26 357
Wijziging van de Destructiewet in verband met de kosten van onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 9 oktober 1998 en het nader rapport d.d. 18 december 1998, aangeboden aan de Koningin door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 30 juli 1998, no. 98.003842, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende wijziging van de Destructiewet in verband met de kosten van onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal.

Blijkens de mededeling van de Directeur van uw kabinet van 30 juli 1998, nr. 98.003842, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermeld voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 9 oktober 1998, no. W13.98.0385, bied ik u hierbij aan.

De Raad van State heeft een aantal opmerkingen gemaakt, waarop hieronder puntsgewijs zal worden ingegaan.

1. Dit voorstel van wet tot wijziging van de Destructiewet bevat naast een regeling voor het in rekening brengen van de kosten van onschadelijk maken van gespecificeerd hoog-risico-materiaal een grondslag voor regelgeving door de minister van het verwerken en onschadelijk maken van dit materiaal (artikel I, onderdeel C). Voor dit laatste is gekozen omdat nog niet zeker is wanneer de onlangs bij de wet van 14 mei 1998 tot wijziging van de Destructiewet (Stb.338) door middel van een dynamische verwijzing geïmplementeerde Beschikking nr.97/534/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 juli 1997, houdende verbod, in verband met overdraagbaar spongiforme encefalopathieën, op het gebruik van risicomateriaal (PbEG L 216), in werking zal treden en zelfs rekening moet worden gehouden met een «framework regulation» (kader-verordening) op EG-niveau. Hoewel sinds 25 augustus 1997 reeds vooruitlopend op de eerdere wetswijziging bij ministeriële regeling een voorziening voor het onschadelijk maken van gespecificeerd hoog-risico-materiaal is getroffen, wordt door de bewindslieden een regeling daarvan op wetsniveau in plaats van regeling op het niveau van ministeriële regelingen gewenst geacht. Gelet daarop is het de Raad van State opgevallen dat de voorgestelde wettelijke regeling op dit punt juist bestaat in een delegatie van regelgevende bevoegdheid aan de minister. In het voorgestelde artikel 2, zevende lid, (artikel I, onderdeel B) is bepaald dat slachtdieren of delen daarvan alsmede dierlijk afval bij ministeriële regeling als gespecificeerd hoog-risico-materiaal kunnen worden aangewezen en ingevolge het voorgestelde artikel 3, derde lid, (artikel I, onderdeel C) wordt bij ministeriële regeling de wijze waarop dit materiaal wordt verwerkt en onschadelijk gemaakt, aangegeven. In de memorie van toelichting ontbreekt een motivering voor de keuze voor regeling door de minister. Gelet op aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving verdient het de voorkeur de nadere regeling van deze onderwerpen in een algemene maatregel van bestuur op te nemen. Dat laatste geldt ook voor de regeling van de vordering van gelden van belanghebbenden ter bestrijding van de kosten, verbonden aan het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 13, eerste onderscheidenlijk vierde lid. In artikel I, onderdeel H, onder 3, wordt voorgesteld het niveau van die regelgeving te verschuiven van regeling bij algemene maatregel van bestuur naar regeling door de minister. In de toelichting wordt als argument aangevoerd dat dit artikellid daarmee in overeenstemming wordt gebracht met de wijze waarop in artikel 5, vierde lid, de kosten zijn geregeld die zijn verbonden aan de aanvraag van een vergunning of de inschrijving in het register zoals bedoeld in dat artikel. Het college wijst erop dat dit harmonisatie-argument ook kan worden gebruikt om artikel 5, vierde lid, in overeenstemming te brengen met artikel 13, vijfde lid. Op grond van het vorenstaande adviseert de Raad de voorgestelde delegatie van regelgeving aan de minister in de artikelen 2, zevende lid, 3, derde lid, en 13, vijfde lid, te heroverwegen, dan wel de toelichting aan te vullen.

1. Overeenkomstig het advies van de Raad is in het artikelsgewijze deel van de toelichting een passage opgenomen, waarin wordt uiteengezet waarom voor wat betreft de aanwijzing van gespecificeerd hoog-risico-materiaal en de wijze waarop dat materiaal moet worden verwerkt en onschadelijk gemaakt, is gekozen voor delegatie van regelgevende bevoegdheid aan de minister in plaats van aan de Kroon. De redenen daarvoor zijn tweeërlei:

– ook de nu geldende voorzieningen zijn tot stand gebracht op het niveau van de Minister; daarbij is gebruik gemaakt van de mogelijkheid van ministeriële ontheffing op grond van artikel 13 van de Destructiewet, zulks onder het stellen van begeleidende voorwaarden;

– regeling op ministerieel niveau is flexibeler en sneller, hetgeen gelet op de eerdergemelde onzekerheden vanuit Brussel en het potentieel risicovolle karakter van gespecificeerd hoog-risico-materiaal verkieselijker is.

Tenslotte zij nog opgemerkt dat de minister van VWS de regels omtrent beide onderwerpen altijd zal stellen in samenspraak met zijn ambtgenoot van LNV (zie artikel 4e van de Destructiewet).

2. Artikel I, onderdeel I, behelst een aanvulling van de regeling van kosten die destructiebedrijven ingevolge artikel 21 bij de aanbieders van dierlijk afval in rekening kunnen brengen. Waar het gaat om gespecificeerd hoog-risico-materiaal zullen niet alleen kosten terzake van het ophalen maar ook voor het vervoeren, voorbewerken, verbranden, begraven of op andere wijze onschadelijk maken van dat materiaal in rekening kunnen worden gebracht (het voorgestelde artikel 21, eerste lid, onder b). Anders dan voor hoog-risico-materiaal is die regeling niet beperkt tot de in artikel 2, eerste lid, onder a, bedoelde gevallen. Dit zou kunnen betekenen dat ook wanneer dieren in het kader van (preventieve) ziektebestrijdingsmaatregelen op een bedrijf zijn gedood, vorengenoemde kosten bij de individuele aanbieder van gespecificeerd hoog-risico-materiaal in rekening kunnen worden gebracht. De Raad vraagt zich af of dit de bedoeling is, gelet op de zeer hoge kosten die in die gevallen aan het verwerken en onschadelijk maken van gespecificeerd hoog-risico-materiaal zijn verbonden en op het beleid inzake dierziektenbestrijding dat blijkens de inleiding van het algemeen deel van de memorie van toelichting is gericht op (mede)financiering van de kosten van die bestrijding door de betrokken bedrijfssectoren. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, adviseert de Raad deze keuze in de toelichting te motiveren. In het andere geval ware het wetsvoorstel aan te passen.

2. Ook hier is overeenkomstig de suggestie van de Raad de toelichting aangepast. In het artikelsgewijze deel van de toelichting is de aanvulling opgenomen dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op grond van artikel 19 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de kosten van een individuele veehoduer ten laste van het Dierengezondheidsfonds kan vergoeden.

3. In het voorstel van wet wordt geen rekening gehouden met het feit dat de Destructiewet inmiddels bij de wet van 6 november 1997 (Stb. 510) aan de Algemene wet bestuursrecht, derde tranche, is aangepast. Daarom is de in artikel I, onderdeel J, voorgestelde wijziging van artikel 24 overbodig. Aan de andere kant wordt het effect van die aanpassingswet in artikel I, onderdeel I, teniet gedaan waar het gaat om het gebruik van het woord «goedkeuring» in plaats van instemming (artikel 21, vierde en vijfde lid). De Raad adviseert het wetsvoorstel aan de genoemde aanpassingswet aan te passen.

3. De aanpassing aan de door de raad genoemde aanpassingswet aan de Algemene wet bestuursrecht, derde tranche, is inmiddels doorgevoerd. In concreto betkent dit dat in artikel 21 het begrip «goedkeuring» steeds is vervangen door «instemming» en het overbodig geworden artikel I, onderdeel J, is geschrapt.

4. Uit paragraaf 5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting blijkt dat het voorstel van wet ingevolge artikel 8 van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109) in de maand juli is genotificeerd aan de Europese Commissie. Het voorstel van wet is tevens ingevolge artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag inzake technische handelsbelemmeringen genotificeerd aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie (Trb. 1994, 235).

Nu de reacties van de Europese Commissie, van de lidstaten en van (de leden van) de Wereldhandelsorganisatie nog niet beschikbaar waren op het moment van het uitbrengen van dit advies, gaat de Raad ervan uit dat het voorstel van wet nogmaals aan de Raad van State voor advies zal worden voorgelegd, indien het oordeel van de Europese Commissie, van de lidstaten dan wel van (de leden van) de Wereldhandelsorganisatie aanleiding geeft tot verandering van meer dan bijkomstige aard, en dat de reacties aan hem zullen worden toegezonden.

4. Aan de toelichting is de datum van notificatie aan de Europese Comissie en het secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie – nl. 28 juli 1998 – toegevoegd. Op die notificatie zijn geen reacties ontvangen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. J. Boukema

Los van het advies van de Raad is nog een tweetal mineure wijzigingen aangebracht. Voorheen werden aangelegenheden inzake de Destructiewet binnen het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gerekend tot de portefeuille van de staatssecretaris. Met het antreden van het huidige kabinet zijn die aangelegenheden overgegaan van de staatssecretaris naar de minister. Deze verschuiving is in het wetsvoorstel tot uitdrukking gebracht. Voorts is gebleken dat in de Wet van 14 mei 1998 tot wijziging van de Destructiewet (Stb. 338), i.e. de wet ter implementatie van de bse-richtlijn, abusievelijk niet is voorzien in strafbaarstelling via de Wet op de economische delicten van overtreding van het daar in de Destructiewet ingevoegde derde lid van artikel 3. Deze omissie wordt thans rechtgezet door het ingevoegde (nieuwe) artikel II.

Ik moge U, mede namens de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven