26 350
Wijziging van bepalingen in de Wet milieubeheer met betrekking tot milieu-effectrapportage

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 16 maart 1998 en het nader rapport d.d. 11 december 1998, aangeboden aan de Koningin door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 13 januari 1998, no. 98.000069, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van bepalingen in de Wet milieubeheer met betrekking tot milieueffectrapportage.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 13 januari 1998, nr. 98.000069, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 16 maart 1998, nr. W08.98.0009, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.

1. Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van richtlijn nr.97/11/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 73/5) (hierna: richtlijn 97/11/EG). De wijziging van de Wet milieubeheer (hierna: WMB) blijft beperkt tot omzetting van de gewijzigde artikelen 4, 7 en 9 en Bijlage III van de richtlijn.

a. Blijkens de toelichting leidt de wijziging van artikel 2, derde lid, van richtlijn nr.85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 174/40) (hierna: richtlijn 85/337/EEG) niet tot aanpassing van de wetgeving (hoofdstuk I, paragraaf 3). Hiertoe wordt overwogen dat de wijziging strekt tot het voorkomen van ontduiking, maar dat de regeling van artikel 7.5, eerste lid, WMB zodanig restrictief is dat geen ontduiking mogelijk is. De zinsnede «onverminderd artikel 7» in de aanhef van artikel 2, derde lid, van de gewijzigde richtlijn impliceert echter dat vrijstelling niet ontslaat van de verplichtingen ingevolge artikel 7 om andere lidstaten over het project te informeren. Het aangevoerde argument is daarom naar het oordeel van de Raad van State niet doeltreffend. De restrictieve formulering van artikel 7.5, eerste lid, WMB laat onverlet dat in een daar bedoeld geval een andere lidstaat er belang bij kan hebben alsnog opmerkingen te maken over het project of over het rapport dat al was overgelegd. Ook bevat het gewijzigde artikel 7 van richtlijn 85/337/EEG geen uitzondering van de informatieplicht in spoedeisende gevallen. Informeren is in die gevallen mogelijk en ingevolge de gewijzigde richtlijn ook geboden.

De Raad adviseert ook de wijziging van artikel 2, derde lid, van richtlijn 85/337/EEG om te zetten in de WMB.

b. Artikel 5, derde lid, van richtlijn 85/337/EEG bevat een opsomming van de informatie die de opdrachtgever moet verstrekken. In richtlijn 97/11/EG wordt daaraan als nieuw element toegevoegd dat de opdrachtgever voortaan een schets moet geven van de voornaamste alternatieven die hij heeft onderzocht en dat hij zijn keuze daartussen moet motiveren met inachtneming van de milieueffecten. Blijkens de toelichting behoeft deze wijziging geen omzetting in het Nederlandse recht, omdat de bestaande regeling hier al mee in overeenstemming zou zijn (hoofdstuk I, paragraaf 3). Artikel 7.10 WMB vereist evenwel slechts dat wordt ingegaan op de alternatieven die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, doch niet dat de keuze daartussen door de in richtlijn 97/11/EG bedoelde opdrachtgever wordt gemotiveerd.

De Raad adviseert deze verplichting op te nemen in het wetsvoorstel.

c. Richtlijn 97/11/EG bevat voorts een uitbreiding van de opsomming in artikel 9 van richtlijn 85/337/EEG met de plicht om een beschrijving te geven van de voornaamste maatregelen om aanzienlijke schadelijke effecten te voorkomen, te beperken en zo mogelijk te verhelpen.

Het college adviseert in de memorie van toelichting aan te geven op welke wijze aan deze verplichting uitvoering wordt gegeven dan wel het wetsvoorstel op dit punt aan te vullen.

1a. Overeenkomstig het advies van de Raad is ook de wijziging van artikel 2, derde lid, van richtlijn nr. 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 175) omgezet in de Wet milieubeheer. Het wetsvoorstel is daartoe in die zin aangepast dat geen ontheffing als bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, onder a en b, kan worden verleend indien het milieu in een ander land vermoedelijk belangrijke effecten van een activiteit zal ondervinden. Anders dan de Raad suggereert, is dit echter niet mogelijk in het geval van een spoedontheffing als bedoeld in het eerste lid, onder c, van artikel 7.5 van de Wet milieubeheer. Het gaat daarbij om gevallen waarin het nemen van een besluit geen uitstel kan lijden. In deze gevallen zal gebruik worden gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheid in artikel 2, derde lid, van richtlijn 85/337/EEG. De memorie van toelichting is aangevuld met een passage waarin de wijziging wordt toegelicht.

