26 367
Vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

nr. 7
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 20 oktober 1999

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel I, onderdeel A, komt als volgt te luiden:

In artikel 1, tweede lid, wordt «dat is aangesloten op een inrichting, in gebruik bij» vervangen door: dat is aangesloten op een zuiveringtechnisch werk, in beheer bij.

B

Artikel I, onderdeel D, artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

a. In artikel 17, onderdelen c en j, wordt de punt aan het eind telkens vervangen door een puntkomma.

b. Er wordt na artikel 17, onderdeel k, onder vervanging van de punt door een puntkomma een nieuw artikel 17, onderdelen l en m ingevoegd luidende:

l. drinkwater: water als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Waterleidingwet;

m. waterleidingbedrijf: een bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Waterleidingwet.

C

Artikel I, onderdeel D, artikel 18, wordt als volgt gewijzigd:

a. In artikel 18, vierde lid, wordt «van artikel 18, derde lid, onderdeel a,» vervangen door: van het derde lid, onderdeel a.

b. In artikel 18, zesde lid, wordt «in afwijking van het zesde lid» vervangen door: in afwijking van het vijfde lid.

D

In artikel I, onderdeel D, artikel 20, zevende lid, wordt «bij belastingverordening van de kwaliteitsbeheerder» vervangen door: bij belastingverordening.

E

In artikel I, onderdeel D, wordt na artikel 21 een nieuw artikel 21a ingevoegd luidende:

Artikel 21a

1. Ten behoeve van een experiment met de bepaling van de vervuilingswaarde van de vanuit woonruimten afgevoerde stoffen, op basis van de door het waterleidingbedrijf geleverde hoeveelheid drinkwater kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat een gedeelte van een gebied van ten hoogste vijf kwaliteitsbeheerders aanwijzen waarin het derde tot en met zevende lid van toepassing is. De aangewezen gedeelten betreffen tezamen ten hoogste het grondgebied van tien gemeenten.

2. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geschiedt slechts op aanvraag van de kwaliteitsbeheerder en met instemming van de één of meer betrokken gemeenten en van het betrokken waterleidingbedrijf.

3. De vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een woonruimte, die is voorzien van een uitsluitend daaraan dienstbare watermeter, wordt bepaald aan de hand van de formule 0,0213 vervuilingseenheid X A waarbij, A = het aantal m3 drinkwater dat door het waterleidingbedrijf in het in het vijfde lid bedoelde tijdvak ten behoeve van die woonruimte is geleverd.

4. Voor de toepassing van het derde lid wordt hoogstens een door het waterleidingbedrijf in het in het vijfde lid bedoelde tijdvak ten behoeve van die woonruimte geleverde hoeveelheid drinkwater van 141 m3 en indien de woonruimte wordt gebruikt door één persoon van 47 m3 in aanmerking genomen.

5. De heffing met betrekking tot de in het derde lid bedoelde woonruimten wordt geheven over het tijdvak van 12 maanden zoals dat door het betrokken waterleidingbedrijf bij de levering van drinkwater ten behoeve van die woonruimten wordt gehanteerd.

6. Indien het in het vijfde lid bedoelde tijdvak in twee kalenderjaren is gelegen worden de voor de kalenderjaren geldende tarieven per vervuilingseenheid van de kwaliteitsbeheerder naar tijdsevenredigheid toegepast.

7. De vervuilingswaarde over het gedeelte van het eerste kalenderjaar waarin de kwaliteitsbeheerder dit artikel toepast, dat voor de aanvang in dat kalenderjaar van het in het vijfde lid bedoelde tijdvak is gelegen, wordt gesteld op een evenredig gedeelte van het op basis van artikel 21, eerste lid, bepaalde aantal vervuilingseenheden.

8. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zendt voor 1 januari 2006 aan de Staten-Generaal een verslag over de ervaringen die met de toepassing van dit artikel zijn gedaan.

9. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2006. Indien voor die datum bij Koninklijke Boodschap een voorstel van wet wordt ingediend dat tot strekking heeft de invoering van een stelsel tot bepaling van de vervuilingswaarde van de vanuit woonruimten afgevoerde stoffen op basis van de door het waterleidingbedrijf geleverde hoeveelheid drinkwater blijft het derde tot en met zevende lid van toepassing op de woonruimten die zich bevinden in de gebieden die voor 1 januari 2006 door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zijn aangewezen.

F

In artikel I, onderdeel D, artikel 23, vijfde lid, wordt «Voor de toepassing van artikel 23, vierde lid, onderdeel a» vervangen door: Voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel a.

G

Artikel I, onderdeel D, artikel 25, wordt als volgt gewijzigd:

a. In artikel 25, vijfde lid, wordt «het Rijksinstituut voor integraal zoetwaterbeheer en afvalwaterbehandeling» vervangen door: het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling.

b. Artikel 25, achtste lid, komt als volgt te luiden:

8. Indien een bedrijfs- of woonruimte of een zuiveringtechnisch werk bij meer dan één persoon in gebruik onderscheidenlijk in beheer is, kan het hoofd een belastingaanslag inzake de verontreinigingsheffing rijkswateren ter zake van die ruimte of van dat zuiveringtechnisch werk ten name van één van die personen stellen.

H

In artikel I, onderdeel D, artikel 27, eerste lid, wordt na onderdeel c onder vervanging van een punt door een puntkomma een nieuw onderdeel d ingevoegd luidende:

d. voor het verstrekken van subsidies aan heffingplichtigen tot behoud van het gebruik van de bij de kwaliteitsbeheerder in beheer zijnde zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk te voorkomen.

I

In artikel I, onderdeel F, wordt «het Rijksinstituut voor integraal zoetwaterbeheer en afvalwaterbehandeling» vervangen door: het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling.

J

In artikel I, onderdeel H, eerste lid, wordt «In artikel II, onderdeel d» vervangen door: In artikel II, onderdeel D.

K

In artikel V wordt «dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2000» vervangen door: dat in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Toelichting

A

Door ingevolge de nota van wijziging aangebrachte wijzigingen wordt in hoofdstuk IV van de Wvo gesproken van het beheer in plaats van het gebruik van een zuiveringtechnisch werk. Artikel 1, tweede lid, wordt met het bovenstaande in overeenstemming gebracht.

B, onderdeel a

In het voorgestelde artikel 17 van de Wvo is op een tweetal plaatsen een punt opgenomen terwijl er een puntkomma behoort te staan.

B, onderdeel b

In het voorgestelde artikel 17, onderdelen l en m zijn een tweetal begripsbepalingen opgenomen ten behoeve van de voorgestelde experimenteerregeling met het brede waterspoor.

C, onderdeel a

De vermelding van artikel 18 is overbodig aangezien het hier een verwijzing naar een lid in hetzelfde artikel betreft.

C, onderdeel B

Door de ingevolge de nota van wijziging aangebrachte wijzigingen gelden met betrekking tot de belastingplicht voor de verontreinigingsheffing rijkswateren soortgelijke regels als die in artikel 220b, eerste lid, onderdelen b en c, van de Gemeentewet en 118, vierde lid, opgenomen zijn. De regels voor de belastingplicht in de Gemeentewet en de Waterschapswet hebben betrekking op de gemeentelijke onroerende zaakbelastingen onderscheidenlijk de waterschapsomslag ter zake van het gebruik van gebouwde onroerende zaken als bedrijfsruimte. Het bovenstaande heeft ook tot een vernummering van de leden van het voorgestelde artikel 18 van de Wvo aanleiding gegeven. Op basis van de voorgestelde wijziging wordt het voorgestelde artikel 18, zesde lid, aan de bovenbedoelde vernummering aangepast.

D

Door de voorgestelde wijziging wordt een redactionele omissie als gevolg van de nota van wijziging hersteld.

E

Het voorgestelde artikel 21a van de Wvo bevat een experimenteerregeling voor het brede waterspoor met betrekking tot de verontreinigingsheffing voor woonruimten. Het brede waterspoor houdt voor de verontreinigingsheffing in dat de vervuilingswaarde wordt bepaald op basis van de hoeveelheid gebruikt water. Er wordt van de veronderstelling uit gegaan dat elke m3 water aanleiding geeft tot een gelijke mate aan verontreiniging. Aangezien het uit oogpunt van uitvoerbaarheid niet mogelijk is om de hoeveelheid afgevoerd afvalwater per woonruimte exact vast te stellen wordt aangesloten bij de hoeveelheid door het waterleidingbedrijf geleverd drinkwater. De laatstgenoemde hoeveelheid kan immers door middel van de watermeter van de woonruimte bepaald worden. In een groot aantal gemeenten is thans reeds het gemeentelijk rioolafvoerrecht geheel of gedeeltelijk gebaseerd op de hoeveelheid geleverd drinkwater. Er is dan sprake van het zogenaamde smalle waterspoor.

De hoeveelheid door het waterleidingbedrijf geleverd drinkwater is in veel gevallen voor bedrijfsruimten een ontoereikende basis voor de bepaling van de vervuilingswaarde. Het toepassingsgebied van de experimenteerregeling beperkt zich dan ook tot woonruimten. Voor de bepaling van de vervuilingswaarde van de daaruit afgevoerde stoffen bestaan thans slechts de vaste woonruimteforfaits. De bepaling van de vervuilingswaarde van de vanuit de bedrijfsruimten afgevoerde stoffen geschiedt aan de hand van meting, bemonstering en analyse, van het forfait voor kleine bedrijfsruimten of van de tabel afvalwatercoëfficiënten.

Het huidige vaste woonruimteforfait is weliswaar een doelmatige doch ook een tamelijk ruwe bepalingswijze van de vervuilingswaarde. Er wordt bij het vaste woonruimteforfait behoudens het onderscheid tussen de éénpersoonshuishoudens en de meerpersoonshuishoudens geen rekening gehouden met de verschillen tussen de huishoudens. Het aantal m3 afvalwater en daarmee ook de vervuilingswaarde van de afgevoerde stoffen verschilt per woonruimte. Er moet bovendien bedacht worden dat een groter aantal m3 afvalwater, afgezien van de hogere vervuilingswaarde leidt tot hogere kosten vanwege de grotere belasting van het hydraulisch systeem van de communale rioolwaterzuiveringinstallaties. Vele burgers hebben laten blijken het huidig systeem van het vaste woonruimteforfait onrechtvaardig te vinden aangezien daarin geen rekening wordt gehouden met de verschillen tussen de huishoudens. Er kunnen met betrekking tot het gemeentelijk rioolafvoerrecht, het gemeentelijk reinigingsrecht dan wel de gemeentelijke afvalstoffenbelasting ontwikkelingen tot nadere differentiatie worden waargenomen. Het is naar de mening van de regering gewenst dat ook met betrekking tot de verontreinigingsheffing verdere stappen op het pad van een nadere differentiatie worden gezet. Het systeem van het brede waterspoor is hiervoor geschikt. Het systeem van brede waterspoor leidt in vergelijking met het vigerend woonruimteforfait tot omvangrijke lastenverschuivingen. Het is gewenst te onderzoeken of het systeem van het brede waterspoor door de belastingplichtige gebruikers van woonruimten als rechtvaardiger wordt ervaren dan het huidig systeem van het woonruimteforfait . Het is dan van groot belang dat de belastingplichtigen zoveel mogelijk worden geconfronteerd met de daadwerkelijke gevolgen van het systeem van het brede waterspoor met betrekking tot de verontreinigingsheffing Het systeem van het brede waterspoor vergt veel organisatorische voorzieningen voor de benodigde samenwerking tussen enerzijds het waterleidingbedrijf en anderzijds de gemeenten en de kwaliteitsbeheerder. Er kan hierbij worden gedacht aan de verwerking van gegevens van de hoeveelheid geleverd drinkwater en van het aantal personen van een in het experiment betrokken huishouden. Er moet in dit verband tevens gewezen worden op de kwijtscheldingsproblematiek en de mutaties in het gebruik van een woonruimte. Het is gewenst dat daarbij enige ervaring wordt opgedaan alvorens tot landelijke invoering van het systeem van het brede waterspoor met betrekking tot de verontreinigingsheffing overgegaan wordt.

