26 345
Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES EN VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 14 december 1998

Hierbij bieden wij u het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002 (BNP) aan. In het BNP worden de visie en ambitie van het kabinet weergegeven ten aanzien van de politie. Drie elementen vormen de kern van het BNP:

– een beschouwing op de taken van de politie;

– de landelijke beleidsthema's (prioritaire aandachtsgebieden) worden benoemd;

– ingegaan wordt op veranderingen en verbeteringen in het beheer en de bedrijfsvoering van de politie, en ingegaan wordt op ontwikkelingen op personeelsgebied.

Graag verwijzen wij u naar de inhoud van het BNP.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Voorwoord

Een democratische rechtstaat als de onze bestaat bij de gratie van gedeelde waarden en normen en wederzijds respect tussen burgers. De persoonlijke integriteit, het rechtmatig eigendom van goederen en de veilige toegankelijkheid van de publieke ruimte zijn daarbij onaantastbare uitgangspunten van recht en orde. Schendingen van deze rechten moeten – binnen het kader van onze rechtstaat – consequent worden tegengegaan. Hoewel de staat geen zedenmeester is mag de overheid zich er niet van onthouden om zelf waarden en normen uit te dragen en anderen erop aan te spreken. Gemeenschapszin en burgerzin zijn immers van vitale betekenis.

Nederland moet in 2002 – aan het einde van deze kabinetsperiode – veiliger zijn. De overheid heeft daarbij een bijzondere, maar geen exclusieve verantwoordelijkheid voor de veiligheid. Veiligheid gaat ons allen aan. Alleen door een gezamenlijke inspanning – lokaal, regionaal en landelijk – van burgers, bedrijfsleven en overheid kan het publieke domein weer volledig aan de burger toebehoren en is de veiligheid – naar de hoge maatstaven die daaraan gesteld mogen worden – verzekerd.

Er zijn – en dat is belangrijk – al heel veel goede initiatieven van burgers, maatschappelijke organisaties, bedrijven en overheden. Deze initiatieven moeten worden voortgezet en verbreed om het veiligheidsniveau daadwerkelijk te verbeteren. De veiligheid moet worden vergroot en de criminaliteit moet worden teruggedrongen. De politie is hierbij van cruciaal belang.

Het Beleidsplan Nederlandse Politie is een richtinggevende stap om dit doel dichter bij te brengen. Het biedt een meerjarige kaderstelling van de politie op landelijk niveau. Wij zijn blij dat dit plan op deze relatief korte termijn na het regeerakkoord tot stand is gekomen met de betrokkenheid van de politie, korpsbeheerders, Openbaar Ministerie en vele ministeries. Wij danken een ieder voor de constructieve samenwerking. Wij vertrouwen op deze samenwerking als de basis voor datgene waar het werkelijk om gaat: het uitvoeren van het Beleidsplan.

Voor de nabije toekomst ligt er dan ook de uitdaging om in een wisselwerking tussen rijk, politiekorpsen en andere betrokken, verdere concretisering aan te brengen in taken, wensen en eisen ten aanzien van de politie. Op weg naar een veiliger Nederland.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Inhoud

1Positionering4
   
2Veranderingen in de samenleving6
2.1De veranderingen en de rol van de politie7
2.2Onderzoek naar ontwikkelingen8
   
3De taken van de politie9
3.1De politie verankerd in de samenleving9
3.2Discussie over de taken van de politie10
3.3Heroriëntatie op politietaken11
3.4Verbetering van de slachtofferzorg13
3.5Wat de burger van de politie mag verwachten13
3.6De bijdrage van vrijwilligers15
   
4Beleidsthema's voor de politie15
4.1Inleiding15
4.2Meten van resultaten16
4.3Jeugdcriminaliteit17
4.4Geweld op straat18
4.5Zware, georganiseerde criminaliteit20
4.6Verkeersveiligheid23
4.7Milieu24
   
5Internationale politiesamenwerking25
5.1Politiesamenwerking in de Europese Unie25
5.2Verbetering behandeling internationale rechtshulpverzoeken26
5.3Samenwerking met landen in Midden en Oost-Europa26
5.4Nederlandse Antillen en Aruba26
5.5Verbetering van de coördinatie van activiteiten27
   
6Verbetering in organisatie en bedrijfsvoering28
6.1Algemeen28
6.2Een heldere verdeling van verantwoordelijkheden28
6.3Bovenregionale voorzieningen beter georganiseerd29
6.4Beter gebruik van de beleids- en beheerscyclus30
6.5Randvoorwaarden voor een moderne politieorganisatie31
6.6Organisatie en kwaliteit van de recherchefunctie verbeterd36
   
7Personeel38
7.1Inleiding38
7.2Stroomlijning van de werving en selectie38
7.3Het politie-onderwijs anders ingericht39
7.4Invulling van loopbaanbeleid40
7.5Bevordering van een integere politie41
7.6Arbeidsvoorwaarden gemoderniseerd41
   
Gebruikte afkortingen43
   
Actiepunten44
   
Achtergrondinformatie45

1 POSITIONERING

De politie mag zich in een grote positieve belangstelling verheugen bij de Nederlandse bevolking. Het belang van de politie voor onze democratische samenleving is onomstreden. Op veiligheidsgebied zijn in de afgelopen jaren successen geboekt waaraan de politie sterk heeft bijgedragen. Deze successen zijn mede te danken aan de loyaliteit en inzet van de politievrouwen enmannen die zich daarvoor de afgelopen jaren hebben ingezet.

Dat er in het regeerakkoord gekozen is voor een scherpe formulering: «Nederland moet veiliger worden», is niet ingegeven door een gebrek aan waardering voor de inzet van de politie, maar door het feit dat veiligheid van burgers en samenleving steeds opnieuw op de proef wordt gesteld. Geweld en jeugdcriminaliteit hebben onaanvaardbare vormen aangenomen. De samenleving zal het antwoord hierop moeten vinden. Hierbij speelt de politie een cruciale rol. Teneinde de belofte om Nederland veiliger te maken, inhoud te geven is er in het regeerakkoord voor gekozen om extra middelen beschikbaar te maken.

Hierbij staat uit beleidsoogpunt de relatie middelen en veiligheid centraal. Het is om die reden dat aan de verruiming van middelen de voorwaarde verbonden is dat de politie-organisatie doorzichtiger moet worden en aanspreekbaar moet zijn op de te behalen prestaties. Die prestaties dienen dan toetsbaar en meetbaar te zijn. Dit vraagt om een nadere precisering. Als gesproken wordt over meetbare prestaties, dat gaat het om twee aspecten, te weten:

– leiden meer middelen tot een navenant hogere productie (output)?

– leidt die hogere output tot meer veiligheid?

De eerste vraag heeft betrekking op doelmatigheid, de tweede op effectiviteit. Burger noch samenleving zijn gediend bij een grotere doelmatigheid als die niet zou leiden tot meer effectiviteit. Het gaat tenslotte om meer veiligheid. De realiteit gebiedt te erkennen dat – zoals ook voor het bedrijfsleven geldt en in feite voor elk veld van activiteit – er betere en slechtere prestaties worden geleverd. Dat is ook in de wereld van de politie het geval. Die verschillen doen zich niet alleen voor op afzonderlijke aspecten van veiligheid, waar de ene regio beter scoort dan een andere, maar ook over de breedte van het veiligheidsterrein. In die gevallen moet men spreken van beter en minder goed presterende korpsen. Zoals gezegd staat de politie hierin niet alleen.

Het belang is erin gelegen dat «aantoonbaar veiliger» betekent dat prestaties door vergelijking tussen korpsen, zichtbaar gemaakt worden. Prestaties zijn immers relatieve prestaties. Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Politiezorg waartoe het kabinet besloten heeft om uitwerking te geven aan dit «bedrijfsvergelijkende» inzicht, zal dus ook mede op deze leest geschoeid zijn. De verschillen die zichtbaar gemaakt zullen worden, geven aanleiding tot een verbeterslag in twee opzichten:

1. De best presterende korpsen zullen de lat voor zichzelf hoger moeten en willen leggen;

2. De minder goed presterende korpsen zullen een inhaalslag moeten maken teneinde het gat met de koplopers te dichten.

Alleen onder deze condities heeft een verruiming van middelen zin en mag op grond daarvan een verbetering van de veiligheid worden verwacht. Pas dan kan de belofte aan burger en samenleving voor een veiliger Nederland worden ingelost. Deze zienswijze op het verbetertraject wordt mede ingegeven door het inzicht dat de veiligheidssituatie in sterke mate bepaald wordt door de zwakste gebieden. De onveiligheid heeft immers de neiging de zwakste plekken op te zoeken om zich te nestelen en van hieruit verder te woekeren.

Het Beleidsplan Nederlandse Politie is een richtinggevende stap om het gestelde doel uit het regeerakkoord dichterbij te brengen. Uit actief overleg met het veld in de achterliggende maanden is duidelijk naar voren gekomen dat deze beleidsopvatting op ruime steun kan rekenen. De doelstelling van een veiliger Nederland wordt breed gedragen, maar ook het besef dat de politie hieraan door verbetering van het prestatievermogen beslissend zal moeten bijdragen. Het is mede met het oog op deze mogelijke spanning dat in het regeerakkoord ruimte is gemaakt voor additionele middelen. In combinatie met de middelen die de korpsen zelf vrij zullen maken door verbetering van de doelmatigheid, zal het mogelijk moeten zijn om op adequate wijze middelen in te zetten voor de gekozen beleidsthema's. Uit consultaties met het veld is gebleken dat deze benadering ook haalbaar geacht wordt.

In dit Beleidsplan is een aantal landelijke beleidsthema's benoemd. Deze beleidsthema's komen voort uit de zorg voor veiligheid, mede ingegeven door de veiligheidsbeleving van de bevolking, maar vooral ook door de zorg voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Die landelijke beleidsthema's vormen een aanvulling op de regionaal en lokaal vastgestelde prioriteiten. Aangezien de meeste onveiligheidsvraagstukken zich in alle regio's voordoen, zal zich in de praktijk dan ook weinig spanning voordoen tussen de landelijke beleidsthema's en de regionale prioriteiten. Wel moet worden voorkomen dat deze prioriteiten het dagelijkse politiewerk gaan verdringen.

Als er in het regeerakkoord sprake is van een aantoonbaar veiliger Nederland dan zal dit primair moeten blijken uit een verbetering op de gekozen aandachtsgebieden zonder dat de situatie op andere terreinen verslechtert. De minister van Justitie heeft, in overleg met het college van Procureurs-generaal, voor de periode 1999–2002 fraude, georganiseerde criminaliteit, verkeer, internationale rechtshulp, slachtofferzorg en milieu als thema benoemd, alsook geweld en jeugdcriminaliteit die als belangrijke thema's eveneens extra inspanningen vragen. Van de politie wordt verwacht dat zij – met bestuur en Openbaar Ministerie – bijzondere aandacht schenkt aan deze problemen zodat daarop doeltreffend kan worden gereageerd met een combinatie van bestuurlijke en strafrechtelijke maatregelen.

Het staat het kabinet helder voor ogen dat deze keuzen verplichtingen met zich meebrengen. Deze noodzakelijke betrokkenheid geldt zowel voor de volksvertegenwoordiging, het kabinet als voor het Openbaar Ministerie en politie met inbegrip van het lokale bestuur. De inspanningen zullen zich over meer jaren moeten uitstrekken en volgehouden moeten worden om werkelijk effect te kunnen sorteren.

De verantwoordelijkheid voor de inzet van middelen ligt primair bij de korpsbeheerder. Aan dit uitgangspunt wordt niet getornd. Dit houdt evenwel niet in dat de korpsbeheerders hierbij niet gebonden zouden zijn aan eisen van doelmatigheid en effectiviteit. Zij zullen daar ook op worden aangesproken. Bestrijding van geweld kan echter alleen effectief geacht worden indien de inspanningen niet alleen regionaal maar ook nationaal gericht zijn. Versnippering van middelen en verplaatsing van onveiligheid doen – zo leert de ervaring – al te zeer afbreuk aan het gewenste effect. Dit geldt voor alle landelijke thema's.

Wat hierboven uiteengezet is, voor zover dit heeft op de algemene politietaken, is ook van toepassing op de Koninklijke Marechaussee. Ter verdere versterking van de bundeling wordt in het Beleidsplan Nederlandse Politie de gehele betrokkenheid van de Rijksoverheid tot gelding gebracht. Hierdoor wordt voorkomen dat beleidsinitiatieven vanuit verschillende invalshoeken op de politie gericht worden.

Het Beleidsplan Nederlandse Politie verwijst op een aantal onderdelen voor een nadere uitwerking, en voor de aanpak van veiligheidsvraagstukken in de totale veiligheidsketen naar het Integraal Veiligheidsplan, dat in het voorjaar van 1999 zal verschijnen. Het Integraal Veiligheidsplan zal ingaan op de bijdrage en de rol van de diverse partners in de veiligheidsketen, waarvan de politie een onderdeel is. Het plan zal het kader vormen om op basis van goede afspraken het veiligheidsbeleid in algemene zin verder gestalte te geven. Het kabinet zal hierbij de bijdrage van de diverse partners tot inzet maken.

Het staat het kabinet voor ogen om de taakafbakening te verhelderen teneinde te voorkomen dat oneigenlijke hulpverleningstaken de taken die behoren tot de kern van het politiewerk, verdringen. Die verheldering is niet alleen nodig uit een oogpunt van middelenbeslag, in de praktijk kan de rol van hulpverlener op gespannen voet komen te staan met die van gezagshandhaver. Dit beoordelingsvraagstuk vraagt derhalve een hoge mate van professionaliteit van de individuele politiefunctionaris.

Het Beleidsplan Nederlandse Politie is zoals gezegd, in samenspraak met het (politie)veld tot stand gekomen. Een werkconferentie in Zeist op 24 oktober 1998 met korpsbeheerders, korpschefs, vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie, politievakorganisaties en andere betrokkenen is het startpunt geweest voor het Beleidsplan. De belangrijkste bouwstenen voor het Beleidsplan zijn hier besproken. Ook andere departementen en een aantal externe deskundigen hebben inhoudelijke bijdragen geleverd. Na verwerking van de opmerkingen en suggesties zijn eerdere versies van het Beleidsplan voorgelegd aan degenen die er mee aan de slag moeten: korpschefs, korpsbeheerders en Openbaar Ministerie. Het Beleidsplan is daarmee een document geworden waaraan iedere betrokkene een bijdrage heeft kunnen leveren. Dat is een werkwijze die het kabinet ook voorstaat bij de uitwerking op onderdelen; alleen in gezamenlijkheid kan Nederland echt veiliger worden.

Nadat in hoofdstuk 2 enkele maatschappelijke ontwikkelingen zijn geschetst, gaat hoofdstuk 3 in op de taken van de politie. De beleidsthema's waarvoor meer aandacht van de politie wordt gevraagd komen in hoofdstuk 4 aan bod. In hoofdstuk 5 volgen de internationale aspecten van het politiewerk. Van belang is voorts aan welke bedrijfsvoeringscondities voldaan moet worden om op adequate wijze de taken uit te kunnen voeren. Het gaat daarbij om vragen als aansturing, beheer en verantwoording. In hoofdstuk 6 wordt hierop ingegaan. Last but nog least wordt aandacht besteed aan de mensen in de politie-organisatie. Politiewerk is immers mensenwerk; gemotiveerde en goed opgeleide medewerkers zijn bepalend voor de resultaten. Goede opleidingen, loopbaanbeleid en ondersteunende arbeidsvoorwaarden zijn belangrijke voorwaarden (hoofdstuk 7).

2 VERANDERINGEN IN DE SAMENLEVING

De politie maakt deel uit van een maatschappij in verandering. Sterker: de politie staat midden in diezelfde maatschappij, 24 uur per dag. Om haar taken optimaal te kunnen uitvoeren moet de politie inzicht houden in de maatschappelijke veranderingen zodat daar adequaat op kan worden ingespeeld. De ontwikkelingen, zoals dit hoofdstuk die schetst, hebben allemaal in zekere mate effecten op (de ontwikkeling van) het politiewerk.

2.1 De veranderingen en de rol van de politie

De straat als verzamelplaats van problemen

Traditionele sociale verbanden – gezin, buurt, zuil, vereniging – hebben hun vanzelfsprekendheid verloren, met name waar het gaat om (gedeelde) gedragsbeheersing. Problemen die vroeger binnen het eigen sociale netwerk werden opgevangen, treden meer naar buiten. De straat – plaats èn symbool van vrij, ongestoord en onbedreigd verkeer – wordt meer en meer een verzamelplaats van allerlei vormen van maatschappelijk ongewenste situaties. Dat loopt van vervuiling, van zwervers (dak- en thuislozen), van mensen met psychische problemen tot en met verschillende vormen van geweld. Daarnaast worden de delicten harder: bedreigingen, straatroof, diefstal met geweld. Ook steeds vaker komt normoverschrijdend gedrag in combinatie met relatief lichtere delicten voor. Deze situatie verlangt van burgers en maatschappelijke organisaties dat zij bijdragen aan het voorkomen van genoemde situaties. Maar dit vraagt ook om een zichtbare, pro-actieve en normstellende politie.

Een dag- en nachteconomie

Individualisering van de maatschappij komt ook tot uitdrukking in de ontwikkeling van wat wel eens wordt aangeduid met 24-uurseconomie. Economische bedrijvigheid beperkt zich steeds minder tot alleen de uren overdag. Vele bedrijven doen zaken over de hele wereld en stemmen de eigen bedrijfsvoering daarop af. In winkels, in ondernemingen, in het uitgaansleven worden in toenemende mate andere tijden, andere ritmes gehanteerd. Dat leidt ook vaker tot pieken in de vraag naar politie-inzet op meer en steeds wisselende tijdstippen. Het werkaanbod is – vergeleken met vroeger – turbulenter en onvoorspelbaarder van karakter, op vaak onverwachte tijden.

Veranderende bevolkingssamenstelling

De bevolkingssamenstelling verandert zeer snel: er komen meer mensen met verschillende culturele achtergronden, meer ouderen en er is een toenemende verscheidenheid in de sociaal-economische situatie en in de persoonlijke economische omstandigheden. In bepaalde wijken en buurten zet dit het samenleven onder druk. Daarbij komt dat de invoeging (integratie) van een deel van enkele etnische groepen in de Nederlandse samenleving niet naar wens verloopt, mede vanwege een slechtere sociaal-economische positie en kwalitatief mindere woonomstandigheden1. Een stagnerende integratie leidt ertoe dat mensen zich minder betrokken voelen bij de samenleving. Dat uit zich dan weer in taal- en ontwikkelingsachterstanden, spijbelgedrag, voortijdig schoolverlaten en werkloosheid. Deze factoren op hun beurt kunnen mede leiden tot betrokkenheid bij criminaliteit.