1b. Naar aanleiding van het advies van de Raad is artikel 7.10, eerste lid, onderdeel b, van het voorstel van wet aangepast. Ter toelichting het volgende. Zoals gesteld in de memorie van toelichting, is artikel 5, derde lid, van de richtlijn aangescherpt met betrekking tot het beschrijven van alternatieven in het milieu-effectrapport. Richtlijn nr. 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 73) voegt aan dit artikellid een nieuw element toe. De opdrachtgever moet nu, met inachtneming van de milieu-effecten, de voornaamste alternatieven schetsen die hij heeft onderzocht. Deze schets moet vergezeld gaan van de voornaamste motieven voor zijn keuze om juist deze alternatieven te onderzoeken. Artikel 5, derde lid, beoogt evenwel niet de opdrachtgever te verplichten om de keuze te motiveren tussen de in beschouwing genomen alternatieven, zoals de Raad lijkt te suggereren. De keuze tussen de voorgenomen activiteit en de onderzochte alternatieven wordt immers uiteindelijk gemaakt door het bevoegd gezag naar aanleiding van de door de opdrachtgever ingediende aanvraag voor een besluit over de voorgenomen activiteit en op basis van het milieu-effectrapport.

De Wet milieubeheer bepaalt over alternatieven dat het milieu-effectrapport tenminste een beschrijving moet bevatten van de alternatieven die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen (artikel 7.10, eerste lid, onderdeel b). In de wet is evenwel niet expliciet opgenomen de verplichting voor de opdrachtgever om de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven te motiveren. In Nederland verloopt het proces van de keuze voor de in beschouwing te nemen alternatieven als volgt. In de vooroverlegfase (scoping fase) krijgen de Commissie voor de milieu-effectrapportage en de wettelijke adviseurs de gelegenheid advies uit te brengen over de gewenste inhoud van het milieu-effectrapport en dus ook over de in beschouwing te nemen alternatieven. Ook kunnen insprekers hun wensen daarover kenbaar maken in deze fase. Na de inspraak, de advisering en het overleg stelt het bevoegd gezag richtlijnen vast voor de inhoud van het milieu-effectrapport. Daarin wordt ook opgenomen welke alternatieven tenminste in beschouwing zouden moeten worden genomen. Deze richtlijnen zijn leidraad bij het opstellen van het milieu-effectrapport en richtinggevend voor de inhoud; ze zijn echter niet bindend. Een opdrachtgever kan ervan afwijken, maar een afwijking dient duidelijk te worden gemotiveerd. De toetsing van het milieu-effectrapport vindt namelijk plaats aan de hand van de richtlijnen. In de praktijk zal de opdrachtgever dus veelal kunnen volstaan met een verwijzing naar de richtlijnen als motivering voor de keuze om bepaalde alternatieven te onderzoeken.

Teneinde de wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met de vereisten van richtlijn 97/11/EG is in het wetsvoorstel een wijziging opgenomen van artikel 7.10, eerste lid, onderdeel b. Deze wijziging voorziet in aanpassing van onderdeel b van het eerste lid van dat artikel, waarin wordt bepaald dat de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven dient te worden gemotiveerd door de degene die voornemens is een activiteit te ondernemen. De memorie van toelichting is aangevuld met een passage waarin deze wijziging van artikel 7.10 wordt toegelicht.

1c. Op grond van artikel 9, eerste lid, derde streepje, van de gewijzigde richtlijn moet het publiek, wanneer een beslissing omtrent het verlenen van de vergunning is genomen, zo nodig overeenkomstig de toepasselijke procedures een beschrijving worden verstrekt van de voornaamste maatregelen om aanzienlijke schadelijke effecten te voorkomen, te beperken en zo mogelijk te verhelpen. In het Nederlandse stelsel is dit reeds geregeld. In artikel 7.37 van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag in een besluit, onder meer, de wijze aangeeft waarop met de gevolgen voor het milieu is rekening gehouden. Artikel 7.38 van de wet bepaalt dat het besluit bekend wordt gemaakt aan het publiek. Bovendien is in de artikelen 8.11 en volgende van de wet aangegeven wat voor voorschriften aan een vergunning moeten of kunnen worden verbonden. De elementen die aan artikel 9, eerste lid, van de richtlijn zijn toegevoegd, maken daarvan deel uit. De vergunning wordt met de voorschriften bekend gemaakt overeenkomstig afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht. In de memorie van toelichting is hierop ingegaan.

2. Met richtlijn 97/11/EG wordt de regeling in artikel 7 van richtlijn 85/337/EEG van wederzijdse informatie en overleg in geval van projecten met aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten vervangen door een meer uitgewerkte regeling. Blijkens de toelichting betreft het hier wijzigingen die voortvloeien uit de bepalingen van het op 25 februari 1991 totstandgekomen Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (Trb.1991, 104) (Verdrag van Espoo) dat door de Europese Unie is ondertekend (hoofdstuk II, paragraaf 2). Volgens de toelichting heeft deze wijziging slechts beperkte gevolgen voor de Nederlandse regeling, aangezien bij de opstelling van de bepalingen van paragraaf 7.8 WMB al rekening is gehouden met het Verdrag.

a. Dit betoog veronderstelt dat de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien niet in betekenis veranderen door het feit dat zij voortaan ook als onderdeel van een richtlijn van de Europese Gemeenschappen zullen gelden.

De Raad adviseert dit in de memorie van toelichting nader toe te lichten. In dat kader dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan de vraag of de formulering van het gewijzigde artikel 7 (deelnemen aan de milieueffectbeoordelingsprocedure) gelijk is aan het bilateraal overleg waar de WMB vooralsnog van uitgaat. De formulering van artikel 7 lijkt te impliceren dat de betrokken lidstaat partij wordt in de procedures naar nationaal recht. Als dit juist is, ware te bezien of de regels van de WMB daaraan beantwoorden.

Voorts ware in te gaan op de vraag hoe zich het instellen van beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht door een andere lidstaat verhoudt tot het indienen van een klacht op grond van artikel 170 van het EG-Verdrag.

b. In het gewijzigde artikel 7, eerste lid, van richtlijn 85/337/EEG is bepaald dat het informeren van een andere lidstaat over een project zo snel mogelijk plaatsvindt, doch uiterlijk op het moment dat ook het eigen publiek wordt geïnformeerd. Dat moment is in Nederland het moment waarop ingevolge artikel 7.8b WMB door het bevoegd gezag mededeling wordt gedaan van zijn beslissing ingevolge artikel 7.4 WMB. Het college merkt op dat in het voorgestelde artikel 7.38a WMB (artikel I, onderdeel D) het moment waarop de autoriteiten in een andere lidstaat worden ingelicht evenwel geheel in het midden wordt gelaten. De formulering «de in het kader van dit hoofdstuk verzamelde informatie» gevolgd door een opsomming van op uiteenlopende wijze verkregen informatie impliceert zelfs dat het moment waarop informatie wordt verstrekt later ligt dan het moment, bedoeld in artikel 7.8b WMB.

De Raad adviseert het moment waarop een ander land wordt geïnformeerd, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van richtlijn 85/337/EEG uitdrukkelijk in het nieuwe artikel 7.38a vast te leggen.

c. Naar het oordeel van de Raad is artikel 7.38f WMB niet langer toereikend om te beantwoorden aan het gewijzigde artikel 8 van richtlijn 85/337/EEG. In het laatstgenoemde artikel is immers bepaald, zonder nader voorbehoud, dat de resultaten van de raadpleging en de krachtens artikel 7 ingewonnen informatie in aanmerking worden genomen in het kader van de vergunningsprocedure. In artikel 7.38f, tweede lid, WMB is daarentegen bepaald dat dit slechts het geval is, indien de minister het bevoegd gezag tijdig op de hoogte heeft gesteld van de uitkomsten van het gevoerde overleg.

De Raad adviseert het wetsvoorstel aan te vullen.

