26 367
Vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 22 maart 1999

De vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat1, belast met het voorbereidend onderzoek naar dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de in het verslag gemaakte opmerkingen en vragen afdoende zijn beantwoord, acht de commissie het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

De leden van de PvdA-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel tot vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO). Zij kunnen met de algemene strekking daarvan instemmen, maar hebben op een aantal punten nog enige vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel inzake de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Er zijn echter nog vragen, waarop deze leden graag een antwoord zouden willen ontvangen.

Deze leden vragen allereerst, in hoeverre de regering van mening is, dat de problematiek van de verontreiniging van oppervlaktewateren zich leent voor (nadere) regelgeving op Europees niveau, bijvoorbeeld in verband met grensoverschrijdende vervuiling. Heeft de regering in dat kader kennis genomen van de opvatting van de VNO/NCW, dat mede door de grensoverschrijdende vervuiling vanuit buitenlandse bronnen het principe van «de vervuiler betaalt» wordt aangetast? Neemt de regering internationaal concrete initiatieven?

Welke mogelijkheden ziet de regering overigens om, binnen het kader van dit wetsvoorstel, diffuse bronnen aan te pakken, dan wel aan te slaan?

De leden van de VVD-fractie onderschrijven, wat het Nederlands grondgebied betreft, het primaat van de formele wetgever ten opzichte van decentrale overheden, maar vragen de regering wel, of er daarnaast inhoudelijk dringende redenen zijn, die de noodzaak van formele wetgeving doen gevoelen. Er is immers bewust gekozen voor het (met uitzondering van de nieuwe tabel afvalwatercoëfficienten) codificeren van bestaande materiële wetgeving, beleidsregels en jurisprudentie, waardoor er in de praktijk weinig lijkt te veranderen.

Het ontgaat de leden van de VVD-fractie vooralsnog dan ook, waarom door de regering «gezien de daarmee gemoeide belangen» inwerkingtreding zo spoedig mogelijk noodzakelijk wordt geacht. (Nader Rapport, TK 26 367 B, p.3 punt 3) De leden van de VVD-fractie ontvingen inmiddels vanuit de bestuurspraktijk signalen, dat soms juist aan het wettelijk verankeren van experimenten (waterspoor) grote waarde wordt gehecht, terwijl in dit voorstel een experimenteerartikel ontbreekt.

Kan de regering aangegeven, welke vertraging de behandeling van het wetsvoorstel zou oplopen, indien een experimenteerartikel bij Nota van Wijziging, gelijktijdig met de Nota naar Aanleiding van het Verslag alsnog zou worden opgenomen en/of aangeven waarom en wanneer een separaat wetsgevingstraject zal worden gestart, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Heeft de regering het voornemen in de tussentijd onder meer door bestuurlijk overleg voortgang van experimenten in de praktijk te bevorderen, of acht de regering het opschorten of althans niet uitbreiden daarvan in afwachting van een wettelijke basis opportuun?

Los van de hiervoor gestelde vraag of enige vertraging bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel niet zou moeten worden geaccepteerd om daarin alsnog een aangepast experimenteerartikel op te kunnen nemen, vragen de leden van de VVD-fractie of het niet wenselijk is, in dit wetgevingstraject, rekening te houden met de aanbevelingen van de Commissie Onderzoek Financiering (Commissie Togtema). Reeds in het tussenrapport van die commissie werd er voor gepleit, alleen de kosten van het zuiveringsbeheer de basis te laten zijn voor de verontreinigingsheffing. Het komt de leden van de VVD-fractie voor, dat het binnen enkele maanden te verwachten eindrapport van de commissie aanleiding zal geven tot verdere discussie over de Wvo. De aan het woord zijnde leden vragen de regering dan ook aan te geven, hoe naar verwachting procedureel en (voor zover in te schatten op basis van de tussenrapportage) inhoudelijk zal worden ingespeeld op de aanbevelingen van de commissie.

Met belangstelling hebben de leden van de CDA-fractie kennis genomen van het wetsvoorstel. De aan het woord zijnde leden realiseren zich, dat een belangrijk deel van hetgeen wordt voorgesteld, gebaseerd is op de uitkomst van jurisprudentie. Op zich onderschrijven deze leden de noodzaak van het primaat van de formele wetgever terzake. Kan de regering garanderen, dat het meer op wetsniveau regelen van de regelgeving met betrekking tot de verontreinigingsheffing niet leidt tot lastenverhoging van de individuele heffingsplichtige? Naar aanleiding hiervan willen de leden van de CDA-fractie meer informatie hebben over het kwijtscheldingsbeleid van waterschappen. Verdient het geen aanbeveling, dat de lagere overheden hierin zoveel mogelijk gelijke uitgangspunten hanteren?

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij delen de opvatting van de regering dat de regelgeving voor de verontreinigingsheffing in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren kan worden verbeterd. Eén van de drie aangegeven doelstellingen betreft het meer op wetsniveau regelen van de regelgeving met betrekking tot de verontreinigingsheffing. De leden van bovengenoemde fracties onderschrijven deze doelstelling, gelet op het primaat van de formele wetgever. Het is naar hun oordeel niet wenselijk dat de concrete invulling van de essentialia met betrekking tot de heffing wordt overgelaten aan de jurisprudentie.

Het is de leden van de fracties van RPF en GPV niet duidelijk waarom de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel zo lang heeft moeten duren. De periode tussen de adviesaanvraag aan de Raad van State en het Nader Rapport bedraagt bijna een jaar. Had hier niet meer tijdwinst kunnen worden geboekt, zodat inwerkingtreding per 1 januari 2000 goed realiseerbaar zou zijn geweest? Zit de vertraging van vorig jaar vooral vast op de discussie rond het brede waterspoor?

De Unie van Waterschappen schrijft dat de parlementaire behandeling bij voorkeur in het voorjaar van 1999 wordt afgerond. Met name de invoering van de nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten vergt de nodige implementatietijd voor de waterkwaliteitbeheerders. Wanneer moet naar het oordeel van de regering de parlementaire behandeling uiterlijk zijn afgerond, wil nog sprake zijn van voldoende implementatiemogelijkheden voor het rijk en de waterschappen?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel inzake de vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Hoewel deze leden het wetsvoorstel in grote lijnen kunnen ondersteunen, geeft het voorstel hen toch aanleiding tot het maken van enige opmerkingen.

De opzet van de bestuurlijke organisatie van het waterkwaliteitsbeheer bij de invoering van de Wvo is met name ingegeven door het criterium van de doelmatigheid. De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting van de regering inzake de vraag hoe dit criterium van doelmatigheid zich verhoudt tot de wens van de regering om de regelgeving met betrekking tot de verontreinigingsheffing meer centraal, dat wil zeggen op wetsniveau te regelen. Wordt door het van toepassing verklaren van algemene regels niet voorbij gegaan aan het feit dat plaatselijke omstandigheden een specifieke aanpak kunnen vereisen?

De leden van de SGP-fractie vragen voorts in hoeverre het onderhavige wetsvoorstel raakvlakken heeft met het werk van de commissie-Togtema. Ligt het niet in de rede om de uitkomsten van deze commissie af te wachten, alvorens over te gaan tot de voorgestelde wijzigingen inzake het heffingsstelsel van de Wvo?

1.1 Essentialia

De leden van de PvdA-fractie vragen of een voorschrijvingsbevoegdheid van Provinciale Staten met betrekking tot de heffingen niet wenselijk zou zijn, in het kader van een eventueel marginale toetsing van de heffingen door een direct gekozen vertegenwoordigend orgaan.

De fractie van D66 heeft met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel ter vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Dit hoofdstuk bevat de regelgeving voor de verontreinigingsheffing. Het wetsvoorstel roept bij de leden van de fractie van D66 een aantal vragen op, met name met betrekking tot de relatie tussen heffing en vervuiling en de discretionaire bevoegdheden voor waterkwaliteitsbeheerders.

In haar nader rapport constateert de Raad van State een verschil in de bevoegdheden tot het opleggen van een heffing. Zij vindt dat discretionaire bevoegdheden voor waterkwaliteitsbeheerders tot een minimum moeten worden beperkt. De regering stelt dat het verschil in bevoegdheid bewust is aangebracht. Zou de regering dit nader kunnen toelichten en daarbij in kunnen gaan op de vraag hoe deze discretionaire bevoegdheden zich verhouden tot de beoogde uniformering?

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of in Artikel 18 inzake het belastbaar object niet, naast de genoemde belastbare ruimten en inrichtingen, ook een belastbaar feit dient te worden opgenomen in vervolg op Artikel 17, waarbij over het «afvoeren» wordt gesproken.

Hierbij zou het, naar de mening van deze leden, mogelijk worden om lozingen zonder aanwijsbare lozingsruimte onder de heffing te brengen.

De door de Unie van Waterschappen gevraagde heffingsgrond voor illegale lozingen, met name door tankwagens gepleegd, geeft dan naast een strafrechtelijk optreden ook een mogelijkheid voor aanpak door middel van een heffing op het lozingsfeit. De onderworpene aan de heffing is dan degene die het feit daadwerkelijk uitvoert.

De leden van de fracties van RPF en GPV verzoeken de regering een nadere beschouwing te geven over de wenselijkheid van de heffingplicht van zuiveringstechnische werken.

De leden van de fracties van RPF en GPV informeren of het klopt dat het onder de werking van het nieuwe hoofdstuk IV van de Wvo ook nog niet mogelijk is een heffingplichtige aan te wijzen als sprake is van illegale lozingen vanuit een tankauto. Als het antwoord bevestigend is, wil de regering dan met een voorstel komen om dat alsnog mogelijk te maken?

Het rijk beschikt over de vergunningverlenende bevoegdheid voor de rijkswateren. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of de instelling van de Exclusieve Economische Zone nog gevolgen kan hebben voor de reikwijdte van de Wvo.

In het wetsvoorstel is gekozen voor een eigen definitie van het begrip «woonruimte» om buiten twijfel te stellen dat ook ruimten die dienen voor permanente bewoning, maar niet onroerend zijn, woonruimten zijn voor de verontreinigingsheffing. Deze definitie sluit aan bij de bestaande jurisprudentie op dit punt. De leden van de SGP-fractie informeren in dit verband of het geen aanbeveling verdient deze definitie tevens, voor zover mogelijk, van toepassing te verklaren op het begrip woonruimte zoals dat in de Waterschapswet functioneert, bijvoorbeeld in art. 121 WSW. De in de loop der jaren vrij uitgebreide stroom jurisprudentie over het begrip woonruimte uit de Wvo heeft immers ook zijn doorwerking gekend richting de ingezetenenomslag zoals deze door de waterschappen wordt geheven. (Zie onder meer: HR 26 juni 1996, Het Waterschap, 1996, p. 478).

Gemeenten kunnen ter zake van rioolwateroverstorten slechts belast worden voor de stoffen die zijn toe te rekenen aan het met straatvuil verontreinigd hemelwater. Dit doet bij de fracties van RPF en GPV de vraag rijzen in hoeverre dat nauwkeurig is vast te stellen.

1.1.3 Heffingsmaatstaf en eenheid van de heffingsmaatstaf (artikel 19)

Ten aanzien van de heffingsmaatstaf vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of de in Artikel 19 voorgestelde heffingsparameter zuurstofverbruik per etmaal per kalenderjaar wel juist is ten aanzien van onregelmatige, vaak incidentele lozingen.

Kan hier op basis van of een vergunningenstelsel, of een nadere toerekening een direct aan de lozingshoeveelheid gebonden zuurstofverbruik worden belast? En kan dit wetstechnisch gebeuren, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad dd 19-01-1977?

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af, of de tariefsystemen en de heffingen per heffingsgebied kunnen worden afgestemd. Met name in stedelijke gebieden, die in meerdere waterschappen zijn verdeeld, is zeer vaak sprake van grote tariefverschillen, soms zelfs letterlijk aanzienlijk verschillend per straatzijde.

De kwaliteitsbeheerder kan een verontreinigingsheffing instellen voor de financiering van zijn kosten voor maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging oppervlaktewateren. De leden van de fractie van D66 vinden met betrekking tot de heffing op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dat er altijd sprake was van een duidelijke relatie tussen de aard van de vervuiling, de aard van de heffing en de aard van de kosten die uit de heffing worden gedekt. Nu blijkt dat buitenlandse en diffuse bronnen en de piekbelasting van het riool steeds meer verantwoordelijk zijn voor kosten die gemaakt moeten worden, bij zowel de zuivering als het waterkwaliteitsbeheer, lijkt de duidelijke relatie tussen heffing en vervuiling zoek. Het VNO-NCW stelt dan ook dat niet de vervuiler maar een willekeurige vervuiler betaalt. Zou de regering hierop kunnen reageren en daarnaast willen concretiseren welke kosten via de heffing bestreden worden?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de fractie kunnen instemmen met de lijn die gekozen is voor het regelen van een formele grond voor de verontreinigingsheffing. De prijsdifferentiatie die het gevolg is brengt kosten en heffing meer in lijn met elkaar. Voorts kunnen de leden van de GroenLinks-fractie instemmen met de wijziging van de verontreinigingsheffing voor de rijkswateren. Deze leden hebben kennis genomen van het feit dat er geen mogelijkheid geboden is om diffuse bronnen met een heffingsgrondslag op te zadelen. Deze leden vragen of, hoe en met welke tijdsplanning er gewerkt wordt om ook deze bronnen onder het heffingssysteem te brengen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV wensen graag nader geïnformeerd te worden over de gevolgen van de uniformering van de heffingsmaatstaf voor de heffingpichtige. Volgens de regering zijn die gevolgen «uiterst gering». Kan dit worden gekwantificeerd? Wat is de maximaal te verwachten stijging van de heffing voor heffingplichtigen?

In het wetsvoorstel worden chloride, sulfaat en fosfor expliciet genoemd als heffingsgrondslag. Welke waterschappen of zuiveringsschappen leggen thans op basis hiervan een heffing op? Aan welke bedrijven wordt deze heffing opgelegd en hoeveel bedrijven betalen de heffing, vragen de leden van de VVD-fractie. Wat is de ratio van de heffing? Is het juist, dat het bij de heffingsparameters chloride, sulfaat en fosfor gaat om incidentele lozingen met een zeer geringe milieuhygiënische impact? Zo ja, is de regering dan bereid deze parameters uit het wetsvoorstel te lichten?

Kan de regering aangeven op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan het onderzoek, dat is verwoord in de bij het laatste VAO inzake Lokale Lasten in december 1998 aanvaarde motie Noorman-Den Uyl c.s. (TK 26 213 nr. 8), zo vragen de leden van de VVD-fractie. Op welke termijn kan de Kamer dienaangaande de gevraagde informatie en voorstellen van de regering tegemoet zien? Is de regering bereid om, zo mogelijk aansluitend op de Monitor Lokale Lasten, de Kamer jaarlijks inzicht te geven in de ontwikkeling van de heffingstarieven van de regionale waterkwaliteitsbeheerders?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de verzekering kan geven, dat tijdig de Algemene Maatregel van Bestuur, zoals bedoeld in artikel 22, tweede lid van het wetsvoorstel zal worden vastgesteld ? Een en ander is noodzakelijk voor het tijdig aanpassen van de heffingsverordeningen aan de nieuwe heffingsbepalingen.

De leden van de fracties van RPF en GPV informeren hoe het staat met de voorbereidingen van de Algemene Maatregel van Bestuur, waarvan in het tweede lid sprake is.

De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de beoogde implementatietijd. Voor de invoering van de gecompliceerde afvalwatercoëfficiënten zullen de waterkwaliteitbeherende waterschappen een geruime implementatietijd behoeven. Biedt in dit opzicht de inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2000 wel voldoende respijt voor de betreffende waterschappen?

In lijn met het voorgaande wijzen de leden van de SGP-fractie erop dat in artikel 22 lid 2 van het wetsvoorstel is bepaald dat per AMVB nadere regels zullen gesteld worden voor de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m van het afvalwater dat vanuit de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte wordt afgevoerd. Ook bij het vaststellen van deze AMVB is derhalve enige spoed geboden. Is een tijdige vaststelling van deze AMVB gewaarborgd?

Ten aanzien van het forfaitbeginsel, Artikel 21, vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of de correctie naar tijdsevenredigheid van tweede woningen, stacaravans, vakantiewoningen en dergelijke ruimten, bij eigendomsoverdracht niet doorgevoerd kan worden. Zij vragen zich af of de perceptiekosten zo hoog zijn dat een tijdsevenredigheid daardoor niet zinnig zou zijn. Eventueel zou een tijdsverdeling per kwartaal of half jaar voor deze ruimten aanvaardbaar kunnen zijn, zowel vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid als van doelmatigheid.

De leden vragen zich af, of het forfaitbeginsel niet in strijd is met het begrip «de vervuiler betaalt», zoals opgenomen in de uitgangspunten van het «Waterspoor». Ten aanzien daarvan, vragen zij naar de stand van zaken rond het wetsontwerp zoals door de regering aangekondigd, en wanneer dit wetsontwerp aan de Kamer zou kunnen worden aangeboden?

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer kan de Tweede Kamer een wettelijke regeling voor een experiment met het brede waterspoor tegemoet kan zien. De kritiek van de Raad van State op het experimenteerartikel terzake was niet mals. Komt deze kritiek onverwacht? De indruk wordt gewekt, dat door de regering te weinig tijd was genomen om een gedegen experimenteerregeling te redigeren.

De leden van de GroenLinks fractie betreuren het dat in onderliggend wetsvoorstel het brede waterspoor nog niet tot uitdrukking is gekomen. De vraag die bij deze leden leeft, is wanneer dit wel in de wet geregeld zal worden.

De regering heeft besloten alsnog af te zien van opname van een experimenteerartikel in het kader van het brede waterspoor. De leden van de fracties van RPF en GPV hebben met teleurstelling kennis genomen van dit besluit. Zij erkennen dat de Raad van State verschillende serieuze bedenkingen heeft geuit tegen het voorgestelde experimenteerartikel. Moet uit de opmerkingen in het Nader Rapport op dit onderdeel worden afgeleid dat op de departementen van Verkeer en Waterstaat en Financiën verschil van mening bestaat over een alternatieve vormgeving van een experimenteerartikel? De leden van de fracties van RPF en GPV hopen dat een nieuw voorstel niet te lang op zich laat wachten, gelet op de vergaande voorbereidingen met betrekking tot de geplande proeven. Zij hebben met instemming geconstateerd dat de regering in elk geval wel wil vasthouden aan het openen van de mogelijkheid van een proef met het brede waterspoor. In dit kader informeren zij of de regering het standpunt van de Raad van State deelt dat (onvrijwillige) medewerkers aan het experiment compensatie moet worden geboden. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen zich af wat de waarde van een dergelijk experiment zou zijn als de deelnemers van te voren weten dat zij gecompenseerd worden. Het beoogde doel blijft dan wellicht goeddeels uit. Of is het reëel te verwachten dat het watergebruik zou afnemen, terwijl men toch weet dat men wordt gecompenseerd? Klopt het dat de regering momenteel streeft naar een regeling die is gebaseerd op vrijwilligheid, een lagere aftopping (tot maximaal 120%) en een lagere variabilisatie van de heffing (50%)? Deze leden vragen of de regering met name aandacht wil besteden aan de positie van grotere gezinnen bij de totstandkoming van een nieuw experimenteerartikel. Meer in het algemeen vragen de leden van de fracties van RPF en GPV hoe de regering gestalte wil geven aan de bevordering van de samenwerking in de waterketen.

Voorts leggen de leden van de SGP-fractie de vinger bij het openen van de mogelijkheid van een proef met het brede waterspoor. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is deze oorspronkelijk door de regering voorgestelde mogelijkheid verlaten. Op welke termijn kan een nieuwe wettelijke regeling voor een experiment op dit terrein – waarmee huishoudens de hoogte van hun heffing zouden kunnen beïnvloeden door zuinig om te gaan met water – tegemoet worden gezien?

1.2 Afschaffing leges ingevolge de Wvo

De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met het voorstel de leges krachtens de Wvo af te schaffen. In het wetsvoorstel ten aanzien van de rijksverontreinigingheffing is verwoord, dat het bedrag per eenheid is gerelateerd aan de uitgaven voor het kwaliteitsbeheer van rijkswateren. Is het de bedoeling van de regering om de lozers, die tot een lagere vervuiling komen, door middel van de voorgestelde tariefverhoging voor een vergelijkbaar bedrag als voorheen aan te slaan? Zo ja, is er dan in de ogen van de regering nog wel sprake van één of meer positieve prikkels in de wet om investeringen in lagere vervuiling aantrekkelijk te maken?

Hoe verhoudt zich het voorstel van de regering om over te gaan tot afschaffing van de leges krachtens de Wvo tot één van de belangrijkste aanbevelingen uit het rapport van de commissie-Zevenbergen «Naar een financieringsstructuur passend bij integraal waterbeheer» (1992), namelijk dat ook het Rijk leges zou moeten heffen voor de Wvo-vergunningverlening, zo informeren de leden van de SGP-fractie.

Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie hoe de voorgenomen afschaffing van de leges zich verhoudt tot de lijn die is uitgezet in het MDW-rapport «Maat houden». In dit rapport wordt aangegeven dat toelatingskosten (waaronder ook de verlening van vergunningen en ontheffingen) in beginsel in rekening moeten worden gebracht bij burgers en bedrijven, omdat er sprake is van een individueel toerekenbaar profijt/voordeel van de toelatingskosten van de overheid. Daarbij merken de leden van de SGP-fractie op dat het aangehaalde MDW-rapport «Maat houden» aangeeft, dat het bij het maken en beoordelen van wetsvoorstellen wenselijk is, vanuit het oogpunt van wetgevingskwaliteit en transparantie van overheidsbeleid, een eenduidige lijn voor het wel of niet doorberekenen van deze toelatingskosten te volgen. In hoeverre impliceert het afschaffen van de onderhavige leges een inbreuk op deze «eenduidige beleidslijn»? Dit mede in het licht van het eind 1998 door de regering ingediende wetsvoorstel tot het invoeren van een retributieplicht voor de behandeling en administratieve afhandeling van kennisgevingen, meldingen, nadere-gegevensverstrekkingen, vergunning- en ontheffingsaanvragen en bepaalde verzoeken op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen. In hoeverre is er wat betreft het doorberekenen van toelatingskosten derhalve sprake van consistent beleid, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

1.3 Verhoging tarief verontreinigingsheffing rijkswateren

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of er een mogelijkheid is grote kapitaalintensieve investeringen over grotere gebieden en meerdere waterschappen te spreiden, en met name dáár waar samenvoegingen aan de orde (kunnen) komen, een vereveningsfonds in te stellen.

De onderbouwing van de verhoging van het tarief verontreinigingsheffing rijkswateren lijkt de leden van de CDA-fractie op het eerste gezicht innerlijk tegenstrijdig. De voorgestelde verhoging van het tarief is – aldus de regering – het gevolg van een afname van het aantal vervuilingseenheden. Op deze wijze wordt de heffingsplichtige niet gestimuleerd minder te vervuilen. Wanneer de redenering van de regering wordt doorgetrokken, zal meer inspanning om te komen tot minder vervuiling eerder leiden tot hogere tarieven. Kan aangegeven worden hoe de regering denkt deze spiraal te doorbreken?

Het Bureau Milieuzaken BMRO van de Vereniging VNO/NCW heeft – naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel – in de richting van de vaste kamercommissie Verkeer en Waterstaat zorgen laten blijken over het steeds meer verwateren van het retributiekarakter van de heffing Wvo. Er zou, volgens VNO/NCW een steeds mindere relatie bestaan tussen de aard van de vervuiling, de aard van de heffing en de aard van de kosten, die uit de heffing worden gedekt.

Zo vindt VNO/NCW, dat er geen of nauwelijks verband kan worden gelegd tussen enerzijds de heffingsparameters chloride, sulfaat en fosfor en anderzijds de te maken kosten.

Kan de regering een reactie geven op deze kritiek van VNO/NCW, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het tarief voor de zuivering is gekoppeld aan dat van het waterkwaliteitsbeheer. Bij gelijkblijvende kosten voor het waterkwaliteitsbeheer, moet als gevolg van meer zuivering aan de bron (en dus minder vervuilingseenheden) de lozer steeds meer betalen voor het waterkwaliteitsbeheer. Als de geschetste tendens zich voortzet zullen steeds minder lozers steeds hogere bedragen moeten gaan betalen. De leden van de fractie van D66 vragen zich af waar dit ophoudt? Daarnaast vragen zij zich af hoe de regering denkt over de suggestie van het VNO-NCW om het tarief voor de zuivering los te koppelen van dat van het waterkwaliteitsbeheer?

Volgens VNO-NCW kan er nauwelijks een verband worden gelegd tussen de heffingparameters chloride, sulfaat en fosfor en anderzijds te maken kosten, daar het gaat om incidentele lozingen. Zij stelt dan ook dat met betrekking tot deze stoffen het vergunninginstrument een veel geëigender instrument is. De leden van de fractie van D66 vragen zich af hoe de regering hierover denkt? Daarnaast vragen zij zich af of de heffing een additioneel financieringsinstrument is geworden. Verder vragen de leden van de fractie van D66 zich af hoe de regering tegenover de suggestie staat dat, gezien het aantal heffingparameters, van de beoogde uniformering weinig terecht komt?

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben er kennis van genomen dat de grote afname van het aantal in de verontreinigingsheffing te betrekken vervuilingseenheden heeft geleid tot het besluit het tarief te verhogen. Deze leden informeren of de regering deze lijn in principe wil blijven kiezen: het verhogen van het tarief bij afname van het aantal vervuilingseenheden. Is de regering niet beducht voor negatieve gedragseffecten ten gevolge van de voorgestelde verhoging? Waarom kiest de regering er niet voor een deel van de uitgaven voor het kwaliteitsbeheer van rijkswateren uit de algemene middelen te financieren, mede in het licht van het feit dat in het verleden een deel van de inkomsten van de verontreinigingsheffing ten goede is gekomen aan hoofdstuk IX van de Rijksbegroting?

HOOFDSTUK 2 BEHANDELING IN HET OVERLEGORGAAN WATERBEHEER EN NOORDZEE-AANGELEGENHEDEN

De Unie van Waterschappen stelt in een reactie op dit wetsvoorstel voor een tankauto als bedrijfsruimte aan te merken, waardoor de transporteur als heffingsplichtige kan worden aangewezen. Denkt de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie dat met dit voorstel illegale lozingen vanuit een tankauto, waarbij de achterliggende vervuiler niet te traceren is, beter aan te pakken is?

De leden van de fractie van GroenLinks steunen het voorstel om ook de mogelijkheid te creëren om stoffen uit tankwagens te belasten, doch hebben over de exacte regeling hiervan toch een kanttekening. Omwille van de handhaving is het gewenst dat de tankwagen zelf als bedrijfsruimte en daarmee de transporteur als heffingplichtige wordt aangewezen. Het huidige wetsvoorstel om de eigenaar(s) van de bedrijfsruimte(s) waarvandaan de vervuilende stoffen afkomstig zijn aan te wijzen heffingsplichtige(n) zal tot de situatie leiden dat vaak geen heffingsplichtige(n) te traceren zijn.

De praktijk heeft geleerd dat het met de wijze waarop onder de vigerende wetgeving een tankauto in de verontreinigingsheffing wordt belast, het niet altijd mogelijk blijkt een heffingplichtige aan te wijzen. In het bijzonder doet dit opgeld met betrekking tot illegale lozingen vanuit een tankauto, waarbij de achterliggende vervuiler niet te achterhalen valt. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of het niet in de rede ligt om in de wet een bepaling op te nemen, op basis waarvan een tankauto als bedrijfsruimte kan worden aangemerkt en de transporteur als heffingplichtige kan worden aangemerkt.

HOOFDSTUK 4 FINANCIËLE GEVOLGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN EN GEVOLGEN VOOR LOKALE LASTENDRUK

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel bedrijven op dit moment hun eigen afvalwater zuiveren en op welke wijze vindt controle op de eindkwaliteit plaats? Zijn in de nabije toekomst meer bedrijven te verwachten, die dit zullen gaan doen? Hoe zuiveren zij op dit moment hun afvalwater? Indien zij op dit moment nog zijn aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, wat zijn de financiële consequenties voor de installatiebeheerder en voor de resterende aangeslotenen bij vertrek van bedrijven, die anderszins gaan zuiveren?

Heeft de regering overwogen, om de mogelijkheid voor waterschappen om op basis art. 23, eerste lid, onderdeel c, Wvo subsidies te verlenen, te verruimen?

Een gemeente wordt in het onderhavige voorstel aangeslagen voor het water uit een riooloverstort. Als vervuilingsgraad wordt slechts straatvuil, dat is verdund, gebruikt. Is dit logisch, nu andere vervuilende stoffen niet ondenkbaar zijn? Op welke wijze wordt het water uit een riooloverstort gezuiverd, indien er meer vervuilende ingrediënten in het water zijn opgelost dan alleen straatvuil?

Tenslotte informeren de leden van de SGP-fractie of nader inzicht kan worden verschaft in de vraag welke bedrijfstakken in het bijzonder nadelige financiële gevolgen zullen ondervinden als gevolg van de voorgestelde verhoging van het tarief voor de verontreinigingsheffing rijkswateren.

De voorzitter van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat,

Blaauw

De waarnemend griffier van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat,

Floor


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), voorzitter, Van den Berg (SGP), Reitsma (CDA), Biesheuvel (CDA), Rosenmöller (GL), Van Gijzel (PvdA), Valk (PvdA), Leers (CDA), ondervoorzitter, Van Heemst (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GL), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Eurlings (CDA) en Herrebrugh (PvdA).

Plv. leden: Te Veldhuis (VVD), Bakker (D66), Th.A.M. Meijer (CDA), Stroeken (CDA), Van Gent (GL), De Boer (PvdA), Waalkens (PvdA), Atsma (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Augusteijn-Esser (D66), Schutte (GPV), Bos (PvdA), Spoelman (PvdA), Geluk (VVD), Luchtenveld (VVD), Buijs (CDA), Van Walsem (D66), M.B. Vos (GL), Weekers (VVD), Balemans (VVD), Poppe (SP), Dankers (CDA) en Dijksma (PvdA).

Naar boven