26 303
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van het stellen van nadere regels ten aanzien van het netbeheer en de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 februari 1999

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft vele indringende vragen gesteld over het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998. Deze vragen geven mij een goede gelegenheid om diverse belangwekkende onderdelen van het voorstel opnieuw te belichten en door mij voorgestelde keuzes nader te motiveren. In onderstaande beantwoording zal ik vragen die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, in een keer behandelen als dat in positieve zin bijdraagt aan de lijn van het betoog. Mede naar aanleiding van diverse vragen van de vaste commissie stel ik een aantal aanpassingen van het wetsvoorstel voor, die zijn opgenomen in de nota van wijziging. Daarin zijn ook opgenomen de bij brief van 4 februari 1999 aangekondigde regels voor de verdeling van de verplichtingen die op de productiesector rusten in het kader van de Overeenkomst van Samenwerking.

Hoofdstuk 1. Algemeen

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie op veel punten met instemming kennis namen van het wetsvoorstel, ook wat betreft het meerderheidsbelang dat de Staat in het landelijk hoogspanningsnet zal krijgen. Deze leden spraken evenwel in dit verband hun verbazing uit over het feit dat zelfs bij de geringste private deelneming in productiebedrijven de vrijstelling van de vennootschapsbelasting (vpb) geheel wegvalt. Ook de leden van de VVD-fractie gaven aan dat de onduidelijkheid rond de gefaseerde invoering van de vpb zo snel mogelijk moet worden opgelost. De leden van de D66-fractie vroegen of de Ministeries van Financiën en Economische Zaken tot overeenstemming zijn gekomen over een oplossing.

Ik ben het eens met de opmerking dat de beoogde ingroeiregeling voor de vpb een ongewenst neveneffect heeft. De overgangsmaatregel in artikel 68 van de Elektriciteitswet 1998 voorziet in een gefaseerde invoering van de vennootschapsbelasting voor energiebedrijven. Op het moment dat bedrijven echter één aandeel buiten de kring van huidige aandeelhouders van provincies en gemeenten zouden brengen, worden zij alsnog meteen volledig vpb-plichtig. Dit betekent een belemmering voor de privatisering van energiebedrijven, terwijl ik die mogelijkheid, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, juist wil openhouden.

Na overleg met de Minister van Financiën is besloten om een overgangsregeling op te stellen, waarbij de belemmering met betrekking tot de vervreemding van aandelen buiten de kring van huidige aandeelhouders wordt opgeheven. Ik ben van mening dat deze regeling voor de bedrijven de voordelen biedt van een geleidelijke invoering, terwijl hun tegelijkertijd de mogelijkheid wordt geboden om, na daartoe verkregen goedkeuring, aandelen aan marktpartijen te vervreemden. Over de preciese uitwerking alsmede de looptijd van de regeling zal nader overleg plaatsvinden met de Europese Commissie in Brussel.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de consequenties van het feit dat het tijdpad tot 19 februari 1999 voor de implementatie van de elektriciteitsrichtlijn niet wordt gehaald.

Omdat een overschrijding van de implementatietermijn van de elektriciteitsrichtlijn zou kunnen leiden tot schadeplichtigheid van de Nederlandse staat, is ervoor zorg gedragen dat het op 19 februari 1999 geldende systeem van elektriciteitsvoorziening in overeenstemming is met de richtlijn. Enerzijds is daartoe de Elektriciteitswet 1998 zoveel mogelijk in werking getreden. Anderzijds gelden de met de richtlijn sporende bepalingen uit de Elektriciteitswet 1989 nog. Een overschrijding van de implementatietermijn doet zich dan ook niet voor. Concreet ziet het systeem er als volgt uit.

Overeenkomstig de richtlijn is bepaald dat er netbeheerders voor het hoogspanningsnet en voor de overige netten moeten worden aangewezen. Deze netbeheerders zijn inmiddels aangewezen en de instemming met de aanwijzingen zal naar verwachting binnenkort verleend kunnen worden. De taken van de netbeheerders zijn aangeduid in artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998, dat in werking is getreden. Het aansluiten van afnemers op het net en het uitvoeren van elektriciteitstransport zijn twee taken die worden uitgevoerd met inachtneming van de Elektriciteitswet 1989, totdat dit wetsvoorstel tot wet is verheven. De overige taken vinden plaats op grond van de nieuwe wet. In overeenstemming met de richtlijn is de elektriciteitsmarkt opengesteld doordat vrije afnemers het recht hebben zelf elektriciteit in te kopen. De invoer en uitvoer van elektriciteit geschiedt met inachtneming van de reciprociteitsbepalingen. De verlening van vergunningen voor elektriciteitscentrales vindt plaats op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet milieubeheer. Onafhankelijke producenten en zelfopwekkers hebben het recht om directe lijnen aan te leggen, waarvoor zij ook een ontheffing kunnen verkrijgen van de plicht een netbeheerder aan te wijzen. Het toezicht op de nettoegang en de beslechting van geschillen worden uitgevoerd door de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet (Dte) en de Nederlandse mededingingsautoriteit (Nma).