2a. Artikel 7 van richtlijn 97/11/EG bepaalt dat wanneer een lidstaat constateert dat een project vermoedelijk aanzienlijke milieu-effecten zal hebben in een andere lidstaat die andere lidstaat in de gelegenheid wordt gesteld kenbaar te maken of hij wenst deel te nemen aan de milieu-effectbeoordelingsprocedure. Dit deelnemen aan de milieu-effectbeoordelingsprocedure is in Nederland in de Wet milieubeheer zo omgezet dat in een dergelijk geval gehandeld wordt als ware er geen grens. Er vindt ook bekendmaking plaats in het mogelijk benadeelde land, de documenten worden ter inzage gelegd en buitenlandse instanties en het publiek hebben het recht deel te nemen aan de Nederlandse milieu-effectrapportage(mer)- en besluitvormingsprocedure in zowel de vooroverlegfase als de fase na de totstandkoming van het milieu-effectrapport.

Daarenboven creëert artikel 7 de verplichting tot het plegen van overleg (consultatie) tussen de betrokken lidstaten over, onder meer, de potentiële grensoverschrijdende effecten van een project. Dit is eveneens in de Wet milieubeheer opgenomen waar het bilateraal overleg op basis van het milieu-effectrapport met het betrokken andere land wordt geregeld (artikel 7.38a). In de memorie van toelichting is dit uiteengezet.

Ten aanzien van de vraag hoe het instellen van beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht door een andere lidstaat zich verhoudt tot het indienen van een klacht op grond van artikel 170 van het EG-Verdrag kan het volgende worden opgemerkt. Indien een persoon van mening is dat het bevoegd gezag, gelet op de in de wetgeving neergelegde criteria, niet tot een besluit had kunnen komen, kan hij een beroep instellen op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Indien een lidstaat deze mening is toegedaan, kan hij eveneens een procedure beginnen voor de nationale rechter. Artikel 170 van het EG-verdrag geeft een lidstaat daarnaast de mogelijkheid beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ingeval van een schending van een verplichting die ingevolge het Verdrag rust op een andere lidstaat. Het gaat daarbij dus om een andere beroepsgang. Alleen indien de richtlijn niet correct is omgezet of niet correct wordt toegepast, kan een lidstaat van beide beroepsgangen gebruik maken.

2b. Het informeren van een andere lidstaat over een project met mogelijk belangrijke grensoverschrijdende milieugevolgen geschiedt steeds op het moment waarop het ook in Nederland wordt bekend gemaakt. In artikel 7.38a, eerste lid, is dit in algemene zin vastgelegd («gelijktijdig met de bekendmaking in Nederland»). Het wordt dus geenszins in het midden gelaten wanneer dit dient te geschieden.

Voorts is in de Wet milieubeheer in de diverse afzonderlijke artikelen over kennisgeving en ter inzage legging steeds ook een bepaling over kennisgeving en ter inzage legging in andere landen opgenomen, zodat op deze wijze het algemeen beginsel is geconcretiseerd (artikel 7.8b, vijfde lid, onder c, artikel 7.8d, vierde lid, onder c, artikel 7.12, vierde lid, onder c, en artikel 7.20, derde lid, onder d).

2c. Overeenkomstig het advies van de Raad is artikel 7.38f aangepast, zodat de resultaten van het overleg met de andere lidstaat steeds in de motivering van het besluit wordt vermeld. De memorie van toelichting is aangevuld met een passage waarin de wijziging van artikel 7.38f wordt toegelicht.

3. Bij de omzetting van het gewijzigde artikel 7 van richtlijn 85/337/EEG wordt uitsluitend uitgegaan van de situatie dat buitenlandse autoriteiten worden geïnformeerd over een project in Nederland. De eventuele betrokkenheid van Nederland bij buitenlandse projecten blijft evenwel buiten beschouwing. In artikel 7.38g, eerste lid, WMB is slechts bepaald dat, in het geval dat een voorgenomen activiteit in een ander land mogelijke belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu in Nederland, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zorgdraagt voor het onderhouden van de contacten met dat land.

Naar het oordeel van het college vormen zowel in richtlijn 85/337/EEG als in de WMB de publieke betrokkenheid en inspraak wezenlijke elementen van de bescherming van het milieu. Het college verwijst in dit verband naar de in de richtlijn en de WMB opgenomen voorschriften over de openbaarheid over projecten en de gevolgen daarvan voor het milieu.

Tegen die achtergrond geeft de Raad in overweging om, nu artikel 7 van richtlijn 85/337/EEG door de wijziging gedetailleerder wordt, in de memorie van toelichting uiteen te zetten waarom artikel 7.38g WMB niet is uitgebreid met een regeling waarin het optreden van de minister in concrete gevallen voorwerp wordt gemaakt van publieke kennisgeving en inspraak.

