26 331
Gemeentelijk herindelingsbeleid

nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 18 juni 1999

1. Inleiding

Op 9 april jl. heb ik de Tweede Kamer bij brief (26 331, nr. 7) geïnformeerd over de stappen die ik heb gezet inzake – wat ik heb genoemd – de problematiek van de Haagse regio, alsmede over mijn bevindingen tot dan toe en de conclusies waartoe mijn bevindingen aanleiding gaven. De vaste kamercommissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft mij naar aanleiding van mijn rapportage in een brief d.d. 6 mei jl. verzocht (zie bijlage) haar zo spoedig mogelijk mijn standpunt in deze mee te delen ten behoeve van een algemeen overleg nog voor het zomerreces. Deze brief strekt hiertoe. Mijn standpunt is mede ingegeven door een aantal relevante ontwikkelingen die zich, sedert mijn brief d.d. 9 april jl. aan Uw Kamer, hebben voorgedaan.

2. Inhoud van de brief aan de Tweede Kamer d.d. 9 april jl.

In mijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 9 april heb ik een drietal uitgangspunten vastgelegd. In de eerste plaats heb ik het regeerakkoord gememoreerd en mijn gebondenheid daaraan, waar dit er vanuit gaat dat er een herindeling zal plaatsvinden met betrekking tot Den Haag. Ik heb in de tweede plaats mijn mening weergegeven dat oplossingen voor bestuurlijke vraagstukken in het algemeen moeten worden geplaatst in een duurzaam perspectief. Ik heb daarbij vastgesteld dat de oplossingsrichting van de strategische samenwerkingsovereenkomst, zoals ontwikkeld tijdens de rondetafelbespreking onder leiding van Prof. Van der Zwan, bestaande uit het oprichten van een gemeenschappelijk grondbedrijf waarin de gemeente Den Haag en de gemeenten Rijswijk, Leidschendam, Nootdorp, Pijnacker en Voorburg zouden participeren, deze duurzaamheid niet heeft. Ik heb gesignaleerd dat de problematiek zich dan op korte termijn opnieuw en in tenminste dezelfde mate van urgentie zal doen gevoelen. Dit terwijl de urgente nood van Den Haag, zowel op korte als op langere termijn moet worden gelenigd. Daarom heb ik er – in de derde plaats – op gewezen dat een alternatief voor herindeling, zo er daarvoor al ruimte zal zijn, voldoende concurrerend zal moeten zijn met de op grond van de motie-Remkes voorziene herindeling(sprocedure). Bedoeld alternatief was naar voren gebracht door de bij de besprekingen betrokken gemeentebesturen en bestond uit de vorming van 'een sterke stadsprovincie' Haaglanden die per 2002 operationeel zou moeten zijn.

3. Recente ontwikkelingen

3.1. In hun brief d.d. 14 april jl. aan de voorzitter van de Tweede Kamer en de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die ik in afschrift heb ontvangen, geven burgemeester en wethouders van Den Haag hun reactie op mijn brief van 9 april aan de Tweede Kamer. In de brief bevestigen burgemeester en wethouders van Den Haag hun voorkeur voor een sterke stadsprovincie die een eigenstandige beschikking heeft over geld, grond en bevoegdheden. Echter, zo signaleert het gemeentebestuur van Den Haag, er is anders besloten door de Tweede Kamer en het kabinet, en de stadsprovincie is dus een gesloten boek. In de brief gaat het gemeentebestuur voorts in op de structurele betekenis van een herindeling voor de stad, in de zin dat de ruimtenood wordt opgelost en dat het draagvlak van de stad op peil kan blijven. Ook wijst het gemeentebestuur op een structureel financieel voordeel dat met herindeling is gemoeid.

Wanneer nu opnieuw de stadsprovincie in beeld komt, zal hieraan naar de mening van het gemeentebestuur van Den Haag qua bevoegdheden alleen een sterke invulling kunnen worden gegeven, overeenkomstig de door deze gemeente destijds naar voren gebrachte elementen. In dat verband worden genoemd het financiële statuut (regiofonds met verdeelmodel en eigen OZB-heffing), een regionaal grondbedrijf en bevoegdheden om de sociale problematiek aan te pakken. Qua territoir dient de stadsprovincie de huidige 16 Haaglanden-gemeenten te omvatten, aldus het gemeentebestuur van Den Haag.

3.2. In de brief d.d. 22 april jl. aan de vaste kamercommissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, met de reactie van de gemeentebesturen van Rijswijk, Leidschendam, Nootdorp, Pijnacker en Voorburg, die ik eveneens in afschrift heb ontvangen, geven deze gemeentebesturen wederom blijk van hun betrokkenheid bij de oplossing van de problematiek van Den Haag. In de brief opteren deze gemeentebesturen voor verdergaande samenwerking op korte termijn door het oprichten van een gemeenschappelijk grondbedrijf waarin Den Haag, Wateringen en deze vijf gemeenten participeren. In het verlengde van deze samenwerking moet naar de mening van deze gemeentebesturen toegewerkt worden naar een duurzame oplossing op de lange termijn, die gevonden moet worden in een regionale bestuursautoriteit met verregaande bovenlokale bevoegdheden. De gemeentebesturen stellen daarom voor om, parallel aan het inrichten van het gezamenlijke grondbedrijf, het Stadsgewest Haaglanden op korte termijn te vragen een onderzoek te starten naar de verdere inrichting van de regionale samenwerking op langere termijn. Aldus wordt het naar de mening van deze gemeentebesturen mogelijk voor het gebied Haaglanden eenzelfde ontwikkeling door de maken als het regeerakkoord aangeeft voor Amsterdam en Rotterdam: in casu versterking van functionale samenwerking. Herindeling wordt van de hand gewezen. De oplossing ligt naar de mening van deze gemeentebesturen in verdergaande verplichtende samenwerking, leidend tot een regionale samenwerking die uitmondt in een regionale gebiedsautoriteit.

3.3. Ook het gemeentebestuur van Wateringen heeft mij door middel van een afschrift op de hoogte gesteld van zijn reactie aan de vaste kamercommissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 4 mei jl. Deze reactie betreft in het bijzonder de bij 3.2 aangehaalde brief van de gemeentebesturen van Rijswijk, Leidschendam, Nootdorp, Pijnacker en Voorburg aan de vaste kamercommissie. In zijn reactie wijst het gemeentebestuur van Wateringen erop dat een eventuele participatie van de gemeente Wateringen in een gemeenschappelijk grondbedrijf, conform het voorstel van eerdergenoemde gemeentebesturen, geen toepassing kan hebben voor Wateringen.

Gelet op de stand van de discussie op dit moment stel ik vast dat de betrokken gemeenten op de korte termijn geen overeenstemming zullen bereiken over (het bieden van) een reëel alternatief voor de herindeling in de vorm van een sterke stadsprovincie per 2002. De gemeente Den Haag opteert voor een zware invulling qua bevoegdheden van een eventuele stadsprovincie. De buurgemeenten spreken zich niet ondubbelzinnig uit voor de realisatie op korte termijn van een sterke stadsprovincie. Ook dient in aanmerking te worden genomen dat «de stadsprovincie Haaglanden» een zestiental gemeenten omvat.

Daarmee moet ik concluderen dat, nu ik gehouden ben op korte termijn de meest urgente problemen van Den Haag te lenigen, thans de herindelingsprocedure dient te starten, hetgeen ik inmiddels heb gedaan. De uitvoering van de motie-Remkes is daarvoor richtinggevend.

4. Over de herindeling en de te volgen procedure

Provinciale staten van Zuid-Holland hebben op 11 december 1998 de arhi-procedure «Ruimte voor Den Haag» beëindigd. Het provinciebestuur heeft mij hiermee de gelegenheid willen bieden zelf de herindeling van Den Haag en omgeving ter hand te nemen. Hoewel mede aan de hand van de rapportage van prof. Van der Zwan moet worden vastgesteld dat herindeling weliswaar duurzaam is maar geen definitieve oplossing biedt voor de langere termijn, biedt het de gemeente Den Haag – zeker voor de komende jaren – een aantal voordelen, zoals een verbetering van de regie over het gebied, een versterking van het sociaal-economisch draagvlak, het bestrijden van de ruimtenood en financiële voordelen. De motie-Remkes was daar ook op gericht. Gezien de ontstane situatie na stopzetting van de arhi-procedure door het provinciebestuur, acht ik het noodzakelijk de herindelingsprocedure zelf ter hand te nemen.

De huidige wetgeving kent niet de mogelijkheid voor de minister om een afgebroken provinciale arhi-procedure voort te zetten. Er moet derhalve een nieuwe procedure worden gevoerd. Voor de minister zijn er formeel geen wettelijke procedure-voorschriften in de Wet arhi. Deze wet bevat procedurele bepalingen over voorbereidingen door een provincie, maar niet voor de minister. In de Gemeentewet is bepaald dat indien door een provincie aan een daartoe strekkende uitnodiging geen gevolg is gegeven, de minister de voorbereidingen voor een grenswijziging ter hand kan nemen (artikel 287 en 288 Gemeentewet). In dat geval dient hij het college van burgemeester en wethouders van elk van de betrokken gemeenten in de gelegenheid te stellen overleg te voeren en moet tevens een ieder de gelegenheid zijn geboden zijn oordeel ter kennis van de minister te brengen (artikel 285 Gemeentewet). Ik ben voornemens de procedure te voeren in lijn met de wet arhi. Dat betekent qua opeenvolgende stappen:

– uitnodiging aan de betrokken gemeenten om overleg te voeren over de wenselijkheid van herindeling (het zogenoemde «open overleg»);

– het opstellen van een herindelingsplan;

– terinzagelegging van het herindelingsplan opdat inwoners en gemeentebesturen en andere betrokkenen hun oordeel kunnen geven;

– toezending van een voorstel voor een herindelingswet aan de ministerraad, advisering door de Raad van State, gevolgd door de wetsbehandeling in de Tweede en Eerste Kamer.

Bij het bepalen van de te volgen voorbereidingsprocedure dient in ogenschouw te worden genomen dat reeds een uitvoerige procedure is gevoerd door de provincie Zuid-Holland, waarbij diverse herindelingsvarianten ter uitvoering van de motie-Remkes aan de orde zijn geweest. Dit is aanleiding om nu een slagvaardige doch tegelijkertijd zorgvuldige procedure te voeren. Gelet op de stappen die in deze procedure gezet moeten worden, waarbij er tevens rekening mee wordt gehouden dat de herindelingswet uiterlijk medio september 2001 in het Staatsblad dient te zijn geplaatst, zal de herindeling per 1 januari 2002 een feit kunnen zijn.

Ik heb inmiddels alle op grond van de motie-Remkes betrokken gemeentebesturen een brief gestuurd met de uitnodiging in het kader van het open overleg in de zin van de Wet arhi.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

BIJLAGE

Aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Den Haag, 6 mei 1999

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit de Tweede Kamer heeft kennis genomen van uw brief d.d. 9 april 1999 inzake de herindeling van Den Haag en de betrokken buurgemeenten (26 331, nr. 7).

De commissie verzoekt u haar zo spoedig mogelijk uw standpunt in deze mee te delen.

Zij is voornemens na ontvangst van uw reactie nog voor het zomerreces algemeen overleg te voeren.

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Coenen

Naar boven