de aanvraag zou beslissen, hoe lang van tevoren de aanvraag ook zou zijn ingediend. Zo bezien is de in het wetsontwerp voorgestelde overgangsregeling derhalve al te beschouwen als een vorm van verlenging van de oorspronkelijk in de Interimwet voorziene periode van vijf jaar.

Bovendien zijn alle gemeenten bij brief van 14 januari jl. (kenmerk DWL/98 127 758) geïnformeerd over de datum van 1 maart. Daarbij werden de gemeenten opgeroepen om de veehouders die nog niet over een (toereikende) vergunning beschikken, aan te sporen alsnog een aanvraag in te dienen. Veel gemeenten hebben daaraan gehoor gegeven door de veehouders via publicaties in lokale bladen te informeren of door hen individueel te benaderen. In enkele regio's hebben ook landbouworganisaties een actieve rol gespeeld. Bovendien hebben enkele (regionale) kranten medio januari, aan de hand van een door het Ministerie van VROM verstrekt persbericht, aan dit onderwerp aandacht besteed.

Ten slotte willen wij er uitdrukkelijk op wijzen dat het hebben van een geldige milieuvergunning op de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de betrokken bedrijven zelf is. Vanaf de inwerkingtreding van de Interimwet was algemeen bekend dat de legaliseringsmogeljkheid voor maximaal vijf jaar zou gelden. Van betrokkenen mag dan ook worden verwacht dat zij tijdig, rekening houdend met de lengte van de vergunningprocedure, zelf actie hebben ondernomen en niet hebben gewacht op een oproep van de gemeente om een vergunning aan te vragen.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie hoe het momenteel is gesteld met de kwaliteit van vergunningverlening voor veehouderijen, of de belangrijkste knelpunten nu zijn opgelost en hoe de regering deze problematiek verder ter hand wil nemen. In 1996 heeft de Inspectie Milieuhygiëne daarnaar onderzoek verricht. Hierbij bleek dat 75% van de onderzochte vergunningen grote of kleine gebreken vertoonde. Om tot een structurele verbetering van de vergunningverlening te komen is in 1997 een workshop gehouden met gemeentelijke vergunningverleners en vertegenwoordigers van landbouw- en milieuorganisaties waarbij knelpunten werden geanalyseerd en oplossingsrichtingen besproken. Mede naar aanleiding daarvan heeft de Inspectie in juli 1998 een handreiking voor gemeenten uitgebracht, «Kwaliteit vergunningverlening veehouderijen, een handreiking» geheten. Uit steekproeven van de Inspectie in 1997 en 1998 bleek de kwaliteit van de vergunningen te zijn verbeterd. Geconstateerd werd onder meer dat het kennisniveau bij gemeenten (en bedrijven) is toegenomen en de afhandeling van de vergunningaanvragen is verbeterd. Daarbij is het feit dat gemeenten voor vragen op het gebied van landbouw en milieu sinds juni 1997 terecht kunnen bij het landelijke milieu-informatiecentrum InfoMil, van bijzonder belang gebleken. Verder heeft ook het optreden van milieuorganisaties veelal een positieve invloed op de kwaliteit van vergunningen. Op dit moment zien wij daarom geen aanleiding voor het nemen van verdere maatregelen.

3. Verlenging werkingsduur

De leden van de PvdA-fractie kunnen instemmen met een verlenging van de Interimwet tot uiterlijk 1 januari 2002. Wel vinden deze leden dat het nieuwe beleid zorgvuldig moet worden vormgegeven, omdat de omslag van depositie- naar emissiebeleid grote gevolgen voor het milieu kan hebben. Wij zijn het daarmee eens en stellen voor de discussie daarover te voeren in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel Reconstructiewet concentratiegebieden. Wij zullen de Kamer in dat verband tevens informeren over de voortgang van de ontwikkeling van het nieuwe ammoniakbeleid.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de eventuele gevolgen van het wel verlengen van de legaliseringsbepalingen in de Interimwet, met name met het oog op het relatief geringe aantal bedrijven dat daarvan nog gebruik zou kunnen maken.

Bij de beantwoording van de vragen van de leden van de fracties van VVD en CDA in paragraaf 2 «Beëindiging legalisatie» hebben wij aangegeven waarom we een dergelijke verlenging niet zinvol en ongewenst vinden. Daaraan zouden wij nog willen toevoegen dat ook met het oog op de geloofwaardigheid van het overheidsbeleid en ten opzichte van de bedrijven die wel tijdig voor een toereikende vergunning hebben gezorgd, een verlenging van de legaliseringsmogelijkheid moeilijk is te verdedigen.

Wat betreft de vraag van de leden van de VVD-fractie over de inwerkingtreding van een nieuwe stankrichtlijn verwijzen we naar de antwoorden op vragen van deze leden over beëindiging van de legaliseringsmogelijkheid in de vorige paragraaf.

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of het onderzoek van de Inspectie Milieuhygiëne wel een correct beeld geeft van de vergunningenachterstand bij gemeenten. Bij de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie in paragraaf 2 «Beëindiging legalisatie» zijn we daarop reeds uitgebreid ingegaan, zodat we volstaan met een verwijzing naar het daar gegeven antwoord.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

brief van 24 april 1997, kenmerk DWL/97090875.

XNoot
2

brief van de Minister van VROM aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 8 oktober 1998, kenmerk HIMH/SP&C/10099-8014L.

XNoot
3

Zie daarover de reeds genoemde brief van 24 april 1997; zie ook de memorie van toelichting bij het reparatiewetsvoorstel, kamerstukken II 1997/98, 26 118, nr. 3, blz. 2.

XNoot
4

Zie kamerstukken II 1995/96, 24 445, nr. 12, en nr. 25, blz. 4–5.

XNoot
1

Zo oordeelde de rechter dat een gemeente in haar besluit van 28 april 1998 ten onrechte niet de Uitvoeringsregeling had toegepast zoals deze was gewijzigd met ingang van 16 april 1998 (Vz. ABRS 20 oktober 1998, nr. F03.980543).

Naar boven