Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26363 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26363 nr. 4 |
Vastgesteld 15 maart 1999
De vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat1, belast met het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Indien de regering de vragen en opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslagingen voldoende voorbereid.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met interesse kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben nog wel enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij onderschrijven de doelstellingen van de regering maar hebben een aantal kritische vragen over de voorgestelde wijziging van wet.
Met belangstelling en waardering hebben de leden van de fractie van het CDA kennis genomen van deze wijziging van de Postwet. Terecht is er naar mening van deze leden indertijd voor gekozen een nieuw voorstel van wet op te stellen ter vervanging van het reeds bij de Raad van State ter advisering voorgelegde wetsvoorstel uit 1991. Zoals de regering terecht aangeeft zou implementatie van de Europese richtlijn in het destijds voorbereide wetsvoorstel niet goed inpasbaar zijn. Met dit nieuwe wetsvoorstel kan dat wel. Daarnaast kan met het gewijzigde wetsvoorstel beter worden ingespeeld op de verdere gewenste ontwikkeling van een communautair beleid voor de postdienst, zoals dat door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie vastgesteld is op 15 december 1997.
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel dient in de eerste plaats om de implementatie van bepalingen uit de Europese richtlijn (nr. 97/67 EG) voor de ontwikkeling van de interne markt van de postdiensten in de Gemeenschap te bewerkstelligen. In de tweede, maar zeker niet in de laatste plaats, wordt voorzien in het scheppen van wettelijke voorwaarden voor een liberalisering van de postmarkt die verder gaat dan waartoe de richtlijn verplicht.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennis genomen van het voorstel tot wijziging van de Postwet. Zij hebben bij het voorstel nog enige vragen.
De leden van de fractie van de SP hebben met grote zorg kennis genomen van de voorgestelde wijzigingen.
De leden van de fracties van RPF en GPV hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel tot wijziging van de Postwet en enige andere wetten. Deze leden wensen enige algemene principiële kanttekeningen te plaatsen en daarnaast enkele concrete punten aan te stippen.
De richtlijn heeft een tijdelijk karakter en is een tussenfase op weg naar een verder geliberaliseerde postmarkt per 1 januari 2003. Als volgende stap naar voltooiing van de interne markt van postdiensten besluiten het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie op basis van een voorstel van de commissie uiterlijk op 1 januari 2000 over de verdere liberalisering van de postmarkt, die dus op 1 januari 2003 moet zijn gerealiseerd. De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de datum 1-1-2003 zich verhoudt tot het feit dat Bangemann voorstelt de postmonopolies in 2005 of 2007 open te breken?
De leden van de fractie van het CDA zijn voorstander van nieuwe impulsen om de kwaliteit van de postdienst te verhogen. De implementatie van de nieuwe Europese richtlijn ter bevordering van de kwaliteit van de postdienst door open mededinging en harmonisatie van technische normen zou zo'n impuls kunnen opleveren en wordt door genoemde leden in principe dan ook onderschreven als eerste stap op weg naar een interne markt voor postdiensten. Dat roept wel de vraag op of de huidige wet, zelfs na wijziging, wel toekomstvast genoeg is. Waarom is, met het oog op de komende verdere stappen op weg naar de ontwikkeling van een communautair beleid, er niet voor gekozen een geheel nieuwe wet te ontwerpen in plaats van te volstaan met fasegewijze wijziging? Wordt de gewijzigde Postwet daardoor niet een te gedetailleerde lappendeken, die eerder belemmerend dan stimulerend zal gaan werken?
Om te beoordelen of een dienst deel uit dient te maken van de opgedragen dienstverlening, spelen volgens de wetswijziging twee vragen een rol. De leden van de fractie van de VVD zouden graag vernemen welke criteria en redenen bij beantwoording van deze twee vragen gebruikt worden.
Essentieel in de nieuwe Europese regelgeving vinden de leden van de fractie van het CDA de eis tot waarborgen van een universele postdienst op het niveau van de Europese Unie. Middels wetgeving dient te worden verzekerd dat op het gehele grondgebied permanent postdiensten van een bepaalde kwaliteit worden aangeboden tegen prijzen die betaalbaar zijn. Hoe gaat de regering de kwaliteit van de postdienstverlening controleren? Daarnaast bevat de richtlijn criteria voor de afbakening van diensten die binnen de universele dienst worden voorbehouden.
De leden van de fractie van het CDA kunnen zich vinden in het principe van de universele dienst en de afbakening van de exclusieve dienstverlening; de voorbehouden dienst.
In tegenstelling tot andere Europese landen maakt Nederland geen gebruik van de bevoegdheid die de Richtlijn biedt om de gewichtsgrens van uitgaand pakketvervoer voor EU-verkeer op 20 kg te houden. Gevolg hiervan is dat particuliere en zakelijke klanten in Nederland aanzienlijk meer beperkt zijn in hun mogelijkheden om via het openbare postvervoer relatief goedkoop grotere en zwaardere zendingen naar het buitenland te zenden dan in de ons omringende landen het geval is en blijft. Vindt de regering deze optredende internationale asymmetrie in het belang van de Nederlandse burgers en bedrijven in het één wordende Europa? De leden van de fractie van het CDA geven er, gelet op het voorgaande, de voorkeur aan om zowel bij inkomende als uitgaande internationale pakketten voor EU-verkeer de grens van 20 kg en voor overig UPU-verkeer de grens van 31,5 kg aan te houden. Graag een reactie van de regering op dit punt.
Qua nationale aanvullende diensten wordt volgens het voorliggende voorstel in Nederland het minimum vereiste dat de richtlijn ten aanzien van aanvullende diensten stelt, als maximum gehanteerd. De leden van de fractie van het CDA zijn er voorstander van om in het nationaal postverkeer de gebruikelijke aanvullende diensten deel te laten blijven uitmaken van de opgedragen dienstverlening. Welke voordelen zijn er voor Nederland te behalen door als enige EU land de aanvullende diensten binnen de opdracht te beperken tot «aangetekende zendingen», «zendingen tegen aangegeven waarde» en «poststukken die in het kader van een gerechtelijke procedure worden vervoerd»? Onderschrijft de regering het standpunt dat er nadelen zijn in termen van concurrentiebenadeling ten opzichte van andere EU-landen en operationele problemen? Kan de regering de wenselijkheid van een minimum aanvullende dienst onderbouwen aan de hand van de twee criteria die op bladzijde 5 van de memorie van toelichting worden vermeld?
Ook op het vlak van de internationale aanvullende diensten snoeit Nederland harder dan elk ander EU land. In praktijk betekent dit dat internationale diensten als bericht van ontvangst en «internationale rembours» dreigen te worden afgeschaft. Ook hier vragen de leden van de fractie van het CDA wat voor onze burgers en bedrijven de wenselijkheid van dit op de troepen vooruit lopen is.
Deze leden vragen hoe de regering staat tegenover de mening van sommige marktpartijen dat ten aanzien van de begrenzing van de opgedragen dienstverlening een betere operationele en commerciële scheiding gewenst is?
Hoe staat de regering tegenover het door anderen dan de TPG gebruik laten maken van postbussen? Is zij bereid zich in te spannen een redelijke vergoedingsregeling tot stand te brengen? Hoe denkt zij de problemen die zich bij retour- en correctiezendingen tussen de verschillende postbedrijven voordoen, tot een klantvriendelijke oplossing te brengen?
Het is de leden van de fractie van RPF niet duidelijk waarom de regering ervoor heeft gekozen de universele dienst ten aanzien van postpakketten te beperken tot pakketten tot 10 kilogram, wat betreft het binnenlandse als het uitgaand grensoverschrijdend postvervoer. Kan dit nader worden toegelicht? Leidt deze maatregel er niet toe dat de consumenten in Nederland relatief duurder uit zullen zijn bij het verzenden van zwaardere stukken? Verwacht de regering dat er een partij is die er daadwerkelijk belang bij heeft dat op dit punt verder wordt gegaan dan de richtlijn?
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat een postvervoerdienst alsnog kan worden opgedragen als na verloop van tijd zou blijken dat het algemeen belang dat vergt. De leden van de fracties van RPF en GPV informeren hoe dat zal worden gemeten. En is, vooruitlopend op de nu voorgestelde beperkingen van de omvang van de opgedragen dienst, uitgebreid onderzoek verricht naar de maatschappelijke wensen en behoeften op dit punt? Is het overigens, gelet op de mededingingsregelgeving, wel mogelijk de liberalisatie op onderdelen weer terug te draaien?
De regering streeft er niet alleen naar iets vooruit te lopen in het liberaliseringsproces van de postmarkt, maar ook de reciprociteit in de gaten te houden. De leden van de fractie van de PvdA zijn van mening dat voor deze overgangsfase (per 1 januari 2003 gaat een ander wetgevend kader gelden voor een geliberaliseerde markt) hiertussen een redelijk evenwicht gevonden moet worden. Omdat het hier een wetsvoorstel betreft dat een overgangssituatie moet regelen is het moeilijk iedereen tevreden te stellen. Aan de ene kant maken deze leden zich zorgen over de snelheid van de liberalisering. Aan de andere kant vinden deze leden dat het niet snel genoeg gaan.
Kan de regering de fractie van de PvdA uitleggen waarom het plaatsen van brievenbussen en de uitgifte van postzegels met daarop een afbeelding van de Koning(in) of de vermelding Nederland onder het monopolie blijven vallen? Waarom is in het voorliggende wetsvoorstel niet geregeld dat concurrenten van TPG gebruik kunnen maken van het postbussen-netwerk van TPG. Ook volgens OPTA zou het wetsvoorstel hierover meer duidelijkheid moeten geven.In algemene zin regelt het wetsvoorstel onvoldoende ten aanzien van netwerktoegang (bussen, sorteercapaciteit, bestellers). Waarom is hier niet voor het Telecom-model gekozen? Alleen zo kan snel concurrentie tot stand komen.
De leden van de fractie van de VVD hechten veel belang aan het zogenaamde «level playing field» binnen Nederland en ook binnen Europa. Kan de regering een overzicht geven van de liberaliseringsprocessen in de andere EU-landen? Is er sprake van reciprociteit bij grensoverschrijdende diensten? Zo ja, hoe groot is de marktopening? Is het voor een buitenlandse onderneming zowel met of zonder Nederlandse dochter of Nederlandse vestiging mogelijk om post als internationale post te bestempelen en op deze wijze de BTW-heffing in Nederland te omzeilen?
De leden van de fractie van het CDA onderschrijven het belang van deze universele (= opgedragen) en de voorbehouden dienst, hoewel over de reikwijdte en uitwerking daarvan in deze nieuwe wet twijfels bestaan. Die twijfel hangt vooral samen met de wijze waarop de regering invulling heeft gegeven aan artikel 26, namelijk dat de richtlijn geen beletsel vormt voor de lidstaten om maatregelen te handhaven of in te voeren die liberaler zijn dan waarin in deze richtlijn wordt voorzien. Deze leden zijn van mening dat voorkomen moet worden dat negatieve effecten gaan ontstaan voor de Nederlandse bedrijven op de internationale en Nederlandse markt, doordat de regelgeving te veel vooruit loopt op de situatie in de belangrijkste, tevens omliggende EU-landen. Op onderdelen loopt de Nederlandse wetgeving wel degelijk vooruit, zoals bij de afbakening van het exclusieve monopolie en van de internationale postpakketten en bij het instellen van een toezichtmechanisme. Daarnaast schermen ander landen hun markten af. De leden van de fractie van het CDA wensen hierop een nadere toelichting van de regering. Is er nog wel sprake van voldoende reciprociteit, zo vragen genoemde leden.
Hoe denkt de regering te voorkomen dat TPG en andere Nederlandse bedrijven, als gevolg van het ontbreken van een «level playing field» binnen de Europese Unie, in een oneerlijke concurrentiepositie ten opzichte van de buitenlandse concurrenten worden geplaatst? Is de regering met de leden van de fractie van het CDA van mening dat eenzijdig «cherry picking» door buitenlandse bedrijven een bedreiging vormt voor de betaalbaarheid en kwaliteit van de geleverde universele postdienstverlening voor de Nederlandse consument? En welke is de opvatting van de Nederlandse regering over de mogelijkheid dat het – op Europese schaal – middelgrote Nederlandse postbedrijf zou worden overgenomen door een buitenlandse monopolist?
De leden van de fractie van het CDA wijzen erop dat de omvang van het monopolie van TPG behoort tot de kleinste van Europa. De Nederlandse thuismarkt is immers relatief beperkt. Hoe kijkt de regering aan tegen – als gevolg van de toetreding van nieuwe marktpartijen – verdere verkleining van dit monopolie en de daarmee impliciet teruglopende internationale marktpositie van TPG. Dit klemt temeer omdat in andere Europese landen de afscherming van de eigen binnenlandse markt voortduurt. Welke secundaire belemmeringen (licenties en dergelijke) bestaan in andere Europese landen en welke mogelijkheden de Nederlandse regering ziet op Europees niveau om hier met succes stappen tegen te ondernemen? En welke middelen staan haar daar toe ter beschikking? Is de regering voorstander van een geclausuleerde implementatie van de Europese richtlijn? In hoeverre wordt het later weer ongedaan maken van de vooruitstrevende liberalisering onmogelijk gemaakt door de Europese mededingingsregels?
Het nu voorliggende voorstel kan volgens de leden van de fractie van het CDA worden gezien als een tussenfase op weg naar de geplande volledige liberalisering van de Europese postmarkt op 1 januari 2003. Welke acties onderneemt de regering richting Brussel om een snelle en volledige Europese liberalisatie te bewerkstelligen? Wanneer is er in de optiek van de regering voldoende liberalisatie in de Nederland omringende landen om in Nederland tot volledige liberalisatie over te gaan? Welke evaluatie is de regering voornemens hiertoe te houden?
De leden van de fractie van D66 kunnen zich goed vinden in het streven naar liberalisering van de postmarkt. Deze leden zijn voor goede marktwerking in deze sector. Ook kunnen zij zich vinden in de wens dat Nederland een voortrekkersrol zou moeten spelen binnen de EU, waardoor men verder met liberalisering gaat dan waartoe de richtlijn verplicht. Op zich zien deze leden wel dat dit risico's met zich brengt voor de positie van de huidige monopoliehouder, gelet op het feit dat in andere landen de liberalisering minder snel gestalte krijgt. Anderzijds kan juist een voorsprong op dit gebied op kortere en langere termijn de marktpositie (verder) versterken, al zal dit natuurlijk een creatieve en assertieve houding, ook jegens eventuele buitenlandse concurrenten, vergen. Deze leden vragen de regering wel in welke mate zij erop toeziet dat buitenlandse bedrijven, die (nog) in mindere mate aan marktwerking onderhevig zijn, respectievelijk in hogere mate beschermd worden, geen oneigenlijke concurrentie zullen bedrijven op de Nederlandse markt. De totstandkoming van een «level playing field» op Europees niveau moet natuurlijk met kracht worden nagestreefd.
De regering merkt op dat het van belang is dat in ons land en in de EU zo spoedig mogelijk een situatie van open mededinging wordt gecreëerd, waarin (potentiële) spelers op de postmarkt onder zoveel mogelijk gelijke voorwaarden hun diensten kunnen aanbieden. Dit liberaliseringsproces is echter wel aan zekere randvoorwaarden geboden, zo schrijft de memorie: «Zo dient in elk geval te worden gewaarborgd dat in heel Nederland een bepaald niveau aan dienstverlening beschikbaar is die het mogelijk maakt dat postzendingen onder gelijke voorwaarden en tegen betaalbare tarieven kunnen worden gevoerd».
Volgens de leden van de fractie van D66 moet worden voorkomen dat TPG door het ontbreken van een level playing field binnen de EU in een oneerlijke concurrentiepositie ten opzichte van directe buitenlandse concurrenten wordt geplaatst. Daarom moet volgens de leden van de fractie van D66 bij het verdere liberaliseringsproces rekening worden gehouden met het tempo van de internationale ontwikkelingen. Op welke wijze wordt daar dan rekening mee gehouden? Hoe heeft de regering dit in gedachten? En wat wordt bedoeld met «verdere liberaliseringsproces»? Wat vindt de regering van het commentaar van de TPG waarin wordt aangegeven dat TPG in de huidige situatie «fel gekant» is tegen een verdergaande liberalisering? TPG verwijst in dit verband naar de felle strijd die momenteel gaande is – overnames en allianties zijn schering en inslag – tussen verschillende marktpartijen die een zeer sterke bescherming genieten op hun veel grotere thuismarkten. En hoe verhoudt zich dit met de opmerking in de memorie van toelichting dat rekening moet worden gehouden met het ontbreken van een level playing field? Deze leden verwijzen daarbij overigens naar hun eerder gememoreerde opvatting dat snellere liberalisatie (dan in omringende landen, respectievelijk dan waartoe de richtlijn verplicht) uiteindelijk eerder een sterkere dan een zwakkere positie oplevert. Koudwatervrees voor concurrentie heeft nog nooit een bedrijf sterker gemaakt, al kunnen natuurlijk oneerlijke concurrentieverhoudingen een reëel risico vormen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom Nederland sneller gaat met liberalisering bij het voorbehouden postverkeer dan andere lidstaten van de Europese Unie en dan de richtlijn voorschrijft. Zij willen graag weten wat de voor- en nadelen van dit voor de troepen uitlopen zijn. Nu is dat naar hun smaak te weinig onderbouwd. Zij zouden het op prijs stellen als de regering daarbij wil aangeven hoe groot zij het belang van het streven naar een «Europees level playing field» vindt. Kan door te snelle Nederlandse liberalisering juist niet een concurrentienadeel ontstaan voor TPG in verhouding tot andere oud-monopolisten in landen met een grotere thuismarkt en met grotere postale monopolies?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de liberalisering van het postverkeer tot nu toe in het algemeen heeft opgeleverd en in het bijzonder voor de consument. Bestaat er een evaluatie van de effecten van de liberalisering op de Nederlandse postmarkt. Zo ja, hoe luidt die dan? Zo nee, komt zo'n evaluatie er?
De regering stelt dat de huidige wetswijziging een voorlopige is en dat bij de voorgenomen verdere liberalisering opnieuw wetswijziging aan de orde is. De leden van de fractie van GroenLinks zouden graag willen weten welke uiteindelijk doel met de liberalisering wordt nagestreefd. Bestaat er niet een risico dat oude staatsmonopolies uiteindelijk ingeruild worden voor bovenstatelijke monopolies of grensoverschrijdende monopolies op deelterreinen van de postmarkt?
De leden van de fractie van de SP hebben met grote zorg kennisgenomen van de voorgestelde wijzigingen. Niet voor de eerste keer blijkt dat Nederland voorop wil lopen indien het liberalisering betreft. Ook de Raad van State is niet overtuigd van de argumenten die gegeven worden om sneller te liberaliseren dan de omringende landen, terwijl er naar zijn mening veel ongewis blijft wat betreft de positie van TPG onder de te wijzigen marktcondities. Het liberaliseren lijkt meer een doel op zichzelf te worden terwijl geen aantoonbare winst wordt aangetoond voor klant of betrokken werknemers. Slechts drie landen willen in 2003 volledige liberalisatie bereikt hebben. Nederland is er een van. Europees Commissaris Martin Bangemann vreest zelfs dat daadwerkelijke liberalisatie nog langer zal uitblijven als gevolg van politieke weerstanden. In Duitsland is de eigen postale markt met de vernieuwing van de Postwet doelmatig afgeschermd. Waarom denkt de regering dat Nederland er baat bij heeft dat krachtige buitenlandse bedrijven wel op de Nederlandse markt kunnen opereren, terwijl Nederlandse bedrijven dat omgekeerd vooralsnog niet zullen kunnen?
Bedrijven zullen de kosten zoveel mogelijk proberen te drukken, zonder dat er een garantie is dat de prijzen zullen dalen. Volgens de Richtlijn moet, wat betreft de universele dienst, een bepaalde kwaliteit gelden tegen prijzen die voor alle gebruikers betaalbaar zijn. Los van het feit dat wat betaalbaar is onduidelijk blijft, geeft de memorie van toelichting al aan dat in Nederland de kwaliteit van de diensten goed en betaalbaar zijn. Waarom dan verdergaande liberalisering?
De leden van de fractie van de SP zien niet in welke winst de regering denkt te behalen. Volgens hen is er geen enkele garantie dat de tarieven omlaag zullen gaan, de aangeboden diensten zullen vermeerderen en de kwaliteit van die diensten zal verbeteren zoals de regering beweert. Niet voor niets was de postdienst in het verleden een nutsfunctie. Uitgangspunt was dat voor iedereen een kwalitatief goede en goedkope postdienst gegarandeerd kon worden. De kwaliteit werd altijd al in de Postwet geregeld. Heeft de regering redenen om te stellen dat de geleverde kwaliteit door voorheen de PTT niet voldoende was? Kan de regering voorbeelden noemen hoe of waar de kwaliteit moet verbeteren? Is de regering niet bang dat door het verlagen van de concessie naar 100 gram het aantal handelingen op postkantoren zal afnemen, waardoor kantoren op het platteland en op buurtniveau zich niet meer kunnen handhaven (hetgeen tot gevolg heeft dat juist het aantal aangeboden diensten en de kwaliteit ervan zullen afnemen) dan wel dat de tarieven fors zullen stijgen?
Verder dreigen 1600 postagentschappen opgedoekt te worden, met alle gevolgen voor betrokkenen, maar ook voor het niveau en de kwaliteit van de dienstverlening in dorpen en stadswijken, de fijnmazigheid van de dienstverlening dus. Hoe verhoudt dit zich met het in de memorie van toelichting beschreven landelijk dekkend netwerk? De regering stelt in antwoord op kamervragen dat in het Besluit Algemene Richtlijn Post (BARP) de fijnmazigheid geregeld wordt en dat de OPTA dit controleert. Maar de concessiehouder mag dit zelf invullen, dus hoe denkt de regering de positie van de postagentschappen te kunnen garanderen? In de memorie van toelichting staat dat de wet iedereen een bepaald basispakket van diensten tegen betaalbare tarieven garandeert. Wat houdt dat basispakket in en zijn het niet deze postagentschappen die dit basispakket al aanbieden?
Hoe denkt de regering de verschillende negatieve bovenstaande effecten van liberalisering te voorkomen?
Het communautair beleid voor de postdiensten heeft tot doel een verbetering van de kwaliteit van de postdienst. De leden van de fracties van RPF en GPV onderschrijven dat doel uiteraard. Zij hebben echter de indruk dat Brussel bij het streven naar verbeteringen niet in de eerste plaats heeft gedacht aan de situatie in Nederland; niet voor niets stelt de regering op bladzijde 7 van de memorie van toelichting dat het niveau en de betaalbaarheid van de postale dienstverlening in Nederland goed is te noemen, zeker in vergelijking met Nederland omringende landen. Kan de regering een globaal vergelijkend overzicht geven van de situatie in de andere lidstaten ten aanzien van zowel niveau als betaalbaarheid? Deze leden zijn ook bijzonder geïnteresseerd in de wijze waarop de andere lidstaten gestalte geven aan de implementatie van de richtlijn. Zij hebben begrepen dat Nederland van alle lidstaten voor de meest vergaande liberalisering kiest. Spanje zou zelfs in de richtlijn aanleiding hebben gezien om de eigen markt verder af te schermen. De leden van de fracties van RPF en GPV verzoeken de regering een overzicht te geven van de wijze van implementatie door de lidstaten. Aansluitend vragen deze leden of de conclusie is gerechtvaardigd dat in de Nederlandse situatie nauwelijks substantiële wijzigingen zouden optreden als wordt gekozen voor een beleidsarme implementatie van de richtlijn.
De huidige richtlijn moet als een tussenfase in het liberaliseringsproces worden gezien. Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie moeten uiterlijk op 1 januari 2000 op basis van een voorstel van de Commissie besluiten over de verdere liberalisering van de postmarkt. Deze verdere liberalisering zou dan op 1 januari 2003 moeten zijn gerealiseerd. Is deze planning niet aan de krappe kant? Wordt nog steeds uitgegaan van deze data? Als dat inderdaad zo is, dringt zich de vraag op waarom Nederland niet tot 2003 wacht met verdergaande liberalisering dan in communautair verband is voorzien. De leden van de fracties van RPF en GPV voelen niet veel voor de nu beoogde voortrekkersrol. Zij zijn er in het bijzonder beducht voor dat de Nederlandse concessiehouder zal worden bedolven onder het geweld van buitenlandse ondernemingen. Om over de kleinere binnenlandse bedrijven maar niet te spreken. In de toelichting blijft de reciprociteit naar hun oordeel sterk onderbelicht. Deze leden kunnen zich voorstellen dat voor binnenlandse partijen mogelijkheden worden gecreëerd om een goede marktpositie op te bouwen, maar zij hebben er geen behoefte aan dat door de tamelijk vergaande liberalisering de positie van TPG door buitenlandse ondernemingen wordt ondermijnd. Voor deze leden weegt de werkgelegenheid van het personeel van TPG zwaar. In hoeverre is daarmee rekening gehouden in het voorliggende wetsvoorstel? De leden van de fracties van RPF en GPV zijn er voorstander van het reciprociteitsbeginsel als uitgangspunt te nemen. Wat vindt de regering van de suggestie om de reciprociteit in de wet vast te leggen?
Met het wetsvoorstel moet een belangrijke stap worden gezet in de richting van een verdere liberalisering van de postmarkt. Deze leden constateren dat de regering niet heeft gekozen voor een beleidsarme implementatie van de bovengenoemde richtlijn. De regering koerst aan op een liberalisering die verder gaat dan de richtlijn voorschrijft. Vooralsnog zetten de leden van de fracties van RPF en GPV, in navolging van de Raad van State, grote vraagtekens bij de wenselijkheid van die keuze. Marktwerking moet naar hun oordeel geen doel in zichzelf zijn. Zeker als daaraan voor de consument én de Nederlandse concessiehouder belangrijke nadelen kunnen zijn verbonden, zoals stijging van de prijzen en aantasting van de marktpositie, is terughoudendheid op haar plaats.
De leden van de fracties van RPF en GPV zijn voorstander van terughoudendheid bij het aanpassen van de Postwet aan de richtlijn. Deze leden verzoeken de regering eens helder op een rijtje te zetten op grond van welke overwegingen de regering kiest voor verdere liberalisering dan noodzakelijk is. Is een beleidsarme implementatie voor de regering onbespreekbaar? De leden van de fracties van RPF en GPV zijn er in het bijzonder ook in geïnteresseerd in hoeverre de recente liberalisering van de telecommunicatiemarkt een rol heeft gespeeld bij het standpunt van regering. Deze leden zijn van mening dat er belangrijke verschillen tussen beide sectoren bestaan, op grond waarvan enige terughoudendheid op het terrein van de postmarkt is gerechtvaardigd. Wil de regering nader ingaan op de overeenkomsten en verschillen tussen de telecommarkt en de postmarkt, voorzover die relevant zijn in het kader van de liberalisering?
De regering stelt dat het wetsvoorstel moet worden gezien als een forse tussenstap op weg naar een algehele liberalisatie van de postmarkt. Het wetsvoorstel gaat op dit punt zelfs aanmerkelijk verder dan thans in communautair verband is voorzien. Het monopolie van PTT post behoort met de voorgestelde maatregel tot de kleinste in de Europese Unie. De leden van de fractie van de SGP staan hier niet zonder meer positief tegenover.
In het kader van liberalisering van bepaalde taken, zal altijd zorgvuldig moeten worden afgewogen welke taken marktpartijen eventueel op zich mogen nemen en op welke wijze. Deze leden zijn van mening dat het geboden is, gelet op het algemeen belang dat met een adequaat functionerend postverkeer is gediend, dat uiterst voorzichtig en terughoudend wordt gehandeld met betrekking tot een vergaande liberalisatie van het postverkeer. De leden van de SGP achten een adequaat functionerend postverkeer een publiek belang, waarvoor de overheid een duidelijke verantwoordelijkheid draagt. Het publieke belang dat met een goed functionerend postverkeer is gediend, vereist derhalve wat betreft deze leden in beginsel ook publieke zeggenschap.
De door de leden van de fractie van de SGP in het algemeen voorgestane terughoudendheid ten aanzien van liberalisatie, geldt wel in het bijzonder ten aanzien van de wens van de regering om een veel verdergaande liberalisatie van het postverkeer te realiseren dan in communautair verband is geboden. Dit klemt te meer daar de mogelijkheid van een eventueel weer ongedaan maken van de verdergaande liberalisering door Europese mededingingsregels zeer beperkt is. Ook de Raad van State vestigt hierop expliciet de aandacht. Acht de regering het risico van het spelen van een «voortrekkersrol» op dit punt in Europa niet te groot? Wegen de risico's van deze voortrekkersrol wel op tegen de vermeende voordelen die de regering met deze verdergaande liberalisatie wil behalen? Verdient het geen aanbeveling om nadere besluitvorming terzake door de Raad van de Europese Unie en het Europese Parlement af te wachten? Welke negatieve effecten kunnen er ontstaan voor de Nederlandse bedrijven op de internationale en Nederlandse markt, indien teveel wordt vooruitgelopen op de situatie in de omliggende EU-landen? Is het juist dat de Postrichtlijn in de meeste Europese lidstaten op uiterst conservatieve wijze wordt geïmplementeerd? Wat zouden volgens de regering eventueel onoverkomelijke nadelige gevolgen kunnen zijn, indien eerst de Europese besluitvorming wordt afgewacht, zo vragen de leden van de fractie van de SGP.
Bovendien vragen zij welke meerwaarde deze door de regering voorgestane verdergaande liberalisatie van het postverkeer voor de Nederlandse gebruiker kan hebben. Het niveau en de betaalbaarheid van de postale dienstverlening staan in Nederland, ten opzichte van de ons omringende EU-landen, op een zeer hoog peil. Welke duidelijke meerwaarde voor de gebruikers kan de voorgestane liberalisatie van het postverkeer nu precies hebben volgens de regering? De argumentatie van de regering dat «een goede marktwerking de consument uiteindelijk ten goede zal komen, omdat hij bij een betere allocatie van middelen een betere kwaliteit van postdiensten tegen lagere prijzen krijgt aangeboden, en hij bovendien kan kiezen uit een groter aanbod van diensten en aanbieders» is wel zeer algemeen gesteld. Welke aanwijzingen heeft de regering dat de postale dienstverlening nog goedkoper en kwalitatief beter kan, indien tot vergaande liberalisatie wordt overgegaan? Hoe betrekkelijk in dit verband is de opmerking van de regering dat de consument kan kiezen uit meerdere aanbieders, in het licht van het feit dat slechts één concessiehouder kan worden aangewezen voor de levering van de universele dienst (art. 2a)?
Mocht de voorgestane liberalisatie van het postverkeer doorgang vinden, dan achten de leden van de fractie van de SGP het van groot belang dat door de overheid adequate randvoorwaarden worden gesteld aan de marktpartijen om negatieve externe effecten en misbruik van machtsposities te voorkomen. Is in dit verband het risico van machtsmisbruik niet groter nu het wetsvoorstel in artikel 2a uitsluit dat meerdere concessiehouders een deel of het geheel van de universele dienst kunnen verzorgen? Ligt het in dit licht bezien niet in de rede om in het wetsvoorstel te spreken van één of meer concessiehouders, waarvan het juiste aantal bij AMvB nader kan worden vastgesteld, zo vragen de leden van de fractie van de SGP. Is het voorts niet gewenst dat bij het verlenen van de betreffende exclusieve concessies, om zo te voorkomen dat de concessiehouder een permanent concurrentievoordeel behoudt, de verplichting op te leggen tot een separate infrastructuur en een gescheiden operatie bij de uitoefening van dat monopolie ten opzichte van andere diensten? Kan nader worden gepreciseerd hoeveel brieven als gevolg van de voorgestelde nieuwe bovengrens van het monopolie, buiten dit monopolie zullen vallen?
PTT-post behoudt zich het alleenrecht voor tot afleveren in postbussen. In hoeverre zal de gewenste wijze van afleveren, impliceren dat de afzenders feitelijk geen dan wel aanzienlijk minder vrijheid zullen hebben met betrekking tot de keuze van vervoerders?
5. Buiten toepassing laten van BTW-vrijstelling
De leden van de fractie van de PvdA zijn zich er van bewust dat het opheffen van BTW-vrijstellingen gepaard gaat met het beperken van de opgedragen dienst. Hoewel deze leden de beperking van de opgedragen dienst onderschrijven, maken zij zich toch zorgen over de effecten van de opheffing van de BTW-vrijstelling. Het belangrijkste algemene bezwaar dat deze leden hebben is dat betrokkenen lang niet altijd keuzevrijheid hebben. In hoeverre kunnen bijvoorbeeld consumenten van een ander vragen hun verhuispost te verzorgen? In hoeverre kunnen fondsenwervende instellingen en (vrijwilligers)organisaties (denk aan sportverenigingen) aan een ander vragen hun post te verzorgen? Met andere woorden, is hier al sprake van een markt en zo ja, hoe ziet die er uit? En zo nee, hoe en op welke termijn en door wie wordt hier een markt gemaakt? In hoeverre krijgt de OPTA hierin een rol? Wie zullen de nieuwe concurrenten van TPG worden?
Het effect van het opheffen van de BTW-vrijstelling verliest betekenis als daadwerkelijk sprake is van concurrentie. Zolang dat niet zo is, heeft het slechts een prijsopdrijvend gevolg. Welke financiële gevolgen heeft het opheffen van de BTW-vrijstelling voor de diverse diensten voor consumenten heeft op het moment dat zich geen concurrenten aandienen? De leden van de fractie van het PvdA vragen of de regering een effectentoets voor de consument kan doen bij dit wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de regering de kans inschat dat klanten en concurrenten van TPG gebruik gaan maken van de U-bocht constructie om te vermijden dat BTW betaald moet worden.
De leden van de fractie van de PvdA vragen aandacht voor de positie van de fondsenverwervende instellingen, vrijwilligersorganisaties en consumenten. Vindt de regering het acceptabel dat de kosten die deze groepen maken van de ene op de andere dag substantieel stijgen? Dat betekent bijvoorbeeld dat evenredig minder geld bij goede doelen terecht komt. In hoeverre is het in Europees verband mogelijk voor dergelijke instellingen BTW-vrijstelling of een verlaagd BTW-tarief af te spreken? Zouden desbetreffende instellingen kunnen aansluiten bij een compensatieregeling voor overheidsinstellingen die het ministerie van Financiën heeft ontwikkeld in de vorm van een compensatiefonds? Is het mogelijk de opheffing van de BTW-vrijstelling uit te stellen tot meer concurrentie kan worden verwacht (2003)?
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn van het invoeren van BTW-heffing voor bepaalde diensten voor consumenten, fondsenwervers en instanties die niet-belastingplichtig zijn. Is een BTW-vrijstelling bij fondsenwervers voor goede doelen mogelijk? Wat is de standpunt van de regering over een mogelijke vrijstelling voor deze fondsenwervers voor goede doelen?
De leden van de fractie van het CDA kunnen voor deze maatregel geen begrip opbrengen omdat deze voor in het bijzonder charitatieve instellingen een grote kostenverhoging met zich mee brengt en gevolgen kan hebben voor hun voortbestaan.
Immers, afgezien van het feit dat met de BTW-verhoging een nog groter deel van de opbrengsten voor goede doelen op zal gaan aan de daarmee gepaard gaande kosten en de effectieve hulp vermindert, zal ongewijzigde uitvoering van dit onderdeel uit de wet er toe gaan leiden dat tal van verenigingen het DMSA- keurmerk van het Centraal Bureau voor de Fondsverwervende Instellingen zal gaan verliezen. Om dit keurmerk te verkrijgen, zullen de kosten van de verwerving van middelen binnen het maximum van 25% moeten blijven. Uitgaande van een gemiddelde kostenniveau van 22% op dit moment zal de BTW-heffing de gemiddelde kosten omhoog stuwen naar 25% hetgeen voor tal van verenigingen zal neerkomen op een verlies van het keurmerk.
Welke mogelijkheden ziet de regering voor de oplossing van dit probleem? Heeft de regering de intentie om een compensatieregeling aan deze charitatieve instellingen in het leven te roepen? Op welke manier zou een gefaseerde invoering of compensatieregeling uitkomst bieden? De leden van de fractie van het CDA zijn hier in ieder geval voorstander van.
Een ander nadeel van het feit van het vooruitstrevende afschaffen van BTW-vrijstellingen in Nederland is dat de internationale mededinging hierdoor wordt verstoord. Er ontstaat nu immers een ongelijke situatie tussen de EU lidstaten. U-bocht constructies waarbij buitenlandse postbedrijven de BTW-heffing in Nederland omzeilen door de post via een administratieve handeling als internationale post te bestempelen, worden hierdoor lucratief. Dit kan nooit de bedoeling van de Europese liberalisering zijn. Hoe denkt de regering dit soort U-bocht constructies tegen te gaan?
De omvang van de opgedragen (universele) dienst wordt beperkt tot het binnenlands en naar het buitenland gericht vervoer van postzendingen tot 10 kilo tegen enkelstukstarief en wat betreft de aanvullende diensten tot alleen aangetekend vervoer, vervoer met aangegeven waarde en gerechtelijke brieven. De combinatie van BTW-vrijstelling en de thans toegepaste kwantum- en contractskortingen leidt naar opvatting van de regering tot een concurrentie-ongelijkheid ten opzichte van andere marktpartijen. Dit heeft als gevolg dat in de gewijzigde wet deze BTWvrijstelling wordt opgeheven. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de regering staat tegenover de praktische argumenten van de TPG om de invoering van de beperkte opgedragen dienstverlening uit te stellen tot 1 januari 2001?
Ten aanzien van het voorstel tot beperking van de BTW-vrijstelling is de fractie van D66 het volgende van mening. TPG heeft vrijstelling voor de verrichte postdiensten. Omdat een concurrentievervalsend effect kan optreden bij samenloop van de vrijstelling met kwantum- en contractskortingen, wordt voorgesteld het aan TPG opgedragen postvervoer dat in concurrentie wordt verricht, zodanig te beperken dat de BTW-vrijstelling alleen betrekking zal hebben op postzendingen die tegen enkelstukstarief worden vervoerd.
Deze beperking werkt financieel nadelig uit voor grootgebruikers van postdiensten, waaronder veel sociaal-culturele instellingen, «goede doelen»-organisaties, fondsenwervende instellingen, waarvan de activiteiten zelf krachtens de Wet op de omzetbelasting (1968) zijn vrijgesteld van BTW. Uit de memorie blijkt dat de regering zich rekenschap heeft gegeven van dit nadelige financiële effect maar er van overtuigd is dat de tarieven na verloop van tijd weer zullen dalen als gevolg van een betere marktwerking; «dit nadeel weegt niet op tegen de voordelen die met deze marktstimulerende maatregel worden beoogd».
De leden van de fractie van D66 menen dat de regering deze substantiële lastenverzwaring voor deze instellingen wel erg snel van tafel veegt. Fondsenwervende organisaties verwerven middelen met als doel zo veel mogelijk daarvan ook voor het primaire doel aan te wenden. Zij hebben bovendien een verplichting om minstens driekwart van de middelen daarvoor aan te wenden, en gevers mogen er ook van uitgaan dat deze doelstelling (en liefst nog meer) ook wordt gehaald. Als eindgebruiker is de BTW door deze fondsenwervende instellingen niet door te berekenen. Deze instellingen maken veelvuldig gebruik van de postdiensten. De portokosten zijn dus relatief hoog vanwege het structurele beroep dat op het publiek via mailingen wordt gedaan. Bij invoering van BTW op alle postale diensten gaat het om een kostenverhoging van ongeveer 40 miljoen gulden voor de erkende goede doelen; voor een gemiddelde instelling (10 miljoen) kan de lastenverzwaring uitkomen op bijna 200 000 gulden, zo meldt de Vereniging van Fondsenwervende Instellingen in haar brief van 3 maart jl. Deze leden vragen met klem aandacht voor dit probleem en de bijzondere positie van dergelijke instellingen. Een mogelijke oplossing zou volgens deze leden gevonden kunnen worden door een compensatieregeling te regelen, zoals dit momenteel ook wordt bekeken door het ministerie van Financiën voor een mogelijke BTW-compensatie voor overheidsinstellingen. In elk geval is het volgens deze leden van belang dat een constructieve oplossing voor dit reële probleem wordt gezocht, hetzij door alsnog een vrijstelling te verlenen, hetzij door een toereikende compensatie.
De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat zij het oneens zijn met de regering dat het nadeel voor sociaal-culturele instellingen van het buiten toepassing laten van de BTW-vrijstelling niet op weegt tegen het voordeel van deze marktstimulerende maatregel. Vergelijkt de regering hier niet appels met peren? Gezien het maatschappelijk belang van de Nederlandse charitatieve traditie lijkt het de fractie van GroenLinks gewenst dat er alsnog een vrijstelling voor een omschreven groep charitatieve instellingen komt. Wil de regering hierin voorzien?
De regering is van plan om 17,5% BTW te gaan heffen op poststukken boven de 100 gram. Dit betekent voor iedere Nederlander geen lager, maar een hoger tarief. De leden van de fractie van de SP vragen welke tariefsveranderingen zullen hiervan het gevolg zijn? Is de regering op de hoogte van de gevolgen voor allerlei sociaal culturele instellingen die geconfronteerd gaan worden met fors hogere onkosten. Is het niet zeer speculatief om te stellen dat te zijner tijd de prijzen wel zodanig zullen dalen dankzij de concurrentie dat deze verhoging wel gecompenseerd zal worden? Waarom wordt het heffen van BTW in de memorie van toelichting gezien als een marktstimulerende maatregel? Volgens een aan de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat gezonden notitie blijkt dat voor het monopoliedeel van TPG (PTT-post) de inkomsten de kosten aanzienlijk overstijgen en dat dus de prijs van f 0,80 voor normale briefpost aanzienlijk omlaag kan. Is de regering het met de berekening van Selektvracht B.V. eens? Zo ja, hoe gaat hij de tarieven verlagen? Kan bij het bovenstaande ook gesproken van kruissubsidiëring? Zo ja, hoe denkt de regering dit tegen te gaan?
De leden van de fracties van RPF en GPV hebben geconstateerd dat Nederland al in veel opzichten voldoet aan de voorschriften uit de richtlijn. De voorstellen die een wijziging van het huidige regime beogen, kunnen in bepaalde gevallen vergaande gevolgen hebben. Dat geldt bijvoorbeeld voor het voorstel om de omvang van de opgedragen dienstverlening te beperken. De regering ziet geen noodzaak om de huidige opgedragen dienstverlening in haar totaliteit te handhaven. In hoeverre heeft hierbij de overweging meegespeeld dat één en ander ook een financieel voordeel voor het rijk betekent, gelet op de extra BTW-inkomsten? Het voorstel zal ertoe leiden dat alle binnenlands vervoer van postzendingen tegen andere dan enkelstukstarieven onder de BTW-heffing valt. Deze leden vragen aandacht voor de maatschappelijke gevolgen die dit voorstel kan hebben. Organisaties met charitatieve doeleinden zullen, net als alle consumenten overigens, als gevolg hiervan in de toekomst met veel hogere kosten worden geconfronteerd. Hoe beoordeelt de regering dat? Wat vindt zij van de suggestie om voor charitatieve instellingen een speciaal soort post te creëren: charimail? Of is het denkbaar dat over de hele linie in de postsector een lager BTW-tarief zal worden gehanteerd?
