26 367
Vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I. VOORSTEL VAN WET

In het onderstaande zijn wijzigingen van ondergeschikte aard niet opgenomen.

Het in artikel I, onderdeel C, thans onderdeel D, opgenomen artikel 17, onderdelen c , d, j, k en l , van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren luidde:

c. woonruimte: een ruimte of een samenstel van ruimten bestemd om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en wordt gebruikt door een huishouden;

d. bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein of samenstel van ruimen of terreinen, niet zijnde een woonruimte;

j. drinkwater: water als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Waterleidingwet;

k. ingenomen water: geleverd drink- en industriewater, onttrokken grond- en oppervlaktewater;

l. waterleidingbedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel I, onder c, van de Waterleidingwet.

Het in artikel I, onderdeel C, thans onderdeel D, opgenomen artikel 18, derde tot en vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, luidde:

3. Voor de stoffen die vanuit een woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk op een daartoe aangesloten riolering of op een daarop aangesloten niet door een kwaliteitsbeheerder zuiveringtechnisch werk voor het transport van afvalwater worden gebracht en met behulp daarvan worden afgevoerd kunnen slechts de gebruikers van de woonruimte, de bedrijfsruimte, de riolering en van het zuiveringtechnisch werk van waaruit die stoffen op die aangesloten riolering of dat aangesloten zuiveringtechnisch werk worden gebracht aan een heffing onderworpen worden.

4. Voor de stoffen die vanuit een woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk op een aangesloten zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater of op een daarop aangesloten door een kwaliteitsbeheerder gebruikt zuiveringtechnisch werk worden gebracht en met behulp daarvan worden afgevoerd, kan slechts de gebruiker van dat aangesloten zuiveringtechnisch werk aan een heffing onderworpen worden.

5. Een kwaliteitsbeheerder is bevoegd ter zake van het door hem behandelen van aanvragen tot verlening of wijziging van een vergunning ingevolge deze wet rechten te heffen. Het tarief wordt zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.

Het in artikel I, onderdeel C, thans onderdeel D, opgenomen artikel 21, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, luidde:

5. In afwijking van artikel 20, eerste lid, bedraagt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte waarbinnen in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf onder een permanente opstand van glas of van kunststof het telen van gewassen plaatsvindt, drie vervuilingseenheden per hectare waarop onder glas of kunststof geteeld wordt.

Het in artikel I, onderdeel C, thans onderdeel D, opgenomen en thans vervallen artikel 23 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, luidde:

1. Ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in de effecten van de bepaling van de vervuilingswaarde aan de hand van de hoeveelheid geleverd drinkwater op de besparing van het drinkwaterverbruik, kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bij wijze van experiment in overeenstemming met de kwaliteitsbeheerder, het betrokken waterleidingbedrijf en met de één of meer betrokken gemeenten, een gemeente of gemeenten aanwijzen, waar met ingang van een bij die aanwijzing vermeld kalenderjaar, de kwaliteitsbeheerder de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit de woonruimten, die zijn voorzien van een uitsluitend daaraan dienstbare watermeter, vaststelt overeenkomstig het tweede tot en met vierde lid.

2. Bij toepassing van het eerste bedraagt de vervuilingswaarde een gelijk aantal vervuilingseenheden per m3 in het kalenderjaar ten behoeve van de woonruimte geleverd drinkwater, met dien verstande dat dit aantal ten hoogste 0,023 vervuilingseenheid bedraagt.

3. De kwaliteitsbeheerder is bevoegd het overeenkomstig het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden op een door hem vast te stellen wijze te verminderen.

4. De vervuilingswaarde berekend overeenkomstig het tweede en derde lid bedraagt niet meer dan 170% van de vervuilingswaarde verkregen overeenkomstig artikel 21, eerste lid.

5. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2004 indien een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geldt met ingang van het kalenderjaar 1999, Indien er niet een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geldt met ingang van het kalenderjaar 1999, vervalt dit artikel met ingang van 1 januari 2005.

