26 345
Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002

27 400 VII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2001

nr. 69
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 september 2001

1. Inleiding

In het algemeen overleg van 2 november jl. heb ik toegezegd met de Kamer nader van gedachten te wisselen over de wijze van invoering van prestatiebekostiging op het moment dat de beraden mij hierover van advies hebben voorzien (26 345, nr. 49). Tevens heeft u een motie aangenomen (Tweede Kamer, 27 400 VII, nr. 29), waarin u de regering oproept om voorstellen te ontwikkelen voor prestatiebekostiging, welke beknopt, controleerbaar en hanteerbaar is. In deze brief geef ik aan op welke wijze ik de prestatiebekostiging bij de Nederlandse politie wil invoeren en zal ik tevens ingaan op de wijze waarop ik met genoemde motie ben omgegaan.

2. Prestatiebekostiging

2.1. Gevolgde procedure

Op 11 december 2000 heb ik aan het Korpsbeheerdersberaad advies gevraagd over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop (zowel technisch als procedureel) de invoering van prestatiebekostiging binnen het Bekostigingsstelsel Politie (BSP) gestalte dient te krijgen. Bij brief van 25 juni jl. heb ik het advies ontvangen (zie bijlage 1)1. Dit advies is opgesteld door een werkgroep uit het politieveld, onder verantwoordelijkheid van het Korpsbeheerdersberaad. Uit dit advies blijkt dat de korpsbeheerders van mening zijn dat, mits op voorzichtige en regelmatig evaluerende wijze, invoering van prestatiebekostiging verantwoord is.

2.2. Beschrijving van het advies

Door het Korpsbeheerdersberaad wordt voorgesteld om het beschikbare budget te splitsen in twee delen. Het eerste deel (75% van het budget), de «interne» component, is beschikbaar om per korps de prestatieverbeteringen in de tijd te honoreren. Daartoe worden prestatie-afspraken met elk individueel korps gemaakt. Om hiervoor in aanmerking te komen dient het korps op minimaal 8 van de 19 indicatoren een verbetering van tenminste 5% te laten zien. Indien het korps de gestelde prestatieverbetering niet haalt, kan òf het betreffende niet uitgedeelde budget worden toegevoegd aan het tweede deel (zie hierna)òf beschikbaar worden gesteld aan politiebrede verbeterings- of innovatieve projecten, tenzij er sprake zou zijn van overmacht. In dat laatste geval wordt voorgesteld om maatwerk te leveren aan het betreffende korps.

Het tweede deel van het budget (25%), de «externe» component, moet verdeeld worden op basis van de beste prestaties ten opzichte van de andere korpsen binnen een cluster. Deze clusterindeling, aan de hand van urbanisatiegraad, heeft tot doel om vergelijkbare korpsen met elkaar te kunnen benchmarken. Voorgesteld wordt om vijf clusters met ieder vijf korpsen te vormen. Grondslag voor de bepaling van de prestaties vormen wederom de voorgestelde 19 indicatoren.

Deze indicatoren (zie ook bijlage 4 van als bijlage 1 gevoegd advies) zijn zodanig gekozen dat zij niet alleen beknopt en controleerbaar zijn, maar ook een maatschappelijke beleidsrelevantie hebben in relatie tot het Beleidsplan Nederlandse Politie. Voorts hebben de indicatoren nagenoeg betrekking op het gehele politiewerk. De indicatoren zijn te clusteren in drie categorieën:

A. waardering door de maatschappij en door de klant:

Deze indicatoren geven een indruk hoe de burger niet alleen denkt over het politiewerk, maar ook hoe zij haar omgeving ervaart. Voorbeelden zijn: aangiftebereidheid, functioneren van de politie, etc.

B. resultaten van het politiewerk:

In deze categorie treft men de indicatoren aan, welke een beeld geven van de directe effecten van het politiewerk. Voorbeelden zijn: verdachtenratio, staandehoudingen, etc.