Internationalisering

Landsgrenzen zijn voor veel veiligheidsvraagstukken steeds minder van belang. Onveiligheid en criminaliteit trekken zich steeds minder aan van nationale grenzen. Deels is deze internationalisering het gevolg van politieke keuzes, zoals het opheffen van de binnengrenzen in Schengenverband of justitiële en politiële samenwerking onder de formele vlag van de Europese Unie. De open Nederlandse samenleving raakt steeds meer vervlochten met het buitenland. Niet alleen met de landen van de Europese Unie, maar ook met Midden en Oost-Europa. Grensoverschrijdende criminaliteit en onveiligheid vereist internationale samenwerking van bestuur, justitie en politie.

Informatietechnologie

Ontwikkelingen op het gebied van informatietechnologie maken het steeds eenvoudiger grote databestanden te koppelen en toegankelijk te maken. Dit kan het werk van de politie, zoals surveillance, controle, opsporing en vervolging vergemakkelijken en versnellen. De schaduwzijde van deze ontwikkelingen is dat ze ook nieuwe vormen van (internationale) criminaliteit met zich mee brengen. Met name internet biedt criminelen ongekende mogelijkheden. Hierbij gaat het zowel om oude vormen van criminaliteit in een modern jasje, zoals witwassen, fraude en handel in kinderpornografie als om nieuwe bedreigingen voor de veiligheid zoals het inbreken («hacken») in vitale computersystemen.

Telecommunicatie

De moderne telecommunicatie biedt onmiskenbaar voordelen voor de politie. Snelle verbindingen binnen het politiewerk èn tussen politie en andere hulpverlenende instanties dragen bij aan de snelheid van optreden en aan de veiligheid van burgers. Maar tegelijkertijd kunnen deze ontwikkelingen ook de opsporing bemoeilijken. Ook anderen, waaronder criminelen, maken immers gebruik van de nieuwste (digitale) communicatiemogelijkheden. De politie zal daarom voortdurend op de hoogte moeten blijven van de mogelijkheden die communicatietechnologie biedt en de wijze waarop daarvan misbruik kan worden gemaakt.

Media

Het werk van de politie staat voortdurend in de schijnwerpers van de media. De opkomst van zogenaamde «reality-tv» is hier een voorbeeld van. Aan de ene kant is het goed om te laten zien welke activiteiten de politie verricht. Aan de andere kant bestaat het gevaar dat alleen negatieve zaken naar voren worden gebracht, wat onveiligheidsgevoelens bij burgers kan versterken. Een ander gevolg van de uitbundige media aandacht is dat lokale en regionale incidenten vaak een landelijke uitstraling krijgen. Landelijke bestuurders worden door de media steeds meer aangesproken op lokale en regionale incidenten. De incidenten en de bestuurlijke afhandeling daarvan worden daarmee naar een niveau getild waar ze in de meeste gevallen niet thuishoren. De politie en het verantwoordelijke bestuur op de diverse niveaus zullen manieren moeten vinden om met deze problematiek om te gaan.

Toename mobiliteit

Mensen worden steeds mobieler. Die grotere mobiliteit – met al haar voordelen – heeft ook schaduwkanten. Toenemende mobiliteit leidt tot meer files, verstopte binnensteden, conflicten tussen verkeersdeelnemers, verruwing van het verkeersgedrag, en als gevolg daarvan een toenemend beslag op de politiecapaciteit.

2.2 Onderzoek naar ontwikkelingen

De politie-organisatie zal zich vanzelfsprekend aan de veranderende maatschappij moeten aanpassen. Daarom zal ze steeds meer kennis moeten vergaren van de veranderingen in de omgeving en de gevolgen daarvan voor de politie(organisatie) in kaart moeten brengen. Dat gebeurt al in de tweejaarlijkse Integrale Veiligheidsrapportage en de politiemonitor Bevolking. Naast deze rapportages wordt in 2000 begonnen met een monitor Bedrijven en Instellingen, waarin de veiligheidsbeleving en -situatie van bedrijven worden verwerkt. Ook zal tweejaarlijks een onderzoek worden verricht naar de motieven van daders van geweld op straat, en – breder – de factoren die hierbij een rol spelen.

Wil de politie haar werk goed kunnen doen, dan is onderzoek nodig naar maatschappelijke ontwikkelingen en moet de specifieke kennis van de politietaken worden vergroot. Dat betekent aandacht zowel voor de voorbereiding van het algemene, nationale en regionale politiebeleid als voor de sturing en toetsing van het dagelijkse politieoptreden. Er is in het politieveld dan ook een groeiende behoefte aan kennis en expertise onder meer om ervaringskennis te kunnen bundelen, te ontsluiten en een bredere toepassing te geven. Het lerend vermogen van de politie kan daarmee worden vergroot. Daarnaast worden op verschillende niveaus aanzetten gedaan tot een meer samenhangend onderzoeksbeleid en strategische onderzoeksprogramma's voor de lange termijn die zich richten op urgente kennis- en onderzoeksvragen op het gebied van politie en veiligheid.

De commissie Politie en Wetenschap, ingesteld door het Korpsbeheerdersberaad, het Hoofdofficierenberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen, heeft de kennisbehoefte in het politieveld geïnventariseerd en hierover in het najaar van 1998 een advies aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitgebracht. Op basis van het advies van deze commissie is besloten een meerjarig onderzoeksprogramma op te stellen. De commissie zal in het voorjaar van 1999 een advies uitbrengen welke thema's met voorrang onderzocht moeten worden. Hieraan zal de komende jaren een budget voor onderzoek(-sbeleid) in relatie tot de politie worden gekoppeld. Ook zal een aanzet worden gemaakt om, samen met de korpsen, de ondersteuning op het terrein van expertise, best-practices, methoden en technieken op een meer eenduidige en herkenbare wijze te organiseren.

3 DE TAKEN VAN DE POLITIE

3.1 De politie verankerd in de samenleving

Burgers moeten zich beschermd weten door de politie. Hoewel ook vele andere organisaties een belangrijke rol hebben bij het voorkomen en bestrijden van onveiligheid, is de politie de belangrijkste veiligheidsorganisatie in de samenleving. De politie is in onze democratische rechtsorde met een bijzondere opdracht belast; dat moge blijken uit het geweldsmonopolie dat haar – krachtens democratische opdracht en onder democratische controle – is verleend. Onder leiding van de burgemeester en het Openbaar Ministerie is de politie als eerste verantwoordelijk voor de veiligheidszorg in het publieke domein. Dat stelt hoge eisen aan een organisatie die als enige geweld mag gebruiken en 24 uur per dag bereikbaar moet zijn. De politie moet zowel burgers terzijde staan in het kader van hulpverlening, als de openbare orde en de strafrechtelijke rechtsorde handhaven.

Maatschappelijke ontwikkelingen, toenemende onveiligheid en nieuwe veiligheidsrisico's in de samenleving vragen om bezinning op de politietaken. Het Sociaal Cultureel Rapport 1998 toont aan dat de geregistreerde criminaliteit de afgelopen 25 jaar bijna is verviervoudigd. Hoewel thans sprake is van enige stabilisering van criminaliteit in het algemeen, is de verharding van criminaliteit en het aantal geweldsmisdrijven wel sterk toegenomen. De Integrale Veiligheidsrapportages van de afgelopen jaren bevestigen dit beeld. Het Sociaal Cultureel Rapport 1998 verwacht dan ook dat, ondanks de investeringen in politie en de lichte daling van sommige vormen van criminaliteit, de problemen rond onveiligheid niet zullen afnemen. Het kabinet wil dit tij keren. Een (her)oriëntatie op de taken en werkwijze van de politie is daartoe dringend geboden.

Voorwaarden voor effectief politiewerk zijn: een actieve oriëntatie op de lokale samenleving, en een sterke informatiepositie waar het gaat over de ontwikkelingen op het terrein van veiligheid. De politie moet daartoe midden in de samenleving staan. Deze inbedding dient ook organisatorisch zijn vertaling te krijgen. Het concept van gebiedsgebonden werken betekent voor burgers een nabije en herkenbare politie. En voor de politiefunctionarissen een territoriaal afgebakende, maar integrale verantwoordelijkheid voor veiligheid en leefbaarheid: de politieagent als veiligheidsadviseur in een bepaald gebied. Voor politiemedewerkers wordt daarmee het effect van hun optreden op de veiligheid direct zichtbaar. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal er naar streven dat gebiedsgebonden politiewerk wordt uitgebreid en ingevoerd in alle korpsen.

De politie is als centraal instituut in de veiligheidsketen aanspreekbaar op de feitelijke veiligheidssituatie. De politie heeft daarbij – naast een repressieve – ook een pro-actieve (preventieve, veiligheidsbevorderende) taak. De politie dient echter ook burgers, bedrijven, instellingen en overheidsdiensten aan te spreken op hun verantwoordelijkheden en bijdragen, uiteraard onder regie van het bestuur (bevoegd gezag). Het integraal veiligheidsbeleid heeft er de afgelopen jaren toe bijgedragen dat in toenemende mate ook andere organisaties zich inzetten op het terrein van veiligheid. Dat is een goede ontwikkeling. De komende jaren moet dit integraal veiligheidsbeleid meer duurzaam worden ingebed door middel van (ver-)bindende afspraken tussen organisaties die hun verantwoordelijkheid kennen (en nemen) voor het verbeteren van de veiligheid. Deze afspraken zullen worden vastgelegd in de af te sluiten convenanten in het kader van bijvoorbeeld het Grotestedenbeleid. Anderzijds zullen in het bestuursakkoord nieuwe stijl dat het Rijk met de Vereniging Nederlandse gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) zal sluiten, afspraken worden gemaakt over bijdragen van gemeenten en provincies aan het veiligheidsbeleid.

3.2 Discussie over de taken van de politie

De kerntaken van de politie zijn geformuleerd in artikel 2 van de Politiewet 1993.

De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. (Politiewet 1993, artikel 2)

Om deze taken naar behoren te kunnen vervullen beschikt de politie als enige over de mogelijkheid om geweld toe te passen en over algemene opsporingsbevoegdheid1. De politie vervult haar taken onder het gezag van de burgemeester en van het Openbaar Ministerie. De burgemeester heeft het gezag over de politie waar het gaat om de openbare orde in de gemeente en het uitoefenen van de hulpverleningstaak. Het Openbaar Ministerie heeft het gezag voor wat betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

Politiemedewerkers zijn – bijna zonder uitzondering – zeer betrokken bij het politiewerk, en staan voor veiligheid en leefbaarheid. «Het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven» staat hoog in het vaandel. Deze beroepsopvatting verdient volle ondersteuning. De politie is voor iedereen bekend, en is meestal de enige overheidsinstantie die altijd klaar staat voor de burger. Dat moet zo blijven. Dat neemt niet weg dat de grenzen tussen politietaken, en taken die eigenlijk door anderen uitgeoefend moeten worden, niet altijd even duidelijk zijn. Het dagelijkse politiewerk is gebaat bij helderheid over de taken en de grenzen (reikwijdte) daarvan. Waar het gaat om de (eerste) hulpverleningstaak van de politie, dient de politie ook – en steeds meer en krachtiger – andere hulpverleningsinstanties aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. Te veel laten die het afweten omdat zij – om het algemeen te zeggen – vaak niet bereikbaar zijn, of niet te bereiken zijn. Deze scherpe keuze stelt eisen aan de aansturing van politiefunctionarissen door het politiemanagement op de diverse niveaus en door het verantwoordelijke gezag. Verheldering van taken is niet alleen nodig uit oogpunt van middelenbeslag, in de praktijk kan de rol van hulpverlener op gespannen voet staan met die van gezagsdrager.

Hoewel veel politietaken vastliggen, is er toch behoefte aan meer eenduidigheid. Er dient immers sprake te zijn van samenhang in veiligheidszorg èn rechtsgelijkheid van burgers. Op de werkvloer moeten vaak ad hoc keuzes worden gemaakt. De betrokken politiefunctionarissen moeten de juiste afweging en keuzes kunnen maken. Dat vraagt om een duidelijker prioriteitstelling. Deze prioriteitstelling moet permanent aandacht hebben van het management en moet een terugkerend onderwerp zijn in het overleg tussen gezagsdragers en de politie op de diverse niveaus.

Het is de vraag of er niet te veel wordt verwacht van de politie, c.q. of de politie niet teveel werk op zich neemt dat eigenlijk voor andere instanties is bestemd. Is de politie wel altijd de juiste instantie om een bepaald probleem op te lossen? De politie is geneigd om aan alle vragen direct te voldoen. Een natuurlijke en veelal terechte reactie. Het gaat immers vaak om concrete (veiligheids-) problemen van burgers die om snel optreden vragen, en waarvoor niet direct een alternatieve (hulpverlenende) instantie beschikbaar is, hoewel dat wel zou moeten. Zolang andere instanties hun verantwoordelijkheid en taken niet daadwerkelijk oppakken, is het vaak onontkoombaar dat de politie, als 24-uurs frontlinie-organisatie, bepaalde «oneigenlijke» taken op zich neemt. Het is dan ook belangrijk dat zowel de politie, als het openbaar bestuur, in het bijzonder de gemeenten, andere partners in de veiligheidszorg hierop aanspreken. Met deze partners zullen steviger bindende afspraken moeten worden gemaakt over hun inzet, beschikbaarheid en bereikbaarheid in hun voor de veiligheidszorg relevante (hulpverlenings-)taken. Hierbij valt te denken aan scholen, jeugdhulpverlening, organisaties op het terrein van opvang van verslaafden en psychisch gestoorden en beheerders van de openbare ruimte. De afspraken moeten zowel op lokaal en regionaal als op Rijksniveau worden gemaakt. Verantwoordelijkheden en taken van de partners uit de veiligheidsketen én de onderlinge samenhang daarvan worden op Rijksniveau nader uitgewerkt in het Integraal Veiligheidsplan.

3.3 Heroriëntatie op politietaken

Er zijn werkzaamheden die – gelet op de specifieke en urgente taken van de politie – beter door andere organisaties dan de politie kunnen worden uitgevoerd. Op dit moment gebeurt dit al voor een aantal werkzaamheden. Behalve de politie zijn in het publieke domein immers ook diverse andere handhavers en toezichthouders actief, variërend van gemeentelijke toezichthouders van allerlei signatuur en bijzondere opsporingsambtenaren tot particuliere (beveiligings-)organisaties.

Taken die anderen uitvoeren, kunnen uiteraard geen taken zijn die tot de kern van het politiewerk behoren. Door een goede afstemming van taken van de politie en die van anderen, en het maken van goede afspraken hierover, kan bij de politie ruimte worden gecreëerd om taken die tot de kern van het politiewerk behoren, uit te voeren die nu te weinig aandacht krijgen. Uitgangspunt is wel dat het openbaar bestuur verantwoordelijk is voor de bestuurlijke regie voor het algemene veiligheidsbeleid, in het bijzonder voor het wegnemen van de oorzaken waardoor onveiligheid en onleefbaarheid ontstaan. Het openbaar bestuur stelt prioriteiten, maakt samenwerkingsafspraken en stimuleert. De politie heeft de operationele regie: de politie signaleert ontwikkelingen op het gebied van veiligheid, ze voert de afspraken uit, ziet daarop in praktijk toe en rapporteert aan het bestuur.

Op grond van deze uitgangspunten moet worden bezien of bepaalde taken niet tot de verantwoordelijkheid van andere partijen c.q. organisaties moeten worden gerekend. Voorbeelden daarvan zijn:

– het versterken van veiligheidsmaatregelen waarbij organisaties zelf een rol spelen, bijvoorbeeld in (delen van) winkelcentra, op bedrijventerreinen en bij evenementen: voetbal, festivals;

– de handhaving van bepaalde onderdelen van de ordeningswetgeving door middel van bestuurlijke handhaving;

– de afspraken over de rol van private organisaties bij bepaalde alarmmeldingen;

– bepaalde vormen van hulpverlening waar noch strafrechtelijk, noch in de sfeer van openbare orde handhaving en/of geweldstoepassing politie-inzet nodig is (bijvoorbeeld kleinere auto-ongelukken, blikschade);

– de opvang van psychisch gestoorden die overlast veroorzaken;

– het geven van bepaalde preventie-adviezen;

– vormen van handhaving die verregaand technisch kunnen worden afgehandeld.

Zo zijn voor wat betreft de relatie tussen politie en bijzondere opsporingsdiensten in het regeerakkoord afspraken gemaakt om te bezien hoe die verbeterd kan worden.

Uit een oogpunt van versterking van de samenhang in de rechtshandhaving en van versterkte democratische controle is integratie van onderdelen van de bijzondere opsporingsdiensten in de politie-organisatie op landelijk niveau wenselijk. Tevens zullen mogelijkheden voor fusie van opsporingsdiensten worden bezien. Binnen een jaar zal het kabinet hierover voorstellen doen. (Regeerakkoord)

Parallel aan de uitwerking van deze afspraak zal – vanuit hun specifieke deskundigheid – de ondersteuning van de politie door de bijzondere opsporingsdiensten worden versterkt.

Een interdepartementale studiegroep van de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie onderzoekt de verschillende ontwikkelingen en de aanvaardbaarheid daarvan in de publieke en private politiezorg. In ieder geval wordt aandacht besteed aan de surveillance door publieke en particuliere beveiligingsorganisaties in opdracht van gemeenten en particulieren. Tevens wordt hierbij de rol van particuliere expertise in opsporingsonderzoeken bezien. In het voorjaar van 1999 zal hierover een nota aan de Tweede Kamer worden gezonden.

Conform het regeerakkoord zal het kabinet – na onderzoek – een nader standpunt bepalen over de vraag of particulieren moeten meebetalen aan politie-inzet bij grootschalige publieksevenementen. Rond de zomer van 1999 zal het kabinet de Tweede Kamer hierover informeren. Overigens, de verantwoordelijkheid voor en de beslissing over de inzet van de politie zullen in elk geval altijd blijven berusten bij de gezagsdragers. Openbare orde is geen koopwaar. Het kabinet wil in ieder geval de betrokkenheid van de politie bij bepaalde evenementen terugdringen door heldere eisen te stellen aan de organisatoren van die evenementen. Pas wanneer de organisator zelf er alles aan heeft gedaan het evenement in goede banen te leiden (interne orde), kan sprake zijn van een verantwoorde inzet van politiecapaciteit (ten behoeve van de publieke orde).

3.4 Verbetering van de slachtofferzorg

Slachtofferzorg – en met name dan de eerste opvang en het adequaat doorverwijzen – is een taak die bij de politie hoort. Nog niet in alle korpsen is slachtofferzorg echter goed ingebed in de organisatie. Reden genoeg om hierin de komende jaren extra te investeren. Vooral aan de volgende onderwerpen zal gewerkt moeten worden:

– slachtoffers dienen tijdig en adequaat te worden geïnformeerd over wat er met hun zaak gebeurt;

– slachtoffers moeten in alle gevallen gewezen worden op de mogelijkheid van bijstand door een bureau slachtofferhulp;

– het bureau slachtofferhulp zal de benodigde informatie moeten krijgen over de slachtoffers die bij hen om hulp komen;

– bemiddeling over schadeherstel door de dader moet plaatsvinden, overeenkomstig de afspraken in de arrondissementale stuurgroepen;

– per arrondissement, regio of district richt de politie een loket in waar slachtoffers (telefonisch) kunnen navragen hoe het met «hun» zaak staat (follow up informatie). Dit gebeurt op basis van afspraken in de arrondissementale stuurgroepen of met de beleidsofficier slachtofferzorg. Hiervoor is het nodig dat men toegang heeft tot elkaars bestanden;

– als de politie zelf geen schadebemiddeling in een zaak doet, voegt ze ten behoeve van eventuele schadebemiddeling door het Openbaar Ministerie zoveel mogelijk schadegegevens aan het proces-verbaal toe;

– slachtoffers wordt gewezen op de mogelijkheden van preventie om te voorkomen dat zij weer slachtoffer worden;

– de politie meet aan de hand van de kengetallen van de meetmethode slachtofferzorg de prestaties op het terrein van slachtofferzorg.