6. Indien voor 1 januari 2004 onderscheidenlijk1 januari 2005 bij Koninklijke Boodschap een voorstel van wet wordt ingediend dat tot strekking heeft de invoering van een stelsel met betrekking tot de bepaling van de vervuilingswaarde van de vanuit woonruimten afgevoerde stoffen aan de hand van de geleverde hoeveelheid drinkwater, kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de geldingsduur van dit artikel verlengen teneinde dat in overeenstemming te brengen met de beoogde datum van inwerkingtreding van die wettelijke maatregel.

7. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zendt voor 1 januari 2006 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het tweede tot en met zesde lid in de praktijk.

Het in artikel I, onderdeel C, thans onderdeel D, opgenomen en tot artikel 23, zevende en achtste lid, vernummerde artikel 24, vijfde en zesde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, luidde:

5. Voor de stoffen die vanuit een woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of een zuiveringtechnisch werk op een daarop aangesloten riolering of een daarop aangesloten door een openbaar lichaam gebruikt zuiveringtechnisch werk worden gebracht en met behulp daarvan in rijkswater worden gebracht is slechts de gebruiker van die aangesloten riolering of van dat aangesloten zuiveringtechnisch werk aan de verontreinigingsheffing rijkswateren onderworpen.

6. Voor de stoffen die vanuit een woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of een zuiveringtechnisch werk op een daarop aangesloten zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden gebracht en met behulp daarvan in rijkswater worden gebracht is slechts de gebruiker van dat aangesloten zuiveringtechnisch werk aan de verontreinigingsheffing rijkswateren onderworpen.

Het in het aanvankelijk artikel I, onderdeel C, thans onderdeel D, opgenomen artikel 27, tweede lid, thans artikel 26, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, luidde:

2. Met betrekking tot voorlopige aanslagen inzake de verontreinigingsheffing rijkswateren wordt in artikel 9, vijfde lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990, voor de in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting gelezen: verontreinigingsheffing rijkswateren.

De artikelen III en IV luidden:

Artikel III

1. Het besluit, bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt voor de ingevolge artikel 18, eerste lid, van die wet, ingestelde provinciale belasting, genomen door de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel b, van de Provinciewet, bedoelde provincie-ambtenaar.

2. Een ambtenaar als bedoeld in artikel 227a, tweede lid, onderdeel f, van de Provinciewet, is voor zover dit voor de heffing van de ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, ingestelde provinciale belasting nodig is, bevoegd:

a. elke plaats met medeneming van de benodigde apparatuur, zo nodig met behulp van de sterke arm, met uitzondering van een woonruimte zonder toestemming van de gebruiker of de gebruikers te betreden;

b. monsters te nemen van het afvalwater dat wordt afgevoerd in de zin van artikel 17, onderdeel i, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Artikel IV

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1999, met uitzondering van artikel I, onder C, dat voor wat betreft artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, met ingang van 1 januari 2000 in werking treedt.

II. MEMORIE VAN TOELICHTING

In het onderstaande zijn de wijzigingen van ondergeschikte niet opgenomen.

Algemeen

In hoofdstuk 1.0. is na de tweede alinea komen te vervallen:

Het wetsvoorstel voorziet voorts in een experimenteerartikel in de Wvo om een proef met het waterspoor ten aanzien van de verontreinigingsheffing voor woonruimten mogelijk te maken. Het waterspoor houdt in dat de hoogte van de verontreinigingsheffing is gebaseerd op de hoeveelheid geleverd drinkwater in het kalenderjaar. De doelstelling van de experimenteerregeling is inzicht te verkrijgen in de effecten op het drinkwaterverbruik van het brede waterspoor. De huidige forfaitaire regeling voor woonruimten heeft door het ontbreken van enige beïnvloedingsmogelijkheid van de hoogte van de verschuldigde verontreinigingsheffing geleid tot enige kritiek bij met name tweepersoonshuishoudens. Het experimenteerartikel is een tijdelijke regeling die na vijf dan wel zes jaren vervalt en voorziet in een evaluatiebepaling.

De vierde tot en met zesde en achtste en negende alinea, thans zevende tot en met elfde alinea luidden:

Op basis van het voorgestelde artikel 18, tweede lid, van de Wvo, zou de regionale kwaliteitsbeheerder voor de stoffen die vanuit een woonruimte, een bedrijfsruimte, een riolering of vanuit een zuiveringtechnisch werk op een daarop aangesloten riolering of zuiveringtechnisch werk worden gebracht en met behulp daarvan worden afgevoerd meer dan één heffingplichtige kunnen aanwijzen. De stoffen worden immers zowel door de gebruiker van de achterliggende woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of achterliggend zuiveringtechnisch werk als door de gebruiker van de aangesloten riolering of het aangesloten zuiveringtechnisch werk afgevoerd. Ingevolge het huidig artikel 17, eerste lid, van de Wvo, dient de kwaliteitsbeheerder in het bovengenoemde geval een keuze te maken met betrekking tot de heffingplicht. (kamerstukken II 1967/68, 7884, nr. 5, blz. 32, kamerstukken I, 1969/70, 7884, nr. 1, blz. 10.) De kwaliteitsbeheerder kan derhalve thans in het bovengenoemde geval hetzij de gebruiker van de achterliggende woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk, hetzij de gebruiker van de aangesloten riolering of aangesloten zuiveringtechnisch werk als heffingplichtige aanwijzen. De regionale kwaliteitsbeheerders hanteren thans in het bovengenoemde geval de volgende beleidslijn:

– De gebruiker van het aangesloten zuiveringtechnisch werk wordt voor de afgevoerde stoffen in de verontreinigingsheffing betrokken indien die gebruiker kwaliteitsbeheerder is of indien er op dat aangesloten zuiveringtechnisch werk voorafgaande zuivering plaatsvindt;

– De gebruiker van de woonruimte, bedrijfsruimte of zuiveringtechnisch werk wordt voor die bovenbedoelde stoffen in de verontreinigingsheffing betrokken indien stoffen worden afgevoerd met behulp van een aangesloten riolering of met behulp van een niet door een kwaliteitsbeheerder gebruikt zuiveringtechnisch werk voor het transport van afvalwater.

De bovenbedoelde beleidslijn is neergelegd in het voorgestelde artikel 18, derde en vierde lid, van de Wvo. Op deze wijze wordt dubbele heffing van verontreinigingsheffing door een kwaliteitsbeheerder voorkomen aangezien hij elke vervuilingseenheid van de afgevoerde stoffen slechts éénmaal in zijn verontreinigingsheffing kan betrekken. Op deze wijze wordt tevens voorkomen dat een heffingplichtige voor eenzelfde lozing met twee kwaliteitsbeheerders wordt geconfronteerd voor de verontreinigingsheffing. Indien het aangesloten zuiveringtechnisch werk wordt gebruikt door een kwaliteitsbeheerder kan slechts die kwaliteitsbeheerder worden belast voor de vervuilingswaarde van de met behulp van dat zuiveringtechnisch werk afgevoerde stoffen. De vorenbedoelde kwaliteitsbeheerder kan de gebruikers van de woonruimten, bedrijfsruimten, rioleringen en zuiveringtechnische werken belasten voor de vervuilingswaarde van de stoffen die van daaruit op het door hem gebruikte daarop aangesloten zuiveringtechnische werk worden gebracht. De gemeenten kunnen bijvoorbeeld op basis van het voorgestelde artikel 18, derde lid, van de Wvo, slechts ter zake van rioolwateroverstorten belast worden voor de vervuilingswaarde van de met behulp van die riolering afgevoerde stoffen die zijn toe te rekenen aan hemelwater of zijn afgevoerd vanuit bedrijfsruimten die zij gebruiken. De rest van de vervuilingswaarde is toe te rekenen aan de stoffen die vanuit woonruimten, niet door de gemeenten gebruikte bedrijfsruimten en zuiveringtechnische werken worden afgevoerd. De bovenbedoelde rest van de vervuilingswaarde kan immers slechts belast worden bij de gebruikers van die woon- en bedrijfsruimten en zuiveringtechnische werken. In het voorgestelde artikel 24, vijfde en zesde lid, van de Wvo, is de regeling voor de heffingplicht neergelegd voor het indirect brengen van stoffen vanuit een woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk met behulp van een daarop aangesloten riolering of zuiveringtechnisch werk. In het bovengenoemde geval is de gebruiker van de aangesloten riolering of het aangesloten zuiveringtechnisch werk voor die stoffen heffingplichtig indien hij een openbaar lichaam is of indien het aangesloten zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater betreft. Indien er sprake is van een aangesloten zuiveringtechnisch werk voor het transport van afvalwater dat niet door een door een openbaar lichaam wordt gebruikt is de gebruiker van dat aangesloten zuiveringtechnisch werk niet heffingplichtig voor de verontreinigingsheffing voor de stoffen die daarop worden gebracht vanuit een niet door hem gebruikte woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk. Hij is vanzelfsprekend wel heffingplichtig voor de stoffen die vanuit een door hem gebruikte woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk op dat zuiveringtechnisch werk worden gebracht en met behulp daarvan in rijkswater worden gebracht. De bovenbedoelde regeling is thans neergelegd in het huidige artikel 11, tweede en derde lid, van het Uvr. Het Rijk kan bijvoorbeeld dus ingeval van rioolwateroverstorten vanuit een riolering de gemeente voor de vervuilingswaarde van de stoffen in de gehele overstort belasten.

In de negende alinea van hoofdstuk 1.1.4.3. is komen te vervallen: Ingevolge artikel IV van dit wetsvoorstel geldt hiervoor een overgangstermijn van één jaar.

Hoofdstuk 1.2. luidde:

1.2. Een experimenteerartikel voor het waterspoor

In het voorgestelde artikel 23 van de Wvo is een regeling opgenomen om experimenten met het brede waterspoor bij woonruimten mogelijk te maken. De experimenteerregeling beperkt zich tot woonruimten aangezien daarvoor thans twee vaste forfaits gelden. De Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer hebben een zodanige regeling bij brief van 11 januari 1993 toegezegd. (kamerstukken II 1992/93, 22 728, nr. 2, blz. 2). Het brede waterspoor houdt in dat de hoogte van de verontreinigingsheffing, het rioolrecht voor gebruikers en het vastrechtdeel van het drinkwatertarief afhankelijk worden gemaakt van de hoeveelheid geleverd drinkwater. Een dergelijke variabilisatie van het rioolrecht voor gebruikers is op basis van de huidige Gemeentewet reeds mogelijk. Ingevolge artikel 219, tweede lid, van die wet, kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven naar de in de belastingverordening opgenomen maatstaven, die echter niet afhankelijk mogen worden gesteld van het inkomen, winst of vermogen van de belastingplichtige. De variabilisering van het vastrecht-deel in het drinkwatertarief is thans reeds mogelijk aangezien het een privaatrechtelijke regeling betreft.

Het primaire doel van de experimenteerregeling is ingevolge het voorgestelde artikel 23, eerste lid, van de Wvo, het verkrijgen van inzicht in de besparingseffecten op het drinkwaterverbruik van het brede waterspoor. In de literatuur worden thans verschillende meningen verkondigd omtrent de prijselasticiteit van de drinkwatervraag. In het voorgestelde artikel 23, zevende lid, van de Wvo, is derhalve voorzien in een evaluatiebepaling voor de experimenteerregeling. Er zal bij de evaluatie behalve bij de besparingseffecten van het brede waterspoor ook gekeken worden naar de andere aspecten zoals bijvoorbeeld uitvoerbaarheid en de wensen van de heffingplichtigen. Op basis van de evaluatie van de experiments- gegevens wordt bezien of verder gegaan moet worden op de weg van het waterspoor. Een experimenteerregeling is per definitie een tijdelijke regeling. Het is voor het kunnen trekken van verantwoorde conclusies omtrent de effecten op het drinkwaterverbruik anderzijds noodzakelijk dat de experimenteerregeling gedurende enige jaren kan worden toegepast. In het voorgestelde artikel 23, vijfde lid, van de Wvo, is dan ook bepaald dat de experimenteerregeling maximaal gedurende vijf kalenderjaren toepassing kan vinden. De experimenteerregeling vervalt op basis van het voornoemde artikel met ingang van 1 januari 2004 indien reeds met ingang van het kalenderjaar 1999 één of meer aanwijzingen gelden en anders met ingang van 1 januari 2005. De Minister van Verkeer en Waterstaat is op basis van het voorgestelde artikel 23, zesde lid, van de Wvo, bevoegd om de geldingsduur van het experimenteerartikel onder bepaalde voorwaarden te verlengen. De Minister beschikt over deze bevoegdheid indien een voorstel van wet houdende definitieve invoering van het systeem van het brede waterspoor voor woonruimten wordt ingediend. Op deze wijze wordt voorkomen dat in een korte tussenliggende periode in experimenteergebieden weer terug moet worden gegaan naar het systeem van het woonruimteforfait.

De experimenteerregeling is op basis van het voorgestelde artikel 23, eerste lid, van de Wvo, slechts van toepassing op woonruimten die zijn voorzien van een individuele watermeter en zijn gelegen in door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen gemeenten. De eerstgenoemde voorwaarde houdt in dat de watermeter uitsluitend dienstbaar is aan de woonruimte. De experimenteerregeling is dan ook nimmer van toepassing op zogenaamde woonbedrijfspanden met één watermeter. Het is voor het slagen van de experimenteerregeling van essentieel belang dat de hoeveelheid geleverd drinkwater daadwerkelijk vastgesteld kan worden en dat de gebruiker financieel belang heeft bij zijn eigen individuele besparingsinspanningen. De experimenteerregeling zal dan ook niet van toepassing zijn op een flat met een collectieve watermeter. De effecten van de besparingen van de ene groep gebruikers van woonruimten kunnen dan teniet worden gedaan door het meergebruik van de gebruikers van overige woonruimten in die flat.

De tweede voorwaarde hangt samen met het feit dat voor een experiment met het brede waterspoor de medewerking van de betrokken gemeenten en het betrokken drinkwaterleidingbedrijf gezien de benodigde regeling voor het rioolrecht onderscheidenlijk voor het drinkwatertarief noodzakelijk is. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan ingevolge het voorgestelde artikel 23, eerste lid, van de Wvo, dan ook slechts met instemming van de betrokken kwaliteitsbeheerder, één of meer gemeenten en het betrokken drinkwaterleidingbedrijf tot aanwijzing van één of meer gemeenten overgaan.