C. processen:

De categorie processen heeft primair betrekking op de kwaliteit van de bedrijfsvoering. Voorbeelden zijn: Percentage HALT-verwijzingen, percentage sepots, etc.

2.3. Standpunt

Allereerst vind ik het verheugend te mogen constateren dat de korpsbeheerders zich kunnen vinden in de invoering van een prestatiecomponent in het bekostigingsstelsel voor de politie. Immers, met de invoering van dit prestatiestelsel kunnen wij gezamenlijk de kwaliteit van de politie verder verbeteren en daarmee een bijdrage leveren aan de vergroting van de veiligheid. Hoewel het beschikbare budget (vanaf 2004 f 116 miljoen per jaar) in vergelijk tot het totale politiebudget (circa f 6 miljard) gering is (2%) acht ik het toch mogelijk dit van wezenlijke invloed te laten zijn op het gehele politiewerk. Dit komt enerzijds doordat de voorgestelde indicatoren zodanig gekozen zijn, dat een breed terrein bestreken wordt, en anderzijds omdat het budget gerelateerd aan de «vrij beschikbare ruimte» (ruim 95% van het budget gaat op aan personele en vaste materiële uitgaven) wel aanzienlijk is. Hoewel het kenmerk van prestatiebekostiging is, dat het voor de korpsen niet vooraf in te boeken structurele ontvangsten zijn, is het wel degelijk mogelijk om ook met deze incidentele gelden structurele verbeteringen binnen de korpsen te realiseren. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een vermindering van de schuldenlast of eenmalige investeringen (investeringen die in een jaar worden afgeschreven, dan wel investeringen die volgens planning met vreemd vermogen gefinancierd zouden worden).

De korpsbeheerders stellen voorts terecht dat er sprake moet zijn van een voorzichtig implementatietraject, waarbij periodiek geëvalueerd wordt of de thans gemaakte keuzes nog steeds beantwoorden aan de doelstelling van het instrument: een verdere vergroting van de gerichtheid op veiligheidsverbetering. Op hoofdpunten volg ik het advies van het korpsbeheerdersberaad. Ook geeft dit advies goed invulling aan het gestelde in de motie. Hieronder ga ik nog nader in op een aantal details.

In de voorgestane deling van het budget in een «interne» en «externe» component kan ik mij vinden. Door het accent nadrukkelijk te leggen op de eigen ontwikkeling van het korps, wordt een belangrijk potentieel risico van prestatiebekostiging ondervangen, namelijk dat als gevolg van de extra financiële middelen, alleen het best presterende korps de (financiële) mogelijkheden krijgt om nog beter te gaan presteren. Doordat de «interne» component 75% van het beschikbare budget beslaat, kan maatwerk geleverd worden, zonder dat de externe prikkel als gevolg van benchmarking verloren gaat. Bij de verdeling van de interne component zal ook het korps KLPD betrokken worden (hierdoor wijzigt de verdeling van de middelen iets ten opzichte van de bijlage 5 van het als bijlage 1 opgenomen advies).

Het toekennen van een «status aparte» in geval van calamiteiten wil ik met de nodige voorzichtigheid openhouden. Voorkomen moet worden dat hiermee onmiddellijk de werking van prestatiebekostiging ondergraven wordt. Allereerst ben ik van mening dat juist het politiewerk in essentie voor een belangrijk deel gekenmerkt wordt door vooraf niet voorzienbare gebeurtenissen. Het kan dus niet zo zijn, dat elke niet voorziene gebeurtenis als overmacht wordt aangemerkt. Derhalve zal in de korpsplanning capaciteit «gereserveerd» moeten worden voor niet-voorzienbare (grootschalige) incidenten. Op basis van ervaring in het verleden moet het mogelijk zijn hiervan een inschatting te maken. Het (landelijke) project capaciteitsmanagement kan hieraan mede bijdragen. Daarnaast dient de calamiteit van zodanige aard te zijn dat het korps er aantoonbaar over het gehele politiewerk door beïnvloed is. Aan beide voorwaarden dient voldaan te zijn voordat ik in zo'n situatie een hardheidsclausule zal toepassen. In alle andere situaties zal ik het budget toevoegen aan de «externe» component.

