Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26333 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26333 nr. 3 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 3 februari 1999
Hierbij bied ik u, mede namens de betrokken bewindslieden, enige antwoorden aan op vragen die tijdens het wetgevingsoverleg van 14 december 1998 over ondermeer de nota «Kansen pakken, kansen krijgen», (26 200 VII, nr. 44) door de regering niet konden worden beantwoord.
Overzicht van de resterende vragen van de Kamer uit het wetgevingsoverleg over ondermeer de nota «Kansen krijgen, kansen pakken», gehouden op 14 december 1998.
Wij vragen de minister heel serieus werk te maken van een expertisecentrum Integratiebeleid. Hoe denkt hij dat te koppelen aan het expertisecentrum grote stedenbeleid, dat ook zou worden opgericht?
De nota «Kansen krijgen, kansen pakken» bevat geen voorstel voor de oprichting van een kenniscentrum integratiebeleid. Wel heeft de minister voor GSI het voornemen kennis-uitwisseling tussen partners in het integratiebeleid te bevorderen. Verder wordt thans een voorstel ontwikkeld voor de verzameling, ontsluiting en presentatie van ervaringen en inzichten op het punt van integratiebeleid («Ideeëncentrale»). Bij die voorbereiding wordt ook de vraag betrokken in welke mate daarbij aansluiting is te zoeken bij een kenniscentrum grotestedenbeleid. Gezien de verschillen tussen het grotestedenbeleid en het integratiebeleid, waarop in genoemde nota ampel is ingegaan, zal van een verband tussen beide vormen van kennisuitwisseling slechts ten dele sprake kunnen zijn.
Verder vragen wij ons af hoe lagere overheden en andere instituties die zich met etnische minderheden bezighouden, zullen worden afgerekend op hun resultaten. Hierover staat in de nota wel iets vermeld, maar niet aan de hand van welke criteria dat zal worden gedaan.
In de nota «Kansen krijgen, kansen pakken» is uitvoerig aangegeven dat het welslagen van het integratiebeleid in hoge mate afhankelijk is van samenwerking van alle overheden en alle maatschappelijke instellingen en organisaties en van onderlinge samenhang van elks beleid. In bestuurlijke zin zijn de gemeenten het kader om de doelstellingen van het integratiebeleid in de dagelijkse werkelijkheid gestalte te geven. Daarom is het de inzet van het rijk om, ook over het integratiebeleid ten aanzien van etnische minderheden, bestuurlijke afspraken te maken met de gemeenten in het kader van de maatwerkconvenanten en het bestuursakkoord nieuwe stijl. Daarbij zal het moeten gaan om wederzijdse verplichtingen op grond van overeengekomen concreet te benoemen resultaten. In de interbestuurlijke samenwerking gaat het niet zozeer om «afrekenen», maar om het realiseren van ieders bijdrage aan de nodige samenhang in het beleid.
Ook is het de vraag hoe de resultaten landelijk zullen worden geëvalueerd. Welke criteria gelden daarvoor?
Zoals ik in de nota «Kansen krijgen, kansen pakken» reeds aankondigde, ben ik doende, een programma van beleidseffectenrapportages en een integratiemonitor te ontwikkelen. Over de opzet ervan zal ik de Kamer nog informeren. Overigens wijs ik er op dat het Sociaal en Cultureel Planbureau driejaarlijks een kwalitatieve evaluatie van het integratiebeleid opmaakt en in het najaar 1999 zijn evaluatierapport zal uitbrengen.
Kan de minister aangeven hoe de verschillende organisaties zijn betrokken bij het tot stand komen van de nota en hoe zij (...) in de toekomst zullen worden betrokken bij het opzetten, uitvoeren en evalueren van het integratiebeleid?
De organisaties van minderheden worden, zoals de Wet overleg minderhedenbeleid (Wom; Stb. 1997, 335) voorschrijft, betrokken bij de voorbereiding en de evaluatie van het integratiebeleid. De nota «Kansen krijgen, kansen pakken» is op 24 november 1998 op hoofdlijnen met de minister van GSI besproken in het Landelijk overleg minderheden (Lom). Bij de uitvoering van het integratiebeleid, dat met name in de gemeenten vorm moet krijgen, dienen de organisaties van minderheden evenzeer te worden betrokken. Daarom worden daarover bijvoorbeeld in de nieuwe maatwerkconvenanten in het kader van het grote stedenbeleid afspraken met de gemeenten gemaakt. Maar ook is bijvoorbeeld aan de gemeenten die voor de uitvoering van een pilot in het kader van CRIEM in aanmerking wilden komen, expliciet de voorwaarde gesteld dat zij op lokaal niveau de organisaties van minderheden bij de uitvoering van de pilot zouden betrekken.
Wat echter opvalt is dat m.b.t. de uitvoering van het speerpunt (Communities that care) heel wat slagen om de arm worden gehouden. In 1998 kàn CTC worden vertaald naar de Nederlandse situatie, in 1999 kàn in diverse wijken een start met het programma worden gemaakt en als het aanslaat lijkt verdere implementatie aan de orde. Is de minister bereid ten volle werk te maken van deze wijkgerichte aanpak?