De bovengenoemde twee voorwaarden leiden tot een ongelijke fiscale behandeling voor de heffingplichtigen. De bovengenoemde beide redenen zijn echter objectieve en rechtvaardige redenen voor de ongelijke fiscale behandeling. Dit houdt in dat er geen sprake is van strijdigheid met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke rechten.(Zie HR 16 juli 1993, BNB 1993/321, HR 15 juli 1997, BNB 1997/325). Het verschil in fiscale behandeling staat mede in verhouding tot het doel van de experimenteerregeling aangezien het voor het verkrijgen van inzicht noodzakelijk is, dat er voor de betrokken heffingplichtigen een financieel belang bestaat bij verminderd waterverbruik. Dit houdt in dat het verschil in fiscale behandeling ook van enige omvang dient te zijn. Het verschil in fiscale behandeling wordt bovendien ingevolge het voorgestelde artikel 23, vierde lid, van de Wvo, gemaximeerd tot 170%. Er moet hierbij tevens bedacht worden dat de experimenteerregeling een tijdelijk regeling is en dat derhalve de ongelijke fiscale behandeling slechts gedurende de werkingsperiode van de experimenteerregeling optreedt. Aangezien de verontreinigingsheffing wordt geheven over het kalenderjaar vermeldt de Minister ingevolge het voorgestelde artikel 23, eerste lid, van de Wvo, het kalenderjaar met ingang waarvan die aanwijzing geldt. De aanwijzing van gemeenten ingevolge het voorgestelde artikel 23, eerste lid, van de Wvo, is een besluit van algemene strekking doch geen algemeen verbindend voorschrift aangezien daarin het toepassingsgebied van een algemeen verbindend voorschrift wordt geregeld. Er is derhalve bezwaar en beroep mogelijk tegen een aanwijzingsbesluit. Het aanwijzingsbeleid van de Minister van Verkeer en Waterstaat zal zodanig zijn dat er slechts enkele kwaliteitsbeheerders zullen zijn die de experimenteerregeling geheel of gedeeltelijk in hun gebied zullen toepassen. Het bepalend criterium om met instemming van de betrokken kwaliteitsbeheerder, gemeenten en waterleidingbedrijf, tot aanwijzing over te gaan, is of dit naar de mening van de Minister van Verkeer en Waterstaat bijdraagt aan nieuw inzicht in de besparingseffecten van het brede waterspoor op het drinkwaterverbruik. De vervuilingswaarde in het heffingsjaar van de aangewezen woonruimten wordt ingevolge het voorgestelde artikel 23, tweede lid, van de Wvo, vastgesteld op een gelijk aantal vervuilingseenheden per m3 ten behoeve van de woonruimte geleverd drinkwater. Dit aantal bedraagt ten hoogste 0,023 vervuilingseenheid, de coëfficiënt voor huishoudelijk afvalwater. De verontreinigingsheffing wordt slechts geheven over de hoeveelheid geleverd drinkwater. Dit is noodzakelijk aangezien bij toepassing van het brede waterspoor het rioolrecht voor gebruikers, de verontreinigingsheffing en het vastrechtdeel van het drinkwatertarief gebaseerd moeten zijn op dezelfde hoeveelheid geleverd drinkwater. Op basis van het voorgestelde artikel 17, onderdeel j, van de Wvo, juncto artikel 1, onderdeel b, van de Waterleidingwet, wordt onder drinkwater verstaan het water bestemd of mede bestemd tot drinkwater voor menselijk gebruik. De kwaliteitsbeheerder is ingevolge het voorgestelde artikel 23, derde lid, van de Wvo, bevoegd om het overeenkomstig het voorgestelde artikel 23, tweede lid, van de Wvo, bepaald aantal vervuilingseenheden te verminderen. De gezamenlijke toepassing van het voorgestelde artikel 23, tweede en derde lid, van de Wvo, mag op basis van het voorgestelde artikel 23, vierde lid, van de Wvo ten hoogste resulteren in een vervuilingswaarde die 170% hoger is dan die overeenkomstig de woonruimteforfaits. Deze beperking is aangebracht aangezien de experimenteerregeling een afwijking is van de geldende hoofdregel.

De financiële gevolgen van de experimenteerregeling voor een huishouden zijn afhankelijk van de geleverde drinkwaterhoeveelheid. Het is zeer aannemelijk dat de kwaliteitsbeheerder het aantal vervuilingseenheden per m3 geleverd drinkwater in combinatie met een eventuele compensatieregeling zodanig zal vaststellen dat toepassing van de experimenteerregeling niet leidt tot een hoger aantal vervuilingseenheden. Indien er wordt uitgegaan van een gemiddelde geleverde drinkwaterhoeveelheid per persoon van 50 m3, een gemiddelde woonbezetting van 2,33 personen en een percentage éénpersoonshuishoudens van ongeveer 33% leidt het bovenstaande tot de volgende uitkomsten. Op basis van de woonruimteforfaits bedraagt het gewogen gemiddelde van de vervuilingswaarde voor woonruimten 1/3 *1 + 2/3 *3 = 2,33 vervuilingseenheid. Het aantal vervuilingseenheden per m3 geleverd drinkwater bedraagt gezien het bovenstaande na toepassing van een eventuele verminderingsregeling 2,33 vervuilingseenheid /116 m3 = 0,02 Indien wordt uitgegaan van een tarief per vervuilingseenheid van f 100,- staat één m3 geleverd drinkwater voor een verschuldigdheid van f 2,- aan verontreinigingsheffing. In de navolgende tabel wordt het bedrag aan verschuldigde verontreinigingsheffing onder de bovengenoemde vooronderstellingen bij verschillende hoeveelheden geleverd drinkwater en verschillende woonruimtebezettingen weergegeven.

aantal m3 geleverd drinkwater per persoon405060
1 persoonf 80,–f 100,–f 120,–
2 personenf 160,–f 200,–f 240,–
3 personenf 240,–f 300,–f 360,–
4 personenf 320,–f 400,–f 480,–
5 personenf 400,–f 500,–f 510,–
6 personenf 480,–f 510,f 510,–
7 personenf 510,–f 510,–f 510,–

Op basis van de bovenstaande tabel kan geconcludeerd worden dat bij huishoudens van zes of meer personen de prijsprikkel voor een verminderd drinkwaterverbruik ten aanzien van de verontreinigingsheffing niet of nauwelijks aanwezig is. Dit is echter gezien het relatief geringe aantal van dergelijke huishoudens niet bezwaarlijk. Er moet bovendien bedacht worden dat de prijsprikkel voor een verminderd drinkwaterverbruik met betrekking tot het rioolrecht en de drinkwaterprijs onverminderd blijft gelden voor de huishoudens van zes of meer personen.

In de twaalfde alinea van hoofdstuk 1.3. is komen te vervallen: Ter nadere toelichting van de in de tabel weergegeven inkomsten wordt het volgende opgemerkt. Er is geruime tijd gediscussieerd over het heffen van leges ter zake van het in behandeling nemen door het rijk van een aanvraag tot verlening of wijziging van een Wvo-vergunning. De (on)wenselijkheid van deze leges is ingebracht in het MDW-project over de WVO. Er wordt gezien de uitkomsten van het MDW-project afgezien van de heffing van Wvo-leges door het Rijk. De Tweede Kamer der Staten – Generaal heeft reeds ingestemd met de conclusies van het MDW-project. Een belangrijk deel van de inzet vanuit de regionale directies is niet meer direct gebonden aan de vergunningverlening maar is te relateren aan zaken zoals doelgroepenbeleid, bedrijfsmilieuplannen, bedrijfsinterne milieuzorg en de introductie van AMvB's.

De achtste en negende alinea en de vervallen tiende tot en met twaalfde alinea van hoofdstuk 2 luidden:

De Unie van Waterschappen heeft in de vergadering haar verbazing uitgesproken over de twee voorgestelde afgrenzingen van hetexperiment met het brede waterspoor.

De eis van de individuele bemetering van de woonruimte wordt gesteld met het oog op het primaire doel van het experiment met het waterspoor, te weten het verkrijgen van inzicht in de besparingseffecten op het drinkwaterverbruik van het brede waterspoor. Het is hiervoor noodzakelijk dat de heffingplichtige de besparingseffecten van zijn eigen inspanningen ervaart. Het is hiervoor noodzakelijk dat voor elke heffingplichtige het waterverbruik op individuele basis bepaald kan worden. Aangezien de bepaling van de vervuilingswaarde aan de hand van het woonruimteforfait de hoofdregel blijft wordt voorgesteld om bij toepassing van het brede waterspoor aan verontreinigingsheffing verschuldigd bedrag te maximeren. De voorgestelde begrenzing van 170% van het bedrag van het woonruimteforfait leidt ertoe dat voor huishoudens bestaande uit niet meer dan vijf personen er een volledige prijsprikkel bestaat. De voorgestelde maximering heeft als gevolg dat voor huishoudens van zes of meer personen geen volledige prijsprikkel meer bestaat. Gezien het geringe aantal van dergelijke huishoudens is dit acceptabel.

De Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland heeft zich in de vergadering afgevraagd of bij de evaluatie van het experiment met het brede waterspoor uitsluitend de besparingseffecten worden bezien of dat daarbij ook andere aspecten worden meegenomen. In de toelichting is nu opgenomen dat bij de evaluatie van het experiment ook ook uitvoeringsaspecten en andere relevante onderwerpen in de beschouwing betrokken zullen worden.

Het VNO/NCW merkt in de vergadering op dat de argumentatie voor de beperking van de experimenteerregeling sterker gemaakt zou kunnen worden door te wijzen op het feit dat er bij bedrijfsruimten geen relatie zou zijn tussen het waterverbruik en de vervuilingswaarde. In de voorgestelde nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten wordt deze relatie echter wel degelijk gelegd.

De Stichting Natuur en Milieu heeft zich in de vergadering afgevraagd wat de juridische status is van de toevoeging bij wijze van experiment' in het voorgestelde artikel 23, eerste lid, van de Wvo. De bovenbedoelde toevoeging is aangebracht om in het artikel te benadrukken dat het hier een proef met het brede waterspoor betreft. De proef met het brede waterspoor zal gedurende de experimentsperiode slechts in enkele gebieden zal worden uitgevoerd en zeker niet in geheel Nederland.

De Nederlandse Vereniging van Sportvissersfederaties heeft in de vergadering opgemerkt dat er bij uitvoering van een proef met het brede waterspoor sprake is van fiscale ongelijkheid. In de toelichting op het experimenteerartikel wordt volmondig erkend dat dit het geval is en dat hiervoor twee objectieve en rechtvaardige redenen zijn.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

De laatste volzin van de eerste alinea en de tweede alinea van artikel I, onderdeel C, thans onderdeel D, luidde: Indien de voor bewoning essentiële voorzieningen zich verspreid over meer dan één ruimte bevinden is er sprake van een samenstel van ruimten dat een woonruimte vormt.

Een ruimte of samenstel van ruimten moet worden gebruikt door een huishouden om als woonruimte aangemerkt te kunnen worden. Het begrip «huishouden» heeft hier dezelfde betekenis als in artikel 220b, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet. Het begrip «huishouden» moet in economische zin worden opgevat. Het gebruik van een ruimte of een samenstel van ruimten door meer dan één persoon is als bewoning door een «huishouden» aan te merken indien dat het karakter heeft van een economische eenheid. De onkosten die aan het gebruik van de ruimte of het samenstel van ruimten zijn verbonden worden dan door de leden van dat huishouden gezamenlijk gedragen. Aangezien het begrip «huishouden» in economische zin moet worden opgevat zijn huwelijksbanden geen voorwaarde om het gebruik door meer dan één persoon als gebruik door een huishouden aan te merken. Twee of meer familieleden die de onkosten van het gebruik van de ruimte of het samenstel van ruimten gezamenlijk dragen zijn als huishouden aan te merken. Het gebruik van een ruimte of een samenstel van ruimten impliceert niet steeds dat er sprake is van het gebruik door een huishouden. Een voorbeeld daarvan vormt het gebruik van een ruimte of samenstel van ruimten door studenten. Deze zullen vrijwel nooit een huishouden vormen, hoewel natuurlijk wel bepaalde voorzieningen door de studenten gemeenschappelijk worden gebruikt. Het gemeenschappelijk gebruik van keuken, douche en toilet bestempelt de groep studenten nog niet in tot een huishouden. Het bovenstaande geldt in grote lijnen ook nu reeds. Het begrip woonruimte wordt in de huidige Wvo gebezigd in relatie tot de regeling van het woonruimteforfait. Het woonruimteforfait voor meerpersoonshuishoudens heeft tot strekking de heffing te vereenvoudigen voor een groot aantal gevallen van in omvang gelijke vervuiling, te weten die van een gezin of een daaraan gelijk te stellen leefeenheid. Indien een pand wordt bewoond door meer dan een gezin of daaraan gelijk te stellen leefeenheid dan is dat pand op basis van de vigerende Wvo geen woonruimte voor de verontreinigingsheffing. Een groep studenten die een ruimte of een samenstel van ruimten gemeenschappelijk gebruiken is een niet met een gezin vergelijkbare leefeenheid. (Zie HR 23 juli 1984, BNB 1984/282, HR 8 februari 1995, Fed 1995/283).

Artikel III luidde:

Op basis van dit artikel beschikken functionarissen van de provincie Groningen over de bevoegdheid tot het binnentreden van bedrijfsruimten, rioleringen en zuiveringtechnische werken en het nemen van monsters van het daaruit afgevoerde afvalwater. Het voorgaande wordt niet geregeld in de Provinciewet aangezien de provincie Groningen naar alle waarschijnlijkheid met ingang van 1 januari 2000 geen kwaliteitsbeheerder meer zal zijn.

Naar boven