De leden van de fracties van RPF en GPV hebben begrepen dat het wellicht mogelijk is dat buitenlandse postbedrijven de BTW-heffing in Nederland omzeilen door de post als internationale post te bestempelen. Klopt dat en zo ja, wat kan en wil de regering eraan doen om dergelijke concurrentievervalsende constructies onmogelijk te maken?
De invoering van BTW vergt de nodige inspanningen van TPG. Gelet op andere noodzakelijke werkzaamheden, zoals voorbereidingen in het kader van het milleniumprobleem en de invoering van de euro, is het de vraag of TPG voldoende tijd en gelegenheid heeft ook hieraan voldoende aandacht te besteden. Wat vindt de regering van het verzoek om de invoering van de beperking van de opgedragen dienstverlening tot 2001 uit te stellen? (zie commentaar TPG d.d. 18 februari 1999, pag. 14.)
De leden van de fractie van de SGP vragen eveneens aandacht voor de gevolgen van het wetsvoorstel voor charitatieve instellingen. Zal de invoering van het onderhavige wetsvoorstel met zich brengen dat porto op brieven boven de 100 gram en partijpost belast zal worden met 17,5% BTW? Is onderzocht welke nadelige financiële gevolgen dit zal kunnen hebben voor charitatieve instellingen die voor een belangrijk deel van hun inkomsten afhankelijk zijn van direct mail? Acht de regering een BTW-vrijstelling voor portokosten van charitatieve instellingen een gewenste zaak? In Europees verband is de discussie rond de invoering van BTW net gestart. Ligt het niet in de rede om deze discussie af te wachten, zo informeren de leden van de fractie van de SGP. Wat zijn voorts de mogelijkheden om voor deze klanten van PTT-post eventueel het lage BTW-tarief van toepassing te verklaren?
6. De kwaliteit van de universele dienst
De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid vragen de regering enige helderheid te verschaffen inzake het niveau van voorzieningen dat wenselijk is in het landelijke gebied en de buurten en de wijken. Is de regering voornemens het BARP in dit opzicht aan te passen of zijn de zorgen van bijvoorbeeld de Vereniging van Postagenten niet nodig. Graag enige toelichting op dit punt.
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat eisen ten aanzien van het beschikbaar stellen van infrastructurele faciliteiten als postkantoren en brievenbussen blijven gelden in het BARP. De leden van de fractie van de VVD vragen of dit geldt voor alle bepalingen? Kan de regering een nadere toelichting geven op het gebruik van brievenbussen door de concessiehouder? Is het mogelijk dat ook anderen gebruik maken van brievenbussen of zelf brievenbussen aan de openbare weg plaatsen? Blijft er tevens een voldoende basispakket over om op termijn bestaansrecht te geven aan de postkantoren en postagentschappen in het landelijk gebied en op buurt- en wijkniveau? Wat is het standpunt van regering in deze?
De leden van de fractie van de VVD willen ook graag een nadere toelichting op de mogelijkheid om anderen dan TPG toegang te verlenen op post in postbusadressen te bestellen?
De leden van de fractie van D66 vinden een voldoende brede spreiding en toegankelijkheid van dienstverlening door postagentschappen van het grootste belang. Een voldoende brede landelijke spreiding en toegankelijkheid van de postale dienstverlening moet dan ook gewaarborgd zijn, hetzij in de wet, waar deze leden een voorkeur voor hebben, hetzij in de concessie. Zij vragen de regering hoe een dergelijke regulering volgens haar gestalte dient te krijgen.
Daarnaast pleiten deze leden voor een versterking en uitbreiding van de postale dienstverlening. Zo zou het goed mogelijk zijn aan de postagentschappen meer ruimte en vrijheid te verlenen om naast een basispakket van diensten ook dienstverlening ten behoeve van anderen te leveren. Ook hierover vernemen de leden van de fractie van D66 graag de mening van de regering.
Deelt de regering de mening van de leden van de fractie van de SGP dat het niveau van de publieke postale dienstverlening, zoals die op dit moment in Nederland bestaat, niet mag worden aangetast? Welke consequenties kan het wetsvoorstel hebben voor de huidige postagentschappen? Zal de maatschappelijke functie die deze kleine kantoren hebben op het platteland en in wijken, in het bijzonder voor ouderen, op hetzelfde niveau gehandhaafd kunnen blijven, zo informeren de leden van de fractie van de SGP?
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering om inzichtelijk te maken wat een verkleining van de opgedragen dienst naar 100 gram en drie keer het basistarief in de praktijk voor TPG betekent. Graag een zo exact mogelijke cijfermatige (absoluut en percentueel) toelichting.
Wat betreft de voorbehouden dienst betreft, constateren de leden van de fractie van het CDA fractie dat hieraan in het wetsvoorstel vooral uitwerking is gegeven, door het hanteren gewichtsgrenzen en tarieven. Graag hadden deze leden ook een uitwerking gezien waarbij de kwaliteit van de dienstverlening, in het bijzonder ten aanzien van de aantallen en locaties van de open te stellen postkantoren, zou zijn gegeven. Hoewel er in het BARP daarover afspraken zijn gemaakt, verzoeken deze leden de regering aan te geven welke (kwaliteits)eisen zij op dit punt stelt en zal blijven stellen en hoe de regering aankijkt tegen ontwikkelingen waarbij met de vestiging van postkantoren ingespeeld wordt op actuele tendensen. (bijv. de opening van postkantoren bij tankstations langs de rijkswegen).
De leden van de fractie van het CDA onderschrijven de keuze van de regering om ten behoeve van de levering van de opgedragen dienst met de daaraan verbonden voorwaarden van redelijke, uniforme tarieven, zes dagen per week met dienstverlening in heel Nederland, te kiezen voor de TPG. Het is wel opmerkelijk dat ter motivering van deze keuze de regering alleen wijst op het bij de TPG beschikbare landelijk dekkend netwerk van middelen. Blijft dit het enige criterium waaraan de regering de ontwikkeling van de markt zal toetsen? Hoe gaat de regering vormgeven aan deze leden verlangde controle van de geleverde kwaliteit? Door sommige partijen in de markt wordt geopperd dat de prijzen in het exclusieve gedeelte naar beneden zouden kunnen. Kan de regering een reactie geven op dit signaal, mede gebaseerd op haar inschatting van de relatieve prijs/kwaliteit-verhouding van de in Nederland geleverde postale dienstverlening?
Bij de voorbehouden dienst valt de leden van de fractie van het CDA het op dat de inperking van de dienstverlening verder gaat dan de Richtlijn. De gewichtsgrens wordt immers verlaagd tot 100 gram in plaats van 350 gram, het maximum tarief tot 3X het basistarief in plaats van 5X het basistarief. Hoe vehoudt zich dit tot de monopolies in de ons omringende majeure Europese postmarkten?
Ten aanzien van de twee uitzonderingen op het wettelijk monopolie bestaat er enige onduidelijkheid. Kan de regering aangeven waarom bij de uitzondering anders dan bedrijfsmatig vervoerde voorwaarde afkomstig van één adres is vervangen door afkomstig van één afzender? Bij de formulering van de uitzondering «document exchange» is het niet duidelijk wat precies met document uitwisseling wordt bedoeld. Kan de regering op dit punt duidelijkheid verschaffen en bevestigen dat dit een andere dienstverlening is dan het opgedragen postvervoer?
Nederland wenst dus verder te gaan dan waartoe de richtlijn verplicht. Het betreft een verlaging van de grens voor het aan TPG voorbehouden vervoer van poststukken van 500 gram naar 100 gram (terwijl in artikel 7, eerste lid van de richtlijn 350 gram als maximumgrens wordt gesteld). Daarnaast wordt voorgesteld (artikel 2a van dit wetsvoorstel) het voorbehouden vervoer te beperken tot het vervoer van brieven binnen Nederland en van brieven uit het buitenland. De leden van de fractie van D66 kunnen zich in deze lijn vinden.
De leden van de fracties van RPF en GPV hebben er kennis van genomen dat Nederland met het voorgestelde regime inzake de gewichts- en tariefgrens een voortrekkersrol zou vervullen binnen de Europese Unie. Deze leden vragen in hoeverre de voorstellen ertoe zouden kunnen leiden dat het aantal handelingen op de postkantoren, en dan in het bijzonder op de postagentschappen, verder zullen afnemen. Hoe fijnmazig zal het net blijven na inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel?
De leden van de fracties van RPF en GPV informeren of het verbod aan anderen dan de concessiehouder om brievenbussen aan of op de openbare weg te plaatsen niet de facto leidt tot een voortzetting van het huidige monopolie tot 500 gram.
De tarieven die deel uitmaken van de universele dienst moeten op de kosten zijn gebaseerd, transparant en niet-discriminerend zijn. Er komt een drie-deling in diensten, alle voorbehouden diensten, de niet-voorbehouden diensten die deel uitmaken van de universele diensten en de overige vrije diensten. Hiermee zal in de interne boekhouding rekening moeten worden gehouden. Nu nog is het zo dat er geen inzicht is in de kostenstructuur van de diensten. Het rapport van de commissie-Cohen adviseert in dergelijke gevallen dat gescheiden boekhouding niet voldoende is, maar dat het onderbrengen in aparte vennootschappen aanbeveling verdient. De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de regering er toch kiest voor gescheiden boekhouding? Kan de regering de Kamer op de hoogte stellen van de specifieke aanbevelingen die de commissie-Cohen ten aanzien van het postdossier heeft gedaan? Voor een adequate behandeling van het wetsvoorstel is kennis van voornoemde aanbevelingen noodzakelijk.
Deze leden gaan er vanuit dat TPG zo snel mogelijk de driedeling moet hebben geïmplementeerd. Op welke termijn kan daadwerkelijk transparantie worden verwacht? Deze leden zullen de bevindingen kritisch volgen en zo nodig pleiten voor aanpassingen. Deze leden gaan er daarbij vanuit dat de eis van kostenoriëntatie wordt gesteld aan elk afzonderlijk tarief. Is dat terecht? Geldt een verbod op tariefverhoging ook voor elk afzonderlijk tarief?
De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre het kostentoerekeningssysteem moet worden aangepast aan de post-richtlijn en in het bijzonder aan de Mededeling van de Europese Commissie over de toepassing van de Mededingingsregels op de postsector. Met name het verschijnsel gedeelde kostentoerekening zou naar de inzichten van deze leden aan een kritische blik moeten worden onderwerpen. In hoeverre kijken de NMA en de OPTA hiernaar? Zou het ook niet voor de hand liggend zijn het gebruik van concessiegelden voor overnames van concurrerende bedrijven expliciet te verbieden? Zou dat ook niet onder het begrip «kruissubsidiëring» moeten vallen?
De leden van de fractie van de VVD vragen of de voorgestelde driedeling bij de rapportage en publikatie, dus over voorbehouden diensten, opgedragen diensten en vrije diensten, voldoende waarborg is voor een duidelijke scheiding. Acht de regering de voorstellen een voldoende waarborg om bijvoorbeeld kruissubsidiëring te voorkomen? Deze leden willen graag een nadere toelichting op welke wijze de OPTA inzicht zal krijgen in en toezicht zal houden op de kostenstructuur van de concessiehouder en de toerekening van kosten aan de verschillende diensten?
De leden van de fractie van D66 constateren dat om te voorkomen dat er sprake is van financiële bevoordeling van de activiteiten die door de concessiehouder buiten de opgedragen dienstverlening worden verricht, er in het BARP een tweedeling in de financiële verantwoording is voorgeschreven. Dit houdt in dat activiteiten ter uitvoering van het verplichte vervoer van postzendingen moeten worden gescheiden van overige commerciële activiteiten. Hiertoe is de verplichting opgenomen van een helder toerekeningssysteem voor kosten en opbrengsten, en moet de concessiehouder ervoor zorgdragen dat activiteiten die buiten de opgedragen diensten worden verricht, niet worden gesubsidieerd door activiteiten door uitvoering van de wettelijke opdracht. Op welke wijze gebeurt dit? En hoe is de transparantie op dit punt toereikend gegarandeerd, mede tegen de achtergrond van het groeiende besef dat «Chinese muren» maar moeilijk controleerbaar zijn?
De leden van de fractie van D66 zijn voor handhaving van de price cap-regulering, als blijvende garantie voor betaalbare (basis)diensten. Nu het nieuwe BARP nog niet beschikbaar is, is het vooralsnog onduidelijk hoe de regering de price cap de komende periode wil gaan invullen. Kan daarover meer inzicht worden verstrekt? Aarzelingen hebben deze leden van de bevoegdheid van de regering om te komen tot (regelrechte) tariefsingrepen. Is daar niet in het bijzonder de OPTA meer geschikt en ook de eerst aangewezen instantie voor?
Er bestaat bij de leden van de fractie van D66 enige vrees over de mogelijkheid van kruissubsidiëring. Ook hier weer de vraag hoe wordt voorkomen dat een bedrijf als TPG voor activiteiten op de vrije markt gebruik kan maken van winsten die gemaakt worden binnen het concessiegebied, respectievelijk op basis van de als gevolg daarvan gerealiseerde schaalgrootte. De leden van de D66 uiten hun zorg hierover en zijn van mening dat de wetgeving toereikende belemmeringen voor kruissubsidiëring dient te bevatten.
Het gebruik van concessiegelden voor overnames van concurrerende bedrijven wordt in dit wetsvoorstel niet verboden. Wel is een verbod op kruissubsidiëring opgenomen, maar het aanwenden van concessiegelden of -winsten ten behoeve van overnames van concurrende bedrijven (winstoverheveling) valt niet onder het begrip kruissubsidiëring. Op dit punt eveneens graag een standpunt van de regering.
Een potentiële ongelijkheid in de concurrentievoorwaarden met andere aanbieders op de (Nederlandse) postmarkt betreft de toerekening van gemeenschappelijke kosten. Dit zijn kosten die worden gemaakt voor monopolie- en niet-monopolie-activiteiten en die worden toegerekend aan monopolie-activiteiten. Hierdoor zou TPG een kostenvoordeel op de competitieve activiteiten kunnen behalen, terwijl de tarieven op het monopolievervoer via de regel «kosten plus» extra hoog kunnen worden vastgesteld. Een en ander wordt door dit wetsvoorstel niet verboden en zelfs gedeeltelijk toegestaan (dus gemeenschappelijke kosten mogen gedeeltelijk worden toegerekend aan concessie-activiteiten. Een voorbeeld. Stel dat TPG voor haar concessie-activiteiten 2000 lease-auto's nodig heeft. Daarnaast is een extra capaciteit van 50 lease-auto's voor koeriers- en expresdiensten nodig. Over het totale aantal krijgt TPG een substantiële korting. Een regulier koeriers- en expresbedrijf dat uitsluitend de 50 lease-auto's koopt, krijgt de betreffende korting niet. Met andere woorden; het uitgangspunt van de minister dat kosten (en in dit geval: kortingen) van concurrerende diensten voor een deel mogen worden toegerekend aan monopoliediensten leidt tot een verstoring van de concurrentie. Bovendien is het de vraag of zulks niet in strijd is met Europese regelgeving. In de Mededeling van de Europese Commissie over toepassing van de mededingingsregels op de postsector is aangegeven dat gedeelde kostentoerekening onaanvaardbaar is wanneer het gaat om «predatory pricing» door de concessiehouder of wanneer de prijzen van de concessiehouder anderszins in strijd zijn met relevante nationale of Europese regelgeving. Wanneer nu een concessiehouder in staat is om dankzij een monopolie een kostenvoordeel op concurrerende marktpartijen te realiseren is sprake van strijdigheid met de mededingingsregels. Een oplossing zou zijn gemeenschappelijke kosten uit te sluiten en de gereserveerde diensten te laten verzorgen door een afzonderlijke entiteit die onafhankelijk opereert. Dan wel de gemeenschappelijke kosten volledig toe te rekenen aan de niet-gereserveerde diensten zodat langs die weg wordt gewaarborgd dat het kostenniveau van de concessiehouder en andere aanbieders vergelijkbaar is. De leden van de fractie van D66 zien een reactie van de staatssecretaris omtrent dit punt graag tegemoet.
Het is de leden van de fracties van RPF en GPV niet duidelijk wat de meerwaarde is van de wettelijke bevoegdheid van de regering om tijdelijk de tariefontwikkeling te kunnen reguleren. Biedt het huidige systeem, met een price cap en goedkeuring door OPTA van de tarieven, onvoldoende zekerheden om aan het vereiste in artikel 12 van de richtlijn te voldoen?
De leden van de fracties van RPF en GPV gaan ervan uit dat het voorgestelde toerekeningssysteem voldoende waarborgen biedt om ongeoorloofde kruissubsidiëring tegen te gaan. Voor de toezichthouder moeten de kosten transparant zijn. Nu in dat kader wordt gekozen voor een driedeling in categorieën diensten, vragen deze leden of de financiële verantwoording van de leveranciers slechts toegankelijk zijn voor OPTA. Dit met het oog op het belang van geheimhouding van bedrijfsgegevens. Verdient het geen aanbeveling dit in de wet vast te leggen?
De leden van de fractie van de VVD willen graag verduidelijking over het periodieken- of voorkeurstarief. Kan de regering het standpunt ten aanzien van «cultural mail» verduidelijken ook in samenhang met de uitzonderingspositie van de pers die tijdens de behandeling van de mededingingswet tot stand is gekomen? Hoe staat de regering tegenover het standpunt om aan de concessie voor het profijtelijk vervoer van brieven tot 100 gram lage posttarieven voor het vervoer van dagbladen en periodieken te koppelen mede in het belang van de pluriformiteit van het informatieaanbod in ons land?
Een bijzondere categorie drukwerken vormen kranten en tijdschriften. Deze kunnen tot nu toe onder bepaalde voorwaarden tegen het «periodiekentarief» worden verzonden, een tarief dat lager is dan het gewone drukwerktarief. Door wijziging van de opdracht zullen de periodieken buiten de opdracht vallen. Lage tarieven zijn volgens het oordeel van deze leden echter ook in de toekomst van belang voor een blijvende bevordering van pluriform informatie-aanbod. Bovendien zijn er vooralsnog aanwijzingen dat de nog altijd bestaande monopoliepositie van TPG op dit punt nog niet wordt gecorrigeerd door daadwerkelijke concurrentie. In dat geval is aannemelijk dat de tarieven stijgen, hetgeen wellicht voor «grote» kranten en tijdschriften nog overkomelijk is, maar voor tal van kleinere periodieken grote problemen kan opleveren. Daarmee komt de pluriformiteit van het informatie-aanbod mogelijk in het geding. De leden van de fractie van D66 vragen de regering te willen ingaan op de diverse door NVU en KVGO aangedragen argumenten terzake.
Het verbaast de leden van de fractie van de PvdA dat het toezicht van OPTA op de postsector met dit wetsvoorstel wordt verkleind. Naar de inzichten van deze leden is het bij een sector die zich in een overgangssituatie van een monopoliemarkt naar een vrije markt bevindt noodzakelijk om sectorspecifiek toezicht te handhaven (zie ook de nota «Zicht op toezicht»). Wij pleiten dan ook nadrukkelijk voor een toezicht van OPTA op de postmarkt, naar analogie met de telecommarkt. Uiteraard moet goed worden samengewerkt met de NMA. Daarvoor kan gebruik worden gemaakt van de protocollen die al voor telecom werken.
In het wetsvoorstel stelt de regering voor het amendement van de Tweede Kamer over de relatie tussen NMA en OPTA terug te draaien. De leden van de fractie van de PvdA vragen wat daarvoor de redenen zijn aangezien het samenwerkingsprotocol tussen NMA en OPTA tot ieders tevredenheid functioneert. Deze leden vragen welke gevolgen de voorstellen voor het samenwerkingsprotocol zouden kunnen hebben. Waarom heeft de regering de voorstellen niet op dit protocol gebaseerd? Bovendien constateren deze leden dat het wetsvoorstel dat de onafhankelijkheid van de NMA zou regelen, de Tweede Kamer nog niet heeft bereikt en er dus op dit moment geen aanleiding is om recent aangenomen amendementen te wijzigen. Waarom loopt de regering bovendien vooruit op de dit najaar geplande evaluatie van het stelsel van Europese richtlijnen met betrekking tot ONP? Daarin zal de verhouding tussen algemeen en sectorspecifiek toezicht een belangrijke plaats innemen.
Ten aanzien van het toezicht zouden de leden van de fractie van de VVD graag een nadere toelichting willen op de verdeling van de bevoegdheden tussen de OPTA en de NMa? Deze leden hechten er belang aan dat het toezicht op bedrijfseconomische gronden plaats zal vinden. Wat is het standpunt van de regering ten aanzien van sectorspecifiek toezicht op markten waar de concessiehouder een aanzienlijke positie heeft? Behoort de OPTA toe te zien op soorten van vervoer waarin TPG een aanmerkelijke marktmacht heeft?
Is de regering met de leden van de fractie van het CDA van mening dat met de uitbreiding van het bestaande toezichtsmodel naar een driedeling in de financiële verantwoording een afdoende garantie wordt gegeven voor het niet plaatsvinden van kruissubsidies? Hoe verhoudt zich het voorstel van de Nederlandse regering in dezen tot de ontwikkelingen in de ons omringende EU-landen? Wat vindt de regering van het door sommige marktpartijen gestelde dat ook bij het invoeren van voornoemde driedeling teveel ruimte overblijft voor creatief boekhouden?
Wat betreft het mogelijk ingrijpen in de tarieven door de regering vragen de leden van de fractie van het CDA hoe dit past binnen het gegeven dat de OPTA een zelfstandig bestuur orgaan is? Daar past toch geen ingrijpen van de regering in de prijzen bij?
In de Mededeling van de Commissie over de toepassing van de mededingingsregels op de postsector is opgenomen het tot ondernemingen gerichte kartelverbod en het verbod om misbruik te maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan. Artikel 90 EG betreft de tot de lidstaten gerichte verplichting om met betrekking tot openbare bedrijven en ondernemingen geen met het EG-verdrag strijdige maatregelen te nemen. De commissie streeft er dus naar dat monopoliemacht niet wordt gebruikt voor uitbreiding van een beschermde machtspositie naar geliberaliseerde diensten of dat de in de sector toegekende postmonopolies niet worden gebruikt voor het in het leven roepen of in stand houden van verboden prijskartels. Deze mededeling van de commissie is evenwel geen bindend juridisch instrument. Op welke wijze wordt hierop dan wel toegezien, zo vragen de leden van de fractie van D66?
Wat betreft het toezichtregime, constateren de leden van de fractie van D66, is aansluiting gezocht bij het regeringsstandpunt zoals verwoord in «Zicht op toezicht». Niettemin is in dit wetsvoorstel vooralsnog gekozen voor eigenstandig sectorspecifiek toezicht door de OPTA.Volgens de regering kan er aanleiding bestaan tot sectorspecifieke regels wanneer de ontwikkeling naar een grotere marktwerking juist is ingezet en er nog maar enkele aanbieders zijn en de toetreding niet vrij is. In een dergelijke overgangssituatie, waarbij ook toezicht moet worden uitgeoefend op bijvoorbeeld de prijsontwikkeling in de sector, kan het de voorkeur verdienen om een tijdelijk toezicht te baseren op sectorspecifieke regels. Deze leden kunnen zich in deze redenering redelijk vinden maar wijzen op de relatie tussen het algemeen mededingingstoezicht (Nma) en het sectorspecifieke toezicht (OPTA). Voorkomen moet worden dat de OPTA bij individuele beslissingen gebonden is aan een instemmingsrecht van de directeur-generaal van de Nma, die immers onder ministeriële verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken ressorteert.
In de Telecommunicatiewet is dan ook (overigens bij amendement) geregeld dat in de samenwerking tussen OPTA en NMA algemene afspraken worden gemaakt en gepubliceerd over toepassing van mededingingsrechtelijke begrippen in de sector, waarna OPTA deze afspraken toepast in individuele beslissingen. Daarnaast maken OPTA en Nma afspraken over samenwerking, waaronder de voorkoming van «forum shopping». In een samenwerkingsprotocol is neergelegd dat OPTA eerste aanspreekpunt is voor het toezicht in de sector en dat ertoe leidt dat de Nma afziet van de inzet van art. 24 Mededingingswet, totdat is komen vast te staan dat bepaald ongewenst marktgedrag of niet, of niet tijdig, met sectorspecifieke regels wordt gecorrigeerd. Door dit protocol wordt voorkomen dat OPTA en Nma tegenstrijdige maatregelen nemen en dat de samenhang in het mededingingstoezicht wordt verstoord.
In het voorliggende wetsvoorstel wordt hieraan nog voorbijgegaan, terwijl de situatie daar wel aanleiding voor geeft. De NMA is nog niet verzelfstandigd, de staat is nog altijd groot-aandeelhouder van TPG. De leden van de fractie van D66 vinden het van het grootste belang dat de onafhankelijkheid van het toezicht wordt gewaarborgd. Waarom is in dit wetsvoorstel niet aangesloten bij dit samenwerkingsprotocol?
De leden van de fractie van de SP vragen waarom de regering enerzijds pleit voor vrije marktwerking en concurrentie, terwijl er anderzijds allerlei instellingen zijn zoals OPTA en OPTA., die met wetten en Richtlijnen in de hand moeten gaan controleren of er wel sprake is van eerlijke concurrentie? Ziet de regering deze tegenstrijdigheid ook?
Wat betreft de toezichtstaak vragen de leden van de fracties van RPF en GPV waarom hierbij expliciet wordt gemeld dat er vooralsnog voor is gekozen deze op te dragen aan het college. Bestaan er concrete voornemens om deze taak onder te brengen bij de Nma?
11. Werknemers bij postbedrijven
De leden van de fractie van de SP voorzien dat, om de prijs concurrerend te houden, de kosten verder omlaag moeten. Dit was ook reden voor enkele leden van het Overlegorgaan post en telecommunicatie (OPTA) te waarschuwen voor de mogelijke verslechtering van de sociale positie van de werknemers. Daarvan is al het nodige te merken geweest aangezien mede door reorganisaties steeds meer flexwerkers werden aangenomen door PTTPost. Deze zijn goedkoper en hebben minder rechten. Ondanks het feit dat er werk genoeg is, worden veel flexwerkers niet in vaste dienst aangenomen. Daarnaast gaat het bedrijf onverminderd verder met automatiseren, hetgeen tot gevolg zal hebben dat bijvoorbeeld postbodes tot enkel brievenbestellers worden gedegradeerd en dus ook minder (zullen) gaan verdienen. (Zie Tribune van 21 augustus 1998, blz. 24 en 25) Ook mensen die kritiek hebben, zoals enkele leden van het «Landelijk Actiecomité deeltijdwerkers Briefpost 2000», worden weggestuurd. (Zie Tribune van 23 oktober 1998, blz. 21.) Hoe denkt de regering deze verschillende negatieve effecten van liberalisering te voorkomen?
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat vanuit het perspectief van de gebruikers van de postdienst het huidige wettelijke stelsel goed heeft gewerkt. Ook het niveau en de betaalbaarheid van de postale dienstverlening zijn volgens de regering goed te noemen, zeker in vergelijking met Nederland omringende landen. De leden van de fractie van de SP vinden dan ook dat de regering, voordat zij verder gaat met dit wetsvoorstel, moet kunnen aantonen dat de positie van werknemers en gebruikers van postdiensten niet verslechtert door de liberalisering. De voorgestelde wijziging mag zeker niet verder gaan dan de normen die in de Richtlijn genoemd worden, aangezien verdergaande wijzigingen later niet meer zijn terug te draaien. Gaat de regering daarmee akkoord?
De leden van de fracties van RPF en GPV hebben enigszins teleurgesteld kennis genomen van de reactie van de staatssecretaris op opmerkingen vanuit het OPTA betreffende de sociale positie van werknemers in de betrokken sector. Het is deze leden opgevallen dat nauwelijks serieus wordt ingegaan op de uitgesproken vrees voor beheersing van de Nederlandse brievenmarkt door krachtige buitenlandse bedrijven. Is de laconieke opstelling van de staatssecretaris wel terecht?
De leden van de fractie van de SGP vragen aan de regering een nadere toelichting op de eventuele nadelige gevolgen voor de sociale positie van de werknemers in de betrokken postsector. In welke mate kan deze positie door de liberalisatie in het geding raken?
De leden van de fractie van de PvdA realiseren zich dat een groot deel van de maatregelen zullen worden geïmplementeerd in het Besluit Algemene Richtlijn Post (BARP). Het verdient volgens deze leden aanbeveling om het BARP zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen, zodat maatregelen ten aanzien van onder andere tarieven, kostentoerekening en kruissubsidiëring integraal met het wetsontwerp kunnen worden beoordeeld. Is dat mogelijk of is het noodzakelijk (en waarom) dat het wetsvoorstel eerste door beide Kamers is aangekomen?
De leden van de fractie van de VVD zouden graag een nadere uiteenzetting van de regering vernemen over de samenhang tussen de wetswijziging en de eventuele wijzigingen in het Besluit Algemene richtlijnen Post (BARP). Kan de regering nader toelichten in hoeverre het wetsvoorstel afwijkt en/of samenhangt met de eventuele wijzigingen in het BARP naar aanleiding van de «Cohen-toets»? Is de regering voornemens wijzigingen aan te brengen in het BARP? Zo ja, in hoeverre is rekening gehouden met die wijzigingen bij de totstandkoming van onderhavige voorstel tot wijziging van de wet? Deze leden willen graag een nadere toelichting op de definitie «postale dienstverlening»? Hoe verhoudt deze definitie zich tot de herziening van de BARP?
Aangezien de nu ter wijziging voorliggende postwet een kaderwet is wordt veel uiteindelijk geregeld middels AMvB's. De gevolgen van het onderhavige wetsvoorstel zijn bijvoorbeeld niet goed te beoordelen zonder daarbij ook het BARP te betrekken. In het BARP zijn immers de regels opgenomen waaraan TPG zich als houder van de postconcessie dient te houden, onder meer op het gebied van dienstverlening, tarieven, kortingen, voorwaarden, kostentoerekening en kruissubsidies. De leden van de fractie van het CDA hechten er zeer aan dat de Kamer in het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel de beschikking krijgt over de eventuele wijzigingen die de regering in het BARP wenst door te voeren. Kan de regering aangeven of, en zo ja hoe zij aan deze wens tegenmoet wil komen?
Ook de leden van de fractie van D66 wijzen erop dat het voorliggende wetsvoorstel in samenhang met het BARP moet worden bezien. Het BARP wordt momenteel aan de hand van de uitkomsten van de Cohen-toets geëvalueerd. In het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel achten deze leden het van belang de uitkomsten van de Cohentoets en de eventuele wijzigingen die de minister in het BARP wenst door te voeren, te betrekken bij dit wetsvoorstel. Wanneer kan de Kamer de evaluatie en de uitkomst van de toets tegemoet zien?
13. Voorkeurspositie concessiehouder in allerlei andere (nationale) regelgeving
De leden van de fractie van de PvdA vragen of ook andere ongelijkheden in regelgeving niet moeten worden afgeschaft. Zij denken hierbij aan vergunningplicht op grond van de Wet en het Besluit Goederen Vervoer; Vrachtbriefverplichting op grond van de Wet en het Besluit Goederen Vervoer; Rijtijdenbesluit; Douanewetgeving; Vrijstelling van het Parkeerverbod op grond van het Reglement; Verkeersregels en Verkeerstekens; Wet op de justitiële documentatie. In hoeverre hangen deze voorkeursbehandelingen samen met de opgedragen dienst? Indien ze samenhangen met de opgedragen dienst: Kan de regering uitleggen waarom het nodig is deze ongelijkheden te handhaven? Zou het niet logisch zijn ook andere partijen hiervan te laten profiteren? In het kader van asymmetrie (ook bij Telecom toegepast) is het goed uit te leggen dat partij en wel rechten, maar (voorlopig) geen plichten krijgen.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat het standpunt van de regering is ten aanzien van gelijke randvoorwaarden voor de concessiehouder en de andere aanbieders. Kan de regering een nadere toelichting geven op de handhaafbaarheid van voorkeursbepalingen voor de concessiehouder in onder andere Wet en Besluit Goederenvervoer, Rijtijdenbesluit, Wet op de omzetbelasting, Douanewetgeving, Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens, etc., in het licht van gelijke concurrentieverhoudingen?
In haar commentaar geeft TPG aan een praktisch probleem te hebben in verband met de milleniumovergang en vraagt uitstel van invoering van de beperking in de opgedragen dienstverlening tot 1 januari 2001. De leden van de fractie van D66 zien graag een reactie van de regering op dit punt. Zij zijn overigens van mening dat TPG zonder of met de wet per 1 januari 2000 millenniumproof zou dienen te zijn. Maar mocht dit al een probleem opleveren, zou dan niet ook een uitstel met een veel kortere periode (van hooguit enkele maanden) denkbaar zijn?
Het voorliggende wetsvoorstel beoogt een meer liberale postmarkt tot stand te brengen. Het beperken van het briefmonopolie vinden de leden van de fractie van D66 een stap in de goede richting. Om daadwerkelijke concurrentie op gang te brengen, is echter meer nodig, zoals een goede regulering van netwerktoegang, afspraken over de vaststelling van de «kostprijs», en afspraken over het (mede)gebruik van diverse benodigde logistieke systemen (zoals brievenbussen). De ervaringen met de liberalisering van de telefonie over het vaste net leert dat zulke afspraken of regels geen luxe, maar harde noodzaak zijn, om een voormalig monopolist ook te dwingen materieel toegang te verlenen aan nieuwe aanbieders.
De leden van de fractie van fracties van RPF en GPV leiden uit de memorie van toelichting af dat de Commissie eerder een standpunt zal innemen over de tweede Reimsovereenkomst uit 1997 dan over de eerste uit 1995. Zij zouden graag een nadere toelichting op dit onderdeel krijgen. Zij informeren in dit verband of er een directe aanleiding bestaat om te streven naar aanpassing van de eindkosten.
De leden van de fractie van SP zien het volgende probleem. Om op eigen kosten te besparen besteedt een aantal gemeenten en instellingen hun postbezorging uit, bijvoorbeeld aan sociale werkplaatsen. Naar onlangs is gebleken zou dat in strijd zijn met de Postwet. Terwijl de kwaliteit van de geleverde dienst goed is en de prijs aantrekkelijk. Dit nog los van het feit dat dit voor betrokken sociale werkplaatsen (en hun werknemers) een maatschappelijk nuttige taak betekent.
De leden van de fractie van het CDA zijn er voorstander van om te schrappen «bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen» en in plaats hiervan toe te voegen: «de postvervoerder bij of krachtens artikel 2 verplicht is te vervoeren». Een zending die aan TPG voor vervoer wordt aangeboden, wordt namelijk pas een postzending indien en op het moment dat deze wordt aangeboden voor opgedragen vervoer als bedoeld in artikel 2. Het begrip postzending is aldus een gekwalificeerd begrip. In de begripsomschrijving kan die kwalificatie niet worden gemist. Hierdoor is het gewenst om naast deze kwalificatie duidelijk aan te geven dat bij AMvB wordt geregeld welke zendingen postzendingen kunnen zijn. Graag een reactie op dit punt.
De leden van de fractie van het CDA zijn voor het redigeren van deze tekst tot: «Ter waarborging van de instandhouding van een goede postale dienstverlening is de houder van de concessie verplicht om voor een ieder in Nederland, zowel binnen Nederland en van en naar gebieden buiten Nederland, het postvervoer te verrichten waarvan de omvang bij algemene maatregel van bestuur is geregeld naar:
a. soorten postzendingen;
b. het maximum gewicht en de maximum afmetingen van te vervoeren postzendingen, te onderscheiden naar de verschillende soorten postzendingen;
c. de openbare tarieven voor het postvervoer van brieven van meer dan 100 gram en van andere postzendingen dan brieven;
d. aard van de aanvullende diensten die onderdeel uitmaken van het postvervoer.
Dit aangezien de tekst van de AMvB-bevoegdheid in ontwerp-artikel 2 naar de mening van genoemde leden niet alleen onvoldoende helder is, maar ook gebrekkig de blijkens de MvT beoogde reikwijdte daarvan regelt. Graag een duidelijke reactie van de regering.
De leden van de fractie van het CDA-factie zijn er voorstander van om van «één afzender» te vervangen door «één adres». Zoals reeds eerder in deze schriftelijke inbreng vermeld zijn genoemde leden van mening dat de tekst uit de huidige Postwet op dit punt duidelijker is dan het nieuwe voorstel. Kan de regering hiermee instemmen?
De huidige Postwet spreekt over «afkomstig van één adres» in plaats van het nu voorgestelde «afkomstig van één afzender». Dit betekent een duidelijke verruiming van deze uitzondering. In hoeverre worden door deze wijziging grote volumes brieven aan het monopolievervoer onttrokken, zo vragen de leden van de fractie van de SGP.
Zoals reeds bij het implementatiedeel van deze schriftelijke inbreng is weergegeven, zijn de leden van de fractie van het CDA van mening dat het bij de formulering van de uitzondering «document exchange» niet duidelijk is wat precies met document uitwisseling wordt bedoeld. Het lijkt genoemde leden van belang dat deze dienst correct wordt omschreven, omdat hiermee een inbreuk op de exclusieve concessie wordt toegestaan. Vandaar dat deze leden voorstander zijn van het vervangen van de definitie van documentuitwisselingsdienst in dit artikel door: «Onder de documentuitwisselingsdienst wordt verstaan de dienst, die bestaat in de terbeschikkingstelling van middelen, daaronder begrepen de terbeschikkingstelling van geëigende ruimten en het vervoer door derden, waardoor de zelfbestelling van geadresseerde documenten door de wederzijdse uitwisseling daarvan in die ruimten door personen die zich op die dienst abonneren mogelijk wordt gemaakt». Graag een duidelijke reactie van de regering.
Aangezien de door TPG (en in de toekomst eventueel andere concessiehouders) aan de OPTA te overleggen informatie over de financiële driedeling als bedrijfsvertrouwelijke informatie is aan te merken, zijn de leden van de fractie van het CDA er voorstander van dat in het Besluit algemene richtlijnen post wordt opgenomen dat deze informatieverschaffing aan de OPTA op vertrouwelijke basis geschied. Kan de regering dit toezeggen?
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de noodzaak is van het opnemen van deze wetswijziging. Bovendien vragen deze leden of deze bepaling niet verder gaat dan wenselijk is. Dit aangezien met de bevoegdheid die het de regering mogelijk maakt om ook alleen uit oogpunt van mededinging richtlijnen aan de houder van de concessie te geven, het terrein van de mededingingswet en de toezichtsbevoegdheid van de Nma wordt betreden. Graag een duidelijke reactie van de regering.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de rechtsgrondslag is om de regering bevoegd te verklaren om bij besluit gedurende een onbepaalde periode zelf de ontwikkelingen van de tarieven te reguleren in afwijking van de BARP bepalingen hierover? Is het niet zo dat de toekomstige betaalbaarheid van de tarieven wordt gegarandeerd door bepalingen in het BARP (price-cap systeem)? Is er sprake van ontevredenheid over de Nederlandse prijs/kwaliteitverhoudingen die aan de grondslag liggen van deze bepaling?
De leden van de fractie van de SGP informeren in hoeverre dit artikellid wellicht overbodig is, gezien het feit dat de toekomstige betaalbaarheid van de tarieven door het «Besluit algemene richtlijnen post» wordt gegarandeerd.
Het huidige artikel 6 voorziet in een overgangsperiode van een jaar bij wijziging van het BARP, zodat een zekere bescherming wordt geboden tegen ingrijpende wijzigingen in de bedrijfsvoering. De regering wil dit artikel laten vervallen in het belang van een tijdige implementatie van EG-regelgeving. De leden van de fractie van de SGP merken echter op dat het huidige artikel 6 ook reeds de bevoegdheid aan de regering geeft om de overgangsperiode eenzijdig te bekorten, indien een algemeen belang dat vordert. Deze leden nemen aan dat de implementatie van EG-regelgeving een algemeen belang verondersteld. Vervalt hiermee niet de noodzaak om artikel 6 te laten vervallen, zo vragen de leden van de fractie van de SGP?
De leden van de fractie van het CDA zien geen reden om het huidige artikel 6 (dat net als het voorgestelde artikel 25 betrekking heeft op overleg en horen) uit de Postwet te laten vervallen. Dit vooral aangezien de regering volgens dit artikel de mogelijkheid bezit om bij een dringend algemeen belang af te wijken van de overgangsperiode van één jaar bij wijziging van het BARP. Kan de regering instemmen met de wens van genoemde leden om het huidige artikel 6 uit de Postwet in de nieuwe Postwet te behouden? Graag een duidelijk antwoord.
De leden van de fractie van fracties van RPF en GPV vragen om een reactie op de suggestie van TPG om artikel 2 anders te formuleren, zodat meer recht wordt gedaan aan zowel de bedoeling van de AMvB-bevoegdheid als aan de reikwijdte van die AMvB (zie commentaar TPG, p. 23–25).
De eis dat brieven afkomstig moeten zijn van één adres is vervangen door de minder vergaande eis dat het brieven van één afzender moet betreffen. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen in hoeverre deze benadering ertoe kan leiden dat concurrenten van TPG massaal de exclusieve concessie kunnen omzeilen. Is dat laatste ook nadrukkelijk de bedoeling van de regering? Zo nee, hoe kan worden gegarandeerd dat dit in de praktijk niet zal gebeuren en kan het regeringsstandpunt dan nader worden verduidelijkt?
De leden van de fracties van RPF en GPV stellen vast dat de uiterste implementatietermijn van de richtlijn al is verstreken. Zij informeren wat de planning van de regering is en wat de stand van zaken in andere lidstaten is.
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), voorzitter, Van den Berg (SGP), Reitsma (CDA), Biesheuvel (CDA), Rosenmöller (GL), Van Gijzel (PvdA), Valk (PvdA), Leers (CDA), ondervoorzitter, Van Heemst (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GL), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Eurlings (CDA) en Herrebrugh (PvdA).
Plv. leden: Te Veldhuis (VVD), Bakker (D66), Th. A. M. Meijer (CDA), Stroeken (CDA), Van Gent (GL), De Boer (PvdA), Waalkens (PvdA), Atsma (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Augusteijn-Esser (D66), Schutte (GPV), Bos (PvdA), Spoelman (PvdA), Geluk (VVD), Luchtenveld (VVD), Buijs (CDA), Van Walsem (D66), M. B. Vos (GL), Weekers (VVD), Balemans (VVD), Poppe (SP), Dankers (CDA) en Dijksma (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26363-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.