De regering staat gezien het bovenstaande een experimenteerregeling voor die in ten hoogste het gebied van vijf kwaliteitsbeheerders en van tien Nederlandse gemeenten toepassing vindt. De gebieden waarin het experiment plaats zal vinden worden door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen. Een aanwijzing geschiedt op basis van het voorgestelde artikel 21, tweede lid, van de Wvo, slechts op aanvraag van de desbetreffende kwaliteitsbeheerder en met instemming van het betrokken waterleidingbedrijf en van de betrokken gemeenten. Er zal slechts positief op een aanvraag van de kwaliteitsbeheerder worden besloten indien de betrokken gemeenten tenminste de hoogte van het gebruikersdeel van het rioolrecht baseren op de door het waterleidingbedrijf geleverde hoeveelheid drinkwater.

Het huidige vaste forfait van één of drie vervuilingseenheden per woonruimte wordt ingevolge het voorgestelde artikel 21a, derde lid, van de Wvo, vervangen door een vast forfait van 0,0213 vervuilingseenheid per m3 geleverd drinkwater. Uit een in opdracht van de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (hierna: VEWIN) uitgevoerd onderzoek is gebleken dat het huishoudelijk waterverbruik per persoon per dag in 1998 128 liter bedroeg. Een gemiddeld dagelijks verbruik van 128 liter drinkwater correspondeert met een jaarlijks verbruik van 46 720 liter drinkwater ofwel afgerond 47m3 drinkwater. Het bovenstaande resulteert in een vervuilingswaarde per m3 van 1/47 ofwel afgerond 0,0213 vervuilingseenheid.

Het systeem van het brede waterspoor vereist dat de hoeveelheid geleverd drinkwater per individuele woonruimte vastgesteld kan worden. Dit houdt in dat de woonruimte moet zijn voorzien van een individuele watermeter. Op basis van het voorgestelde artikel 21a, derde lid, van de Wvo, worden woonruimten die in een aangewezen proefgebied zijn gelegen, maar niet zijn voorzien van een uitsluitend daaraan dienstbare watermeter niet in het experiment betrokken. De in een experimenteergebied gelegen woonruimten met een collectieve watermeter en woon/bedrijfspanden met één watermeter worden derhalve niet onderworpen aan het experiment. De woonruimten in de aan te wijzen gemeenten moeten in beginsel alle zijn voorzien van een individuele watermeter. Dit betekent dat de grote steden waarin zich veel flats met collectieve watermeters bevinden waarschijnlijk niet in het experiment betrokken zullen worden. Het experiment met het brede waterspoor zal zich gezien het voorgaande naar alle waarschijnlijkheid uitstrekken tot de kleinere steden en dorpen. Het aantal burgers dat in het experiment betrokken zal worden zal naar alle waarschijnlijkheid minimaal 50 000 en maximaal enkele honderdduizenden bedragen.

In het voorgestelde artikel 21a, vijfde tot en met zevende lid van de Wvo, zijn diverse voorzieningen opgenomen met behulp waarvan zo optimaal mogelijk bij de administratieve organisatie van het waterleidingbedrijf kan worden aangesloten. De verontreinigingsheffing met betrekking tot een woonruimte in een aangewezen experimenteergebied wordt geheven over het tijdvak van twaalf maanden zoals dat door het waterleidingbedrijf bij de levering van drinkwater wordt gehanteerd. Indien het bovenbedoelde tijdvak in twee kalenderjaren is gelegen moeten de tarieven van de kwaliteitsbeheerder voor de twee kalenderjaren naar tijdsevenredigheid worden toegepast. Indien het door het waterleidingbedrijf gehanteerde tijdvak bijvoorbeeld van 1 mei tot 1 mei loopt, bedraagt het verschuldigd bedrag per vervuilingseenheid 8/12 x het tarief van het eerste kalenderjaar en 4/12 x het tarief van het tweede kalenderjaar van het tijdvak.

Indien het tijdvak in twee kalenderjaren is gelegen moet in het eerste kalenderjaar waarin de kwaliteitsbeheerder dit artikel toepast, voor het gedeelte van dat kalenderjaar, dat niet in het door het waterleidingbedrijf gehanteerd tijdvak is gelegen, het woonruimteforfait naar tijdsevenredigheid worden toegepast.

Het experiment zal worden geëvalueerd en de betrokken heffingplichtigen zal naar hun oordeel worden gevraagd over het systeem van het brede waterspoor. Zij zullen daarbij tevens worden geconfronteerd met de hoogte van de verschuldigde verontreinigingsheffing indien de limitering van de hoeveelheid in aanmerking te nemen drinkwater niet van toepassing zou zijn. Indien uit de evaluatie van het experiment blijkt dat het merendeel van de betrokken burgers het systeem van het brede waterspoor prefereert boven het vaste woonruimteforfait zou het systeem van het brede waterspoor in beginsel landelijk ingevoerd kunnen worden. De resultaten van de evaluatie zullen voor 1 januari 2006 aan de beide kamers der Staten-Generaal worden aangeboden. Indien een voorstel van wet tot definitieve invoering van het systeem van het brede waterspoor wordt ingediend, kan het systeem van brede waterspoor in de voor 1 januari 2006 aangewezen gebieden nog enige tijd toepassing blijven vinden. Het voorgestelde artikel 21a, negende lid, van de Wvo, voorkomt dat in afwachting van een definitieve wettelijke regeling, weer gebruik gemaakt zou moeten worden van de regeling van het woonruimteforfait.

De beperkingen met betrekking tot de omvang van het experiment betekenen dat binnen één en hetzelfde belastinggebied ten aanzien van woonruimten hetzij het woonruimteforfait hetzij het systeem van het brede waterspoor van toepassing kan zijn. Dit kan dus leiden tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Ingevolge het voorgestelde artikel 21a, vierde lid, van de Wvo, is er behoudens afrondingsverschillen geen hoger bedrag aan verontreinigingsheffing verschuldigd dan op basis van het woonruimteforfait het geval zou zijn geweest. Ingevolge het voorgestelde artikel 21a, vierde lid, van de Wvo, wordt immers slechts een hoeveelheid drinkwater van 141 m3 onderscheidenlijk 47 m3 in aanmerking genomen. Er wordt op deze wijze voorkomen dat de voorgestelde experimenteerregeling behoudens geringe afrondingsverschillen leidt tot een hoger te betalen bedrag aan verontreinigingsheffing dan het vigerende woonruimteforfait. De limitering wordt door de regering noodzakelijk geacht omdat het hier een experiment betreft. De voorgestelde experimenteerregeling kan wel leiden tot een lager te betalen bedrag aan verontreinigingsheffing dan op basis van het vigerende woonruimteforfait het geval zou zijn geweest. Dit leidt ertoe dat de betrokken kwaliteitsbeheerder zijn kosten over minder vervuilingseenheden kan omslaan. Indien wordt uitgegaan van tarief van f 100,– per vervuilingseenheid is er sprake van een stijging van minimaal twintig cent en maximaal zestig cent per vervuilingseenheid.

De ongelijke behandeling van gelijke gevallen bestaat eruit dat heffingplichtigen binnen het experimenteergebied een lager bedrag aan verontreinigingsheffing verschuldigd kunnen zijn dan de heffingplichtigen buiten het experimenteergebied. De ongelijke behandeling is een verboden discriminatie indien er geen sprake is van kwantitatief zo onbelangrijk verschil dat om die reden daarin kan worden berust en daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Daarbij komt aan de wetgever een zekere beoordelingsmarge toe. Er is sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging indien met de ongelijke behandeling een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd en indien er een redelijke verhouding bestaat tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd.

Voor de beoordeling van de kwantitatieve aspecten van de experimenteerregeling moet worden uitgegaan van normale gevallen, zodat voorbij kan worden gegaan aan uitzonderlijke gevallen (HR 12 november 1997, BNB 1998/22). Het jaarlijks drinkwaterverbruik per persoon in 1998 bedraagt blijkens een door de VEWIN uitgevoerd onderzoek afgerond 47m3. Een drinkwaterverbruik per persoon van 47 m3 leidt bij een tarief van f 100,– per vervuilingseenheid tot een ongelijke behandeling zoals die in de onderstaande tabel is weergegeven.

Huishouden van:Brede waterspoorWoonruimteforfait
1 persoonf 100,11,–f 100,00,–
2 personenf 200,22,–f 300,00,–
3 personenf 298,92,–f 300,00,–
4 of meer personenf 300,33,–f 300,00,–

De omvang van de ongelijke behandeling met betrekking tot de éénpersoonshuishoudens en tot de huishoudens van drie of meer personen is gezien het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 1993, BNB 1993/247 dermate gering dat daarin om die reden in berust kan worden. De bovenbedoelde ongelijke behandeling wordt veroorzaakt door de afronding die bij de bepaling van het aantal vervuilingseenheden per m3 drinkwater is.

Op basis van het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 1995, BNB 1995/25, is dit ten aanzien van de tweepersoonshuishoudens niet het geval. Er moet worden bezien of met de ongelijke behandeling een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd en of er een redelijke verhouding bestaat tussen de ongelijke behandeling en dat doel.

Het voorgestelde experiment is een eerste stap op het pad van een mogelijk nadere differentiatie van de verontreinigingsheffing met betrekking tot particuliere huishoudens. Er zijn met betrekking tot de gemeentelijke milieuheffingen soortgelijke ontwikkelingen waar te nemen. Er wordt met de voorgestelde experimenteerregeling tevens getracht om tegemoet te komen aan de vele klachten van burgers over het huidige systeem van het vaste woonruimteforfait. De regering is gezien het bovenstaande van mening dat met het voorgestelde experiment een gerechtvaardigd doel wordt gediend.

Het systeem van het brede waterspoor houdt zoals reeds eerder is vermeld een nadere differentiatie in. Dit brengt noodzakelijkerwijs met zich mee dat er meer dan onbeduidende verschillen in vergelijking met het vaste woonruimteforfait kunnen optreden. De omvang van de ongelijke behandeling bedraagt met betrekking tot de tweepersoonshuishoudens f 100,–, hetgeen overeenkomt met een relatieve omvang van ruim 33%. Het experiment is bovendien zodanig vorm gegeven dat de ongelijke behandeling behoudens afrondingsverschillen slechts kan resulteren in een gunstiger uitkomst voor de heffingplichtige dan toepassing van het vaste woonruimteforfait.

De regering meent dat er gezien het bovenstaande een redelijke verhouding bestaat tussen het doel dat met de ongelijke behandeling wordt nagestreefd en de omvang van de ongelijke behandeling.

De als gevolg van de voorgestelde experimenteerregeling optredende ongelijke behandeling is dan ook geen verboden discriminatie.

F

Aangezien het hier een verwijzing naar een lid in hetzelfde artikel betreft is de vermelding van artikel 23 overbodig.

G, onderdeel a, I

Door de voorgestelde wijzigingen wordt nu consequent gesproken van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling.

G, onderdeel b

In het voorstel van wet was in artikel 25, achtste lid, van de Wvo, was aanvankelijk opgenomen dat ingeval er met betrekking tot een zuiveringtechnisch werk sprake was van meer dan één heffingplichtige een belastingaanslag inzake de verontreinigingsheffing rijkswateren ten name van één van hen kon worden gesteld. Op basis van de voorgestelde wijziging wordt deze mogelijkheid weer hersteld. Het is immers mogelijk dat een zuiveringtechnisch werk bij meer dan één persoon in beheer is. Beide personen hebben dan de zorg voor de goede conditie van het zuiveringtechnisch werk ten behoeve van de met behulp daarvan uit te voeren funkties. Indien A het feitelijke en operationele beheer van een zuiveringtechnisch werk verricht en A en B gezamelijk beslissen over de boven het feitelijke en operationele beheer uitgaande zaken en beide de kosten van het zuiveringtechnisch werk dragen is zowel A als B als beheerder van het zuiveringtechnisch werk aan te merken. Het bovenstaande is in overeenstemming met de bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 11 december 1991, BNB 1992/180).

H

Het betreft een voorziening in verband met de zogenaamde afhaakproblematiek. Enkele kwaliteitsbeheerders worden daarmee geconfronteerd. Zij zijn ertoe over gegaan om een vergoeding aan de betrokken bedrijven te geven teneinde een substantiële afname van het aantal vervuilingseenheden dat op de bij hen in beheer zijnde zuiveringtechnische werken wordt gebracht tegen te gaan. Een substantiële afname van het aantal vervuilingseenheden dat op de bij de regionale kwaliteitsbeheerders in beheer zijnde zuiveringtechnische werken wordt gebracht heeft een stijging van het tarief van de verontreinigingsheffing tot gevolg. Het gaat hierbij om afvalwater met goed biologisch afbreekbare verbindingen. Het is vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet van belang waar het biologisch zuiveren geschiedt. De leden Feenstra en Herrebrugh hebben hierover kamervragen gesteld. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, Aanhangsel, blz. 2159 t/m 2160). In het verslag hebben de leden van de VVD-fractie gevraagd of de regering overwogen heeft de mogelijkheid tot het geven van subsidies voor regionale kwaliteitsbeheerders te verruimen. (kamerstukken II, 1998/99, 26 367, nr. 4, blz. 9).

Nadien is een vraag van diezelfde strekking van de kant van de Unie van Waterschappen gesteld. Ook de regering is mede vanwege die gestelde vragen tot de conclusie gekomen dat het ook vanuit het gezichtspunt van het primaat van de formele wetgever de voorkeur verdient de voornoemde subsidiëringsmogelijkheid expliciet in de Wvo op te nemen. Voor de goede orde wordt er nog op gewezen dat de subsidie de belangen van resterende lozers dient. Een stijging van het tarief van de verontreinigingsheffing als gevolg van de dreigende afname van de afgevoerde stoffen wordt met de subsidie immers zoveel mogelijk voorkomen. Op basis van de voorgestelde wijziging is in de Wvo bepaald dat de subsidie uit de opbrengsten van de verontreinigingsheffing bekostigd kan worden. Er dient hierbij wel te worden bedacht dat het hier een bevoegdheid en geen verplichting van de regionale kwaliteitsbeheerder betreft. Ingevolge artikel 4:23, derde lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, kan subsidieverlening zonder afzonderlijke subsidieverordening plaatsvinden.

J

Het betreft een wijziging in artikel II, onderdeel D, in plaats van in artikel II, onderdeel d, van het in artikel II genoemde voorstel van wet.

K

De voorgestelde verhoging van het tarief van de verontreinigingsheffing rijkswateren gaat in op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Naar boven