3. De eventuele Nederlandse betrokkenheid bij activiteiten buiten Nederland wordt niet uitputtend in de Wet milieubeheer geregeld. Artikel 7.38g, eerste lid, bepaalt slechts dat in geval een voorgenomen activiteit in een ander land mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in Nederland kan hebben, de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zorg draagt voor de contacten met dat andere land. De bekendmaking en ter inzage legging voor inspraak van Nederlandse instanties en burgers in een buitenlandse mer- en besluitvormingsprocedure dient in een dergelijk geval te geschieden door buitenlandse autoriteiten, zo nodig daarbij geassisteerd door Nederlandse autoriteiten. In een Nederlandse regeling kunnen evenwel aan een buitenlandse autoriteit geen verplichtingen worden opgelegd. Wel kunnen hierover afspraken worden gemaakt met andere landen die, in overeenstemming met de daarop van toepassing zijnde constitutionele procedures, in een ministeriële regeling op grond van artikel 7.38a, vierde lid, kunnen worden vastgelegd.

Op grond van artikel 7.38g, eerste lid, coördineert in bovengenoemde gevallen de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het overleg op nationaal regeringsniveau. De inbreng van de minister is als zodanig niet onderworpen aan bekendmaking vooraf en inspraak van het publiek. De minister is over zijn inbreng natuurlijk wel verantwoordelijkheid verschuldigd aan het parlement.

4. Aan artikel 7.38a wordt een nieuw vierde lid toegevoegd (artikel I, onderdeel D). Ingevolge deze bepaling kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verstrekking van gegevens aan en het overleg met autoriteiten in andere lidstaten over de belangrijke nadelige gevolgen die een bepaalde activiteit in die andere landen kan hebben. Deze bepaling is (blijkens de transponeringstabel) een implementatie van artikel 7, vijfde lid, van richtlijn 97/11/EG waarin is bepaald dat gedetailleerde uitvoeringsregelingen terzake door de lidstaten kunnen worden vastgesteld. Voorzover in de richtlijn in dit verband wordt gedoeld op andere voorschriften dan de voorschriften, bedoeld in aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, wijst de Raad erop dat in die gevallen niet kan worden volstaan met een delegatie van regelgevende bevoegdheid aan de minister.

De Raad adviseert het wetsvoorstel op dit punt zo nodig aan te passen.

4. Op grond van artikel 7.38a, vierde lid, kan bij ministeriële regeling uitvoering worden gegeven aan gedetailleerde regelingen als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van richtlijn 97/11/EG. Het laatstgenoemde artikel heeft betrekking op gedetailleerde bilaterale afspraken tussen lidstaten over de onderlinge raadpleging in het kader van de mer in grensoverschrijdend verband. De ervaringen die zijn opgedaan met de mer in grensoverschrijdend verband, geven, zoals verwoord in de memorie van toelichting, aanleiding tot het maken van gedetailleerde bilaterale afspraken. Het spreekt voor zich dat deze gedetailleerde bilaterale afspraken Nederland alleen kunnen verbinden in overeenstemming met de daarop van toepassing zijnde constitutionele procedures. Artikel 7.38a, vierde lid, bepaalt slechts dat deze gedetailleerde bilaterale afspraken bij ministeriële regeling kunnen worden geïmplementeerd. Het gaat dus om delegatie met betrekking tot de uitwerking van de details van een regeling als bedoeld in aanwijzing 26, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Het betreft evenwel geen omzetting van artikel 7, vijfde lid, van richtlijn 97/11/EG. Het laatstgenoemde artikel behoeft geen implementatie, omdat slechts een discretionaire bevoegdheid bevat voor lidstaten om gedetailleerde bilaterale afspraken te maken. De memorie van toelichting, met in begrip van de transponeringstabel, zijn derhalve op dit punt aangepast.

5. In artikel 3, tweede lid, van richtlijn 97/11/EG is een overgangsbepaling opgenomen, die als enig criterium heeft de omstandigheid of een aanvraag om vergunning al of niet vóór de implementatiedatum is ingediend. In artikel II van het wetsvoorstel worden behalve het tijdstip van de aanvraag ook de tijdstippen van bepaalde mededelingen als criteria genoemd en wel met betrekking tot het tijdstip van in werking treden van de wet.