In de vorige kabinetsperiode is naar aanleiding van de adviesrapporten van mevrouw Junger-Tas aan de Minister van Justitie de interdepartementale beleidsbrief «Naar een solide basis» aan de Tweede Kamer aangeboden. In de Criem-nota is een relatie met deze beleidsbrief gelegd. In het verlengde van de genoemde voornemens is met grote voortvarendheid de ontwikkeling van het Amerikaanse programma Communities that Care ter hand genomen door de Ministeries van Justitie en VWS (zie ook het antwoord op vraag 23). Het betreft hier een veelbelovende wijkgerichte aanpak.
Ook de instroom van allochtonen in het onderwijs, de jeugdhulpverlening en andere welzijnsfuncties is een goede zaak. Hoe denkt de minister deze zaken krachtig aan te pakken?
Op 11 december 1998 heeft de Staatssecretaris van OCenW een plan van aanpak «Meer allochtoon onderwijspersoneel» aan de Tweede Kamer gestuurd, dat beoogt de arbeids-deelname van allochtonen in het onderwijs te bevorderen (kenmerk AB/BAP/1998/47339).
Naar het voorbeeld van de succesvolle aanpak in de gezondheidszorg en op basis van de afspraken in het Minderhedenakkoord van de Stichting van de Arbeid is begin 1998 het vierjarig JEWEL traject gestart voor de sector Jeugdhulpverlening en Welzijn. Doel van het traject is de instroom van personeel uit minderheidsgroepen in de sector te bevorderen.
Het gehele traject wordt tripartiet gefinancierd door bijdragen van werkgevers en werknemers, verenigd in het sectorfonds AWO, Arbeidsvoorziening en het ministerie van VWS. Elke partij stelt jaarlijks 2 ton beschikbaar tot en met het jaar 2001. Dit betekent dat voor het JEWEL traject jaarlijks een bedrag beschikbaar is van 6 ton. De middelen worden niet alleen besteed ter stimulering van de instroom, maar zijn ook gericht op het behoud van personeel uit minderheidsgroepen en stimulering van intercultureel management in de instellingen.
Ook het advies «Verantwoordelijkheid en perspectief, geweld en relatie tot waarden en normen» van de Raad voor de maatschappelijke ontwikkeling sterkt ons in deze mening. Hierin wordt immers geconcludeerd dat geweld gedijt in een cultuur van afzijdigheid en dat minderjarigen die herhaald misdrijven plegen, onder strakke begeleiding moeten worden geplaatst. Hoe staat de minister tegenover deze problematiek?
Het kabinet zal voor 1 maart 1999 met een standpunt komen over het advies «Verantwoordelijkheid en perspectief, geweld en relatie tot waarden en normen» van de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO). In dit standpunt zal ook worden ingegaan op de conclusie van het RMO dat geweld gedijt in een cultuur van afzijdigheid en dat minderjarigen die herhaald misdrijven plegen, onder strakke begeleiding moeten worden geplaatst.
Het is hoog tijd dat de zorgstructuur rond het onderwijs wordt versterkt, zodat jongeren die uitvallen goed worden opgevangen en weer op een goede manier naar het onderwijs terug worden begeleid. Kan de minister aangeven hoe de benodigde extra capaciteit die hiervoor nodig is, bijvoorbeeld bij de bureaus jeugdzorg, zal worden gefinancierd?
Op de begroting van het Ministerie van OCenW is een bedrag van f 61 mln. gereserveerd voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten. Over de precieze inzet van dit bedrag en de bijdrage die andere betrokken departementen leveren wordt momenteel nog in interdepartementaal verband overlegd. Het is alleszins de bedoeling om in aansluiting hierop een goede relatie met de activiteiten van de bureaus jeugdzorg te bevorderen, omdat de jeugdhulpverlening expliciet een taak houdt in aanvulling op de inspanningen vanuit de zorgstructuur ten behoeve van (dreigende) schooluitval.
Heeft de minister inzicht in de vraag of het NRC-artikel van 5 december jl. over een Amsterdamse islamitische school representatief is? Meer in het algemeen, hoe denkt hij fundamentalisme op scholen tegen te gaan, zodat deze scholen daadwerkelijk goed kunnen worden ingezet voor de integratie?
Voor islamitische basisscholen gelden dezelfde regels als voor andere scholen. In het primair onderwijs dienen scholen er in hun onderwijs mede van uit te gaan dat de leerlingen opgroeien in een multiculturele samenleving (art. 8, lid 3, WPO). De Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe in hoeverre wettelijke voorschriften worden nageleefd.
De opvattingen van de overheid over een adequate voorbereiding op de Nederlandse samenleving zijn voor het basisonderwijs neergeslagen in de kerndoelen. Bij haar toezicht op het onderwijs gaat de inspectie ondermeer na of het onderwijs wordt gegeven overeenkomstig die kerndoelen. Voorts gaat de Onderwijsinspectie na of de school een leerstofaanbod verzorgt over de etnische en culturele verscheidenheid van de Nederlandse samenleving (intercultureel onderwijs).
Ik wil graag weten hoe het gaat met de invulling van extra geld voor taallessen voor oud-komers. Hoe gaat de regering daarvoor een oplossing vinden? Op welke wijze zouden de opvoeders en hun kinderen, waaraan in het regeerakkoord wordt gedacht, ondersteuning kunnen krijgen via taallessen? Hoe wordt het geld daarvoor ingezet? Worden er speciale programma's ontwikkeld of worden bestaande programma's uitgebouwd?
In het Regeerakkoord wordt gesproken over het aanbieden van taal- en inburgerings-programma's aan oudkomers. Daarbij worden twee groepen met name genoemd: werklozen en opvoeders.
Aan de hand van een startnotitie, waarin een eerste uitwerking werd gegeven, heb ik overleg gehad met mijn collega's. Een van de voorstellen uit deze notitie was een werkconferentie te organiseren met vertegenwoordigers van gemeenten, de VNG en deskundigen vanuit instellingen en minderhedenorganisaties om thema's te bespreken zoals doelgroepen, het bereik ervan en een eventuele methodiek. Deze conferentie heeft inmiddels plaatsgevonden. Een verdere gedachtenvorming, onder andere op basis van de uitkomsten van deze conferentie, vindt op dit moment plaats.
Op korte termijn kunt u een uitgewerkt plan van aanpak tegemoet zien.
Hoe zit het met het wegwerken van de wachtlijsten voor taallessen? Ik zou het heel fijn vinden wanneer de minister er een push aan gaf en ervoor zorgde dat wij scherper zicht krijgen op de stand van zaken bij de wachtlijsten voor taallessen en dat hij aangeeft hoe het geld verder wordt ingezet.
Dit jaar zullen de gemeenten naar verwachting meer mogelijkheden hebben om de druk op de vraag naar taallessen te verminderen. Deze verwachting is gebaseerd op twee ontwikkelingen. Enerzijds zal de verhoging van het aantal uren van het educatieve traject van de inburgering doorwerken naar de reguliere educatie. Anderzijds zal ook de inzet van de extra middelen specifiek voor werkloze oudkomers ouders/opvoeders de gemeenten meer armslag geven bij het stellen van prioriteiten binnen de educatie.
De motie van de PvdA op stuk 25 726, nr. 3 over de geïntegreerde aanpak van werk en scholing voor allochtone probleemjongeren heeft in de Criem-nota deels invulling gekregen, maar voor het overige niet. Het ging daarbij om stevige kritiek en ik heb er nog geen verdere uitwerking van gezien. Ik zou die toch graag zien.
In de genoemde motie wordt de regering gevraagd om een aanvulling op de drie beleidsporen van de CRIEM-nota op terrein van werk, werkervaring en begeleiding.
De sluitende benadering in de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) en voorheen de Jeugdwerkgarantiewet (JWG) is er op gericht te voorkomen dat jongeren langdurig werkloos worden. Gemeenten en Arbeidsvoorziening zijn verplicht om voor iedere jongere tot 23 jaar een traject vast te stellen dat gericht is op inschakeling in het arbeidsproces. Dit geldt dus ook voor jongeren uit minderheidsgroeperingen. Vooral jongeren die in het criminele circuit zitten of dreigen te komen, worden moeilijk bereikt met de reguliere arbeidstoeleidings-instrumenten.
Sinds 1994 bestaan er stimuleringsprojecten van het ministerie van SZW voor jongeren uit minderheidsgroepen. Deze stimuleringsprojecten zijn bestemd voor allochtone jongeren die kampen met specifieke aansluitingsproblemen. Ze zijn gericht op een beter bereik onder deze jongeren van de reguliere voorzieningen. Daarnaast richten de projecten zich op die allochtone jongeren voor wie een voortraject of een intensieve individuele begeleiding noodzakelijk is.
Hoofddoelstelling van de projecten is het bevorderen van de aansluiting van jongeren uit minderheidsgroepen op reguliere (arbeidsmarktgerichte) scholings- en arbeidsvoorzieningsmaatregelen, en het bevorderen van de uit- en doorstroom van deze jongeren naar regulier en gesubsidieerd werk, alsmede het vergroten van het bereik van het gemeentelijke instrumentarium (WIW) ten behoeve van deze jongeren. De projecten dienen zich te richten op jongeren in de leeftijd tot 30 jaar met een uitkering1.
Zoals in het Jaaroverzicht Minderheden 1999 is aangegeven is voor de jaren 1998–2000 per jaar 8 miljoen gulden voor de stimuleringsprojecten uitgetrokken. In 1998 zijn naast de zes bestaande experimenten voor Antilliaanse en Arubaanse jongeren nog in 11 steden nieuwe projecten van start gegaan voor Antilliaanse en Arubaanse jongeren. Aan 20 gemeenten is voorts subsidie toegekend voor projecten gericht op Marokkaanse en Turkse jongeren. De projecten zullen tot en met april 2001 kunnen voortduren, de subsidie loopt ultimo 2000 af. Na die tijd moeten de projecten worden geïntegreerd in het gemeentelijk beleid. De evaluatie van de stimuleringsprojecten is inmiddels gestart en zal na afloop van de projecten in 2001 naar de Tweede Kamer worden gestuurd. In de plannen voor de stimuleringsprojecten van de gemeenten is aangegeven dat als potentiële doelgroep voor de projecten circa 4000 jongeren uit minderheidsgroepen kunnen worden bereikt. Er is nog geen zicht op het aantal jongeren dat in de praktijk zal worden bereikt met deze projecten. De evaluatie moet dat uitwijzen. De registratie van de projecten is erop ingericht om dit in beeld te krijgen.
De inzet van de hierboven beschreven werking van de WIW en de Stimuleringsprojecten zijn van essentieel belang voor de totstandkoming van een integrale en sluitende benadering van jongeren die lichtere vormen van criminele activiteiten hebben ontwikkeld en van voortijdige schoolverlaters. Deze worden door middel van individuele trajectbegeleiding richting onderwijs en arbeidsmarkt terug- of toegeleid. In een aantal geselecteerde CRIEM-pilots wordt dan ook aangesloten bij de verschillende arbeidsmarkttrajecten.
In de interdepartementale werkgroep CRIEM die is ingesteld ten behoeve van de CRIEM-pilots wordt de afstemming geregeld tussen de verschillende trajecten om een optimale versterking van elkaar te krijgen en om uiteindelijk een integrale benadering van de problematiek onder jongeren uit etnische minderheidsgroepen te bewerkstelligen.
Kan de minister aangeven, hoeveel allochtonen er zitten in onze adviesorganen? Gaat de minister zijn best doen om ook in de adviesorganen, immers gezichtsbepalende plekken, mensen van allochtone afkomst een plaats te geven, en zo ja hoe?
Op dit moment beschik ik niet over deze informatie. De laatste inventarisatie («Het moet wel een hele goeie zijn» van het LISWO) dateert van medio 1995. Wel ben ik bereid om een dergelijke inventarisatie opnieuw te laten maken, en aan de hand van de uitkomsten daarvan te bezien welke stappen concreet kunnen worden gezet om meer leden van etnische minderheidsgroepen in adviesorganen benoemd te krijgen.
Asielzoekerskinderen vallen toch ook onder de leerplicht? Hoe komt het dan dat de doorstroming van deze kinderen naar het regulier onderwijs zo ontzettend moeilijk is?
Voor alle kinderen, dus ook die van asielzoekers, is de leerplicht van toepassing. Het aantal (leerplichtige) asielzoekers is de laatste tijd sterk toegenomen. Asielzoekersleerlingen krijgen veelal onderwijs op een school (meestal een nevenlokatie van een andere basisschool) op het OC of AZC. Doorstromen naar regulier onderwijs is in principe altijd mogelijk. Feitelijke gegevens hieromtrent zijn nauwelijks beschikbaar. Het doorstromen lijkt af te hangen van enkele factoren, zoals de verblijfsduur in het OC of AZC, de afstand naar reguliere scholen en het organiseren van leerlingenvervoer of de behoefte aan begeleiding die een leerling in het regulier onderwijs nodig zal hebben. Als het gaat om leerplichtige asielzoekersleerlingen die niet meer in het basisonderwijs thuishoren, kan het tijd kosten om te achterhalen welke opleiding binnen het voortgezet onderwijs of het beroepsonderwijs het meest adequaat is voor de individuele leerling.
Overigens zij opgemerkt dat mede door de «Regeling tegemoetkoming voor gemeenten bij exceptionele toename van het aantal schoolgaande asielzoekers in het basis- en voortgezet onderwijs» het probleem van wachtlijsten bij scholen opgelost blijkt te zijn.
Om alle betrokkenen te informeren over de opvang van asielzoekers in het onderwijs, heeft Sardes een brochure geschreven die eind januari beschikbaar komt.
Hoe kijkt de minister aan tegen de rol van zelforganisaties bij het bevorderen van de participatie van migranten?
De zelforganisaties van migranten kunnen op tal van manieren een rol spelen bij het bevorderen van de participatie van de eigen achterban in de Nederlandse samenleving. Die rol vloeit min of meer vanzelf voort uit de intermediaire functie van vele zelforganisaties. De meest geëigende rol daarbij is die van communicatieschakel tussen de Nederlandse samenleving en de eigen achterban.
Non-participatie of een geringe mate van participatie van individuen uit verschillende migrantengroepen kent vele oorzaken zowel aan de kant van de Nederlandse samenleving als aan de kant van de migrantengroeperingen. Het beschikken over goede informatie is een basisvoorwaarde voor participatie in de samenleving. Het is juist op dat terrein waar een belangrijke rol is weggelegd voor de zelforganisaties. Het gaat hierbij met name om informatieverschaffing naar «beide kanten»: naar de eigen migrantengroep over de «spelregels» en (on)mogelijkheden in de Nederlandse samenleving en naar de Nederlandse samenleving in den brede over achtergronden, belemmeringen en potenties van leden van migrantengroepen. Informatieverschaffing is dan ook een activiteit waarvoor landelijke zelforganisaties in aanmerking kunnen komen voor subsidie van VWS.