Mede doordat de kwaliteit van de beschikbare informatie nog niet op alle fronten van hetzelfde niveau is, kan de keuze voor de indicatoren in eerste aanleg slechts beperkt zijn. Ik onderschrijf dan ook het standpunt van het Korpsbeheerdersberaad dat gaandeweg de keuze van de indicatoren beoordeeld moet (blijven) worden. Wel acht ik de spreiding over de hiervoor genoemde aandachtsgebieden (A, B en C) van het politiewerk een belangrijk toetscriterium; voorkomen moet worden dat als gevolg van een te beperkte set indicatoren de aandacht van de politie zich te eenzijdig richt. Daarbij dient ook het abstractieniveau bewaakt te worden; een te hoge abstractie geeft geen of ongewenste prikkels aan de politiekorpsen.

Omdat het voornemen is om eind 2002 een nieuw Beleidsplan Nederlandse Politie uit te brengen, zal in 2003 bij de evaluatie ook nagegaan moeten worden of de indicatoren nog voldoende aansluiten bij de in het BNP opgenomen voornemens.

Tenslotte stel ik mij het navolgende implementatietraject (zie ook de paragrafen 7, 8, en 9 van het advies) voor. Ten laste van het begrotingsjaar 2003 zal voor het eerst over het uitvoeringsjaar 2002 de prestatiebekostiging volledig conform het advies uitgevoerd kunnen worden, zowel wat betreft de «interne» als de «externe» component, alsmede de budgetverdeling over deze componenten.

De prestatiebekostiging over het uitvoeringsjaar 2001 (te betalen in 2002) kan vanwege het feit dat er geen adequate gegevens beschikbaar zijn van voorgaande jaren met betrekking tot alle van de gekozen indicatoren, slechts op een beperktere set worden gebaseerd.

Het beschikbare budget dit jaar (12 miljoen gulden) zal voor circa 9 miljoen gulden besteed worden aan de verdere kwaliteitsverbetering van de informatie, welke het ook mogelijk moeten maken om op adequate wijze prestatiebekostiging te kunnen invoeren (zie ook het nader advies van het korpsbeheerdersberaad; bijgevoegd als bijlage 2).1 Het restant budget zal worden gebruikt voor verdere verbetering van de kwaliteit van het rechercheproces, opdat ook op deze wijze gewerkt wordt aan prestatieverbetering.

Uit bovenstaand implementatieschema wordt helder dat geleidelijk toegegroeid zal gaan worden naar de geadviseerde invulling. In het jaar 2003 kan dan op basis van de ervaringen in voorgaande periode een eerste volledige evaluatie plaatsvinden. Ik acht het overigens niet noodzakelijk om jaarlijks (in plaats van de huidige tweejaarlijkse cyclus) de Politiemonitor Bevolking (PMB) uit te voeren. Wel zal ik op een nog nader te bepalen wijze de noodzakelijke gegevens verzamelen in de (even) jaren dat de PMB niet plaatsvindt. Tenslotte zal ik in nauwe samenwerking met de politiekorpsen de verdere techniek uitwerken, zodat ik op basis van de verzamelde gegevens, begin 2002 (zonder tussenkomst van het korpsbeheerdersberaad) op een transparante en te verantwoorde wijze de prestatiebekostiging kan toedelen.

3. Tenslotte

Als bijlage 3 treft u, net als vorig jaar, ter kennisname aan de Kerngegevens Nederlandse Politie 2000, welke tal van kwantitatieve informatie bevat over de politiekorpsen. Dit zakboek wordt jaarlijks uitgebracht als benchmarkingsinstrument, mede ter verdere verhoging van het presterend vermogen van de politie.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven