26 343
Wijziging van de Tracéwet (eerste tranche)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 14 september 1998 en het nader rapport d.d. 7 december 1998, aangeboden aan de Koningin door de minister van Verkeer en Waterstaat, mede namens de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 13 mei 1998, no. 98.002382, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Tracéwet (eerste tranche).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 13 mei 1998, nr. 98.002382, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake bovenvermeld wetsvoorstel rechtstreeks aan de ondergetekende te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 14 september 1998, nr. W09.98.0187, bied ik U, mede namens de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, hierbij aan.

1. De voorgestelde wijziging van de Tracéwet heeft als belangrijkste doel een versnelling en vereenvoudiging van de procedure die doorlopen moet worden om (rijks)infrastructuur te realiseren. De Raad van State onderschrijft die doelstelling. De Raad is voorts van oordeel dat het voorstel een bijdrage vormt tot een meer gecoördineerde aanpak van projectwetgeving.

Naar aanleiding van de voorgestelde middelen om het beoogde doel te bereiken heeft de Raad de navolgende opmerkingen.

2. In artikel 15, derde lid, van de Tracéwet wordt een bepaling opgenomen inhoudende dat voor het gebied dat is begrepen in een vastgesteld tracébesluit – en voor de daarbijbehorende geluidszone – dat tracébesluit geldt als voorbereidingsbesluit, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

Op een voorbereidingsbesluit, bedoeld in artikel 21, eerste lid, WRO zijn van toepassing de bepalingen van het vierde en vijfde lid van dat artikel. Ingevolge die bepalingen vervalt het voorbereidingsbesluit indien niet binnen één respectievelijk twee jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een (bestemmings)plan ter inzage is gelegd. Dat dat ook geldt voor het voorbereidingsbesluit genomen krachtens artikel 15, derde lid, zal met het wetsvoorstel niet zijn beoogd. Aldus zou immers een spoedige realisering van de gewenste infrastructuur geblokkeerd kunnen worden. Aanbevolen wordt dan ook artikel 15, derde lid, uit te breiden met een bepaling waardoor dat wordt voorkomen.

2. Volgens artikel 15, derde lid, van het wetsvoorstel heeft het tracébesluit voor het betrokken gebied de status van voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Daarmee is niet gezegd dat ten aanzien van zodanig besluit het gestelde in artikel 21, vierde (en in het verlengde daarvan vijfde en zesde) lid, van de WRO van toepassing is. Artikel 15, derde lid, laatste volzin, brengt dit met zoveel woorden tot uiting door de formule «in afwijking van artikel 21, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening».

Nu de tekst van het wetsvoorstel op dit punt kennelijk niet geheel duidelijk is, wordt voorgesteld in artikel 15, derde lid, vóór de laatste volzin een volzin op te nemen, inhoudende dat, voor zover het tracébesluit geldt als voorbereidingsbesluit artikel 21, vierde tot en met zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet van toepassing is. De formule «in afwijking van artikel 21, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» in de laatste volzin kan alsdan vervallen.

3. Ingevolge het nieuwe artikel 15, zesde lid, geldt het tracébesluit voorzover het in strijd is met een bestemmingsplan als vrijstelling, bedoeld in artikel 19 WRO.

In samenhang met artikel 15, derde lid, vijfde lid, wordt met deze vrijstelling van rechtswege bereikt dat alle planologische belemmeringen die aan realisering van het tracé in de weg staan worden weggenomen. Het apart bewandelen van het ruimtelijk-ordeningstraject, voorzover dit er uitsluitend toe strekt planologische beletselen als gevolg van een tracébesluit weg te nemen, is aldus de toelichting (algemeen deel, paragraaf 2.3) niet meer nodig. In dit verband wordt door de indieners van het wetsvoorstel voorts het standpunt gehuldigd dat ook overigens aanpassing van het bestemmingsplan aan het tracébesluit niet (altijd) nodig is en derhalve achterwege kan blijven.

De Raad deelt dit standpunt niet. Het voorbereidingsbesluit is in het stelsel van de WRO een maatregel die genomen kan worden in het kader van een procedure tot herziening van een bestemmingsplan. Een voorbereidingsbesluit kan dan ook in dat stelsel niet los van de herziening worden gezien. Uitgangspunt is dat op een voorbereidingsbesluit herziening dient te volgen.

Hoewel bekend is dat, in het bijzonder bij kleinere projecten, het in de praktijk voorkomt dat een voorbereidingsbesluit uitsluitend wordt genomen om via het verlenen van een vrijstelling op grond van artikel 19 WRO een met het bestemmingsplan strijdig project te kunnen realiseren, zonder dat een herziening (aanpassing) van het bestemmingsplan volgt, acht de Raad een dergelijke met het stelsel van de WRO strijdige gang van zaken ook ten aanzien van projecten samenhangend met de realisering van een tracébesluit ongewenst. Het gaat bij een tracébesluit immers veelal niet om een enkel met een geldend bestemmingsplan strijdig project, doch om aanzienlijke ingrepen in de bestaande ruimtelijke ordening. In zo'n situatie zou het achterwege laten van de planologische inpassing van uit het tracébesluit voortvloeiende projecten in het desbetreffende bestemmingsplan bovendien meebrengen dat dit plan in belangrijke mate zijn waarde als bron waaruit kennis kan worden genomen van de ruimtelijke ordening in een bepaald gebied zou verliezen. Daarbij komt nog – een punt dat ook door de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (advies van 1 april 1998) en het Interprovinciaal Overleg (notitie bij het advies van 8 april 1998) naar voren is gebracht – dat ten aanzien van de aanleg van infrastructuur meestal niet volstaan zal kunnen worden met alleen de realisering van een tracé, doch dat tevens de aanpassing aan de omgeving aan de orde zal dienen te komen. Ook gelet daarop lijkt het ongewenst dat inpassing van de met een tracébesluit gemoeide projecten in bestemmingsplannen achterwege zou blijven.

De Raad meent dat aan een en ander in het wetsvoorstel alsnog tot uitdrukking dient te worden gebracht. In overeenstemming met het uitgangspunt van de WRO zal inpassing in het bestemmingsplan dienen plaats te vinden.

3. Inderdaad is het mede ter wille van de overzichtelijkheid wenselijk dat het bestemmingsplan te eniger tijd in overeenstemming wordt gebracht met het tracébesluit. Dit kan gebeuren in het kader van een wijziging van het bestemmingsplan teneinde de aanpassing aan de omgeving rond het tracé te regelen. Zo dit niet plaatsvindt, kan de periodieke herziening van het bestemmingsplan een geschikt moment zijn om dit plan in overeenstemming te brengen met het tracébesluit. Op welk moment en op welke wijze een en ander geschiedt, wordt echter aan de verantwoordelijkheid van de gemeente overgelaten.

In het wetsvoorstel is bepaald dat het tracébesluit geldt als voorbereidingsbesluit (met de daaraan verbonden voorbereidingsbescherming), bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, totdat voor het gebied dat is begrepen in het tracébesluit en voor de bij dat tracébesluit behorende zone, bedoeld in artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder, een bestemmingsplan in overeenstemming met het tracébesluit van kracht is geworden. Dat het tracébesluit uiteindelijk moet worden verwerkt in een bestemmingsplan, is daarmee al tot uitdrukking gebracht. De gemeente heeft er ook zelf belang bij, aangezien de voorbereidingsbescherming tot dat moment voortduurt. Gezien het vorenstaande is er geen aanleiding om in het onderhavige wetsvoorstel nog een expliciete verplichting op te nemen met betrekking tot de planologische verwerking van het tracé en de bijkomende voorzieningen in het bestemmingsplan.

4. Gedurende de periode dat de uit het tracébesluit voortvloeiende werken nog niet tot stand zijn gebracht en evenmin een planologische inpassing daarvan in het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden, zal duidelijkheid omtrent de geldende bestemmingen en de terzake geldende voorschriften in een bepaald mede door het tracébesluit bestreken gebied slechts verkregen kunnen worden door inzage van het desbetreffende bestemmingsplan en het tracébesluit. Gelet hierop verdient het aanbeveling in het wetsvoorstel een bepaling op te nemen, welke gemeenten verplicht personen die in die periode inzage wensen in een dergelijk bestemmingsplan ook inzage te geven in het ten aanzien van het door dat plan bestreken gebied vastgestelde tracébesluit.

4. Met de Raad acht ik het wenselijk een bepaling in het wetsvoorstel op te nemen, welke gemeenten verplicht personen die inzage wensen in een bestemmingsplan gedurende de periode dat een planologische inpassing van een bepaald tracébesluit in dat bestemmingsplan nog niet heeft plaatsgevonden, ook inzage te geven in het ten aanzien van het door dat plan bestreken gebied vastgestelde geldende tracébesluit. Verwezen wordt naar artikel 15, negende lid.

5. Artikel I, onder L, bevat een voorstel tot afwijking van een aantal bepalingen van de onteigeningswet, een en ander met het oog op een versnelling van de onteigeningsprocedure.

Het gaat daarbij om het volgende:

– de dagvaarding tot onteigening kan geschieden nadat het tracébesluit is vastgesteld (artikel 20a);

– artikel 51 van de onteigeningswet wordt buiten toepassing verklaard, waardoor het rechtsmiddel van verzet tegen een door de rechtbank bij verstek gewezen onteigeningsvonnis is uitgesloten (artikel 20b);

– het vonnis van de rechtbank tot (vervroegde) onteigening wordt, nadat het is uitgesproken, onverwijld in de openbare registers ingeschreven (artikel 20c).

Ook de Wet op de Waterkering bevat een aantal bijzondere bepalingen over de onteigeningsprocedure: het niet horen van de Raad van State, een andere samenstelling van de hoorcommissie, de onverwijlde inbezitneming (artikelen 27 tot en met 30). Deze bijzondere bepalingen met betrekking tot de onteigeningsprocedure in de verschillende wetten die betrekking hebben op de realisering van grote infrastructurele werken zijn niet op elkaar afgestemd en bevatten bovendien onderlinge afwijkingen die niet verklaarbaar zijn. Zo wordt volgens de Wet op de Waterkering bij onteigeningen de Raad van State niet gehoord, terwijl dit wetsvoorstel een dergelijke bepaling niet bevat.

De Raad acht het ongewenst dat bij herhaling en op verschillende wijze wordt afgeweken van de onteigeningswet. Aldus worden de waarborgen die deze wet bij onteigening biedt uitgehold en ontstaat een voor de burger ondoorzichtig systeem van rechtsbescherming, afhankelijk van het project waarvoor onteigend wordt. Het argument van versnelling van de procedure vormt daarvoor onvoldoende rechtvaardiging.

De Raad dringt er dan ook op aan na te gaan of geen aanleiding bestaat voor een wijziging van de onteigeningswet, waarbij in algemene zin wordt tegemoetgekomen aan de eisen die worden gesteld door de wens de procedure te versnellen.

6. Ten aanzien van de op het punt van de onteigeningsprocedure in dit wetsvoorstel vervatte bijzondere bepalingen merkt de Raad het navolgende op.

a. Artikel 20b houdt in dat tegen een door de rechtbank bij verstek gewezen onteigeningsvonnis niet in verzet kan worden gekomen.

Onteigening, met alle daaraan verbonden gevolgen in de zakelijke en persoonlijke sfeer, is een voor de betrokkene veelal ingrijpende gebeurtenis. Dat is door de wetgever onderkend. Juist met het oog daarop is de onteigeningsprocedure bij de wet geregeld en omgeven met de waarborgen die in de toelichting worden opgesomd (Algemeen deel, paragraaf 9.5.3). Voor een inbreuk daarop moeten zeer sterke argumenten aanwezig zijn. Dat geldt zeker ten aanzien van het in artikel 51 van de onteigeningswet neergelegde rechtsmiddel van verzet tegen een bij verstek gewezen onteigeningsvonnis. Van een onteigeningsvonnis staat immers geen hoger beroep open (artikel 52 van de onteigeningswet). Dat betekent dat wanneer betrokkene om buiten zijn schuld gelegen redenen (bijvoorbeeld: dagvaarding niet op de juiste wijze uitgebracht) niet is verschenen, het rechtsmiddel van verzet voor hem de enige mogelijkheid biedt om – zoals ook ingevolge artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is vereist – zijn standpunt over de feiten aan de rechter kenbaar te kunnen maken. De toelichting geeft als argument voor het schrappen van die mogelijkheid uitsluitend dat, gelet op het belang van het spoedig kunnen realiseren van de infrastructuur, de verzetprocedure te veel tijd in beslag neemt (Algemeen deel, paragraaf 7.2) en dat voorkomen moet worden dat zich een situatie voordoet waarin onteigeningsprocedures worden getraineerd (Algemeen deel, paragraaf 9.5.3). De Raad is van mening dat dit aangevoerde, doch overigens niet nader met feitelijke gegevens toegelichte, belang een inbreuk op een zo wezenlijk recht op een eerlijke rechterlijke procedure niet kan rechtvaardigen. Het college beveelt dan ook aan de mogelijkheid van verzet te handhaven.

b. Artikel 20c van het wetsvoorstel voorziet in een bepaling inhoudende dat, in afwijking van artikel 54f, derde volzin, van de onteigeningswet het vonnis, houdende de vervroegde uitspraak tot onteigening, onverwijld in de openbare registers wordt ingeschreven, nadat het is gewezen.

– De toelichting (Algemeen deel, paragraaf 7.2, derde volle alinea, alsook paragraaf 9.5.3, tweede volle alinea) merkt naar aanleiding van dit voorstel op dat het vonnis van de rechtbank, hoewel daartegen nog beroep in cassatie kan worden ingesteld, gezag van gewijsde krijgt direct nadat het is uitgesproken. Dat is echter niet juist. Een vonnis kan pas gezag van gewijsde krijgen, indien het in kracht van gewijsde is gegaan. Van dit laatste is geen sprake, indien tegen het vonnis nog gewone rechtsmiddelen openstaan. De desbetreffende passages in de toelichting dienen dan ook te worden geschrapt.

– Artikel 20c heeft echter wel tot gevolg dat het vonnis, houdende de vervroegde uitspraak tot onteigening van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad wordt en onteigening in feite kan plaatsvinden voordat daarover in hoogste instantie in cassatie door de Hoge Raad is beslist. De Raad acht dit een te vergaande inbreuk op het stelsel van rechtsbescherming bij onteigening. Naar ook in de toelichting wordt erkend (Algemeen deel, paragraaf 9.5.3, tweede volle alinea) zal een dergelijke gang van zaken er immers veelal toe leiden dat, ingeval van een latere vernietiging van het onteigeningsvonnis door de Hoge Raad, het niet meer mogelijk zal zijn de eigendomsoverdracht ongedaan te maken en slechts met schadevergoeding zal kunnen worden volstaan. Dit terwijl het de betrokkene die beroep in cassatie instelt tegen een vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken juist gaat om het behoud van zijn eigendom.

De Raad meent dat artikel 20c moet worden geschrapt.

– Ten overvloede wijst de Raad erop dat, indien artikel 20c gehandhaafd zou blijven artikel 54m van de onteigeningswet niet onverkort kan worden toegepast. Immers, in die bepaling wordt ervan uitgegaan dat het vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen. Daarvoor zal in het wetsvoorstel dan een voorziening dienen te worden getroffen. Daarnaast zal – hoewel mag worden aangenomen dat dit weinig voor zal komen – nog een voorziening moeten worden getroffen voor het geval het vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitsproken in cassatie vernietigd wordt en de eigendom weer dient over te gaan naar de oorspronkelijk rechthebbende. Immers, de artikelen uit de onteigeningswet die handelen over de inschrijving in de openbare registers van vonnissen zijn niet van toepassing op een dergelijke situatie.

5 en 6. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad heeft heroverweging plaatsgevonden ten aanzien van de artikelen 20b en 20c. Die artikelen hebben de strekking te voorkomen dat vertraging optreedt in het gerechtelijk ont- eigeningstraject bij het realiseren van infrastructurele werken. Tot dusver is onvoldoende gebleken dat in de kontekst van de Tracéwet in het onteigeningstraject de verzets- en cassatieprocedures van de onteigeningswet worden aangegrepen om de realisatie van werken te vertragen. Onder die omstandigheden is er, mede in verband met de bezwaren die de Raad tegen de artikelen 20b en 20c naar voren heeft gebracht, bij nader inzien onvoldoende motief om nu de in die artikelen bedoelde voorzieningen te treffen. Dit leidt tot het schrappen van de genoemde artikelen.

Ik stel mij voor om op dit punt de vinger aan de pols te houden en na te gaan hoe op dit punt de praktijk van de gerechtelijke onteigeningsprocedure zich zal ontwikkelen. Indien daar aanleiding toe is, zal, gelet op die praktijk, wijziging van de wet op dit punt in overweging worden genomen.

Wat betreft de opmerkingen van de Raad over het gebrek aan eenheid in de relevante wetgeving en het onderzoek naar de vraag of er aanleiding is in algemene zin de onteigeningswet te wijzigen met het oog op versnelling van procedures (punt 5 van het advies) merk ik op dat het inderdaad wenselijk is na te gaan of wijziging van de onteigeningswet, waarbij in algemene zin voor- zieningen worden getroffen om de procedures te (kunnen) versnellen, mogelijk is. Daarbij dienen de ervaringen die zijn en zullen worden opgedaan met de Deltawet grote rivieren, de Wet op de waterkering en de in voorbereiding zijnde wetgeving, zoals de onderhavige, te worden betrokken. Een en ander betekent dat niet op korte termijn resultaten van zodanig onderzoek beschikbaar kunnen zijn.

7. In artikel 25a, derde lid, laatste volzin, is bepaald dat indien niet binnen een jaar na het van kracht worden van de planologische kernbeslissing (PKB) een daarop berustend tracébesluit is vastgesteld, de beroepstermijn tegen een of meer onderdelen van de PKB aanvangt met ingang van de dag waarop dat jaar is verstreken. Deze bepaling, die is overgenomen uit het thans geldende artikel 24, vijfde lid, van de Tracéwet, kan leiden tot een gescheiden behandeling van beroepen tegen de PKB en het tracébesluit. De Raad meent dat dit moet worden vermeden. Gewezen wordt daarbij op het in de toelichting (Algemeen deel, paragraaf 1.1) genoemde rapport betreffende de evaluatie van de Tracéwet waarin op bladzijde 14 (eerste volle alinea) wordt vermeld: «In brede kring acht men het onwenselijk dat bij de Betuweroute beroep bij de Raad van State kan worden aangetekend tegen de PKB, terwijl de voorbereiding van het tracébesluit gewoon doorloopt en daartegen te zijner tijd ook weer beroep kan worden ingesteld». De Raad sluit zich bij deze opvatting aan en adviseert de in artikel 25a, derde lid, laatste volzin, vervatte bepaling te schrappen.

7. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad merk ik op dat het uit een oogpunt van doelmatigheid op zich wenselijk is zoveel mogelijk gescheiden behandeling van beroepen tegen PKB en tracébesluit te vermijden. Derhalve dient het streven erop te zijn gericht om binnen een jaar na vaststelling van de PKB het tracébesluit vast te stellen.

Het voert naar mijn oordeel evenwel te ver om zonder meer in alle gevallen, ongeacht de termijn die ligt tussen het vaststellen van de PKB en van het tracébesluit, de beroepstermijn tegen een PKB pas te laten ingaan op het moment waarop beroep kan worden ingesteld tegen het desbetreffende tracébesluit. Een zodanige bepaling zou zich naar mijn oordeel moeilijk verdragen met artikel 6 EVRM (rechterlijke uitspraak binnen een redelijke termijn), in het geval dat het tracébesluit aanzienlijk later dan de PKB wordt vastgesteld. Indien de suggestie van de Raad zou worden gevolgd, betekent dit dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn door de i.c. bevoegde rechter ten aanzien van de pkb wordt gefrustreerd indien de pkb niet binnen een redelijke termijn wordt gevolgd door een tracébesluit. Alsdan zou de burgerlijk rechter zich wellicht bevoegd kunnen achten, maar dat is bepaald niet de bedoeling van het wetsvoorstel, waarin immers de rechtsbescherming bij één rechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, is geconcentreerd.

8. Het is blijkens de toelichting de bedoeling in de tweede tranche van de voorgenomen herziening van de Tracéwet onder andere een wettelijke regeling inzake nadeelcompensatie op te nemen (Algemeen deel, paragraaf 1.2). Wanneer deze tweede tranche kan worden verwacht wordt niet vermeld. Aanbevolen wordt daarover in de toelichting uitsluitsel te geven.

De Raad wijst er daarbij op dat, zoals ook uit het advies van 27 maart 1998 van de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving naar voren komt, een spoedige totstandkoming van een wettelijke regeling op dit punt zeer gewenst is.

8. Het is op dit moment niet goed mogelijk een uitspraak te doen over wanneer de tweede tranche van de voorgenomen herziening van de Tracéwet kan worden verwacht. Het streven is er voorshands op gericht om de eerste tranche met medewerking van de Staten-Generaal zo spoedig mogelijk in werking te laten treden.

9. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

9. De redactionele kanttekeningen zijn verwerkt.

Tenslotte is het nog wenselijk het wetsvoorstel los van het advies van de Raad op enkele punten aan te passen.

a. het tracébesluit kan mede omvatten «bijkomende infrastructurele voorzieningen» (artikel 1, eerste lid, onder f) alsmede «maatregelen van landschappelijke, landbouwkundige en ecologische aard» (artikel 1, eerste lid, onder h, laatste gedachtenstreepje). Blijkens artikel 72a van de onteigeningswet kan onteigening voor «aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken en kanalen» plaatsvinden op de daar geregelde wijze. Teneinde buiten twijfel te stellen dat ten behoeve van alle in een tracébesluit aangewezen voorzieningen en maatregelen als hiervoor bedoeld onteigening kan plaatsvinden, is het wenselijk artikel 72a van de onteigeningswet aan te passen.

b. artikel III van het wetsvoorstel bevat mede overgangsrechtelijke voorzieningen met het oog op de uitvoering van het tracébesluit inzake de aanleg van de hoge-snelheidslijn-zuid. Het is wenselijk dat artikel mede betrekking te doen hebben op enkele direct daarmee samenhangende werken. Het gaat hier om werken aan de A-16, welke in het tracébesluit inzake de HSL-zuid zelf zijn opgenomen (verbreding en verlegging van het gedeelte tussen Prinsenbeek-Noord en knooppunt Galder ten zuiden van Breda), alsmede om andere werken aan hoofdwegen, die nauw verband houden met de aanleg van de HSL-zuid, maar die in aparte tracébesluiten zijn aangewezen, te weten andere meer noordelijk gelegen werken aan de A-16 (verbreding en verlegging van het gedeelte Hollandsch Diep-Prinsenbeek Noord), reconstructie van het knooppunt Klaverpolder en een klein gedeelte van de A-17, alsmede verbreding van de A-4 vanaf Leiden tot en met knooppunt Burgerveen.

In verband met het vorenstaande is artikel III, eerste, tweede en vijfde lid, aangevuld.

c. artikel 20, vierde lid, van het wetsvoorstel is aangepast in verband met het regelen van enkele nadere voorzieningen met het oog op de parallelschakeling in het kader van de coördinatie van vergunningprocedures.

d. de in de memorie van toelichting genoemde beoogde datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel, te weten 1 januari 1999, is niet langer haalbaar. Gestreefd wordt nu naar inwerkingtreding per 1 april 1999.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 14 september 1998, no. W09.98.0187, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Voorstel van wet

– In artikel I, onderdeel B, de tekst «de in dit hoofdstuk bedoelde procedure» vervangen door «het besluitvormingsproces» of een vergelijkbare tekst nu het woord «procedure» in hoofdstuk II van de Tracéwet reeds wordt gehanteerd om te verwijzen naar procedures uit de Algemene wet bestuursrecht.

– In artikel I, onderdeel D, naar analogie van de tekst van de artikelen 14, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Tracéwet, in artikel 11, vierde lid, bepalen dat artikel 9, derde lid, van overeenkomstige toepassing is, indien de vaststelling van een ontwerp-tracébesluit niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn kan geschieden.

– In artikel I, onderdeel H, telkens «gebouwen» vervangen door: gebouwen en standplaatsen.

– In artikel I, onderdeel I, in artikel 15, vijfde lid, voor «bouwvergunning» toevoegen: een.

– In artikel I, onderdeel L, in artikel 20c, het woord «wordt» vervangen door «kan» en na «de openbare registers» toevoegen: worden.

– In artikel I, onderdeel P, in artikel 25a, tweede lid, «artikel 20, achtste lid,» vervangen door: artikel 20, tiende lid.

– In de artikelen II en III, telkens wanneer er artikelonderdelen van de Tracéwet worden aangehaald, daarna toevoegen: van de Tracéwet.

– In artikel V, onderdeel A, in artikel 87c «hoofdstuk VI» vervangen door: dit hoofdstuk.

– In artikel V, onderdeel A, de tekst van artikel 87f herzien nu deze onbegrijpelijk is.

Naar boven