In de nota staat dat gemeenten projectvoorstellen kunnen indienen voor taalcursussen voor oudkomers. De financiering daarvan zou gelijk over het rijk en de gemeenten worden gespreid. (...) Is dat wel reëel? Natuurlijk spelen de gemeenten een belangrijke rol, maar is het wel eerlijk ze dan ook een gelijk deel van de rekening te presenteren? Bovendien wordt de gemeenten de mogelijkheid geboden. Is dat niet te vrijblijvend?
Het budget voor oudkomers is, zeker de eerste jaren, beperkt. Daarom is gekozen voor een 50–50% financiering, waarbij tevens kan worden gezocht naar aansluiting bij bestaande gemeentelijke initiatieven.
De segregatie in de wijken en het onderwijs gaat voort. Wij kijken ernaar en lijken het te accepteren, maar als wij willen dat ook deze kinderen en deze wijken goede kansen krijgen, kunnen wij toch niet blijven toekijken? In de nota staat dan wel dat segregatie voorkomen moet worden, maar hoe zal de minister dit doen? Ik heb de minister op televisie horen zeggen dat segregatie in het onderwijs slecht is voor de integratie van deze kinderen, maar wat gaat hij eraan doen? (...) Wat gaat de minister doen om het proces van segregatie in het onderwijs te stoppen?
Zoals aangegeven in de brief van de Minister van GSI aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 16 december 1998 (TK 1998–1999, 26 201, nr. 13), is het inzetten op versterking van de kwaliteit van het onderwijs op scholen met veel leerlingen uit minderheidsgroepen een veelbelovender antwoord op segregatie in het onderwijs dan de verschillende vormen van leerlingenspreiding.
Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat de etnische samenstelling van een school geen negatieve gevolgen hoeft te hebben voor de leerprestaties van de leerlingen. Goede kansen voor kinderen in deze wijken zijn in de eerste plaats afhankelijk van goed onderwijs. Het beleid richt zich daarom op het bevorderen van de kwaliteit van scholen in het algemeen en het effectief bestrijden van onderwijsachterstanden in het bijzonder. Vanuit zijn expertise levert onderwijs op deze wijze een optimale bijdrage aan de integratie- en participatiemogelijkheden van deze leerlingen.
Over het voortijdig schoolverlaten heb ik een paar vragen aan de minister. Ten eerste bereiken mij signalen dat er een enorm tekort is aan leerplichtambtenaren of dreigt te ontstaan. Is dit zo en zo ja, wordt er dan iets aan gedaan?
Van een enorm tekort aan leerplichtambtenaren dat zou bestaan of dreigen te ontstaan is de Staatssecretaris van OCenW niet bekend. Wèl is bekend dat er grote verschillen zijn in het aantal leerplichtambtenaren dat gemeenten inzetten voor hun taak bij het toezicht op de leerplicht. Uit onderzoek (G. M. L. M. Wever e.a.; De leerplichtwet na 1 augustus 1994; SGBO 1998) blijkt dat de gemiddelde inzet 1 fte bedraagt per 18 800 leerplichtigen, met een maximale afwijking in ongunstige zin tot 1 fte per 150 000 leerplichtigen. Dit laatste cijfer is verontrustend.
In het Regeerakkoord is aangekondigd dat een plan van aanpak Voortijdig Schoolverlaten zal worden ontwikkeld. In dit plan zullen maatregelen ter verscherping van het toezicht op de leerplicht een belangrijk onderdeel vormen.
In de nota staat dat het met de rechtspositie van allochtonen in Nederland wel goed zit. Toch zijn er recent een aantal regels bijgekomen die voor mensen die hier al vele jaren legaal verblijven, heel slecht kunnen uitpakken. Een simpel voorbeeld is dat iemand van heel ver weg een geboortebewijs moet laten komen om bijvoorbeeld te kunnen trouwen. Ook het net niet op tijd aanvragen van een verlenging van de verblijfsvergunning behoort daarbij. Is de wetgeving wel eens op deze manier tegen het licht gehouden?
In het geval iemand in Nederland een huwelijk wil aangaan, zijn algemeen geldende voorwaarden dat hij of zij een recent uittreksel van zijn of haar geboorte-akte overlegt (als bewijsmiddel voor de identiteit en de leeftijd) en aantoont niet reeds gehuwd te zijn. Deze voorwaarden vloeien rechtstreeks voort uit het BW en zijn niet recentelijk ingevoerd. Indien de geboorte in het buitenland is geregistreerd, zal de geboorte-akte moeten worden verkregen via de autoriteiten van het land waar de geboorte heeft plaats gevonden. Dat geldt ook voor Nederlanders die buiten Nederland zijn geboren. Voor die allochtonen die (nog) niet in het bezit zijn van een vergunning tot vestiging of een vluchtelingenstatus maar die beschikken over een verblijfsvergunning afgegeven voor een jaar, geldt dat zij deze vergunning jaarlijks moeten verlengen. Dat vloeit voort uit de aard van de vergunning. Zij ontvangen tijdig een oproep van de Vreemdelingendienst dat zij zich voor verlenging tot de Vreemdelingendienst moeten wenden. Meldt men zich niet op tijd dan wordt bekeken of dit verzuim verschoonbaar is. Zo niet dan zal men opnieuw een vergunning moeten aanvragen, en zo nodig een machtiging tot voorlopig verblijf. Beide regels zijn van puur administratieve aard en tasten de rechtspositie van allochtonen als zodanig niet aan.
Nog een vraag over de woonwagenbewoners en zigeuners. Zij vallen nu buiten alle regelingen, maar tot voor kort kwamen zij nog voor bij het minderhedenbeleid. Hoe gaat de minister dit nu verder regelen?
De woonwagenbewoners en zigeuners zijn nog altijd doelgroepen van het integratiebeleid etnische minderheden en, voor zover relevant, zijn regelingen in het kader van het integratiebeleid ook op hen van toepassing. Wel is het zo dat, vanwege de over nagenoeg alle gemeenten gespreide vestiging van deze doelgroepen, het zwaartepunt van de beleidsaandacht sinds 1994 bij de gemeentebesturen is neergelegd. Maar door periodieke monitor-onderzoeken zal de rijksoverheid zich op de hoogte blijven stellen van de ontwikkelingen in hun sociale en economische positie en wanneer nodig, aanpassing van beleid bevorderen.
Overigens blijkt uit het jaaroverzicht dat de uitplaatsing van statushouders uit AZC's nog te langzaam gaat; welke verbeteringen zijn inmiddels doorgevoerd?
Mijn voorganger heeft vorig jaar een extern adviesbureau opdracht verleend om op basis van het uitvoeren van een zgn. kritische pad-analyse concrete aanbevelingen te doen om de gemiddelde uitplaatsingstermijn van statushouders drastisch te verkorten. Deze aanbevelingen zijn inmiddels met alle bij het uitplaatsingsproces betrokken actoren besproken. Afgesproken is hetzelfde adviesbureau nog een uitvoeringstoets te laten uitvoeren, alsmede ondersteuning te laten bieden bij het implementatietraject terzake de door te voeren maatregelen. Deze werkzaamheden worden in april 1999 afgerond. Ik verwacht dat na implementatie van de maatregelen het door het Kabinet gestelde ambitieniveau van gemiddeld drie maanden zal worden gerealiseerd. Statushouders zitten dan gemiddeld twee maanden korter in de centrale opvang.
De recente studie van Veenman over langdurig werklozen laat geen opwekkend beeld zien. Wij vroegen ons af of het beleid van arbeidsperspectief voor de harde kern nog wordt voorgestaan, of wordt die groep als de facto kansloos beschouwd?
Veenman constateert in zijn studie over langdurig werkloze allochtonen dat de harde kern van deze werklozen overwegend uit laagopgeleide eerste-generatie allochtonen bestaat.
Geen enkele categorie werklozen wordt de facto als kansloos beschouwd. De groep werklozen, die of al geruime tijd werkzoekend is of steeds opnieuw werkloos geraakt, en die voornamelijk ingedeeld zal zijn in fase 3 en 4, wordt op de volgende manier kansen geboden:
Voor trajecten voor fase 3-cliënten kunnen gemeenten hun inkoopmiddelen in het kader van de G86-regeling inzetten, of zet Arbeidsvoorziening haar rijksbijdrage-middelen in. Voorts is het mogelijk dat gemeenten de inkoopmiddelen ook gebruiken om trajecten of onderdelen daarvan voor fase 4-cliënten (bij Arbeidsvoorziening) in te kopen, om de afstand van betrokkenen tot de arbeidsmarkt te verkleinen.
Voor fase 4-cliënten zijn in het kader van de WIW-middelen voor sociale activering beschikbaar. Voor sociale activering van deze groep wordt tevens ruimte geboden via de experimenten art.144 van de Algemene Bijstandwet. Daardoor kunnen werklozen onbeloonde activiteiten verrichten die hun kwaliteiten, die noodzakelijk zijn om te kunnen deelnemen aan het arbeidsproces, verbeteren, of onbeloonde activiteiten die anderszins dienstverlenend en maatschappelijk zinvol zijn.
Welke mogelijkheden ziet de minister voor opvoedingsondersteuning? Kan op dit punt nog concrete uitbouw worden verwacht van datgene dat al loopt?
In de afgelopen jaren is in opdracht van VWS een aantal programma's uitgevoerd met als doel aanvullende methodiekontwikkeling, het in de praktijk beproeven van verschillende samenwerkingsmodellen en de onderbouwing van een interventiemodel. Nulde- en eerstelijnsvoorzieningen (zoals consultatiebureaus, peuterspeelzalen e.d.) waar ouders met (jonge) kinderen toch al naar toe gaan, blijken bij uitstek geschikt om laagdrempelig ondersteuning bij de opvoeding te bieden. Dat krijgt ook steeds meer aandacht in deze instellingen, waarbij de opbrengsten van de genoemde vernieuwingsprogramma's goed benut kunnen worden.
Toch blijken bepaalde groepen, vooral gezinnen in achterstandssituaties waar vele factoren – ook buiten het gezin – de opvoedingssituatie negatief kunnen beïnvloeden, niet voldoende (adequaat) te worden bereikt met het bestaande ondersteuningsaanbod. Cultuurverschillen spelen hierbij vaak een rol. In deze kabinetsperiode wordt in gezamenlijke opdracht van VWS en Justitie met een aantal gemeenten gewerkt aan de ontwikkeling van modellen voor een wijkgerichte aanpak om juist jeugdigen van 0–18 jaar uit gezinnen in achterstand meer integraal en op maat te ondersteunen. Opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering staan ook op de agenda van het overleg over de bestuursakkoorden nieuwe stijl tussen rijk, VNG en IPO. De inzet is hiervoor een gezamenlijk kader te ontwikkelen.
Op bladzij 7 zegt de nota dat de multiculturele samenleving ook en meer fundamenteel consequenties heeft voor de democratische rechtstaat. Hoezo, zou ik de minister willen vragen? Is het niet veeleer andersom, namelijk dat de verworvenheden van onze democratische rechtstaat ook gelden voor mensen die van buiten tot ons komen? Het kan toch niet zo zijn dat afgedongen zou moeten worden op onze democratische rechtstaat omdat nieuwe medelanders soms uit een cultuur komen waarin deze rechtstaat niet zo wordt gewaardeerd?
De vraagsteller heeft het gelijk volledig aan zijn zijde wanneer hij aantekent «dat de verworvenheden van onze democratische rechtsstaat ook gelden voor mensen die van buiten tot ons komen». Maar de basisnormen die aan onze rechtsorde ten grondslag liggen, en meer nog de wijze van toepassing ervan zijn onder allerlei invloeden aan verandering onderhevig en het is van belang, zich bewust te zijn van die dynamische processen. Zo zijn de veranderingen in onze bevolkingssamenstelling en mede daardoor de ontwikkeling van wat wij de Nederlandse cultuur noemen, factoren in deze dynamiek, die ook onze wijze van denken over grondrechten en plichten beïnvloedt. Mede daardoor wordt bijvoorbeeld thans anders gedacht over het nationaliteitsbegrip dan enkele decennia geleden, en is art. 4 van de Grondwet in uw Kamer onderwerp van beraad. Een regelmatige reflectie als hier beoogd, kan tot herformuleringen leiden, maar evenzeer tot herbevestiging van bestaande formuleringen.
(...) even verder zegt de nota namelijk dat de vraag zich aandient of het in de Grondwet verankerde recht op eigen richting en inrichting van scholen van bijzonder onderwijs voldoende flexibel is om aan nieuwe behoeften van onze samenleving tegemoet te komen. Moet ik hieruit afleiden dat het kabinet niet alleen overweegt om artikel 23 van de Grondwet nog eens te bekijken met het oog op de samenwerkingsschool, maar dat de hele vrijheid van richting en inrichting ter discussie staat?
Het kabinet is geenszins van plan de in de Grondwet verankerde vrijheid van richting en inrichting ter discussie te stellen. In het kader van het integratiebeleid is de vraag echter legitiem of momenteel voldoende recht wordt gedaan aan de mogelijkheden van allochtone ouders, van wie de kinderen op bijzondere scholen zijn toegelaten, om het schoolbeleid te beïnvloeden. Die vraag zal door de Staatssecretaris van OCenW worden meegenomen bij de uitwerking van het thema versterking van de positie van ouders in het onderwijs.
Ik wil de minister vragen of ik die passage (over de vrijheid van richting en inrichting) in de nota ook zo kan lezen dat de minister eraan denkt om de stichtingsnorm van bijzondere scholen te verlagen?
Noch de Minister van OCenW, noch de Minister van GSI, is van zins de stichtingsnorm van bijzondere scholen te verlagen.
Bij de uitvoering van de Criem-nota is de samenwerking met Sociale Zaken ontzettend belangrijk. Wij hebben op dit moment nog niet zoveel ervaring opgedaan. Het is mij alleen bekend dat Maastricht en Breda een aanvraag hebben ingediend. Die aanvragen zijn beide afgewezen. Hoe verklaart de minister dat als dit soort zaken zo'n hoge prioriteit heeft?
Het is vanzelfsprekend heel belangrijk dat bij de uitvoering van de CRIEM-nota de betrokken departementen goed met elkaar samenwerken. Dit geldt ook voor het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat bij de totstandkoming van de CRIEM-nota intensief betrokken was. SZW participeert daarom ook in de interdeparte-mentale werkgroep CRIEM die is gevormd voor de uitvoering van de CRIEM-pilots.
Voor de selectie van de CRIEM-pilots hebben een aantal gemeenten plannen ingediend. Maastricht heeft inderdaad ook een plan ingediend, Breda echter niet. Na zorgvuldige bestudering van de ingediende plannen, heeft de selectie van de pilots plaatsgevonden die interdepartementaal via de al genoemde werkgroep is afgestemd. Besloten is pilot-voorstellen te honoreren van Amsterdam, Rotterdam, Bergen op Zoom, Enschede, Epe, Hengelo en Utrecht. Daarbij viel helaas het plan van Maastricht af.
De minister zal een brief sturen aan de Kamer over inburgering. Kan hij daarin opnemen hoe het zit met de grensgevallen bij het in aanmerking komen voor inburgering? Een voorbeeld is iemand die met een Frans en een Algerijns paspoort en een duidelijke achterstand op de arbeidsmarkt of een Turkse jongere die na een jarenlang verblijf in Nederland en daarna buitenslands geen Nederlands meer spreekt.
Met mijn brief van 28 december 1998 (TK 1998–1999, 19 637, nr. 407) heb ik toegezegd de brief aan de gemeenten over de positie van de VVTV'ers na 1 januari 1999 in afschrift aan de Kamer te doen toekomen. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van deze brief, die hier bijgevoegd is.1
Bij de in de vraag genoemde grensgevallen gaat het in algemene zin om personen met een dubbele nationaliteit en personen die zich na een langdurig verblijf in het buitenland opnieuw vestigen in Nederland.
In het geval van eerste vestiging in Nederland van personen met een dubbele nationaliteit is van belang uit welk land zij afkomstig zijn. Personen met twee nationaliteiten van landen buiten de Europese Unie/Europese Economische Ruimte (EU/EER), komen in principe in aanmerking voor inburgering en dienen zich te melden bij de gemeente voor het inburgeringsonderzoek. Gaat het om personen met twee nationaliteiten van landen binnen de EU/EER, dan kunnen zij in principe niet verplicht worden tot deelname aan een inburgeringsprogramma. Gaat het om personen met twee nationaliteiten, waarvan één van een land binnen de EU/EER dan is bepalend voor de meldingsplicht uit welk land de betrokkene afkomstig is. De gemeente zal daarvoor nagaan in welk land de betrokken persoon is geboren. Als dit een land is buiten de EU/EER is de betrokkene in principe meldingsplichtig, in andere gevallen niet.
Voor personen die zich na een langdurig verblijf in het buitenland opnieuw vestigen in Nederland, is er op grond van de WIN geen mogelijkheid hen te verplichten tot deelname aan een inburgeringsprogramma. Immers, er is geen sprake van eerste vestiging. Dit betekent overigens niet dat de gemeente een dergelijke persoon geen aanbod kan doen voor taalverwerving. Het is voor de gemeente mogelijk een met inburgering vergelijkbaar programma aan te bieden op basis van de reguliere middelen voor educatie die door het rijk aan de gemeenten beschikbaar worden gesteld.
Tenslotte verzoek ik hem met zijn collega van Sociale Zaken na te gaan wat precies op welk beleidsterreinen fase-4-cliënten zijn. In alle beleidsstukken van Sociale Zaken, maar ook van deze minister komen wij de ene keer fase 2 en 3 en de andere keer fase 4 tegen. Voor mijn fractie moet volstrekt helder zijn dat in het totale beleid van sluitende aanpak en gesubsidieerde arbeid fase 4-cliënten mee moeten lopen met name omdat daaronder zoveel etnische minderheden zitten. Gaarne een wat uitgebreidere uitwerking op niet al te lange termijn.
Met ingang van 1 januari 1999 worden werkzoekenden ingedeeld op basis van een landelijk uniforme methode die is vastgesteld door de drie organisaties die in SWI-verband samenwerken, namelijk Arbeidsvoorziening, gemeenten en Lisv. Op basis van deze methode wordt een werkzoekende ingedeeld in fase 4 indien hij ten gevolge van zware persoonlijke belemmeringen is aangewezen op hulp en zorg die gericht is op een zodanige verbetering van zijn eigen positie dat wellicht op termijn arbeidsmarktinstrumenten inzetbaar zijn.
Deze in fase-4 ingedeelde werkzoekenden behoren tot de doelgroep van zowel de gesubsidieerde arbeid als de sluitende aanpak.
Om in aanmerking te komen voor de In- en Doorstroombanen respectievelijk een dienstbetrekking WIW en een werkervaringsplaats WIW moeten kandidaten langer dan een jaar werkloos zijn.
Voor de sluitende aanpak kan iedere persoon in aanmerking komen die nieuw instroomt als werkzoekende en van wie verwacht wordt dat hij/zij binnen twaalf maanden niet zelfstandig een baan zal vinden. In de integratienota is in het actieprogramma «bestrijding werkloosheid» rekening gehouden met de vertegenwoordiging en indeling van etnische minderheden in de vier verschillende fasen volgens de huidige indelingsmethode.
Daar waar het gaat om actiepunten gericht op directe bemiddeling en plaatsing van etnische minderheden wordt verwezen naar fase 1 en 2 cliënten (geschikt en direct bemiddelbaar). In de actiepunten gericht op sociale activering en arbeidstoerusting wordt verwezen naar fase 3- en 4 cliënten (in verband met hun grotere afstand tot de arbeidsmarkt).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26333-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.