De Raad adviseert de implementatie nauwkeurig te laten aansluiten bij de desbetreffende bepaling van de richtlijn en geeft in overweging in artikel III te bepalen dat de wet op de implementatiedatum van 14 maart 1999 in werking treedt.

5. In artikel 3, tweede lid, van richtlijn 97/11/EG is bepaald dat de bepalingen van richtlijn 85/337/EEG van kracht blijven voor gevallen waarin de vergunningaanvraag voor 14 maart 1999, dat is de uiterste implementatiedatum van richtlijn 97/11/EG, is ingediend bij het bevoegd gezag. In richtlijn 85/337/EEG is in artikel 1 «vergunning» gedefinieerd als: het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren. In Nederland zijn daarom niet alleen besluiten omtrent vergunningen onderworpen aan de plicht een dergelijke beoordeling te maken, maar ook andere besluiten, die niet alle worden voorafgegaan door een aanvraag. Een voorbeeld daarvan is het bestemmingsplan. Het moment in de procedure dat met de aanvraag te vergelijken is, is in die gevallen de mededeling en ter inzage legging van het ontwerp of het voorontwerp van het besluit. Ook bij activiteiten die zijn aangewezen krachtens artikel 7.4 van de wet – ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet bepalen of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen – ligt een koppeling voor de hand aan het moment van de mededeling dat een milieu-effectrapport is vereist. Vanaf dat moment is het immers pas duidelijk dat de mer-procedure moet worden doorlopen. Het wetsvoorstel koppelt daarom het moment waarop de nieuwe regelgeving gaat gelden niet alleen aan de indiening van een aanvraag, maar ook aan de mededeling van de beslissing omtrent de mer-plicht en de mededeling van een ontwerp of een voorontwerp van een besluit. Het advies van de Raad om expliciet te bepalen dat de wet op de implementatiedatum, te weten 14 maart 1999, in werking treedt, is overgenomen.

6. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

6. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de wijzigingen van de artikelen 7.10, tweede lid, en 7.12 aan te passen. In de aan de Raad voorgelegde versie was voorgeschreven dat tegelijk met de Nederlandse versies van de samenvatting van het milieu-effectrapport en de in artikel 7.12 bedoelde mededeling vertalingen daarvan aan het bevoegd gezag worden toegezonden indien het bevoegd gezag toepassing geeft aan artikel 7.38c, dat wil zeggen indien het bevoegd gezag de in artikel 7.38c genoemde documenten toezendt aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Indien evenwel aan artikel 7.38c toepassing wordt gegeven, beschikt het bevoegd gezag reeds over de Nederlandse versies van de samenvatting en de mededeling en kunnen de vertalingen daarvan niet tegelijk met de Nederlandse versies aan het bevoegd gezag worden toegezonden. Met de nieuwe bewoordingen van deze bepalingen wordt deze tegenstrijdigheid weggenomen.

7. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om «mogelijke» te schrappen in de artikelen 7.38d, 7.38e en 7.38g, omdat het gebruik van dit bijvoeglijk naamwoord in de context van de betrokken bepalingen geen toegevoegde waarde heeft (onderdeel J van artikel I).

8. De redactionele kanttekeningen zijn overgenomen, met dien verstande dat de verwijzing waarop de derde opmerking van de Raad betrekking heeft niet is vervangen door «[i]n de laatste volzin van het eerste lid wordt bepaald», maar door «[a]an het slot van het eerste lid wordt bepaald», omdat het eerste lid slechts een volzin telt.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 16 maart 1998, no.W08.98.0009, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 7.38a, derde lid (artikel I, onderdeel D) «van het andere land, overigens» vervangen door: van het andere land. Overigens.

– In paragraaf 2.1, laatste alinea, «motivatieplicht» vervangen door: motiveringsplicht.

– In paragraaf 2.2, eerste alinea, «Het tweede lid bepaalt» vervangen door: In de laatste volzin van het eerste lid wordt bepaald.

– In paragraaf 2.2, eerste alinea, na «alsmede de vergunningaanvraag toe» toevoegen: (tweede lid).

– In paragraaf 2.2, vijfde alinea, «artikel 7.38, eerste lid» vervangen door: artikel 7.38a, eerste lid.

– In de toelichting op artikel 7.38b «artikel 7, eerste lid, laatste volzin» vervangen door: artikel 7, eerste lid.


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven