26 367
Vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 29 juni 1998 en het nader rapport d.d. 23 december 1998, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 2 februari 1998, no. 98.000545, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, tot vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 2 februari 1998, nr. 98.000545, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan de Minister van Verkeer en Waterstaat te doen toekomen. Dit advies gedateerd 29 juni 1998, nr. W09.98.0032, bied ik U hierbij aan. De Raad van State geeft U in overweging het voorstel niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.

1. Het wetsvoorstel betreft zowel codificatie van in algemene maatregelen van bestuur en verordeningen van lagere overheden opgenomen bepalingen inzake de verontreinigingsheffing, als het leggen van een juridische basis voor een experiment om de aan huishoudens op te leggen heffing te relateren aan de geleverde hoeveelheid drinkwater.

Aangezien bij belastingheffing het beginsel van de rechtsgelijkheid van primaire betekenis is dienen zowel heffingsgrondslagen als tarieven in principe gelijk te zijn en is differentiatie slechts dan toelaatbaar als daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan. Voor de berekening van de heffing dienen in de wettelijke bepalingen zoveel mogelijk uniforme criteria te worden vastgelegd waarbij discretionaire bevoegdheden voor waterkwaliteitsbeheerders tot een minimum moeten worden beperkt.

2a. Het vorenstaande als uitgangspunt nemende valt het de Raad van State op dat er een niet nader toegelicht verschil bestaat tussen de bevoegdheden die op grond van artikel 18, eerste en tweede lid, zijn toegekend en die welke op grond van artikel 24, eerste en derde lid, zijn toegekend. In artikel 18 is naar de tekst van de wet genomen sprake van discretionaire bevoegdheid hoewel de toelichting stelt dat gebruiker heffingsplichtig «is».

In artikel 24 is naar de tekst van de wet genomen juist geen sprake van enige discretionaire bevoegdheid hoewel in de toelichting (aan het slot van paragraaf 1.1.1) wordt meegedeeld dat «het Rijk kan (...) aan de verontreinigingsheffing (...) onderwerpen».

De Raad beveelt aan het verschil in bevoegdheden weg te nemen dan wel nader te verklaren alsmede wet en toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen.

b. Ingevolge artikel 19, vijfde lid, onderdelen a, b en c, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren kan de kwaliteitsbeheerder bepalen of de afvoer van bepaalde stoffen geheel of gedeeltelijk buiten de berekening van de heffing wordt gelaten. In de toelichting (paragraaf 1.1.3) worden de onderdelen a en b verklaard maar ontbreekt een nadere verklaring van onderdeel c. In de toelichting dient deze alsnog te worden gegeven.

1. en 2a. Het door de Raad van State geconstateerd verschil in bevoegdheden is bewust aangebracht. De verontreinigingsheffing van de regionale kwaliteitsbeheerders wordt immers ingevolge artikel 110 van de Waterschapswet ingevoerd bij een door het algemeen bestuur van het waterschap vastgestelde belastingverordening. Er is ingevolge het voorgestelde artikel 23, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, een verontreinigingsheffing rijkswateren. In het voorgestelde artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt gesproken van een bevoegdheid om een verontreinigingsheffing in te stellen en in het voorgestelde artikel 23, eerste lid, van de verontreinigingsheffing rijkswateren. De in het voorgestelde artikel 18, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, bedoelde lozers kunnen aan de in te stellen verontreinigingsheffing onderworpen worden. De in het voorgestelde artikel 23, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, bedoelde lozers zijn onderworpen aan de veront-reinigingsheffing rijkswateren. In de paragraven 1.1.1 en 1.1.2. van de memorie van toelichting is het bovenstaande opgenomen waarmee de door de Raad van State geconstateerde verschillen tussen de wet en de memorie van toelichting zijn weggenomen.

2b. In paragraaf 1.1.3. van de memorie van toelichting is vermeld dat het bovengenoemde artikel een wettelijke basis verschaft voor het hanteren van een drempelwaarde door een kwaliteitsbeheerder.

3. De in artikel 23 neergelegde experimenteerregeling heeft tot doel een inzicht te verkrijgen in besparingseffecten op het watergebruik indien de heffing wordt gekoppeld aan de hoeveelheid geleverd drinkwater. Het experimentele karakter komt tot uitdrukking in de beperkte duur van het experiment, de opneming in de wet van een evaluatiebepaling en een beperking inzake de omvang van het experiment. Slechts een niet nader aangeduid aantal huishoudens zal aan het experiment worden onderworpen. Het bij wijze van experiment te heffen bedrag kan oplopen tot maximaal 170 procent van de thans bestaande forfaitaire heffing.

De uit dit alles voorkomende ongelijke fiscale behandeling van de heffingsplichtigen wordt in de memorie van toelichting verdedigd met het argument dat er objectieve en rechtvaardige redenen voor zijn. Waaruit de beweerde objectiviteit en rechtvaardigheid bestaat wordt evenwel niet nader toegelicht.

Naar de mening van de Raad kan van objectiviteit eigenlijk geen sprake zijn nu niet nader wordt aangegeven waarom het experiment beperkt blijft tot huishoudens en zich niet uitstrekt tot ook andere watergebruikers, hoe groot de steekproef dient te zijn, hoeveel gemeenten en huishoudens erbij betrokken zullen worden en welke afwijking ten opzichte van het huidige watergebruik als zodanig relevant moet worden beschouwd dat omzetting van het experiment in een definitieve regeling verantwoord is. Het gaat hier allemaal om factoren die van een zodanig belang zijn dat daarover bij het leggen van de wettelijke basis voor het experiment duidelijkheid dient te bestaan en ook kan bestaan.

Het belang van dit alles wordt naar de mening van het college nog vergroot door het fiscale novum dat een ongelijke behandeling acceptabel wordt geacht bij de beantwoording van een vraag die slechts onderzoeksbetekenis heeft en zonder dat daarvoor de (onvrijwillige) medewerkers aan het experiment enige compensatie wordt geboden. Compensatie voor de betrokkenen na afloop van het experiment is uiteraard zeer wel denkbaar, maar uit niets blijkt dat het beleid daar rekening mee houdt.

Bezwaarlijk uit een oogpunt van delegatie acht de Raad voorts dat in het experimenteerartikel aan de Minister van Verkeer en Waterstaat de mogelijkheid wordt geboden om het experiment te verlengen als na de in de wet neergelegde experimenteerperiode van vijf jaar, wetgeving om het experiment om te zetten in permanent beleid in voorbereiding is.

Opmerkelijk is dat in het betoog slechts gewag wordt gemaakt van «verschillende meningen (...) omtrent de prijselasticiteit van de drinkwatervraag». De Raad vraagt zich af waar deze mededeling op is gebaseerd aangezien de prijselasticiteit van deze vraag zeer gering is. De memorie van toelichting wijst erop dat er thans reeds variabilisatie bestaat van het rioolrecht en drinkwatertarief; dat daarbij intussen ervaringen kunnen zijn opgedaan die enige grond bieden voor de kennelijke verwachting van de regering wordt niet aangegeven.

Gezien de hiervoor aangevoerde bezwaren van juridische en beleidsmatige aard adviseert de Raad van het experiment af te zien.

3. Het redigeren van een experimenteerregeling die recht doet aan de door de Raad van State aangevoerde bezwaren zal nog enige tijd vergen. De Minister van Verkeer en Waterstaat en ik zijn ten principale van mening dat aan het openen van de mogelijkheid van een proef met het brede waterspoor vastgehouden moet worden. Anderzijds is het gezien de daarmee gemoeide belangen noodzakelijk, dat de inwerkingtreding van het resterend voorstel van wet zo spoedig mogelijk geschiedt. Daarom zijn de in het voorgestelde artikel 23, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, neergelegde experimenteerregeling en de daarmee samenhangende definitiebepalingen uit het onderhavige voorstel van wet gehaald.

Op een later tijdstip zal een nieuwe wettelijke regeling voor een experiment met het brede waterspoor worden voorgesteld waarin rekening is gehouden met de door de Raad van State aangevoerde bezwaren.

4. Volgens paragraaf 1.1.4.3 van de toelichting zijn de klassegrenzen van de tabel in artikel 22, derde lid, berekend met behulp van factor 1,25. De Raad beveelt aan in de toelichting de redengeving van deze factor aan te geven.

4. In paragraaf 1.1.4.3 van de memorie van toelichting is toegevoegd dat thans de volgende voorwaarde geldt om de tabellen afvalwatercoëfficiënten te mogen toepassen. Het aan de hand van meting, bemonstering en analyse berekend aantal vervuilingseenheden mag niet meer bedragen dan 125% van het aantal dat aan de hand van de tabel afvalwatercoëfficiënten is berekend. De huidige tabellen afvalwatercoëfficiënten bestaan immers uit vaste coëfficiënten die gelden voor een gehele categorie van lozers. Aangezien op basis van het voorgestelde artikel 22 de indeling van een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte in één van de vijftien mogelijke coëfficiënten moet plaatsvinden zijn de klassegrenzen berekend met behulp van de factor 1,25.

5. Ingevolge artikel IV zal artikel 22 een jaar na de inwerkingtreding van de andere artikelen in werking treden. Aan het slot van paragraaf 1.1.4.3 wordt uiteengezet dat die verlate inwerkingtreding verband houdt met een in acht te nemen overgangstermijn van een jaar. Niet duidelijk is hoe gedurende dat jaar de heffing voor de in artikel 22, eerste lid, bedoelde bedrijven moet worden berekend. Het college gaat ervan uit dat in verband met de verlate werking gedurende dat overgangsjaar geen toepassing wordt gegeven aan de juist voor deze bedrijven te belastend geachte artikelen 19 en 20. Daarvoor in de plaats wordt immers artikel 22 voorgesteld. De Raad adviseert in artikel IV te bepalen op welke wijze gedurende het overgangsjaar de heffing voor de desbetreffende bedrijven moet worden vastgesteld.

5. Bij nadere overweging wordt teneinde een goede invoering van de gewijzigde regelgeving te bewerkstelligen voorgesteld, om het inwerkingtredingstijdstip van het gehele onderhavige voorstel van wet te verschuiven naar 1 januari 2000. Er bestaat derhalve geen noodzaak meer voor de overgangstermijn van één jaar voor de invoering van de nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten. De in het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren en de in de belastingverordeningen van de regionale kwaliteitsbeheerders opgenomen tabellen afvalwatercoëfficiënten blijven nog gedurende het jaar 1999 gelden. De door de Raad van State geconstateerde onduidelijkheid is derhalve niet meer aanwezig.

Aangezien de wijziging van het tarief voor de verontreinigingsheffing rijkswateren vanwege het daarmee gediende budgettaire belang zo snel mogelijk in moet gaan wordt voorgesteld om het desbetreffende artikel op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking te laten treden.

Vanwege het voorgestelde gewijzigde tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige voorstel van wet is geen behoefte meer aan het voorgestelde artikel III aangezien met ingang van dat tijdstip naast het Rijk nog uitsluitend waterschappen kwaliteitsbeheerder zijn. In de voorgestelde tekst van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt geen melding meer gemaakt van de bevoegdheid om bij provinciale belastingverordening nadere regels te stellen.

6. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

6. Het voorgestelde vijfde lid van artikel 18, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, is bij nadere overweging in het onderhavige voorstel van wet vervallen. Dit houdt in dat geen leges meer geheven kunnen worden ter zake van het behandelen van verzoeken tot verlening of wijziging van vergunningen krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het Rijk ziet gezien de uitkomsten van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit voor het onderdeel Wet verontreiniging oppervlaktewateren af van het heffen van leges krachtens die wet. Eén van de belangrijkste overwegingen daarbij is dat het aantal aanvragen tot verlening of wijziging van een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren afneemt. Het dalend aantal aanvragen wordt veroorzaakt door het toenemend belang van algemene regels met bijbehorende meldingsplicht en van andere reguleringsinstrumenten, zoals bedrijfs-interne milieuzorg.

Het uitbreiden van de legesheffing tot bijvoorbeeld meldingen zal de bereidheid van belanghebbenden om hun medewerking daaraan te verlenen negatief beïnvloeden. De Unie van Waterschappen heeft bij haar brief van 22 juni 1998 de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat verzocht te bevorderen dat de wettelijke basis voor het heffen van de Wvo-leges vervalt. De Unie van Waterschappen heeft haar leden inmiddels aanbevolen om geen leges ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren meer te heffen.

In de bovengenoemde brief wordt naast het afnemend aantal vergunningsaanvragen tevens gewezen op de afschaffing per 1 januari 1998 van de leges ingevolge de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming en het relatieve geringe financiële belang van de leges krachtens de Wet verontreiniging oppervlakte-wateren.

Bij nadere overweging zijn de begripsbepalingen van «woonruimte» en «bedrijfsruimte» in het voorgestelde artikel 17, onder c en d, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gewijzigd. De bepalingen zijn meer in overeenstemming gebracht met de huidige bepalingen in de belastingverordeningen van de regio-nale kwaliteitsbeheerders en met de bestaande jurisprudentie. Op deze wijze wordt onduidelijkheid over de reikwijdte van de bovenbedoelde begripsbepalingen zoveel mogelijk voorkomen.

Aan de begripsbepaling voor «ingenomen water» in het voorgestelde artikel 17, onder j, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, is «opgevangen hemelwater» toegevoegd. Het is inmiddels gebleken dat ook in bassins opgevangen hemelwater ten behoeve van de bedrijfsvoering wordt gebruikt en derhalve bijdraagt aan de vervuilingswaarde. De voor de bepaling van het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik relevante hoeveelheid ingenomen water bestaat derhalve ook uit de ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van die bedrijfsruimte opgevangen hemelwater.

In het voorgestelde artikel 17, onder k, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, is ten behoeve van de leesbaarheid van het nieuwe hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opgenomen dat onder «heffing» verstaan moet worden: heffing als bedoeld in artikel 18, eerste lid.

Er is van de gelegenheid gebruikt gemaakt om de redactie van de voorgestelde artikelen 18, zesde en zevende lid en 23, zevende en achtste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, en de toelichting daarop te vereenvoudigen.

In het voorgestelde artikel 23, zevende lid, is ook de regeling voor de heffingplicht opgenomen ten aanzien van de stoffen die met behulp van een niet door een openbaar lichaam gebruikt zuiveringtechnisch werk, waarop geen voorafgaande zuivering plaatsvindt, worden afgevoerd. Het verschil tussen de wettekst en de memorie van toelichting op dit punt is hiermee weggenomen.

In het voorgestelde artikel 18, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, is het huidig artikel 17, derde lid, van die wet weer opgenomen. Op deze wijze wordt buiten twijfel gesteld dat het onderhavige voorstel van wet niet leidt tot wijzigingen op dit punt.

In de voorgestelde artikelen 18, vierde lid en vijfde lid, en 23, vijfde en zesde lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zijn bestaand beleid en jurisprudentie met betrekking tot de heffingplicht voor de verontreinigingsheffing opgenomen. In de voorgestelde artikelen 18, vierde lid, en 23, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, is bepaald dat het aangewezen lid van een huishouden de gebruiker is van een door de leden van dat huishouden gebruikte woonruimte. In artikel 220b, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet, is een soortgelijke regelingen met betrekking tot de gemeentelijke onroerende zaakbelastingen neergelegd.

In de voorgestelde artikelen 18, vijfde lid, en 23, zesde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, is neergelegd dat degene die een deel van een bedrijfsruimte in gebruik heeft gegeven de gebruiker van dat deel is. Het betreft hier een codificatie van jurisprudentie van de Hoge Raad. De bovenbedoelde regeling ziet met name op de verhuur van kamers die niet beschikken over de voor bewoning essentiële voorzieningen. In artikel 220b, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, is een soortgelijke regeling met betrekking tot de gemeentelijke onroerende zaakbelastingen opgenomen.

In het voorgestelde artikel 21, vijfde en zesde lid, en artikel 26, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zijn enige nadere preciseringen aangebracht.

De coëfficiënt voor glastuinbouwkassen geldt per hectare permanente opstand en is niet van toepassing indien berekening op de voet van die coëfficiënt leidt tot een vervuilingswaarde voor een bedrijfsruimte van minder dan vijf vervuilingseenheden. De regeling van de betalingskorting van de Invorderingswet 1990 is niet van toepassing op de invordering van de verontreinigingsheffing rijkswateren.

Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in het voorgestelde artikel I, onderdelen G, H en I, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, aan te passen aan wijzigingen in de Algemene wet inzake rijks-belastingen en de voorziene intrekking van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en in het voorgestelde artikel II, onderdeel A, in artikel 124, eerste lid, van de Waterschapswet een redactionele verbetering aan te brengen.

7. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn overgenomen met uitzondering van de aanbevelingen met betrekking tot onderdeel c van het voorgestelde artikel 17 en tot het vijfde, negende en tiende lid, van het voorgestelde artikel 26 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Onderdeel c, van het voorgestelde artikel 17 is zoals reeds is vermeld meer in overeenstemming gebracht met de bestaande bepalingen in de belastingverordeningen van regionale kwaliteitsbeheerders en met de bestaande jurisprudentie. Het voorgestelde artikel 17, onderdelen a en b, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, bevat de door de Raad van State in het voorgestelde artikel 26 gewenste begripsbepalingen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 29 juni 1998, no. W09.98.0032, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Voorstel van wet

– In het voorgestelde artikel I de onderdelen «C» en «D» wijzigen in: D en E.

– Het laatste gedeelte van de in het voorgestelde artikel 17, onder c, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) opgenomen definitie «en wordt gebruikt door een huishouden» wijzigen in: en te worden gebruikt door de leden van een huishouden. Ook de artikelsgewijze toelichting hieraan aanpassen.

– Voorts in het voorgestelde artikel 17, onder e, de verwijzing naar artikel 10:15, eerste lid, van de Wet milieubeheer in verband met de duidelijkheid van de voorgestelde bepaling, mede gelet op aanwijzing 78, onder 1, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar), achterwege laten en in verband daarmee die bepaling aanvullen.

– In het voorgestelde artikel 20, achtste lid, onder b, «voorgestelde artikel 22, eerste lid of derde lid,» wijzigen in: voorgestelde artikel 22, eerste of vierde lid,.

– Met het oog op de leesbaarheid in het voorgestelde artikel 22, vierde lid, Wvo het gebruik van de dubbele ontkenning vermijden.

– In het voorgestelde artikel 23, tweede lid, Wvo «tweede lid» in de aanvang van de bepaling wijzigen in: eerste lid.

– Artikel 24, vijfde lid, Wvo voor wat betreft het gebruik van de woorden «door een openbaar lichaam gebruikt zuiveringstechnisch werk» afstemmen op het voorgestelde artikel 18, derde en vierde lid, alsmede het voorgestelde artikel 24, zesde lid, Wvo.

– In het voorgestelde artikel 26, vijfde lid, onder a, en in het negende lid van dat artikel, na «hoofd» invoegen: waarvan die functionaris hoofd is.

– In het voorgestelde artikel 26 Wvo «Algemene wet» wijzigen in: Algemene wet inzake rijksbelastingen. In verband hiermee waar nodig ook de toelichting aanpassen.

– In het voorgestelde artikel 29, tweede lid, Wvo, met het oog op de zelfstandige leesbaarheid van die bepaling het in die bepaling niet nader geduide woord «hem» vervangen door de aanduiding van degene die daarmee wordt bedoeld en indien daarmee de kwaliteitsbeheerder wordt bedoeld de woorden «met betrekking tot een andere kwaliteitsbeheerder dan het Rijk» achterwege laten.

Memorie van toelichting

– Zo mogelijk de opzet van de toelichting zodanig verduidelijken dat in het algemeen deel opgenomen moeilijk vindbare toelichtingen op artikelen snel gevonden kunnen worden (bijvoorbeeld de toelichtingen op de voorgestelde artikelen 22, eerste lid, Wvo en het voorgestelde artikel IV in paragraaf 1.1.3).

– In de toelichting op artikel I de vermelding «D» van dat onderdeel wijzigen in: E.

– In paragraaf 1.1.2, derde tekstblok, in de zin beginnend met «Degene te wiens naam», «artikel 2, onderdeel k, juncto artikel 8, tweede lid, van de Invorderingswet 1990» wijzigen in: artikel 2, eerste lid, onderdeel k, juncto artikel 8, tweede lid, van de Invorderingswet 1990.

– In paragraaf 1.1.4.1, tweede alinea, in de zin beginnend met «In het voorgestelde artikel 20, zesde lid, van de Wvo», «voorgestelde artikel 20, zesde lid, van de Wvo» wijzigen in: voorgestelde artikel 20, zesde, respectievelijk zevende lid, van de Wvo.

– In de toelichting op de in paragraaf 1.2 opgenomen tabel de hoogte van de daarin opgenomen bedragen van f 510,-toelichten (in die paragraaf in plaats van verderop in Hoofdstuk 2 van het algemeen deel van de toelichting, zesde tekstblok).

– In paragraaf 1.3, laatste gedeelte, «MDW» de eerste maal voluit vermelden.

– In hoofdstuk 4, tweede alinea, van het door Tauw Milieubeheer bv opgestelde onderzoeksrapport de datum en vindplaats vermelden.

– In de in de Bijlagen 1 en 2 in de kolom «Ontwerp-artikel Wvo» opgenomen vergelijkende artikelenoverzichten nalopen en de noodzakelijke correcties aanbrengen (bijvoorbeeld in Bijlage 1 waar nodig het naast het genoemde artikel(lid/onderdeel) eveneens van toepassing zijnde lid van artikel 24 vermelden (bijvoorbeeld in Bijlage 1 op de vierde regel bij «19, lid 2 en 3» en in Bijlage 2 bij «artikel 18, lid 1 en 2») en waar nodig de genoemde artikelleden aanvullen of corrigeren in de juiste (bijvoorbeeld: in Bijlage 1 «20, lid 4 tot en met 6» en «26, lid 2»).

Naar boven