3.5 Wat de burger van de politie mag verwachten

Voor de burger moet duidelijk zijn wat van de politie mag worden verwacht. De politie zal hierover duidelijk moeten zijn. De politie-organisatie zal in dit kader één gezicht moeten hebben. Hoe de burger ook met de politie in aanraking komt, er is altijd één politie die op dezelfde manier aanspreekbaar en bereikbaar is en een bepaald niveau van dienstverlening biedt.

Dienstverlening

De dienstverlening van de politie moet aan hoge eisen voldoen. De bescherming van de persoonlijke veiligheid van de burger staat centraal. De eisen die in dat verband aan de politie worden gesteld hebben betrekking op de bejegening van burgers in het algemeen, maar ook op de diverse gedaanten waarin de burger met de politie wordt geconfronteerd: van verdachte en meedenkende burger tot en met slachtoffer. De wijze waarop de politie burgers bejegent, bepaalt mede het gezag, de legitimiteit en daarmee de effectiviteit van haar optreden. Dit geldt zowel bij hulpverlening en handhaving van de openbare orde als bij strafrechtelijke handhaving.

Aanspreekbaarheid

De burger moet eenvoudig te weten kunnen komen voor welk probleem welke politiefunctionaris de juiste contactpersoon is. Daarvoor moet de toegang tot de politie laagdrempelig zijn en blijven, en de cultuur servicegericht. De organisatie van de «frontoffice» en een goede «doorverwijsfunctie» zijn daarbij essentieel. Het is van belang dat de politie «kent en gekend wordt». Concreet betekent dit dat politieagenten bijvoorbeeld weten hoe een buurt functioneert, wat de zwakke plekken zijn en dat zij fungeren als aanspreekpunt voor veiligheid in de buurt.

Aanspreekbaarheid betekent ook dat de telefonische bereikbaarheid gewaarborgd is. Lokaal en regionaal is die snelle bereikbaarheid essentieel. Om die te vergroten zal door de korpsen, met steun van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in 1999 een landelijk toegangsnummer worden ingesteld voor niet spoedeisende zaken.

Zichtbaarheid

Een zichtbare politie – waaronder tevens begrepen een politie die tijdig ter plaatse kan zijn – draagt in belangrijke mate bij aan het veiligheidsgevoel van burgers. Zichtbaarheid alleen is echter niet voldoende om het veiligheidsniveau daadwerkelijk te verhogen. Zowel in de stad als op het platteland zal de politie daarom niet alleen zichtbaar aanwezig moeten zijn, maar vooral ook een daadwerkelijk normstellende rol in de publieke ruimte moeten vervullen. Dat is van belang met het oog op de toezichtsfunctie van de politie zelf en haar operationele regie over diverse toezichthouders en handhavers in het publieke domein.

Om de zichtbaarheid en toegankelijkheid te vergroten, zullen bij de toedeling van de politiebudgetten prestatievoorwaarden worden gesteld om de zichtbaarheid van de politie te bevorderen.

Eenheid van politie

De burger kent maar één politie. Hij mag dan ook verwachten dat hij overal in Nederland op een zelfde manier wordt benaderd door de politie. Uiteraard bestaan er verschillen in het veiligheidsniveau tussen en binnen de regio's en heeft elk gebied zijn eigen kenmerken. Eenheid in verscheidenheid. Deze verschillen zullen logischerwijs ook tot uitdrukking komen in de taakuitoefening. Het belang van de burger vereist echter dat er geen verschillen bestaan in bevoegdheden tussen korpsen. Hoewel er 26 relatief zelfstandige korpsen zijn, vormen deze tezamen ook een eenheid: de Nederlandse politie. Het kabinet acht het niet wenselijk dat grote verschillen bestaan in het serviceniveau, in het takenpakket en in de wijze van organisatie van de korpsen. Dit principe vereist een bepaalde eenheid en gemeenschappelijkheid in bedrijfsvoering, organisatie en rechtspositie.

Integriteit

De overheid behoort in haar optreden integer te zijn. Dat geldt voor de overheid in het algemeen, maar voor de politie in het bijzonder. Integriteit is wezenlijk voor de politie-organisatie. De politie is de instantie die desnoods met gebruik van dwang, staat voor het handhaven van regels en normen. Een integere politie houdt zich daar ook zelf aan. Daarmee staat of valt immers de geloofwaardigheid van de politie. Die geloofwaardigheid stoelt op de integriteit van individuele medewerkers, met als beginselen rechtmatigheid, onkreukbaarheid en collegialiteit. In de ogen van de burger gaat het ook om de integriteit en het imago van de politie als geheel.

3.6 De bijdrage van vrijwilligers

Burgers kunnen zelf – door hun eigen gedrag – een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van veiligheid en doeltreffende politiezorg in ons land. Daarnaast kan de betrokkenheid van de burger zich ook uiten in een zekere participatie in het politiewerk. Het kabinet stimuleert daarom (de inzet van) de vrijwillige politie. Vrijwilligers versterken de band tussen samenleving en politie en vervullen op die manier een belangrijke brugfunctie. Voor administratief en technisch personeel van de politie kan de deelname aan de vrijwillige politie een mogelijkheid zijn om voeling te houden met het executieve politiewerk. In sommige gevallen kan dat leiden tot een overstap van de vrijwilliger naar de beroepsmatige uitoefening van het politieambt.

De organisatie van de vrijwillige politie is primair een regionale verantwoordelijkheid, binnen landelijk vastgestelde kaders. Dit vloeit voort uit het decentrale karakter van het Nederlandse politiebestel. Van belang is vast te stellen dat – vanuit de verantwoordelijkheid op landelijk niveau – de inschakeling van vrijwillige politie bevorderd dient te worden. Het beleid is erop gericht om de komende jaren, in samenwerking met alle bij de vrijwillige politie betrokken partijen, de inzetbaarheid van de vrijwillige politie te vergroten, doorstroming naar hogere niveaus mogelijk te maken, de rechtspositie te verbeteren en waar nodig onduidelijkheden weg te nemen. De inzet van vrijwilligers zal niet beperkt hoeven te blijven tot de executieve dienst, ook verschillende ondersteunende functies lenen zich uitstekend voor de inzet van vrijwilligers. Een substantieel deel van de benodigde aanpassingen van de regelgeving zal, naar verwachting, in de loop van 1999 gereed zijn.

Uitgangspunt is natuurlijk wel het aanvullende karakter van de vrijwillige politie ten opzichte van de reguliere sterkte van de korpsen. Uitbreiding van het aantal vrijwilligers zal niet ten koste mogen gaan van de positie en voorziene uitbreiding van «beroepspersoneel».

4 BELEIDSTHEMA'S VOOR DE POLITIE

4.1 Inleiding

Van de politiekorpsen wordt verwacht dat zij vanuit de zorg voor de veiligheid in het algemeen en de zorg voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in het bijzonder, in de komende jaren extra aandacht besteden aan een aantal landelijk vastgestelde beleidsthema's.

In de eerste plaats gaat het om thema's waarvoor weliswaar op regionaal niveau aandacht bestaat en die ook dáár vaak als prioriteit zijn benoemd, maar die ook op landelijk niveau grote zorg baren. De verantwoordelijkheid voor de aanpak van deze thema's behoort overigens primair bij de korpsen te liggen. Van korpsen wordt gevraagd om afhankelijk van de regionale situatie, passende acties te ondernemen.

In de tweede plaats gaat het om thema's die niet vanzelfsprekend op de (bijzondere) aandacht van de korpsen mogen rekenen, bijvoorbeeld omdat op regionaal niveau de effecten of gevolgen van inspanningen niet of niet direct zichtbaar zijn. Een andere reden kan zijn dat er nieuwe instrumenten nodig zijn die alleen door het landelijk niveau kunnen worden aangereikt, danwel waarvoor een landelijke structuur nodig is. Voorts kan het zijn dat er op bovenregionaal niveau afspraken moeten worden gemaakt of dat internationale verplichtingen noodzaken tot een landelijke aanpak van een probleem.

De korpsen zullen de komende jaren (extra) moeten investeren in de landelijk aangegeven beleidsthema's; zij zullen voorts resultaten moeten laten zien. Deze beleidsthema's worden als het ware uit het reguliere werkaanbod gelicht. Dit betekent uiteraard niet dat vormen van (ernstige) inbreuken op de persoonlijke veiligheid of op de maatschappelijke integriteit weinig aandacht krijgen, omdat ze niet onder een landelijk beleidsthema vallen. Er moet heel veel ruimte blijven voor het reguliere politiewerk. Er zal ook altijd rekening moeten worden gehouden met de prioriteitstelling op het lokale en het regionale niveau. De onderlinge verschillen in veiligheid tussen de 25 regio's (maar ook daarbinnen) maken het vanzelfsprekend en wenselijk dat de korpsen op basis van veiligheidsanalyses zelf de accenten kunnen leggen voor het bereiken van regionaal bepaalde (veiligheids-) doelstellingen.

Voor alle thema's geldt dat in toenemende mate sprake is van een internationale component. Afspraken in Europees verband zullen in toenemende mate invloed hebben op de prioriteitstelling van de politie en het Openbaar Ministerie. Een voorbeeld hiervan is het actieplan dat naar aanleiding van het rapport van de High Level Group1 is gemaakt, met als doel te komen tot een Europese strategie in de aanpak van georganiseerde criminaliteit. In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op de internationale (politie) samenwerking.

De aandacht voor bepaalde beleidsthema's sluit aan bij de cyclus van planning en verantwoording van het ministerie van Justitie en het Openbaar Ministerie. In dit hoofdstuk zijn de thema's jeugdcriminaliteit, geweld op straat, georganiseerde criminaliteit, verkeersveiligheid en milieu voor de periode 1999–2002 uitgewerkt. In hoofdstuk 3 is het thema slachtofferzorg al uitgewerkt. Hoofdstuk 5 besteedt aandacht aan internationale rechtshulp, terwijl in hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de organisatie van de recherchefunctie.

4.2 Meten van resultaten

Om de resultaten van de korpsen, waarmee de prestaties en de (maatschappelijke) effecten worden aangeduid, inzichtelijk en vergelijkbaar te maken zullen in de landelijke politiebrief (paragraaf 6.4) indicatoren worden benoemd die de beleidsthema's operationaliseren. Deze brief verschijnt in het voorjaar 1999 voor het eerst.

In de documenten van de beleids- en beheerscyclus dienen korpsen een analyse te geven van de regionale problemen, betrokken op de beleidsthema's. Vervolgens zullen zij jaarlijks op basis van deze analyse moeten beschrijven welke activiteiten worden ondernomen om de gestelde doelen te bereiken en hoe middelen en personeel daarbij worden ingezet. Daarbij is het evident dat niet alle beleidsthema's in dezelfde mate en urgentie, gezien de regionale inkleuring, tot activiteiten van het desbetreffende korps hoeven te leiden. Wel dient helder te worden gemaakt op basis waarvan men tot deze afweging is gekomen. Achteraf dient het korps in het jaarverslag te verantwoorden hoe de inzet daadwerkelijk is geweest en hoe die heeft bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen. Bij de beoordeling van jaarplan en -verslag zal uiteraard in aanmerking worden genomen dat de politie niet als enige invloed uitoefent op het bereiken van het gewenste effect. Zoals reeds in hoofdstuk 1 is beschreven, is de politie veelal één van de actoren in de veiligheidsketen en spelen exogene factoren vaak een belangrijke rol. Daarnaast kan ook niet altijd een direct verband worden gelegd tussen de activiteiten en hun effect en zijn effecten vaak pas op termijn meetbaar.

In een periodiek afstemmingsoverleg (paragraaf 6.4) tussen de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister van Justitie, het Openbaar Ministerie en de korpsbeheerders zullen afspraken gemaakt worden over (een actualisatie van) landelijke beleidsthema's van zowel het kabinet als het politieveld en het OM.

Jaarlijks wordt in dit kader een aantal thema's vastgesteld dat door de Inspectie voor de Politie wordt onderzocht. Deze onderzoeken moeten een bijdrage leveren aan het realiseren van de ambities die in dit Beleidsplan zijn verwoord.

4.3 Jeugdcriminaliteit

Recente studies1, waaronder opeenvolgende veiligheidsrapportages, tonen aan dat de jeugdcriminaliteit toeneemt. Ook blijkt dat jeugdcriminaliteit niet een exclusief probleem is van de grote(re) steden, maar dat zij evenzeer voorkomt in de middelgrote gemeenten van het land. Daarbij is een aantal verontrustende ontwikkelingen waar te nemen. Zo lijkt zich een verjonging en verharding van de jeugdcriminaliteit af te tekenen en is er een onverminderd (relatief) grote betrokkenheid van bepaalde etnische minderheden. Naast deze trends vraagt ook de positie van de zogeheten «harde kern»- jongeren om bijzondere aandacht, zowel uit het oogpunt van preventie als repressie.

Het aantal jongeren2 dat zich schuldig maakt aan vormen van criminaliteit zal substantieel moeten dalen. De pakkans moet hoger, de herhaling lager en de consequenties van crimineel gedrag moeten voor de jongeren duidelijker zijn. Afhankelijk van de regionale probleemanalyse zullen de activiteiten gericht moeten zijn op het keren van de genoemde trends.

De politiële jeugdzorg zal de komende jaren kwalitatief en kwantitatief verbeterd moeten worden, wil de politie een effectievere bijdrage kunnen leveren aan de bestrijding en voorkoming van jeugdcriminaliteit.

Samenwerking en informatie-uitwisseling

Voor de aanpak van deze problemen is een goede informatiepositie een noodzaak. Goede analyses van aard, omvang en locatie van probleemjongeren en risicogroepen en de informatie-uitwisseling tussen betrokken partijen (zoals politie, justitie, jeugdhulpverlening, kinderbescherming, verenigingen en scholen) zijn onontbeerlijk om vroegtijdig, snel en consequent te kunnen reageren. Initiatieven als de criminele kaart en het cliënt volgsysteem jeugdcriminaliteit (CVS-jc) zijn een stap in de goede richting. Een adequate informatie-uitwisseling kan niet tot stand komen zonder een goede samenwerking. Samenwerking van de politie met andere partners is cruciaal. De politie moet in deze contacten investeren, en andersom. Er zijn in het land al veel goede initiatieven voor genomen. Voorbeelden van projecten waar sprake is van een integrale aanpak zijn de activiteiten en maatregelen binnen het actieprogramma Jeugd en Veiligheid in het kader van het Grotestedenbeleid en de pilots in het kader van het project CRIEM3.

Het spreekt vanzelf dat voor alle activiteiten en projecten in het bijzonder aansluiting bij het gemeentelijk (integraal) veiligheidsbeleid zal worden gezocht. Op dat niveau ligt immers de coördinatie van het lokale jeugdbeleid. De politie heeft hierbij een belangrijke signalerende functie; zij wordt vaak als eerste geconfronteerd met (komende) problemen. Deze signalen dienen opgepakt en doorgegeven te worden. Er zullen hierover extra afspraken gemaakt moeten worden tussen de betrokken partners.

Organisatie jeugdspecialisme

Het jeugdspecialisme binnen de politie moet verder worden versterkt en verbeteringen moeten zichtbaar zijn in kwantiteit en kwaliteit. Eén ideale organisatievorm voor het jeugdspecialisme binnen de politie bestaat niet, de organisatievorm is immers afhankelijk van de lokale/regionale situatie. Wel moeten de deskundigheid, zichtbaarheid en aanspreekbaarheid worden gewaarborgd. Dit betekent dat de jeugdtaak een eigenstandig specialisme is en blijft: 24 uur per dag bereikbaar, beschikbaar en aanspreekbaar, met voor externen één duidelijk aanspreekpunt. Ter bevordering van de deskundigheid zullen de eisen die aan politiemedewerkers worden gesteld voor wat betreft hun kennis van en over jeugd(problematiek), worden verdiept en geactualiseerd. Hiervoor worden onder meer de algemene en specialistische politieopleidingen aangepast.

Aanbevelingen «Visie op de politiële jeugdzorg»

In het rapport «Visie op de politiële jeugdzorg» heeft de Raad van Hoofdcommissarissen1 een aantal aanbevelingen gedaan om de politiële jeugdzorg te verbeteren. Deze aanbevelingen hebben met name betrekking op het bewaken van de kwaliteit, de afstemming tussen partners en het tijdig onderkennen van trends. De ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie zullen toezien op de uitwerking en implementatie van deze aanbevelingen.

Extra middelen

Vanaf 1998 is structureel fl. 25 mln. per jaar extra beschikbaar gesteld voor de korpsen2 ten behoeve van een extra investering in jeugd en veiligheid. Daarnaast zal een deel van de extra middelen die in het kader van het regeerakkoord voor politie en justitie worden ingezet voor specifiek activiteiten ter bestrijding van jeugdcriminaliteit worden ingezet.

Inspectie

In 2001 zal de Inspectie voor de Politie de stand van zaken met betrekking tot de politiële jeugdzorg onderzoeken. Uit dit onderzoek zal moeten blijken of en in hoeverre er inderdaad sprake is van een kwantitatieve en kwalitatieve verbeteringsslag die nu wordt ingezet.

4.4 Integriteit van het publieke domein: geweld op straat

Zowel politiestatistieken als bevolkingsenquêtes3 laten zien dat velen zich minder veilig voelen op straat; het aantal geweldsdelicten stijgt. Het gaat hierbij zowel om geweld binnenshuis (binnen relaties, soms gepaard met seksueel geweld), instrumenteel geweld (berovingen, roofovervallen en liquidaties) als om geweld in het publieke domein. Met name over deze laatste vorm van geweld is de publieke verontwaardiging groot, mede naar aanleiding van een aantal dramatische gebeurtenissen. Omdat de kans op geweld op straat van grote invloed is op de veiligheidsbeleving van burgers, is voor dit thema extra aandacht van de politie nodig. In de nota «Geweld op straat»4 heeft het vorige kabinet aangegeven welke activiteiten en maatregelen ter voorkoming en bestrijding van dit geweld van belang worden geacht5.

De kans dat mensen slachtoffer worden van geweld moet sterk verminderen, waardoor ook de objectieve en subjectieve gevoelens van onveiligheid zullen verminderen. Het gaat dan vooral om uitgaansgeweld, berovingen met geweld, fysiek geweld in het verkeer en geweld tegen overheidsfunctionarissen.

Zowel preventieve als toezichtsactiviteiten alsmede repressieve maatregelen zullen moeten worden ingezet. Bevorderd moet worden dat de aangiftebereidheid van slachtoffers wordt vergroot, om daarmee de vervolgingskans van daders te vergroten.

Samenwerking

Het tegengaan van geweld op straat kan alleen effectief gebeuren in nauwe samenwerking met andere partijen, bijvoorbeeld met gemeenten en de horeca-branche. Met deze branche kunnen afspraken worden gemaakt zoals aangegeven in de Handreiking Veilig Uitgaan1. In het Integraal Veiligheidsplan zal dit thema verder worden uitgewerkt.

Nationaal Platform Geweld op straat

Mede naar aanleiding van de debatten die in 1998 zijn gehouden rond het thema «Geweld op straat», is het Nationaal Platform Geweld op straat opgericht. Binnen het platform zal kennis en ervaring worden uitgewisseld. Daarnaast zal het fungeren als aanspreekpunt voor overheden en maatschappelijke organisaties; tevens worden de aanbevelingen die voortkomen uit de debattenreeks gecoördineerd en tot uitvoering gebracht. Het platform zal voorts een anti-geweldscode opstellen. De politie zal niet alleen deelnemen aan dit platform, maar ook actief gebruik moeten maken van de bevindingen en producten van het platform.

Normstellend optreden

De benadering van «zero tolerance», zoals die met name in New York (VS) tot ontwikkeling is gekomen, is niet direct toepasbaar in de Nederlandse situatie. Wel zal het normstellend gedrag – en de normen van het gedrag in het publiek domein – meer aandacht moeten krijgen. In Nederland is de politie vooral ook preventief ingesteld, terwijl veiligheidsvraagstukken bij voorkeur samen met anderen worden aangepakt. Er zal per situatie moeten worden beoordeeld welke de beste aanpak is. Voorop staat dat de politie normstellend moet optreden, ook bij gedrag dat de afgelopen jaren «door de vingers» werd gezien, zoals beledigen, wildplassen en openbare dronkenschap. Ook de onheuse bejegening van politie-ambtenaren zal niet meer worden getolereerd. Dat houdt in dat een lage tolerantiegrens voor normoverschrijdend gedrag moet worden gekoppeld aan een integrale aanpak op basis van het uitgangspunt: streng en rechtvaardig. Landelijk wordt in 1999 door de minister van Justitie nagegaan of het huidige transactiebeleid aanvulling verdient, zodat meer delicten met een boete kunnen worden afgedaan.

Anonieme aangifte

Het bestrijden van geweld op straat is gebaat bij een grote aangiftebereidheid van zowel slachtoffers als getuigen, die echter soms niet in staat of bereid zijn daadwerkelijk aangifte te doen. De oorzaak hiervoor ligt veelal in vermeende negatieve gevolgen die aangifte zou kunnen hebben voor de eigen veiligheid. Om hieraan het hoofd te bieden wordt overwogen of de mogelijkheden om vertrouwelijke aangifte te doen, kunnen worden verruimd. Vooruitlopend op het nadere onderzoek op dit punt kan nu reeds worden gesteld dat betrokkenen meer gewezen moeten worden op de mogelijkheid, bij de politie melding van een voorval te maken met behoud van anonimiteit, zonder dat dit direct tot aangifte leidt. Als het gaat om een aangifte, kan anonimiteit gewaarborgd worden tot aan het moment dat de zaak rijp is om voor de rechter te worden gebracht. Hier tegenover staat spiegelbeeldig dat degene die de rechtsorde aantast door een getuige te bedreigen, ook daadwerkelijk moet worden aangepakt.

Terugdringing wapenbezit

Het toenemend bezit en gebruik van wapens, vooral onder (school- en uitgaande) jongeren en bezoekers van sportevenementen, draagt bij aan het ontstaan en de cumulatie van geweld. Verboden wapens moeten in beslag worden genomen, wapenbezit moet worden voorkomen en ontmoedigd. Voorlichting op scholen en afspraken met eigenaren /uitbaters/ organisatoren/beheerders over systematische en consequente ingangsfouillering en in beslagname van verboden wapens zijn enkele activiteiten die in dit kader moeten worden ontplooid.

De politie heeft op dit moment beperkte bevoegdheden voor het tegengaan van wapenbezit. Het kabinet zal voorstellen doen om de politie meer mogelijkheden te bieden ter bestrijding van het (verkrijgen van) wapenbezit.

Groepsgeweld

Een bijzondere vorm van geweld op straat is het geweld dat in groepsverband plaatsvindt. Bijvoorbeeld bij voetbal of andere grootschalige evenementen. De politie zal voorbereid moeten zijn op grootschalig of bijzonder optreden. Daarvoor zullen op basis van analyses de nodige organisatorische maatregelen moeten worden getroffen, bijvoorbeeld door opleiding en training en goede informatievoorziening. Hierbij is ook een herziening van het concept van de mobiele eenheid nodig. Nagegaan moet worden of nieuwe eenheden kunnen worden gevormd, die snel en flexibel inzetbaar zijn. De paraatheid in landelijke regio's verdient daarbij de bijzondere aandacht.

Het vandalisme rond voetbalwedstrijden blijft voortdurend de aandacht vragen. Mede met het oog op het Europees Kampioenschap voetbal in 2000 zal een gezamenlijke aanpak met lokaal bestuur, voetbalorganisaties en nationale overheid moeten worden ontwikkeld.

Preventieve aanhouding van personen kan geweldsuitbarstingen voorkomen. Op dit moment zijn de mogelijkheden van preventieve aanhouding beperkt. Onderzocht wordt of en op welke wijze deze mogelijkheden kunnen worden verruimd met het oog op de handhaving van de openbare orde. In het voorjaar 1999 zal het kabinet hierover een nader standpunt innemen.

Door een wijziging van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht – dit artikel heeft betrekking op openlijke geweldpleging – wordt het bereik van dit artikel uitgebreid. Ook deelnemers aan groepsgeweld kunnen na de voorgestelde wetswijziging op basis van dit artikel worden vervolgd.

4.5 Zware, georganiseerde criminaliteit

De bestrijding van de georganiseerde criminaliteit blijft hoog op de agenda staan. Criminele organisaties ondermijnen met hun activiteiten de rechtstaat en de economie. De afgelopen jaren heeft het accent vooral gelegen op de opsporing van criminele organisaties die zich voornamelijk bezig houden met de handel in drugs. Deze inspanningen zullen met kracht worden voortgezet. Andere vormen van georganiseerde criminaliteit zoals mensenhandel en -smokkel, fraude, zedendelicten (waaronder kinderpornografie en kinderprostitutie) en wapenhandel zullen eveneens gerichter worden aangepakt. Daarvoor zal niet zozeer meer capaciteit nodig zijn, maar een anders gerichte inzet van de reeds aanwezige capaciteit. Een beter gebruik van de aanwezige deskundigheid, van informatie uit bijvoorbeeld de basispolitiezorg, en een betere informatievoorziening tussen rechercheteams kunnen hieraan bijdragen.

Nederland moet zeer onaantrekkelijk worden om criminele activiteiten te ontplooien. Een hoge pakkans, een lage opbrengst van criminele activiteiten en het verhinderen van criminele organisaties om te infiltreren in de legale economie dragen daaraan bij.

Mensenhandel en mensensmokkel

Mensenhandel vormt een ernstige schending van de rechten van de mens. De politie zal hieraan dan ook nadrukkelijk aandacht besteden. Met het verdwijnen van het algemeen bordeelverbod uit het Wetboek van Strafrecht en de invoering van een gemeentelijk vergunningensysteem voor de exploitatie van prostitutie zal de politie samen met andere handhavende instanties regulier toezicht kunnen houden op de gang van zaken in seksinrichtingen. Het nieuwe artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht biedt een goed strafrechtelijk instrumentarium voor de bestrijding van onvrijwillige vormen van prostitutie en de daarmee nauw samenhangende mensenhandel.

Taskforce mensensmokkel

Het kabinet heeft inmiddels besloten tot het oprichten van een taskforce mensensmokkel. Onderdeel daarvan vormt een informatie- en analysecentrum mensensmokkel, een samenwerkingsverband tussen de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI), de Koninklijke Marechaussee en de Immigratie en Naturalisatie Dienst. Dit centrum fungeert als aanspreekpunt voor de Nederlandse politie. Daarnaast is een operationele eenheid mensensmokkel als onderdeel van het kernteam Noord en Oost-Nederland opgericht. Deze eenheid (unit) zal per jaar minimaal twee kernteamwaardige verkennende onderzoeken en/of strafrechtelijke onderzoeken uitvoeren.

Assistentie Koninklijke Marechaussee

De Koninklijke Marechaussee levert een belangrijke bijdrage aan het bestrijden van mensensmokkel. Drie teams Grens Overschrijdende Criminaliteit zullen hiertoe assistentie verlenen aan opsporingsonderzoeken van met name de regiokorpsen Amsterdam-Amstelland, Rotterdam-Rijnmond en Haaglanden, maar ook aan andere korpsen wordt in voorkomende gevallen assistentie verleend. Deze assistentie zal de komende jaren worden voortgezet en, waar nodig, worden uitgebreid.

Zedencriminaliteit

Onze samenleving wordt geconfronteerd met ernstige vormen van zedencriminaliteit, zoals criminele netwerken op het gebied van kinderprostitutie en de productie en verspreiding van kinderpornografie. Vooral criminele netwerken die zich hiermee bezighouden zullen worden aangepakt.

Stuurgroep zedenzorg

Eind 1998 heeft de Inspectie voor de Politie een onderzoek afgerond naar de politiële zedenzorg in Nederland. De resultaten van dit onderzoek zullen betrokken worden bij een verbetering van de organisatie, de herkenbaarheid en de kwaliteit van de zedenzorg bij de politie. Vanaf begin 1999 zal een stuurgroep «zedenzorg» zich met deze taak (aanjaagfunctie) bezig houden.

Kinderpornografie

Bij de aanpak van kinderpornografie zullen de inspanningen gericht zijn op het verbeteren van de gegevensuitwisseling tussen de CRI en de korpsen. Onderzoeken naar kinderpornografie op internet worden landelijk gecoördineerd. De internationale samenwerking zal verder worden geoperationaliseerd, onder meer door het opzetten van een Europees netwerk van databanken.

Wapencriminaliteit

Georganiseerde vormen van vuurwapencriminaliteit baren ernstig zorgen, in het bijzonder de im- en export van vuurwapens. Voor wat betreft de import concentreert de aandacht zich daarbij vooral op Oost-Europese landen. Een landelijk samenhangende aanpak is wenselijk.

Informatie-uitwisseling wapencriminaliteit

Het is van belang dat tussen korpsen en met de CRI een goede informatie-uitwisseling over de wapencriminaliteit plaatsvindt. De komende jaren zal deze informatie-uitwisseling verder gestandaardiseerd worden.

Straftoemeting wapenbezit

Illegaal vuurwapenbezit in criminele milieus zal onaantrekkelijker moeten worden gemaakt. Dat kan bijvoorbeeld door verboden wapenbezit, nog sterker dan reeds nu het geval is, als een verzwarende omstandigheid te laten gelden bij de straftoemeting. Het komt er op neer dat het wapenbezit en vooral het misdadig en crimineel wordt afgeschrikt. In 1999 zal een commissie bezien welke aanpassingen in wetgeving en vervolgingsbeleid nodig zijn om te bewerkstelligen dat illegaal wapenbezit niet langer als «bijvangst» wordt gezien.

Ook zal de politie scherper moeten toezien op de legale wapenhandel. Voorkomen moet worden dat via de legale handel wapens «weglekken» in het criminele circuit.

Fraude

Fraude toont zich in verschillende gedaanten, uiteenlopend van fraude met overheidsgelden, tot fraude waarvan met name particulieren en bedrijven (banken) de dupe worden.

Extra middelen

Met het regeerakkoord wordt een extra impuls gegeven aan fraudebestrijding en de bijbehorende deskundigheidsbevordering bij het financieel rechercheren. Voor een belangrijk deel zijn de daarvoor vrijgemaakte middelen bestemd voor de «fraudeclusters» van politie en Openbaar Ministerie. Om voor een bijdrage in aanmerking te komen moet de politie gaan voldoen aan specifieke resultaatsverplichtingen in termen van volume en aard van de onderzoeken die zijn afgerond. In 1999 ontvangen de korpsen hierover nadere richtlijnen.

Opleidingen

Financieel rechercheren is een onmisbaar instrument bij de aanpak van horizontale fraude en bij een effectievere inzet van het instrument van voordeelsontneming («Pluk ze»). Financieel rechercheren moet dan ook een integraal onderdeel gaan uitmaken van de handhavingsketen. Daarvoor is, op alle niveaus in de organisatie, specifieke deskundigheid nodig. Ter ondersteuning daarvan worden opleidingsmodules ontwikkeld, variërend van eenvoudig tot zeer gespecialiseerd.

4.6 Verkeersveiligheid

De verkeersveiligheid moet worden vergroot. Het kabinet wil dat de openbare ruimte en de wegen duurzaam veilig worden ingericht. Een bijdrage hieraan levert het Startprogramma Duurzaam Veilig dat het Rijk, samen met de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen heeft opgesteld. Een duurzaam veilig verkeer betekent op de langere termijn wellicht dat het politiewerk op het gebied van handhaving, opsporing en controle kan veranderen of zelfs verminderen. Zover is het echter nog niet; voorlopig zal de politie nog veel aandacht moeten besteden aan de verkeersveiligheid.

In het jaar 2010 zal het aantal verkeersdoden ten opzichte van 1985/86 met 50% en het aantal ziekenhuisgewonden met 40%1 moeten zijn gedaald2. Verkeershandhaving door de Nederlandse politie moet hieraan een wezenlijke bijdrage leveren.

Gezien de toename van de mobiliteit zal dat nog de nodige inspanningen vergen. De politie zal zich hierbij vooral, maar niet uitsluitend, richten op vijf aandachtsgebieden: snelheidsoverschrijding, door rood licht rijden, alcoholgebruik en het handhaven van de gordel- en helmdraagplicht.

Regioplan «verkeershandhaving»

Verkeershandhaving is een belangrijk onderdeel van de basispolitiezorg. Om deze taken in de basispolitiezorg te ondersteunen stellen de korpsen nu reeds een regioplan «verkeershandhaving» op. Het regioplan komt tot stand in samenspraak met het Openbaar Ministerie en het bestuur. In de regioplannen wordt in elk geval aandacht besteed aan de hiervoor genoemde aandachtsgebieden. Ze bevatten daarnaast ook een probleemanalyse en daarop gebaseerde gekwantificeerde doelstellingen. Kwaliteitszorg op het gebied van verkeershandhaving zal worden getoetst aan de hand van het model Nederlandse Kwaliteit (NKP-model).

Het Bureau Verkeershandhaving van het Openbaar Ministerie helpt de regiokorpsen bij de voorbereiding en uitvoering van de regioplannen. Dit bureau begeleidt ook de uitwisseling van best-practices op het terrein van integrale verkeershandhaving.

Publiekscampagnes

Met een aantal nationale publiekscampagnes zal de komende jaren een aantal aspecten van het verkeersgedrag onder de aandacht van het publiek worden gebracht. In nauw overleg met alle betrokken organisaties zal hiervoor door het ministerie van Verkeer en Waterstaat een kalender worden opgesteld, zodat de campagnes optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Campagnes over een bepaald onderwerp (bijvoorbeeld fietsverlichting) zullen vergezeld gaan van gerichte handhavingsactiviteiten van de politie.

4.7 Milieu

Het kabinet streeft ook in deze regeerperiode een aantal milieudoelstellingen na. Allereerst zullen burgers, bedrijven en overheid moeten werken aan de verbetering van het milieu. Daarnaast zijn er milieuwetten die streng gehandhaafd dienen te worden. Een groot aantal instanties is op verschillende terreinen belast met deze handhavingstaak. Ook van de politie wordt een bijdrage verwacht.

De politiemilieutaak moet professioneel zijn. Deze moet leiden tot een grotere vervolgingskans voor overtreders van milieuwetten. De professionaliteit moet terug te vinden zijn bij de milieuspecialisten, maar met name ook bij het management en de basispolitiezorg.

Milieucriminaliteit is een vorm van veelal niet direct zichtbare, doorgaans slachtofferloze en ook vaak regio-overstijgende criminaliteit. Het is van belang dat de politie, als een onmisbare actor naast (vele) andere, op landelijk niveau investeert in de verbetering van de aanpak hiervan.

De afgelopen jaren hebben de korpsen bijzondere bijdragen ontvangen om de eigen milieutaak vorm te geven en uit te breiden. Hiermee heeft de milieutaak een vaste plek gekregen binnen het politiewerk. De komende jaren zal een stap gezet moeten worden naar verdere professionalisering van de milieutaak. Het gaat dan om gerichte surveillance, opsporing en een betere dossiervorming. Het informatie- en expertisecentrum Milieu van het Nederlands Politie Instituut heeft hierbij een ondersteunende en initiërende rol.

Strafrechtelijke annex

Per provincie worden bestuursovereenkomsten opgesteld. Deze gaan in de eerste plaats over de bestuurlijke handhaving. In een strafrechtelijke annex worden afspraken gemaakt over de strafrechtelijke handhaving, mede tegen de achtergrond van de bestaande bevoegdheids- en verantwoordelijkheidsverdelingen (Politiewet 1993, Wetboek van Strafvordering). Handhaving is een samenspel van diverse instanties. Bij de strafrechtelijke handhaving heeft de politie bevoegdheden en verantwoordelijkheden, deze moeten goed worden afgestemd met die van de andere handhavende instanties. Dit houdt onder meer in dat (jaarlijks) op bovenlokaal (provinciaal) niveau concrete afspraken worden gemaakt over gekwantificeerde te leveren inzet, over prioriteitstelling op hetzelfde (bovenlokale) niveau en over te leveren prestaties en producten. Aan het eind van elk jaar wordt gerapporteerd over inspanningen en resultaten.

Ter ondersteuning van het genoemde samenspel moet ook de informatie-uitwisseling worden geoptimaliseerd. Het opzetten van interdisciplinaire handhavingsteams op regionaal of districtsniveau kan leiden tot een perfecte aansluiting op toezicht en opsporing.

Zware milieucriminaliteit

De politie heeft een belangrijke bijdrage te leveren in de bestrijding van de zware milieucriminaliteit. Van de korpsen wordt verwacht dat zij investeren in de multidisciplinaire aanpak hiervan als onderdeel van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Dat geldt ook voor de opbouw van een goede informatiepositie (actieve en professionele informatievergaring). Bezien zal worden op welke wijze ook op bovenregionaal niveau zware milieucriminaliteit kan worden bestreden.

5 INTERNATIONALE POLITIESAMENWERKING

5.1 Politiesamenwerking in de Europese Unie

Zoals in hoofdstuk 4 reeds is geschetst, zijn de landsgrenzen voor veel veiligheidsvraagstukken steeds minder van belang, waardoor internationale samenwerking hard nodig is. Dit geldt zowel voor de aanpak van internationale criminaliteit als voor vraagstukken van openbare orde met een internationale component, zoals voetbaltoernooien en internationale demonstraties. Nog steeds is er onvoldoende inzicht in de internationale vormen van criminaliteit. Derhalve zijn gedegen misdaadanalyses nodig. Binnen de Europese Unie (EU) wordt in dit kader een aantal analyses uitgevoerd. Bijvoorbeeld over georganiseerde criminaliteit en over terrorisme.

De samenwerking met de ons omliggende landen is van groot belang. De afgelopen jaren zijn hiertoe samenwerkingsovereenkomsten gesloten met België en Luxemburg (1996), de Bondsrepubliek Duitsland (1997) en Frankrijk (1998). Hierin zijn afspraken vastgelegd die de basis vormen voor een intensievere samenwerking tussen politiekorpsen van de verschillende landen. De komende jaren zullen ook met andere landen afspraken worden gemaakt over intensieve politiesamenwerking. Hierin zullen de eerder opgedane ervaringen worden meegenomen.

Naast de bilaterale overeenkomsten dient samenwerking plaats te vinden in het kader van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Deze overeenkomst voorziet in het vervallen van grenscontroles, het afstemmen van immigratie en asielbeleid, het ontwikkelen van compenserende maatregelen tussen politiële en justitiële instanties (met name visa, immigratie, justitie en politiesamenwerking, wapens, grensoverschrijdende achtervolging, grensoverschrijdende observaties) en het treffen van ondersteunende voorzieningen zoals het Schengen Informatie Systeem en het instandhouden van nationale contactpunten (in Nederland bij het CRI). Het verdrag regelt verder zaken als de inzet van grensoverschrijdende observatieteams en taken van korpsen ten aanzien van illegale grensoverschrijdingen. De primaire verantwoordelijkheid voor de Schengensamenwerking berust bij de betrokken bewindslieden van Buitenlandse Zaken en van Justitie. De komende integratie van Schengen in de Europese Unie moet worden gebruikt om de positieve ervaringen met Schengen in de Europese Unie te laten doorwerken. In EU-verband zijn afspraken gemaakt over onderwerpen als:

– omvang van het grensoverschrijdend politieoptreden;

– samenwerking binnen Europol;

– samenwerking en uitwisselen van informatie op het gebied van openbare orde (m.n. voetbalvandalisme en grootschalige demonstraties);

– standaarden voor radiocommunicatie;

– politieopleidingen;

– strafrechtelijke en bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit1;

– preventie.

In de komende jaren moet aan deze afspraken concreet invulling worden gegeven opdat daadwerkelijk tot een betere politiesamenwerking kan worden gekomen.

5.2 Verbetering behandeling internationale rechtshulpverzoeken

De verdergaande «internationalisering» veroorzaakt een groei van het aantal internationale rechtshulpverzoeken. Helaas worden deze tot op heden niet altijd tijdig behandeld: de afhandeling van internationale rechtshulpverzoeken bij de politie behoeft daarom een hogere prioriteit. Het Openbaar Ministerie zal eisen gaan stellen aan het volume en de tijdigheid van het voldoen aan verzoeken. Dit moet leiden tot een wezenlijke verbetering. Daarnaast zal de invoering van het systeem LURIS (Landelijk Uniform Registratiesysteem Internationale Rechtshulp) het inzicht in de verwerking van internationale rechtshulpverzoeken sterk verbeteren. Op basis van deze gegevens zal jaarlijks worden bezien op welke punten bij welke korpsen extra aandacht nodig is ten aanzien van dit onderwerp.

5.3 Samenwerking met landen in Midden en Oost-Europa

Bij internationale samenwerking, zowel politieel als bestuurlijk, nemen landen in Midden en Oost- Europa een belangrijke plaats in. Het aanhalen van de banden met deze landen na de val van de muur heeft geleid tot een groot aantal contacten. Diverse regiokorpsen werken op bilaterale en meerjarige wijze samen in de vorm van politiepartnerships met Polen, Hongarije en Tsjechië. Ook het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP) onderhoudt contacten met opleidingsinstituten in de voormalige Oostbloklanden. Deze landen hebben aangegeven te willen samenwerken op non-operationeel gebied. Hierbij moet vooral worden gedacht aan de ontwikkeling van de politie ter plaatse op het gebied van de relatie politie-bestuur-justitie en politie-burger. Met deze landen zijn hiertoe – als basis voor de samenwerking – in de afgelopen jaren memoranda of understandinggesloten.

Politiesamenwerking is van groot belang voor het transformatieproces waarin de landen van Midden en Oost-Europa zich bevinden. Voor Nederland zijn dat vooral de tien Midden-Europese landen1 die perspectief hebben op toetreding tot de Europese Unie. Om meer lijn te krijgen in de samenwerkingsverbanden en beter te profiteren van de opgedane ervaringen, valt aan het stellen van prioriteiten niet te ontkomen. In Europees verband is daarom afgesproken dat Nederland zich bij de (non-operationele) samenwerking vooral zal concentreren op Polen, Hongarije en Tsjechië. De aandacht moet daarbij gericht zijn op onderwerpen waarin Nederland sterk is en waaraan in die landen, ook in het licht van de toetreding tot de Europese Unie, behoefte bestaat. Dit betekent vooral kennisoverdracht op het gebied van scholing, training, organisatieaspecten, community policing en maatschappelijke inbedding van de politie. Dit laat overigens de reeds bestaande samenwerking met een grote groep landen onverlet.

5.4 Nederlandse Antillen en Aruba

De samenwerking op politieel gebied tussen Aruba, de Nederlandse Antillen en Nederland heeft zich in het verleden gekenmerkt door een grote mate van diversiteit, zowel met betrekking tot de aard en de doelstelling van de samenwerking als de betrokken partners.

In 1997 is een projectgroep ingesteld voor het opstellen van een regeling die de politiële samenwerking tussen de landen in het Koninkrijk moet structureren. Deze ontwerpregeling voor politiële samenwerking is ter vaststelling voorgelegd aan de regeringen van de drie landen. Naar verwachting zal de regeling in 1999 van kracht worden. Doel van de regeling is te komen tot een situatie waarin verzoeken om en besluitvorming en afspraken over samenwerking op een heldere en eenvormige wijze tot stand komen. De regeling voorziet in de inrichting van een coördinatiepunt op het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit coördinatiepunt zal toezien op de uitvoering van de regeling. Belangrijk element hiervan is de afstemming van de inspanningen van de diverse korpsen, het LSOP en de Koninklijke Marechaussee bij activiteiten op Aruba en de Nederlandse Antillen.

Het accent van de samenwerking ligt op een structurele verbetering van de eigen organisatie, de kwaliteit van het personeel en van de bedrijfsprocessen. Het beschikbaar stellen van capaciteit in het kader van samenwerking voor de verrichting van reguliere politietaken dient in beginsel een tijdelijke oplossing te zijn.

5.5 Verbetering van de coördinatie van activiteiten

Coördinatie van internationale activiteiten van korpsen is hard nodig. Dit geldt zowel voor de meer operationeel getinte samenwerking als voor de bestuurlijke samenwerking. Veel politiekorpsen hebben contacten met het buitenland. Hierin zal meer lijn moeten worden gebracht. Daartoe zal een duidelijker afbakening worden gecreëerd tussen de verantwoordelijkheden van de korpsen en die van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Justitie en van Buitenlandse Zaken. Internationale samenwerking moet immers het resultaat zijn van goede afstemming van activiteiten tussen de Rijksoverheid en de korpsen.

Zo zijn bijvoorbeeld procedure-afspraken gemaakt inzake de uitzending van politiemensen in VN-verband tussen de ministers van Buitenlandse Zaken, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en van Defensie en de korpsbeheerders. De essentie hiervan is dat de minister van Buitenlandse Zaken toetst of de uitzending past in het buitenlands beleid; de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toetst of de uitzending past in het politiebeleid; en de korpsbeheerder gaat na of de betrokken persoon gemist kan worden. Het NPI is in opdracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties belast met de werving en voordracht van kandidaten en houdt ook een bestand bij van potentieel uit te zenden personen. Primair wordt hiervoor personeel van de Koninklijke Marechaussee ingezet, maar afhankelijk van de omstandigheden of beschikbare capaciteit wordt personeel van de korpsen benaderd. Het NPI heeft een belangrijke taak bij de voorbereiding, begeleiding ter plekke en debriefing van uitgezonden medewerkers. Deze taken zullen de komende jaren in overleg met de betrokken ministeries verder worden ontwikkeld.

Ook voor de politiesamenwerking met landen in Midden en Oost-Europa is er behoefte aan coördinatie van de activiteiten van de korpsen, het LSOP en de betrokken vakdepartementen. Een coördinatie-overleg tussen de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Justitie, van Buitenlandse Zaken, het NPI en het LSOP zal verder vorm worden gegeven. In dit overleg zal worden getoetst of de voorgenomen activiteiten passen binnen het vastgestelde beleid. Alleen dan zal een bijdrage uit het zogenaamde MATRA-fonds1 mogelijk zijn.

6 VERBETERINGEN IN ORGANISATIE EN BEDRIJFSVOERING

6.1 Algemeen

Sinds de instelling van de regionale politiekorpsen (1994) is veel aandacht besteed aan de inrichting van de organisatie en aan de vorming en versterking van de eigen cultuur en identiteit. Wat dat betreft staan de korpsen nu op de kaart. Naast deze positieve ontwikkelingen is er vaak minder aandacht geweest voor ondermeer samenwerking tussen de korpsen onderling. Dat heeft ertoe geleid dat bijvoorbeeld de informatiehuishouding en de bijbehorende bedrijfsvoering op verschillende manieren zijn ingericht. De onderlinge vergelijking, transparantie en nationale eenduidigheid moet in dit kader echter gewaarborgd zijn.

Het kabinet is van mening dat politiekorpsen op een vergelijkbare wijze helder moeten kunnen maken welke resultaten ze bereiken (prestaties en effecten) en of dat op de juiste manier (doelmatig en effectief) gebeurt. Dat vraagt op verschillende fronten om meer uniformiteit zonder dat daarbij overigens de regionale inkleuring verloren hoeft te gaan. De korpsen zijn verantwoordelijk voor een doelmatige en effectieve bedrijfsvoering. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt daartoe kaders en houdt daarop toezicht.

Uitgangspunt is dat de organisatie en bedrijfsvoering op orde zijn. Op dit terrein is reeds een aantal belangrijke stappen gezet, onder andere in de organisatie van de financiële bedrijfsvoering en de organisatie van de taakuitoefening van de korpsen. Dit proces zal met kracht worden voorgezet. Inzicht in prestaties is niet alleen noodzakelijk om de bijdrage van de politie in het veiligheidsvraagstuk helder te krijgen, maar ook om te laten zien op welke wijze de beschikbaar gestelde middelen worden besteed. Zo zal, naast de rechtmatigheid, ook zichtbaar dienen te worden gemaakt welke resultaten bereikt worden op het gebied van veiligheid. Kortom, wat krijgt de burger voor zijn geld? Tevens zullen korpsen (financieel) geprikkeld worden zo doelmatig en effectief mogelijk te werken. De bestaande bekostigingssystematiek zal daartoe worden aangepast. Leidraad daarbij is dat de korpsen voldoende zijn toegerust om een acceptabel niveau van veiligheidszorg te kunnen waarborgen. De mogelijkheid om korpsen te belonen als zij bijzondere prestaties leveren in de effecten van politiewerk of ten aanzien van de bedrijfsvoering, wordt daarbij nadrukkelijk onderzocht.

In dit hoofdstuk staan de hiervoor genoemde elementen centraal. Er is aandacht voor verbetering van de doelmatigheid, effectiviteit en de bestuurbaarheid van de politie en de voorwaarden die daarvoor nodig zijn, zoals inzicht in het functioneren en de resultaten (dit zijn de prestaties en de veiligheidseffecten) van de politie en de relatie daartussen.

6.2 Een heldere verdeling van verantwoordelijkheden

De grondstructuur van het politiebestel is regionaal en lokaal bepaald. De regio's zijn en blijven de basis van de politie-organisatie. De huidige organisatiestructuur sluit voor het overgrote deel goed aan bij de aard en betekenis van het werk. Verbeteringen zijn mogelijk en nodig, maar er is geen reden voor een grootscheepse herziening van het bestel. Wel zal de Politiewet 1993 op een aantal terreinen worden aangepast om gebreken te herstellen en meer duidelijkheid te scheppen over verantwoordelijkheden en bevoegdheden op regionaal en landelijk niveau. De duale gezagsstructuur, een wezenskenmerk van de Nederlandse politie, blijft gehandhaafd.

Conform de afspraken in het regeerakkoord wordt de positie van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verhelderd doordat hij de totale verantwoordelijkheid voor het centrale beheer van de politie krijgt. De minister van Justitie is en blijft verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving. Dit betekent dat het politieveld aanspraak kan blijven maken op een onvoorwaardelijke samenwerking tussen beide departementen.

De verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het beheer op regionaal niveau moet worden verbeterd. Het gezag blijft in elk geval waar het hoort: bij de burgemeester en het Openbaar Ministerie. Naast versterking van de democratische controle is het de bedoeling de positie van de korpsbeheerder en de korpschef te verduidelijken. Onderwerpen die in dit kader zeker aan de orde zullen komen zijn: de verhouding tussen gezag en beheer over de politie, de positie en de aanwijzing van de korpsbeheerder en zijn relatie met de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, de rol van het regionale college, de rol van de beheersdriehoek en de geschillenregeling. In het voorjaar van 1999 zal het kabinet hierover een nota aan de Tweede Kamer aanbieden.

De positie van het regionaal college is op dit moment onbevredigend, mede door de gebrekkige democratische legitimatie. Een mogelijke oplossing hiervoor kan zijn dat de korpsbeheerder verantwoording voor zijn beleid dient af te leggen aan een commissie van gemeenteraadsleden uit de regio. Deze mogelijkheid zal op korte termijn worden uitgewerkt.

6.3 Bovenregionale voorzieningen beter georganiseerd

Project «bovenregionale voorzieningen»

Het primaat van het politiewerk ligt op het regionaal niveau. Daar is immers het meeste zicht op de benodigde activiteiten voor het meest optimale resultaat. In de afgelopen jaren is echter gebleken dat de regionale schaal voor een aantal vraagstukken niet altijd voldoet.

De vraag ligt nu voor hoe de benodigde bovenregionale samenwerking het beste vormgegeven en gestuurd kan worden. Daarbij zal sprake moeten zijn van optimale samenwerking met regionale korpsen. Samenwerking die de eigen verantwoordelijkheid van de korpsen ten aanzien van de taakuitvoering en organisatie niet aantast, maar wel zorgt voor een versterking van doelmatigheid en effectiviteit bij de uitvoering van de desbetreffende taken.

In elk geval is op een aantal terreinen een meerwaarde van bovenregionale samenwerking te verwachten. Voorbeelden zijn het ICT-beleid, management development, onderwijs, de landelijke diensten van het KLPD en de aanpak van de georganiseerde misdaad. Voor deze onderwerpen geldt dat reeds diverse initiatieven genomen zijn om tot samenwerking te komen. Deze initiatieven hebben echter geleid tot een veelheid van organisatie- en aansturingsvormen. Tegelijkertijd is gebleken dat nog onvoldoende duidelijkheid en slagvaardigheid bestaan ten aanzien van de besluitvorming bij en over deze bovenregionale voorzieningen.

Er zal dus meer eenheid moeten komen in de organisatie en aansturing van bovenregionale voorzieningen. Voor de zomer van 1999 worden de eerste resultaten van het project «bovenregionale voorzieningen» verwacht. Binnen dit project wordt een aantal van de genoemde onderwerpen krachtig ter hand genomen. Voor deze onderwerpen zal bezien worden hoe organisatie, aansturing en besluitvorming het beste georganiseerd kunnen worden. Uiteindelijk moet voor de organisatie van bovenregionale voorzieningen in beginsel worden uitgegaan van twee organisatiemodellen: die voor bovenregionale voorzieningen met een facilitair karakter en die voor operationele/executieve taken.

Korps Landelijke Politiediensten

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt verantwoordelijk voor het beheer van het KLPD. Het in één hand brengen van het centrale beheer over de politie en het beheer van het KLPD kan leiden tot meer eenvormigheid van het Nederlandse politie-apparaat. De activiteiten kunnen beter op elkaar worden afgestemd en de onderlinge samenwerking kan worden bevorderd. De verdere ontwikkeling van het KLPD en de vergroting van de onderlinge samenwerking zal in de komende kabinetsperiode nadrukkelijk aandacht krijgen mede in relatie tot het project «bovenregionale voorzieningen».

Nadat het KLPD, feitelijk en formeel overgegaan is naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zal versneld en met kracht een slag gemaakt worden die gericht is op versterking van de samenwerking met de 25 regionale korpsen. Het KLPD zal meer dan nu het geval is deel uitmaken van en voeding geven aan de regionale politiekorpsen. In samenwerking met de huidige Raad voor het KLPD wordt bepaald hoe dit proces vorm moet krijgen en te sturen is.

6.4 Beter gebruik van de beleids- en beheerscyclus

De landelijke beleids- en beheerscyclus is kaderstellend voor het politiewerk en sluit nauw aan op de fasering en opbouw van de beleids- en beheerscyclus van de korpsen en de planning- en controlcyclus van het Openbaar Ministerie. Het is van belang de bureaucratie en bestuurlijke dichtheid te minimaliseren. In de beleids- en beheerscyclus worden de inbreng en wensen van verschillende ministers op het gebied van het politiebeleid gebundeld.

Als uitwerking van het Beleidsplan verschijnt jaarlijks een actualisering in de vorm van een landelijke politiebrief van het kabinet aan de korpsen. Deze brief gaat in op de door de korpsen bereikte resultaten ten aanzien van de landelijke beleidsthema's, de (op basis van indicatoren) gekwantificeerde of kwalitatieve (geactualiseerde) landelijke beleidsthema's en de beheersmatige randvoorwaarden. In de landelijke politiebrief worden tevens de indicatoren vastgesteld op basis waarvan de beleidsthema's gekwantificeerd zijn. Deze indicatoren zullen passen binnen het uniforme informatiemodel dat in 1999 zal worden vastgesteld (paragraaf 6.5). Om de korpsen in staat te stellen tijdig de consequenties in hun beleidsplannen en begroting te verwerken, zal deze brief ieder jaar in het vroege voorjaar verschijnen. De eerste landelijke politiebrief heeft betrekking op het begrotingsjaar 2000 en komt begin 1999 uit.

Gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het Rijk en de politiekorpsen is het van groot belang dat er op bestuurlijk niveau een open dialoog is tussen het landelijke en het regionale niveau. Er moet gezocht worden naar een combinatie van regionale en landelijke aandachtspunten waarbij geen extra bureaucratie ontstaat. Daartoe zal jaarlijks, voorafgaand aan het verschijnen van de landelijke politiebrief, een afstemmingsoverleg plaatsvinden tussen de korpsbeheerders, het Openbaar Ministerie, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Justitie. In dit overleg komen onder meer voorstellen voor (een actualisatie van) landelijke beleidsthema's van zowel het kabinet als het politieveld en het Openbaar Ministerie aan de orde.

De korpsbeheerder is en blijft verantwoordelijk voor de activiteiten van het desbetreffende korps op regionaal niveau. Wel wordt van het korps gevraagd in het (meerjarig) beleidsplan inzicht te geven in de wijze waarop de landelijke beleidsthema's zullen worden vormgegeven.

6.5 Randvoorwaarden voor een moderne politieorganisatie

Transparantie en benchmarking van prestaties en effecten

Net als elke andere organisatie vraagt de politie-organisatie sturing, zowel op landelijk als op interregionaal, regionaal en lokaal niveau. Vanzelfsprekend brengt de meer directe en concrete sturing op regionaal niveau andere vraagstukken met zich mee (onder andere de behoefte aan meer gedetailleerde informatie), dan de meer algemene sturing op landelijke niveau. In het algemeen gaat het om de «wat»-vraag (doelstellingen), de «hoe»-vraag (op welke wijze), de «waarmee»-vraag (wat is er nodig) en welke prestaties en effecten daarmee worden bereikt. Transparantie is hierbij van essentieel belang. De aandacht zal zich meer richten op de resultaten (prestaties en effecten) en de (doelmatige en effectieve) inzet van korpsen.

Wanneer de resultaten van het politiewerk vergelijkbaar zijn, kan men kennis en ervaringen delen en van elkaar leren. Om dit te realiseren is het essentieel dat de communicatie over de resultaten van de korpsen zowel onderling als tussen de korpsen en het Rijk gebaseerd is op één gemeenschappelijke politietaal, gebaseerd op dezelfde definities. Tot nog toe ontbreekt echter een gemeenschappelijk informatiemodel. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties komt voor 1 april 1999 met een informatiemodel, zo mogelijk gebaseerd op een (unaniem) voorstel van de korpsen. Uitgangspunten bij dit model zijn dat het model aansluit op de politiepraktijk en dat het niet gecompliceerd en bureaucratisch is. Het recente advies van de stuurgroep Beleid, Beheer en Bedrijfsvoering 1 is daartoe een goede basis. Uiterlijk eind 1999 moeten de eerste resultaten zichtbaar zijn.

Na implementatie van het informatiemodel zal het voor de politiekorpsen beter mogelijk worden om van elkaar te leren door benchmarking en het accentueren van de best practice.Dit zijn belangrijke instrumenten om het lerend vermogen en de zelfsturing van de Nederlandse politie te bevorderen. Hiermee kunnen immers, zowel in tijd als onderling, de resultaten eenduidig worden vergeleken. Dat biedt beter zicht op de relatie tussen het beleid, de organisatie van het werk en de resultaten. Bovendien ontstaat een beeld van de regionale vertaling van de landelijke prioriteiten en de behaalde resultaten. Overigens zal de implementatie van dit informatiemodel nog veel tijd en energie vergen, alsmede de benodigde investeringen in de informatie-infrastructuur.

De resultaten van de politie kunnen echter niet los worden gezien van de kwaliteit van de dienstverlening en de taakuitvoering. Daarom zullen verschillende instrumenten en methoden die het functioneren van de politie-organisatie en de kwaliteit van de dienstverlening inzichtelijk maken, versneld worden ingevoerd dan wel worden vervolmaakt.

De implementatie van het systeem van integrale kwaliteitszorg, gestart in 1996, vordert gestaag. Dit systeem omvat de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de taakuitvoering, de resultaten en het beheer van het politiekorps. Het proces van korpsonderzoeken is in volle gang. In eerste aanleg is het de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder om zorg te dragen voor de kwaliteitszorg en de kwaliteitsverbetering. Het is de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om erop toe te zien hoe en op welke wijze hij daarin voorziet. De Inspectie voor de Politie is belast met thematische onderzoeken gericht op de kwaliteit van de bedrijfsvoering van de politiekorpsen en de uitvoering van de politietaak. Doordat alle korpsen gebruik maken van het NKP-model wordt niet alleen een grote hoeveelheid verbetervoorstellen gegenereerd, maar is ook onderlinge vergelijking mogelijk, waarmee de politie-organisatie zijn voordeel kan doen.

Nadat prestaties, effecten en de kwaliteit van de dienstverlening helder zijn gemaakt, zal een relatie worden gelegd met een acceptabel niveau van politiezorg dat een regio dient te leveren (basis zorgniveau). Dit zal op termijn geformuleerd worden in zogenaamde serviceniveaus. Korpsen zullen aangesproken worden op het bereikte serviceniveau, bijvoorbeeld in termen van reactietijd, openingstijden, gebiedsgericht werken en noodhulp.

Doelmatigheid en effectiviteit

In het regeerakkoord is opgenomen dat met korpsen afspraken worden gemaakt over een meer doelmatige uitvoering van taken (onder meer door verbetering van de organisatie van de noodhulp), over de inzet van daardoor vrijkomende ruimte en over de te behalen doelstellingen. Per saldo moet het doelmatiger en effectiever werken resulteren in het vrijspelen van 2000 arbeidsjaren extra voor de directe en indirecte executieve dienst. Met de korpsen zullen in 1999 afspraken worden gemaakt over hoe deze kabinetsdoelstelling gerealiseerd kan worden. Op basis van enkele quick-scans is gebleken dat met name andere methoden van roosteren (meer taakgericht), strakkere uniformering van standaard processen (meer geautomatiseerd, minder arbeid voor medewerkers in het primaire proces), samenwerking op het gebied van Informatie en Administratie en het verbeteren van het behandelen en afhandelen van meldingen (betere procedures) hiertoe bijdragen. Voorts zal de verdere invoering van gebiedsgericht werken en solo-surveillance leiden tot een vergroting van de resultaten enerzijds en tot een verbetering van de doelmatigheid, effectiviteit anderzijds. De politievrouwen en -mannen zullen meer zichtbaar op straat zijn, meer surveilleren. Deze onderwerpen – mogelijk aangevuld met verdere inzichten – zullen zodanig worden uitgewerkt dat korpsen deze kunnen betrekken bij hun kwaliteitszorgsysteem, en waarop zij regelmatig gemonitord kunnen worden.

Het regeerakkoord stelt dat de flexibiliteit van de politie-organisatie vergroot moet worden. Bezien zal worden hoe belemmeringen daartoe kunnen worden weggenomen.

De flexibiliteit van de politie-inzet dient vergroot te worden. De politie moet kunnen optreden op de momenten waarop dat nodig is, met de menskracht die daarvoor benodigd is. De organisatie en rechtspositionele regelingen mogen daaraan niet in de weg staan. Belemmeringen voor een flexibele inzet zullen worden geïnventariseerd en terzake zullen voorstellen worden ontwikkeld, inclusief nadere bestudering van de Arbeidstijdenwet.(Regeerakkoord)

Financiën

Het bekostigingsstelsel voor de politie dient enerzijds een rechtvaardige verdeling van het politiebudget tussen korpsen te realiseren en anderzijds prikkels te bevatten voor een doelmatige en effectieve inzet van de politie. De verantwoordelijkheid voor de inzet van middelen ligt primair bij de korpsbeheerder.

Het huidige bekostigingssysteem, het budgetverdeelsysteem politie (BVS), kent geen (financiële) relatie met prestaties en effecten. In een Interdepartementaal Beleidsonderzoek Politiezorg (IBO) worden de mogelijkheden onderzocht om die relatie wel te kunnen leggen. De uitkomsten van dit onderzoek worden betrokken bij de evaluatie van het BVS in 1999. Uiteindelijk zal dat moeten resulteren in een bekostigingsstelsel dat, meer dan thans het geval is, uitnodigt tot permanente aandacht voor een meer doelmatige, effectieve en kwalitatief hoogstaande bedrijfsvoering van korpsen en een verbeterde dienstverlening.

Een ander bekostigingsstelsel en het realiseren van de veiligheidsdoelstellingen van het kabinet kunnen niet los worden gezien van een toereikend niveau van de normvergoeding voor de politie. Het kabinet trekt daarom vanaf 1999 onder meer extra budget uit voor de financiële knelpunten van korpsen. De omvang en inzet van deze extra middelen is afhankelijk van de vraag wat een toereikende normvergoeding voor de politiezorg is, mede gezien de veiligheidsdoelstellingen van het kabinet. De rapportage over de normvergoeding «blauw in het rood»1 en het door de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën in uitvoering zijnde nader onderzoek naar de toereikendheid van de normvergoeding zullen de basis vormen voor nadere besluitvorming over de verhoging van de normvergoeding.

De toekenning van extra budget vindt niet zonder (bestedings-)voorwaarden plaats. Om in aanmerking te komen voor een verhoging van het regionale budget mag van korpsen worden verlangd dat zij in elk geval aan een aantal minimumeisen voldoen. Het gaat hierbij mede om een relatief gelijkwaardige feitelijke sterkte ten opzichte van die van andere korpsen en een bepaalde mate van doelmatigheid en effectiviteit. Dit is immers de basis voor de doelstelling om 2000 arbeidsjaren vrij te spelen voor directe en indirecte executieve taken en om een uitbreiding van de sterkte met 3000 agenten en surveillanten te realiseren.

De veiligheid van Nederland is niet alleen gediend met een verdere uitbreiding van de politiesterkte. De inzet van het politiepersoneel is minstens zo belangrijk. Het voornemen is daarom om de aansturing van de korpsen op basis van geld en sterkte geleidelijk te wijzigen in aansturing op basis van resultaten (prestaties en maatschappelijke effecten). De sterkte van de politie wordt uitgebreid, terwijl de aandacht tevens wordt verlegd naar een doelmatiger en effectiever functioneren van het politie-apparaat.

De hiervoor beschreven veranderingen zullen in een ontwikkeltraject fase-gewijs worden gerealiseerd. Het jaar 1999 is een overgangsjaar waarin het accent ligt op onderzoek naar en ontwikkeling van een aangepast stelsel. In het jaar 2000, nadat het BVS-stelsel is geëvalueerd en nadat de resultaten van het IBO-onderzoek bekend zijn, wordt een aangepast bekostigingsstelsel ingevoerd. Aan het eind van het jaar 2001 moet een situatie bereikt zijn waarin adequaat zicht bestaat op de prestaties en effecten van de politie. Pas wanneer al deze fasen volledig doorlopen zijn, kan stapsgewijs worden overgaan naar (gedeeltelijke) prestatiebekostiging.

Bij het regeerakkoord zijn extra middelen vrijgemaakt voor de politie. Deze bedragen lopen voor de politie op van ca. f 123 mln. in 1999 tot f 375 mln. in 2002. Samen met de door herschikking van prioriteiten verkregen ruimte in de meerjarenramingen zijn de volgende bedragen beschikbaar (in miljoenen guldens):

1999200020012002
f 143,8f 250,8f 307,0f 459,0

Op dit moment is het nog niet mogelijk om de aanwending voor de jaren 2000 en verder aan te geven. Immers, zoals aangegeven loopt op dit moment een onderzoek naar het bekostigingsstelsel in de richting van meer prestatiebekostiging en wordt parallel hieraan ook het huidige BVS geëvalueerd. Wel is het mogelijk de contouren te schetsen van het bekostigingsstelsel zoals dat er naar verwachting aan het begin van de volgende eeuw uit zal zien.

In dat aangepaste bekostingsstelsel zal een aantal componenten onderscheiden worden. Zo zal gekomen worden tot een basispakket politiezorg, al dan niet opgehoogd voor specifieke regionale omstandigheden. Voorts zullen middelen beschikbaar komen voor de bovenregionale voorzieningen, inclusief ICT. Naast deze componenten zal ook specifieke aanwending plaatsvinden voor de gewenste sterktegroei enerzijds en de prestatiegerichtheid anderzijds. Kenmerk van dit nieuwe bekostigingsstelsel is dan ook een veel grotere gerichtheid op prestaties en zorgniveau. Middelen zullen veel meer dan voorheen onder voorwaarden verstrekt gaan worden en in principe alleen als bijzondere bijdrage.

De verdeling van het extra budget 1999 zal daartoe de eerste aanzet geven. Zo zal de verdeling van de eerste tranche sterktegroei veel meer rekening houden met de bevolkingsdichtheid, de feitelijke financiële positie van de korpsen en de resultaten. Een gedeelte van het budget zal aangewend worden voor de tekortkoming in de normvergoeding, vooruitlopend op de uitkomsten van het thans lopende onderzoek. Hieraan zullen wel voorwaarden met betrekking tot informatiehuishouding en doelmatigheid, effectiviteit worden verbonden. Tenslotte zullen ook middelen beschikbaar gesteld worden voor nieuwe impulsen op het vlak van informatie-technologie (kantoor op straat), centraal politieonderzoek en een wervings en imago-campagne.

Globaal vertaalt het bovenstaande zich in de volgende verdeling in indicatieve bedragen. Indicatief omdat op dit moment nog niet alle gegevens beschikbaar zijn voor de exacte verdeling. In het vroege voorjaar van 1999 zal de definitieve verdeling voor 1999 beschikbaar komen.

Indicatieve verdeling extra budget 1999

Opleiding/sterktegroeif  55 miljoen
Imago/wervingf  8 miljoen
Informatie-technologief  15 miljoen
Verbetering financiële positie (onder voorwaarden)f  55 miljoen
Onderzoekf  5 miljoen
Overigf  6 miljoen
Totaal:f 144 miljoen

Informatievoorziening

Ook op het terrein van de politiële informatievoorziening zijn aanpassingen nodig. Een goede informatievoorziening is immers een randvoorwaarde voor een doelmatige en effectieve uitvoering van politietaken. Politiewerk is vaak het verwerken en operationeel maken van informatie. Goede informatievoorziening is voorts een vereiste of een middel voor het beoordelen van de doelmatigheid en effectiviteit van de politie, voor het inzichtelijk maken van de bedrijfsvoering, voor sturing en management, voor controle, voor monitoring en uiteindelijk ook voor de politieke toets, zowel op regionaal als op landelijk niveau.

Op dit terrein is de afgelopen jaren veel in beweging gezet. Daarbij is logischerwijze begonnen met de informatievoorziening binnen de korpsen. De laatste jaren is steeds duidelijker geworden dat het noodzakelijk is ook de bovenregionale informatievoorziening te verbeteren. Dat geldt zowel in operationele als in technische zin. Bovendien zijn er al verbeteringen in voorbereiding (C2000, standaardisatie) of in uitvoering (GMS, VROS, Basisinfrastructuur Politie). Toch is dat niet genoeg, en gaat het met name niet snel genoeg.

Het blijkt moeilijk een directe relatie te leggen tussen de ontwikkeling van de politietaak enerzijds en de informatiebehoefte en de informatievoorziening anderzijds. De Algemene Rekenkamer wees daar op in haar recente rapportage over de uitwisseling van recherche-informatie tussen de CRI en de politiekorpsen. De politiekorpsen zijn nog onvoldoende bezig met het uitwisselen en beschikbaar stellen van informatie over de grenzen van het eigen onderdeel en de regio heen.

Er zijn ook aandachtspunten in de meer technische sfeer. Informatie-uitwisseling vindt in sterk toenemende mate elektronisch plaats en nieuwe toepassingen stellen hoge eisen aan de gebruikte apparatuur en technische infrastructuur. De kleinere korpsen hebben een investeringsachterstand op het gebied van de interne infrastructuur en de werkplekautomatisering. De grote korpsen hebben voldoende armslag voor het initiëren van innovatieve ontwikkelingen naar eigen inzichten, maar doen dat veelal alleen voor het eigen korps.

Er is meer afstemming en samenwerking tussen de korpsen onderling en tussen de korpsen en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties noodzakelijk. Om de potenties van de techniek te benutten, bijvoorbeeld door ontwikkelingen als «kantoor op straat» en om verdere verbetering van de dienst- en hulpverlening te kunnen ondersteunen, zullen krachten moeten worden gebundeld. Het is dan mogelijk om met de politiële informatievoorziening een niveau te bereiken waardoor de beschikbare hulpmiddelen het primaire proces ondersteunen in plaats van hinderen.

In het voorjaar van 1998 hebben vertegenwoordigers van de korpsen, het Openbaar Ministerie, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Justitie een actieprogramma opgesteld met de volgende hoofdlijnen:

– het Rijk werkt verder aan de landelijke infrastructuur;

– waar nodig wordt de functionaliteit van de infrastructuur van de korpsen op elkaar afgestemd;

– de kleinere korpsen realiseren een inhaalslag op het gebied van de werkplekautomatisering;

– de applicaties, die de bedrijfsvoering en de uitvoering van de taken ondersteunen, worden gesaneerd en vernieuwd.

In paragraaf 6.3 is aangegeven dat er op een aantal terreinen, waaronder informatievoorziening, een meerwaarde van bovenregionale samenwerking wordt verwacht. En dat bij de initiatieven die tot nu toe zijn genomen om tot bovenregionale samenwerking te komen, vooral de duidelijkheid en de slagvaardigheid van de besluitvorming een probleem is gebleken. Dit geldt ook voor de samenwerking die op het terrein van de informatievoorziening is gezocht. Wanneer dit sturingsprobleem niet wordt opgelost is het gevaar groot dat de afspraken (zoals in de vorige alinea aangegeven) blijven verzanden, en dat het tempo van de voortgang van de gezamenlijke aanpak structureel lager zal blijven liggen dan de snelheid waarmee de behoefte aan samenwerking en afstemming zich ontwikkelt.

In aansluiting op de in paragraaf 6.3 beschreven werkwijze in het project «bovenregionale voorzieningen», wordt er voor het onderwerp van de politiële informatievoorziening gewerkt aan een vorm waarin de politiekorpsen en de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Justitie de noodzakelijke verbeteringen op dit terrein slagvaardig kunnen aanpakken. De ervaringen die daarbij worden opgedaan zullen als input dienen voor de aanpak van de overige bovenregionale voorzieningen, en vice versa.

De aansturing zal zich richten op die aspecten van de informatievoorziening, waarvan vaststaat dat een gecoördineerde aanpak zonder centrale bemoeienis niet van de grond komt. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties neemt zich voor het tempo in de uitvoering te faciliteren door in voorkomende gevallen gebruik te maken van zijn regelgevende en aanwijzende bevoegdheden.

De benodigde investeringen die uit het genoemde werkprogramma voortvloeien worden betrokken bij de oplossing van de geconstateerde financiële knelpunten van de korpsen. Het eerder genoemde onderzoek naar de hoogte van de normvergoeding in samenwerking met de minister van Financiën zal hiertoe bouwstenen moeten aandragen.

6.6 Organisatie en kwaliteit van de recherchefunctie verbeterd

Organisatie

Mede naar aanleiding van de Parlementaire Enquête Opsporingsmethoden is de organisatie van de recherchefunctie bij de politie nader bekeken. Binnen de politie wordt hard gewerkt aan de vernieuwing van de recherche-organisatie. Zo zijn de politiekorpsen inmiddels ver gevorderd met de integratie van afzonderlijke recherche-onderdelen in de algemene recherchedienst (georganiseerd op diverse niveaus) van het politiekorps. Het toezicht op de voortgang van opsporingsonderzoeken en de toepassing van de gebruikte methoden zijn in handen van een voor de recherche verantwoordelijke politiefunctionaris. De verantwoordelijkheid voor de organisatie en het functioneren van de recherche berust primair bij de korpsleiding. Ten behoeve van een goede samenwerking met het Openbaar Ministerie is een complementaire structuur van belang. De komende jaren zal de aandacht zijn gericht op de organisatorische voorzieningen binnen de recherchefunctie, zodat specialistische deskundigheid voldoende gewaarborgd is, zowel ten aanzien van de veel voorkomende criminaliteit, de middencriminaliteit als de zware, georganiseerde criminaliteit. Hierbij kan worden gedacht aan deelterreinen als digitaal en financieel rechercheren en aandacht voor bepaalde delictsvormen als vuurwapen- en zedencriminaliteit.

In 1999 zal het Besluit beheer regionale politiekorpsen (Bbrp) worden aangepast. Deze aanpassing heeft onder meer tot doel de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de korpsleiding voor de aansturing van de recherchefunctie wettelijk te verankeren. Daarnaast zal de organisatie van de recherchefunctie op regionaal niveau op hoofdlijnen worden geregeld. Nadere uitwerking zal plaatsvinden op basis van de gedachtebepaling over de organisatie van de recherchefunctie, als hierboven geschetst.

Kwaliteit

Recherche-informatiehuishouding

De kwaliteit van de recherche valt of staat met een adequate informatiehuishouding. De komende jaren zal extra energie moeten worden besteed aan verbetering van die informatiehuishouding. Het project Aanpak Bedrijfsvoering Recherche, Informatievoorziening en Opleidingen (ABRIO) zal een belangrijke impuls geven aan de kwalitatieve verbetering van de recherchefunctie van de politie. Het project richt zich niet alleen op de informatiehuishouding, maar onder andere ook op het definiëren van kwaliteitseisen en sturingsindicatoren van het recherchewerk en de opleiding van politiemensen. Voorts omvat dit project activiteiten die leiden tot verbetering van de relatie tussen politie en OM. Ten behoeve van de regionale en nationale informatievoorziening zal het project dan ook met kracht worden voortgezet. Van de korpsen wordt verwacht dat zij investeren in het project ABRIO, het succes van de bestrijding van criminaliteit in de toekomst is mede afhankelijk van het succes van dit project.

De verbinding tussen de recherche-eenheden op de diverse niveaus vraagt blijvend om aandacht1. De komende periode zullen activiteiten in gang worden gezet om te komen tot een nieuwe relatie tussen de korpsen en de CRI. Hiertoe zal begin 1999 een aantal onderwerpen in de vorm van pilots ter hand worden genomen, waarbij een nauwe verbinding met het project ABRIO zal worden gelegd.

Kwaliteit rechercheren

De kwaliteit van de recherchefunctie bij de politie kan op twee manieren worden verbeterd: door doelmatig en effectiever werken en door een evenwichtige opbouw van de recherchefunctie binnen korpsen en op bovenregionaal niveau. Op deelterreinen is verdere professionalisering noodzakelijk, bijvoorbeeld voor het digitaal en financieel rechercheren en de toepassing van innovatieve technieken, zoals direct afluisteren. Deskundigheidsbevordering, kwaliteitsverbetering van rechercheprocessen en informatievoorziening zijn derhalve de komende jaren sleutelbegrippen.

De kwaliteit van digitaal rechercheren en financieel rechercheren zal extra versterkt moeten worden door onder meer:

– de snelle beschikbaarheid en introductie van de verschillende opleidingsmodules voor financieel rechercheren binnen de politie-organisatie;

– te voorkómen dat opgebouwde deskundigheid weglekt, door te snelle functieroulatie of onvoldoende prikkels voor het opbouwen van expertise;

– te waarborgen dat de extra middelen daadwerkelijk voor de beoogde doeleinden worden ingezet. Dat impliceert het formuleren van resultaatsverplichtingen (meetbare doelstellingen) voor de korpsen;

– te investeren in hard- en software ten behoeve van het digitaal rechercheren.

Ontwikkeling recherchemethodieken

De politie zal alert moeten inspelen op het gebruik dat criminelen maken van nieuwe technologieën om hun criminele activiteiten aan het oog van de politie te onttrekken c.q. de opsporing ernstig te belemmeren. Dit vraagt onder meer om voorzieningen op het gebied van (tele-)communicatie, zoals mobiele communicatie en het internet. Daarnaast dient er voldoende aandacht te zijn voor technische en technologische ontwikkelingen die de opsporing van strafbare feiten kunnen ondersteunen. Te denken valt aan ontwikkelingen op het gebied van biometrie, DNA-technieken en detectie.

Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden

Politie en justitie zullen vooruitlopend op de totstandkoming van de wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden het nodige moeten doen om de toepassing van de bijzondere opsporingsmiddelen een plaats te geven in de praktijk, zowel wat betreft procedure als controle. Daarvoor zal gewerkt moeten worden aan:

– de ophanging van de recherchefunctie in de organisatie;

– het opstellen van uitvoeringsregels naar consequenties voor de bedrijfsvoering;

– goede opleiding in het kader van de bevordering en borging van deskundigheid;

– voorlichting in het algemeen.

7 PERSONEEL

7.1 Inleiding

In hoofdstuk 2 is een beeld geschetst van maatschappelijke veranderingen die van invloed zijn op de politie-organisatie en die verandering en vernieuwing van die organisatie noodzakelijk maken. Van de politie wordt gevraagd om een adequate rol te vervullen in de veranderende samenleving. Kwaliteit en professionaliteit van het politiepersoneel zijn daarvoor voorwaarde. Diversiteit en pluriformiteit zijn daarom ook uitgangspunten van het personeelsbeleid. De politie als werkgever zal voortdurend kritisch naar de aantrekkingskracht en het imago van de eigen organisatie moeten kijken.

Het regeerakkoord bevat diverse afspraken die van invloed zijn op de werkgelegenheid, de flexibiliteit en ook de arbeidsvoorwaarden bij de politie. Daarnaast zijn er Rijksbrede beleidsvoornemens die ook voor de sector politie (direct of indirect) van belang zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot arbeid en zorg, en kinderopvang. De belangrijkste punten zijn:

– een uitbreiding van de sterkte met 3000 agenten en surveillanten;

– inventarisatie van belemmeringen voor een flexibele inzet van de politie die voortkomen uit de organisatie of rechtspositionele regelingen;

– vergroting van de efficiency en effectiviteit van de politie waarmee 2000 arbeidsjaren worden vrijgespeeld voor het directe en indirecte executieve werk;

– ombuigingstaakstellingen voor de arbeidsvoorwaarden overheid op de terreinen functioneel leeftijdsontslag en tegemoetkomingen in ziektekosten.

7.2 Stroomlijning van de werving en selectie

In het regeerakkoord is overeen gekomen dat de politie de komende regeerperiode met 3000 agenten en surveillanten wordt uitgebreid. Het werven en selecteren van deze mensen vergt een gezamenlijke inspanning van alle betrokken partners. Daartoe is onder verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daartoe het project Personeelsvoorziening Politie (PPP) gestart. De opdracht is om samen met de korpsen en het LSOP ervoor te zorgen dat de personeelsvoorziening bij de politie de komende jaren veilig wordt gesteld door een tijdige instroom en opleiding van voldoende gekwalificeerd politiepersoneel. Binnen het project wordt aandacht geschonken aan de werving van specifieke doelgroepen, zoals vrouwen, allochtonen, herintreders en mensen uit andere beroepsgroepen. Daarnaast wordt de selectieprocedure verkort en wordt deze ingericht op het verwerken van grote aantallen kandidaten in een korte doorlooptijd.

Naast de werving van doelgroepen moet de aandacht ook uitgaan naar het behoud van deze groepen in de organisatie. De organisatie moet er voor zorgen dat ook deze groepen zich thuisvoelen en zich kunnen ontplooien.

Inspanningen ten aanzien van werven en selecteren zijn succesvoller als er ook inzicht is in de wijze waarop de arbeidsmarkt zich ontwikkelt. Het NPI is in samenwerking met de politievakorganisaties een onderzoek begonnen naar de positie van de politie op de huidige arbeidsmarkt. Begin 1999 is duidelijk hoe vraag en aanbod op elkaar aansluiten en welke belemmeringen er zijn voor een verbetering van de positie van de politie op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd wordt onderzocht wat de feitelijke personeelsopbouw van de politie is; en wat de verwachte vergrijzing van de politie-organisatie en de verwachte in-, uit- en doorstroom van personeel zal zijn. In dit traject speelt ook het imago van de politie als instituut en als werkgever een belangrijke rol. In 1998 is een onderzoek verricht naar het imago van de politie als werkgever. Op basis van de resultaten van het arbeidsmarktonderzoek en het onderzoek naar het imago van de politie wordt begin 1999 gestart met een gerichte wervings- en imagocampagne waarin «het leveren van een bijdrage aan veiligheid en leefbaarheid» een centrale plaats zal innemen. Deze campagne ondersteunt de regionale wervingsacties. Ook wordt er een centraal informatie- en aanmeldpunt ingericht voor mensen die belangstelling hebben voor een baan bij de politie.

Uitgangspunt bij zowel de wervings- als de imagocampagne is dat de korpsen hun eigen verantwoordelijkheid voor het te voeren personeelsbeleid houden.

7.3 Het politie-onderwijs anders ingericht

Het LSOP is begonnen met de flexibilisering van het opleidingsaanbod. De opleidingen worden korter, maar wel met behoud van kwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn de varianten op de primaire opleiding medewerker basispolitiezorg (de agentenopleiding) in de vorm van avond, deeltijd- en verkorte opleidingen. De verkorte opleiding is bedoeld voor kandidaten die meer hebben dan de vereiste vooropleiding. Daarmee is een eerste aanzet tot differentiatie van het instroomniveau gegeven. De komende tijd zal in het opleidingsaanbod steeds meer rekening worden gehouden met (andere) vooropleidingen en/of werkervaring van kandidaten. Dit zijn verbeteringen die op korte termijn kunnen worden gerealiseerd. Zij zijn vooral gericht op efficiënter en effectiever opleiden.

Voor het beter inspelen op de maatschappelijke ontwikkelingen en de daaraan gekoppelde taken/prioriteiten van de politie wordt er tevens gewerkt aan een nieuwe onderwijsstructuur, opdat kwalitatief goede en professionele medewerkers worden afgeleverd. Het politie-onderwijs moet daarvoor ook een belangrijke verbinding krijgen met het regulier onderwijs. Dit laatste om beter gebruik te kunnen maken van de vooropleiding van de potentiële kandidaten. Zij zullen dan ook op diverse niveaus in de politie-organisatie kunnen instromen en een gerichte politiespecifieke opleiding kunnen volgen, waarin «het politievak» centraal staat. Hierbij wordt onder meer gedacht aan het in samenwerking met universiteiten kunnen volgen van een studie «politiewetenschappen» waardoor een extra deskundigheidsimpuls wordt gegeven.

Om te komen tot een nieuwe onderwijsstructuur is eerder al het project Toekomstig Onderwijs voor de Politie (TOP) van start gegaan. In het kader van dit project wordt onderzocht voor welke functies en werkzaamheden wordt opgeleid. Op basis hiervan worden beroeps- en functieprofielen vastgesteld. Vanuit deze profielen worden de opleidingsprofielen opgesteld, die vervolgens zullen leiden tot eindtermen. Er zal worden aangesloten bij de kwalificatiestructuur, zoals die wordt gehanteerd in het regulier beroepsonderwijs. Overigens zal – daar waar dit mogelijk is – de rol van het regulier onderwijs worden uitgebreid, waarbij voorop staat dat een gerichte politiespecifieke opleiding noodzakelijk blijft. De examinering zal onafhankelijk geschieden en aan de Inspectie voor de Politie zal worden gevraagd met enige regelmaat onderzoek te verrichten naar de kwaliteit van de opleidingen. Het kabinet zal begin 1999 een uitgewerkte visie presenteren op al deze aspecten van het politie-onderwijs. Daarbij zal tevens de toekomstige positionering van het LSOP aan de orde komen. In 2002 zal het politie-onderwijs in de nieuwe opzet en structuur moeten functioneren.

7.4 Invulling van loopbaanbeleid

Zoals al eerder aangegeven dient naast de vraag naar meer personeel met name de vraag naar beter toegerust personeel leidend te zijn. Om hierop te anticiperen moet «een leven lang leren» als uitgangspunt gelden. Een functie voor het leven bestaat niet meer. Medewerkers zullen bereid moeten zijn om verder te leren, ze moeten bereid zijn regelmatig van functie te wisselen, zowel binnen als buiten het eigen korps. Met het oog hierop zal het kabinet de in 1998 geïntroduceerde fiscale faciliteit ten behoeve van scholing van oudere werknemers uitbreiden tot de non-profit sector, zodat de politie hiervan ook gebruik kan maken.

Voor het grootste gedeelte zijn de korpsen zelf verantwoordelijk voor het loopbaanbeleid. De korpsen zullen de komende jaren het loopbaanbeleid met kracht verder moeten ontwikkelen. Startpunt is het inzicht in het functioneren en het potentieel van de medewerkers. Daarvoor is een goed registratiesysteem noodzakelijk, waarbij deze gegevens worden gekoppeld aan een loopbaanprogramma voor de betreffende medewerker. Loopbaanpaden kunnen zowel verticaal als horizontaal zijn.

De veranderingen in de omgeving en de politie-organisatie vragen bijzondere kwaliteiten van het management. Uiterste zorg zal daarom moeten worden besteed aan het selecteren en benoemen van personen op leidinggevende posities. Met name het topmanagement is een kritische succesfactor voor de verdere ontwikkeling van de politie-organisatie. Voor de top van de politie is voor dat doel het Landelijk Management Development Politie (LMD) ingesteld. Het LMD is gericht op het verbeteren van de kwaliteit van de politietop. Dit gebeurt onder andere door het aanbieden van opleidingen, zoals de Leergang Politie Leiderschap en het opdoen van een brede en gevarieerde werkervaring op verschillende plaatsen en in verschillende functiesoorten en taakgebieden. In dit kader zal in deze kabinetsperiode uitvoering worden gegeven aan het voornemen om de bevoegdheden op centraal niveau te versterken. Te denken valt aan het beter benutten van het hiervoor genoemde instrumentarium en het stimuleren van interregionale verplaatsingen. De korpsen en de korpsbeheerders moeten overtuigd zijn van de noodzaak van het LMD, en zullen hier ook naar moeten handelen. Zonodig zullen meer dwingende middelen ingezet worden zoals een verplaatsingsbevoegdheid, tijdelijke aanstellingen, het afwijken van de voordracht van de korpsbeheerder en een informatieplicht over topfunctionarissen.

Loopbaanbeleid is geen interne politie-aangelegenheid. Zowel voor het regionale als het landelijke loopbaanbeleid geldt dat nadrukkelijk ook buiten de politie-organisatie wordt gekeken. Enerzijds om medewerkers hun carrière (eventueel tijdelijk) voort te laten zetten buiten de politie, anderzijds om goede mensen van buiten aan te trekken.

7.5 Bevordering van een integere politie

Integriteit is een eigenschap die bij uitstek van de politie wordt verwacht (zie 3.6). Sinds een aantal jaren is de aandacht voor integriteitsbevordering bij de Nederlandse politie groot. In tal van politiekorpsen zijn initiatieven genomen ter verbetering van de integriteit van het personeel. De in 1995 afgesproken maatregelen tussen de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie en de politie zijn vrijwel allemaal gerealiseerd. Voorbeelden zijn:

– gedragscode: in 1997 is het integriteitstatuut politie aangeboden;

– bureau interne onderzoeken of een vergelijkbare voorziening: in alle korpsen is een dergelijke voorziening;

– screening: het Besluit antecedentenonderzoek is in maart 1998 inwerking getreden. De aanwijzing van vertrouwensfuncties moet op korte termijn plaatsvinden;

– nevenfuncties: het Besluit nevenfuncties is in maart 1998 inwerking getreden;

– functieroulatie: de regeling voor de functieroulatie is in 1997 versoepeld.

Het is zaak de aandacht voor integriteit binnen de korpsen vast te houden en daar waar nodig te versterken. Integriteit van de politie zal de komende tijd als beleidsonderwerp hoog op de agenda blijven staan. In aansluiting op de ontwikkelingen zal hierbij een verbreding plaatsvinden van het onderwerp. Het gaat niet meer alleen over de harde kant (corruptiebestrijding e.d.), maar ook over cultuur (o.a. seksuele intimidatie, discriminatie en andere ongewenste omgangsvormen). De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal in overleg met de korpsen en de bevoegde gezagen ten aanzien van de opleidingen, de screening, de nevenfuncties en de bureaus interne onderzoeken een intensivering van het beleid doen plaatsvinden. Om de resultaten van de beleidsmaatregelen inzichtelijker te maken, zal een zogenaamde integriteitmonitor ontwikkeld worden. Naar de mogelijkheden hiervan zal eerst een onderzoek plaatsvinden. De korpsen zullen daarnaast in hun jaarverslag aandacht moeten besteden aan het door hen gevoerde beleid ter bevordering van de integriteit. Verder zal een model-registratieformulier voor integriteitsinbreuken ontworpen worden.

7.6 Arbeidsvoorwaarden gemoderniseerd

In de inleiding van dit hoofdstuk zijn de belangrijkste voornemens van het kabinet op het gebied van de werkgelegenheid, flexibiliteit en arbeidsvoorwaarden bij de politie weergegeven. Deze voornemens zullen nader worden uitgewerkt en, voor zover dat gelet op de uitwerking noodzakelijk is, worden betrokken bij het arbeidsvoorwaardenoverleg. In algemene zin kan worden gesteld, dat de primaire arbeidsvoorwaarden centrale regeling behoeven; aangelegenheden die de bedrijfsvoering betreffen moeten decentraal worden ingevuld. De korpsen dienen hiertoe voldoende ruimte te hebben en deze ook te benutten.

De ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden bij de politie zal in de pas moeten lopen met de (veranderende) eisen die aan de politie worden gesteld. Deze eisen leiden deels tot een andere inzet van de politie, ook op andere momenten. Het regeerakkoord zegt daarover:

De politie moet kunnen optreden op de momenten waarop dat nodig is, met de menskracht die daarvoor benodigd is. De organisatie en de rechtspositionele regelingen mogen daaraan niet in de weg staan. (Regeerakkoord)

De organisatie en haar mensen zullen een hoge mate van flexibiliteit moeten kunnen opbrengen; waar de organisatie of rechtspositionele regelingen nog in de weg staan, zullen voorstellen tot aanpassing worden gedaan. Er zal een balans tussen flexibiliteit en zekerheid moeten zijn. Dit is een thema voor het toekomstig arbeidsvoorwaardenbeleid. Evenals dat geldt voor arbeid en zorg. In het arbeidsvoorwaardenakkoord Politie 1997–1998 zijn hierover al enkele afspraken gemaakt. In de komende jaren zal dit verder worden uitgewerkt en ontwikkeld. Gezocht zal moeten worden naar een combinatie van instrumenten. Enerzijds zal de politiewerkgever (beter) in staat moeten zijn om gekwalificeerde en toegewijde medewerkers efficiënt en flexibel in te zetten. Anderzijds moet aan medewerkers een behoorlijke mate van zekerheid van arbeid en inkomen worden geboden. Een zekerheid die recht doet aan de betrokkenheid en deskundigheid van het personeel, alsmede aan de steeds meer uiteenlopende, individuele arbeidswensen, bijvoorbeeld ten aanzien van de combinatie arbeid en zorg. Medewerkers moeten in ervaring kunnen groeien en zich zodanig blijven ontwikkelen (brede inzetbaarheid, employability), dat zij ook plezier in hun werk hebben en houden. De politiewerkgever zal dan ook voorwaarden moeten scheppen voor een brede inzetbaarheid en een goede positie op de arbeidsmarkt.

De komende jaren zal het een en ander worden uitgewerkt in voorstellen, om te beginnen ten behoeve van het komende arbeidsvoorwaardenoverleg. De voorstellen gaan over onderwerpen als de flexibilisering van de contractuele arbeidsduur en de contractvorm, herbezinning op regelingen voor overwerk en werken op inconveniënte uren, ontwikkeling van een leeftijdsbewust personeelsbeleid, vergroting van inzetbaarheid op taak, functie en plaats.

Naast onderwerpen die op korte termijn in het kader van het arbeidsvoorwaardenoverleg spelen, zullen diverse activiteiten worden ondernomen die eveneens gericht zijn op vergroting van inzetbaarheid en flexibiliteit. Daarbij kan worden gedacht aan het onderwerp arbeidstijden(wet)/roosterproblematiek. De activiteiten die op dat punt, mede in het kader van de invoering van de 36-urige werkweek, met en door de korpsen worden ondernomen zullen worden voortgezet en geïntensiveerd.

Om uitdrukking te geven aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid als werkgever worden voorstellen op het terrein van arbeidsvoorwaarden in nauw overleg met de korpsen gedaan. Deze samenwerking is vastgelegd in een convenant, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de eenheid van politie.

Gebruikte afkortingen

ABRIOAanpak Bedrijfsvoering Recherche, Informatievoorziening en Opleidingen
BVSBudget Verdeel Systeem
CRICentrale Recherche Informatiedienst
EUEuropese Unie
GMSGemeenschappelijk Meldkamer Systeem
IBOInterdepartementaal Beleidsonderzoek
ICTInformatie- en Communicatietechnologie
IPOInter Provinciaal Overleg
KLPDKorps Landelijke Politiediensten
LMDLandelijk Management Development voor de Politie
LSOPLandelijk Selectie en Opleidingsinstituut Politie
NKP-modelmodel Nederlandse Kwaliteit
NPINederlands Politie Instituut
PPPProject Personeelsvoorziening Politie
TOPToekomstig Onderwijs voor de Politie
VNVerenigde Naties
VNGVereniging Nederlandse Gemeenten
VROSVerwijzingsindex Recherche Onderzoeken en Subjecten

Actiepunten

Beschrijvingverantwoordelijketijdpadpar.
Monitor Bedrijven en InstellingenBZKtweejaarlijks vanaf 20002.2
Advies over onderzoeksbeleiddoor de commissie Politie en Wetenschap aan de minister van BZKvoorjaar 19992.2
Uitbreiden en invoeren van het concept gebiedsgebonden politiezorgdoor de korpsen, de minister van BZK zal hier op toezienaan het einde van deze kabinetsperiode moet het concept in elke politieregio zijn ingevoerd. 3.1
Voorstellen voor de integratie van onderdelen bijzondere van opsporingsdiensten in de politie-organisatieJustitiemedio 19993.3
Versterken van de ondersteuning door de bijzondere opsporingsdiensten van de politieJustitie/BZKkabinetsperiode3.3
Nota over de ontwikkelingen en aanvaardbaarheid in de publieke en private politiezorg. BZKvoorjaar 19993.3
Standpunt over meebetalen van particulieren aan politie-inzet bij grootschalige publieksevenementenBZKvoor de zomer van 19993.3
Instellen van een landelijk toegangsnummer voor niet spoedeisende zakenkorpsen ondersteund door BZK19993.5
Vergroten van de inzet van vrijwillige politie; aanpassing van regelgevingkorpsen; BZKkabinetsperiode; 19993.6
Landelijke politiebriefBZKjaarlijks4.2
AfstemmingsoverlegBZK, Justitie, Openbaar Ministerie, korpsbeheerdersjaarlijks4.2
Onderzoeken op (onderdelen van) de landelijke beleidsthema's door de Inspectie voor de PolitieBZK, Justitiekabinetsperiode4.2
– politiële jeugdzorg – 20014.3
Eisen en opleidingen actualiseren voor wat betreft het jeugdspecialismeBZK, Justitiekabinetsperiode4.3
Uitwerking en implementatie aanbevelingen «visie op de politiële jeugdzorg»korpsen, BZK en Justitie zullen hierop toezienkabinetsperiode4.3
Nagaan of het huidige transactiebeleid t.a.v. normoverschrijdend gedrag aanvulling behoeftJustitie19994.4
(Zoveel mogelijk) wegnemen van juridische en praktische belemmeringen voor anonieme aangifteJustitie1999/20004.4
Voorstellen uitbreiding mogelijkheden ter bestrijding van wapenbezitJustitie, BZKkabinetsperiode4.4
Onderzoek naar de vorming van nieuwe eenheden die snel en flexibel inzetbaar zijn bij grootschalig of bijzonder optredenkorpsen, BZKresultaten in 20004.4
Integrale aanpak voetbalvandalismeBZK, lokaal bestuur, voetbalorganisaties19994.4
Standpunt inzake preventieve aanhoudingBZK/Justitievoorjaar 19994.4
Wijziging artikel 141 WvSJustitie19994.4
Uitvoering aanbevelingen Inspectie voor de Politie inzake de politiële jeugdzorgstuurgroep zedenzorg, in te stellen door BZK en Justitievanaf begin 19994.5
Standaardisering informatie-uitwisseling wapencriminaliteitBZK, Justitie, korpsen, CRIkabinetsperiode4.5
Bezien welke aanpassingen in wetgeving en vervolgingsbeleid nodig zijn om te bewerkstelligen dat illegaal wapenbezit niet meer als bijzaak wordt gezien. Commissie in te stellen door Justitie19994.5
Richtlijnen resultaatsverplichtingen aanpak fraudeBZK i.o.m. Justitie19994.5
Ontwikkelen opleidingen financieel rechercherenBZK, Justitiekabinetsperiode4.5
Onderzoek aanpak zware milieucriminaliteit op bovenregionaal niveauBZK, Justitie, korpsen19994.7
Bilaterale afspraken met landen over politiesamenwerkingBZK, Justitie, Buitenlandse Zakenkabinetsperiode5.1
Invulling afspraken EU afspraken over politiesamenwerkingBZK, Justitiekabinetsperiode5.1
Eisen stellen aan volume en tijdigheid van de behandeling van internationale rechtshulpverzoekenOpenbaar Ministerie19995.2
Vaststelling regeling politiële samenwerking Nederlandse Antillen en ArubaBZK, Justitie, Buitenlandse Zaken19995.4
Duidelijker afbakening verantwoordelijkheden korpsen – BZK, Justitie en Buitenlandse Zaken bij internationale politiesamenwerkingBZK, Justitie, Buitenlandse Zakenkabinetsperiode5.5
Stellen van kaders voor een efficiënte en doeltreffende bedrijfsvoeringBZKvanaf 19996.1
Aanpassen bekostigingssystematiekBZKIn fasen afgerond eind kabinetsperiode6.1, 6.4, 6.5
Aanpassen Politiewet 1993 ter verheldering van verantwoordelijkheden en bevoegdheden op regionaal en landelijk niveauBZK, Justitienota in 19996.2
Project « bovenregionale voorzieningen»BZK, korpsenafgerond medio 19996.3
Overgang beheer KLPD naar BZKBZK, Justitiekabinetsperiode6.3
Vaststellen uniform informatiemodelBZK1 april 19996.5
Invoeren instrumenten en methoden om functioneren en dienstverlening inzichtelijk te makenBZK, korpsenkabinetsperiode6.5
Vaststellen serviceniveausBZKkabinetsperiode6.5
Afspraken met politiekorpsen over vrijmaken 2000 arbeidsjarenBZK, korpsen19996.5
Voorstellen voor wegnemen belemmeringen voor een flexibele personeelsinzetBZK1999, 20006.5
Inzet extra middelen voor financiële knelpunten korpsenBZKvanaf 19996.5
Aanpassen BbrpBZK19996.6
Verbetering informatievoorziening korpsen – korpsen – CRIBZK, Justitiekabinetsperiode o.a. via pilots v.a. begin 19994.5, 6.6
Arbeidsmarktonderzoek politieBZK, NPIafgerond begin 19997.2
Wervings- en imagocampagneBZK, korpsenvoorjaar 19997.2
Uitgewerkte visie op de toekomst van het politie-onderwijsBZKbegin 19997.3
Fiscale faciliteit t.a.v. scholing oudere werknemers uitbreiden naar non-profit sectorBZKkabinetsperiode7.4
Intensivering integriteitsbeleid t.a.v. opleidingen, screening, nevenfuncties en bureaus interne onderzoekenBZK, korpsencontinu7.5
Ontwikkelen integriteitsmonitorBZK, korpsen20007.5
Ontwikkelen model-registratieformulier integriteitsinbreukenBZK, korpsen20007.5

Achtergrondinformatie

Algemene Rekenkamer, Uitwisseling van recherche-informatie tussen CRI en politieregio's, Tweede Kamer 1998–1999, 26 215, nrs. 1–2

Bureau Intrapol, Aangeschoten wild, Onderzoek naar jongeren alcohol, drugs en agressie tijdens het uitgaan, oktober 1998

Commissie bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving, Handhaving op niveau, Deventer, januari 1998.

Commissie Politie en Wetenschap, Politie in Wetenschap, Een voorstel voor een wetenschappelijk onderzoeksprogramma op politieterrein, Nederland Politieinstituut, juli 1998

High Level Group, Europese Unie, Actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, 28 april 1997

Huberts, L.W.J.C., Blinde vlekken in de politiepraktijk en de politiewetenschap, dissertatie, Vrije Universiteit Amsterdam, Gouda Quint, 1998.

Kessels en Smit, in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Naar een visie op het Toekomstig Onderwijs voor de Politie, Eindrapport, Utrecht, 5 februari 1998

Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie, Bouwstenen, Apeldoorn, december 1997

Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Geweld op straat, uitkomsten van twaalf stedendebat, Hoofdlijnen en suggesties voor beleid, rapport aan de Tweede Kamer, november 1998

Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Ministerie van Justitie, Voorkoming en bestrijding van geweld op straat, nota aan de Tweede Kamer, 31 maart 1998 (Tweede Kamer, 1997–1998, 25 907, nr. 2)

Minister van Binnenlandse Zaken, Beleidsvoornemens Politie, brief aan de Tweede Kamer, 4 juni 1998 (Tweede Kamer 1997/1998, 25 616, nr. 16)

Minister van Binnenlandse Zaken, Loopbaanbeleid topkader politie, brief aan de Tweede Kamer, 17 december 1997 (Tweede Kamer, 1997–1998, 24 764, nr. 5)

Minister van Binnenlandse Zaken, minister van Justitie, Evaluatie Politiewet 1993, brief aan de Tweede Kamer, 16 september 1997 (Tweede Kamer 1997/1998, 25 195, nr. 6)

Minister van Binnenlandse Zaken, minister van Justitie, kabinetsstandpunt evaluatie Politiewet 1993, brief aan de Tweede Kamer, 18 februari 1998 (Tweede Kamer 1997/1998, 25 195, nr. 8)

Minister van Binnenlandse Zaken, minister van Justitie, staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Veiligheidsbeleid 1995–1998, brief aan de Tweede Kamer, 4 november 1996 (Tweede Kamer, 1996–1997, 24 225, nr. 9)

Minister van Binnenlandse Zaken, minister van Justitie, vrijwillige politie, brief aan de Tweede Kamer, 13 januari 1998 (Tweede Kamer 1997/1998, 25 616, nr. 10)

Minister van Justitie e.a., Vier jaar Van Montfrans, Uitvoering plan van aanpak jeugdcriminaliteit, april 1998

Minister van Justitie, Interdepartementaal beleidsonderzoek verkeerstoezicht, brief aan de Tweede Kamer, 18 december 1997 (Tweede Kamer 1997–1998, 25 846, nr. 1)

Minister van Justitie, Notitie met maatregelen ter voorkoming en bestrijding van geweld op straat, brief aan de Eerste en Tweede Kamer, 23 februari 1998 (Tweede Kamer 1997–1998, 25 846, nr. 1)

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Inspectie voor de Politie, De politiële zedenzorg in Nederland, Den Haag, 1 oktober 1998

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Integrale veiligheidsrapportage 1998, april 1998

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Politiemonitor Bevolking 1997

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Rood in het Blauw, 1998

Ministerie van Binnenlandse Zaken, Akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie voor de periode 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998

Ministerie van Binnenlandse Zaken, Een kleurrijk korps, december 1996

Ministerie van Binnenlandse Zaken, LMD-Pol, een gezamenlijk belang, Den Haag, april 1998

Ministerie van Binnenlandse Zaken, Ministerie van Justitie, Criminaliteit in relatie tot integratie van etnische minderheden (CRIEM), november 1997.

Ministerie van Binnenlandse Zaken, Nota Veiligheidsbeleid 1995–1998, Veiligheid door samenwerking, 16 juni 1995 (Tweede Kamer 1994/1995, 24 225, nrs. 1–2)

Ministerie van Binnenlandse Zaken, Politie en Diversiteit 1996–2000, december 1996

Ministerie van Binnenlandse Zaken, Roze in Blauw, Politie en Homoseksualiteit, Juni 1998.

Ministerie van Justitie, Openbaar Ministerie, Prioriteitsstelling bij het landelijk optreden tegen georganiseerde misdaad, mei 1997.

Ministerie van Justitie, Tijd voor toezicht, rapport interdepartementaal beleidsonderzoek Verkeer, december 1997

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Kansen op combineren: Arbeid, Zorg en economische Zelfstandigheid, september 1997

Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Duurzaam Veilig 1997–2000, 1997

Nederlands Politie Instituut, Visie van de politie, Den Haag, mei 1998

Raad van Hoofdcommissarissen, Visie op de politiële jeugdzorg, Den Haag, 30 mei 1997.

Raad voor het Openbaar Bestuur, Bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving, bestuur en politie, januari 1998

Raad voor het Openbaar Bestuur, Op de handhaving beschouwd; toezien op een versterkte en uitvoerbare lokale handhavingsstructuur, april 1998

Sociaal Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1998, 30 september 1998

Stichting Maatschappij Veiligheid en Politie, Toekomst gezocht, Het functioneren van de politie ter discussie, Dordrecht, december 1995

Stichting Politie Maatschappij en veiligheid, Toezichthouders in de publieke ruimte, Dordrecht, september 1998

Tweede Kamer, Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, Inzake opsporing, Tweede Kamer 1995–1996, 24 072, nrs. 10–11.


XNoot
1

Zie bijvoorbeeld: Rapportage minderheden 1998, Sociaal Cultureel Planbureau, november 1998.

XNoot
1

Alhoewel de Koninklijke Marechaussee op basis van artikel 141 Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6 Politiewet 1993 eveneens een algemene opsporingsbevoegdheid heeft, beperkt deze zich, afgezien van bijstand, tot een afgebakend terrein (namelijk militaire zaken, luchthaven enz.). De buitengewoon opsporingsambtenaren en bijzondere opsporingsdiensten hebben een beperkte opsporingsbevoegdheid, bijvoorbeeld alleen op het gebied van milieudelicten.

XNoot
1

1997

XNoot
1

o.a. Raad van Hoofdcommissarissen, Visie op de politiële jeugdzorg, mei 1997 Rapportage Criminaliteit en Integratie Etnische Minderheden, november 1997 Plan van aanpak Van Montfrans, Vier jaar Van Montfrans, brief van ministers van Justitie e.a. aan Tweede Kamer, 10 april 1998, nr. 689 939/98/pjs

XNoot
2

Aantal in relatie tot hun leeftijdscategorie.

XNoot
3

Criminaliteit in Relatie tot de Integratie van Etnische Minderheden, project dat is gestart na de rapportage Criminaliteit en Integratie Etnische Minderheden, november 1997

XNoot
1

1997

XNoot
2

Motie Bolkestein bij politiebegroting 1998.

XNoot
3

Bijvoorbeeld de slachtofferenquête bij de politiemonitor Bevolking

XNoot
4

Februari 1998.

XNoot
5

Het gaat hierbij zowel om reeds in gang gezette, als om voorgenomen maatregelen. In het kader van het Integraal Veiligheidsbeleid, het Grote Stedenbeleid, De Veilige School en de aanpak van de jeugdcriminaliteit zijn in de afgelopen jaren initiatieven gestart die kunnen helpen om het geweld in het publieke domein terug te dringen. Daarnaast worden aanvullende maatregelen nodig geacht op de terreinen van jeugd, onderwijs, horeca en toezicht.

XNoot
1

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, december 1998

XNoot
1

De cijfers van 1985 waren respectievelijk 1 438 en 14 520 personen.

XNoot
2

Dit is de doelstelling die het kabinet heeft vastgesteld voor het verbeteren van de verkeersveiligheid in het algemeen. Brief minister van Verkeer en Waterstaat aan Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 722, nrs 1 en 2; en het rapport Tijd voor toezicht, opgesteld door een interdepartementale werkgroep IBO-V (Interdepartementaal Beleidsonderzoek Verkeer), voorjaar 1997.

XNoot
1

Bijvoorbeeld de implementatie van het actieprogramma dat is opgesteld naar aanleiding van het rapport van de High Level Group (1997)

XNoot
1

Deze landen zijn: Polen, Hongarije, Tsjechië, Slovenië, Estland, Letland, Litouwen, Slowakije, Roemenië en Bulgarije.

XNoot
1

Uit dit fonds worden projecten gefinancierd die tot doel hebben de toetreding van landen uit Midden en Oost-Europa tot de Europese Unie voor te bereiden. Het fonds wordt beheerd door de minister van Buitenlandse Zaken.

XNoot
1

November 1998

XNoot
1

1998

XNoot
1

Zie o.a. Algemene Rekenkamer 1998

Naar boven