Hoewel de verplichtingen van de elektriciteitsrichtlijn dus worden nageleefd, is het voor het goed functioneren van het systeem ter uitwerking van de richtlijn wel van groot belang dat dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven. Daarmee wordt namelijk de gecompliceerde situatie opgeheven waarin twee elektriciteitswetten naast elkaar bestaan. Die samenloop kan onduidelijkheid creëren voor netbeheerders, leveranciers, producenten en afnemers.

De leden van de VVD-fractie hechtten waarde aan het in de memorie van toelichting neergelegde principe dat beschermde afnemers evenredig moeten kunnen profiteren van de verwachte efficiencyverbeteringen, net als vrije afnemers. Zij vroegen of dit ook daadwerkelijk gaat gebeuren.

Evenals de leden van de VVD-fractie hecht ik er veel waarde aan dat de beschermde afnemers in evenredige mate profiteren van de liberalisering. Het instrumentarium van de tariefvaststelling legt juist hierop veel nadruk. Indien het wetsvoorstel halverwege dit jaar tot wet wordt verheven, zal reeds volgend jaar met de nieuwe tariefsystematiek worden gewerkt en invulling gegeven worden aan het bovengenoemde principe. In de beantwoording van specifieke vragen met betrekking tot die systematiek wordt dit uiteengezet.

De leden van de CDA-fractie vroegen een garantie dat de leveringszekerheid en de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening in de toekomst gewaarborgd zijn, in het bijzonder na de privatisering van de productiebedrijven. Heeft de Nederlandse consument te vrezen voor «koude voeten»? Welke sturingsinstrumenten resten de minister nog, zo vroegen de hier aan het woord zijnde leden.

In een geliberaliseerde markt zullen aanbieders alles in het werk stellen om een sterke positie op te bouwen op de markt. De sleutel daarvoor ligt in het bieden van een kwalitatief en kwantitatief goed aanbod aan hun afnemers. Ik ben dan ook van oordeel dat in het nieuwe stelsel meer prikkels aanwezig zijn om de consument goed te bedienen dan in de situatie van een monopolie. De ontwikkelingen op andere geliberaliseerde markten onderschrijven in zijn algemeenheid deze benadering. Daar komt bij dat de wet belangrijke waarborgen biedt om de leveringszekerheid te garanderen. Ik wijs allereerst op de centrale positie van het netbeheer. De netbeheerders hebben tot taak de betrouwbaarheid van het net in stand te houden. De Dte zal daarop toezien. Ten tweede wijs ik op de wijze waarop de beschermde afnemers worden beleverd door vergunninghouders en op het daarbij tot 2007 geregelde tarieftoezicht. Deze vergunninghouders moeten op grond van artikel 46 van de wet aangeven op welke wijze zij zorg zullen dragen voor de belevering van beschermde afnemers. Tenslotte wijs ik op de voorziene evaluatiemomenten via het energierapport en op de periodieke evaluatie van de wet zelf. Concluderend meen ik dat de leveringszekerheid met dit wetsvoorstel voldoende is gewaarborgd en dat de gekozen opzet voldoende mogelijkheden bevat om zo nodig tijdig bij te sturen. De eventuele privatisering van energiebedrijven, waarvoor overigens voorlopig nog mijn instemming moet worden gevraagd, doet daar niets aan af.

Naar de mening van de leden van de CDA-fractie draagt het wetsvoorstel op belangrijke onderdelen nog steeds het karakter van een raamwet. Inhoudelijke uitgangspunten op basis waarvan tarieven en voorwaarden zijn opgesteld, zijn volgens deze leden als zodanig niet in het wetsvoorstel opgenomen. Zij vroegen een reactie op de constatering dat dit niet aansluit bij de wens van het parlement inhoudelijk bij de vaststelling van deze onderwerpen betrokken te zijn.

De liberalisering van de elektriciteitsmarkt en het opzetten van een effectief systeem van overheidstoezicht zijn dynamische processen. Daarbij verloopt de invulling van de tariefstructuren en de voorwaarden voor elektriciteitstransport parallel aan de ontwikkeling van de Europese markt en het herstructureringsproces van de bedrijven. Als het al mogelijk zou zijn om deze structuren en voorwaarden in de wet vast te leggen, zou dit het proces verstarren. Bovendien zou de wet dan naar verwachting regelmatig aangepast moeten worden als de omstandigheden wijzigen. De kwalificatie van «raamwet» voor het wetsvoorstel kan ik overigens niet delen. Van een raamwet is sprake als in die wet in belangrijke mate regelgevende bevoegdheden worden gecreëerd voor lagere wetgevers. Dit is niet het geval, te meer daar de belangrijkste algemene maatregel van bestuur die op grond van de Elektriciteitswet 1998 kon worden vastgesteld is vervangen door dit wetsvoorstel. Wel geeft het wetsvoorstel de directeur van de Dte belangrijke bevoegdheden, namelijk het vaststellen van de tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor de toegang tot het net binnen de door de wet gestelde voorwaarden, en het toezicht houden op de naleving van de wet. Deze bevoegdheden worden procedureel en inhoudelijk genormeerd. Procedureel, omdat netbeheerders voorstellen moeten doen aan de directeur, omdat overleg is voorgeschreven met de relevante marktpartijen en omdat rechtsbescherming openstaat tegen de genomen uitvoeringsbesluiten. Inhoudelijk, doordat in de artikelen 25 tot en met 27b een groot aantal normen staat waaraan de tariefstructuren, voorwaarden en tarieven moeten voldoen. Deze normen kunnen worden gezien als concretisering van de Mededingingswet. Daarom moet op grond van de artikelen 6 en 8 van het wetsvoorstel de directeur van de Dte zijn besluiten afstemmen met de directeur-generaal van de Nma plaatsvinden. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de bevoegdheden van de minister voor het vaststellen van de tarieven voor de levering door vergunninghouders aan de beschermde afnemers.

Ik meen dan ook dat de Tweede en Eerste Kamer inhoudelijk kunnen ingaan op voornoemde onderwerpen. Het parlement blijft ook later op een aantal wijzen betrokken bij de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. De directeur van de Dte zal jaarlijks zijn verslag aan de Minister van Economische Zaken aanbieden, die het verslag ter kennis brengt aan de kamers. De Minister van Economische Zaken zal voorts nog dit jaar in het eerste energierapport ingaan op de ontwikkelingen. Ook wordt de wet binnen vier jaar geëvalueerd.

Het wettelijk reguleren van alle aspecten van de tariefstructuren, tarieven en voorwaarden zou de wet buitengewoon gedetailleerd en omvangrijk maken en zou als gezegd een verstarrend effect hebben. Ik wijs in dit verband ook op de structuur van de wetgeving in de andere lidstaten van de Europese Unie. De wetgeving van andere EU-lidstaten laat een duidelijk grotere discretionaire ruimte aan de toezichthouder voor de invulling van de structuur van de elektriciteitsvoorziening en is aanmerkelijk minder gedetailleerd dan de Nederlandse elektriciteitswetgeving, zoals aangepast met dit wetsvoorstel.

Het cascadestelsel dat door de leden van de CDA-fractie wordt genoemd, komt niet tot uitdrukking in het wetsvoorstel zelf, omdat het mogelijk moet zijn dat de netbeheerders een ander, beter stelsel voorstellen. De wet moet dat niet verhinderen. De programma-verantwoordelijkheid wordt, gelet op het belang daarvan, wel in het wetsvoorstel genoemd (artikel 26, tweede lid, en artikel III), zij het dat ook hier de inhoudelijke uitwerking sterk afhankelijk is van de deskundige inzichten van de Dte en van de marktpartijen zelf.

De leden van de CDA-fractie vroegen om aan te geven welke inzichten aan het Elektriciteitsbesluit en daarmee aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggen. Ook wilden zij weten in hoeverre deze inzichten bij het redigeren van het wetsvoorstel zijn gewijzigd.

De inzichten waar deze leden naar vroegen, staan uitgebreid verwoord in het algemeen deel van de memorie van toelichting, dat is overgenomen uit de nota van toelichting bij het ontwerp-Elektriciteitsbesluit. Daarbij is een aantal wijzigingen doorgevoerd. Sommige elementen van de regeling in het Elektriciteitsbesluit waren namelijk te gedetailleerd voor een regeling in de wet, zoals de uitgebreide «inhoudsopgave» van de voorwaarden. Andere elementen zijn aangepast omdat nader overleg met belanghebbenden en het advies van de Raad van State tot de conclusie leidden dat wijziging op die punten nodig was. Bovendien is het wetsvoorstel op sommige punten uitgebreid ten opzichte van het Elektriciteitsbesluit, bijvoorbeeld wat betreft het vaststellen van de afnemers die op grond van artikel 1, tweede lid, van de wet niet als beschermde afnemers worden aangemerkt of wat betreft de regeling voor de afwikkeling van niet-marktconforme verplichtingen van de productiesector uit het verleden. Deze wijzigingen brengen echter geen verschil in de centrale gedachte achter het Elektriciteitsbesluit dat de regulering van de nettoegang een taak is voor de overheid en dat de netbeheerders moeten samenwerken en met de marktpartijen moeten overleggen om goede tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor te stellen. Daarbij ligt de eindverantwoordelijkheid voor de vaststelling van de desbetreffende besluiten bij de directeur van de Dte.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de in het verleden zo vaak benadrukte noodzaak van spoed ook nu opgeld doet.

Er is een aantal redenen aanwezig waarom ik een spoedige afronding van dit wetsvoorstel noodzakelijk acht. Op dit moment is de Elektriciteitswet 1998 gedeeltelijk in werking, naast de Elektriciteitswet van 1989. De samenloop van deze wetten leidt, zoals reeds opgemerkt, op een aantal gebieden tot onduidelijke situaties. Een voorbeeld daarvan is het tarieventoezicht dat noodzakelijkerwijs nog plaatsvindt op basis van de «oude wet». Invoering van dit wetsvoorstel als het tot wet verheven is zal hieraan een einde maken en zal er onder meer toe leiden dat een op het belang van beschermde afnemers gericht tarievenbeleid gevoerd zal worden. Daarbij komt dat op dit moment het feitelijke liberaliseringsproces in volle gang is, nieuwe aanbieders zich in hoog tempo op de markt vestigen en de handel tussen Europese landen sterk toeneemt. Tegen die achtergrond zal de elektriciteitsbeurs (Amsterdam Power Exchange) binnenkort van start gaan. Gelet op de invoeringstijd die nog nodig is nadat het wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, acht ik het dringend gewenst dat de wet halverwege dit jaar in werking treedt. Alleen dan is verzekerd dat in het kalenderjaar 2000 gewerkt kan worden met de nieuwe wettelijke systematiek. Vooruitlopend op die effectuering zullen de netbeheerders en vergunninghouders namelijk voorstellen moeten ontwikkelen voor tariefstructuren en voorwaarden. Daarbij is overleg met marktpartijen vereist. Uiteindelijk zal de Dte deze voorstellen moeten toetsen en de tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor het netbeheer vaststellen. Voor de vaststelling van de tarieven voor de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers is de minister bevoegd. Spoedige invoering van de wetgeving is derhalve noodzakelijk om dit proces voor 1 januari 2000 op een zorgvuldige wijze te doorlopen.

In hun algemene betoog over het wetsvoorstel vroegen de leden van de D66-fractie of de wetgeving met betrekking tot het gebruik van beeldmerk en naam Nederlandse energiebedrijven op achterstand plaatst in de concurrentiestrijd op de energiemarkt. Daarbij merkten zij op van mening te zijn dat commerciële en monopolie taken strikt gescheiden dienen te blijven.

Op grond van artikel 12, vierde lid, van de Wet energiedistributie is het gebruik van naam en beeldmerk door een dochter- of groepsmaatschappij van de rechtspersoon aan wie het distributiebedrijf toebehoort verboden, voor zover dat gebeurt op een wijze waardoor verwarring bij het publiek te duchten is over de herkomst van goederen en diensten. Het gebruik van naam en beeldmerk van het moederbedrijf door een dochter- of groepsmaatschappij is dus niet in het algemeen verboden en wat dat betreft is dus ook geen sprake van achterstand. Bovendien wijs ik erop dat het voorschrift is ingegeven door het feit dat de bedrijven waarvoor het (beperkte) verbod geldt in Nederland ook niet-commerciële diensten verlenen, te weten netbeheer en levering aan beschermde afnemers. Daarin onderscheiden zij zich van buitenlandse bedrijven die in Nederland alleen vrije marktactiviteiten verrichten.

De leden van de fractie van D66 vroegen om een reactie naar aanleiding van de bevindingen in het Booz Allen & Hamilton rapport over de opkomst van multi-utilities. Zij vroegen in hoeverre naar aanleiding van deze bevindingen voornemens bestaan het herstructureringsproces actief te beïnvloeden.

Met de studie van Booz, Allen & Hamilton zijn de sterke en zwakke punten van het Nederlandse (energie)bedrijfsleven en de mogelijkheden en bedreigingen om multi-utilities te vormen, in kaart gebracht. Het daadwerkelijk tot stand brengen van ondernemingen of allianties met een multi-utility karakter is de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf. De overheid heeft daarin geen andere rol dan het opstellen en handhaven van een wettelijk kader waarbinnen deze ontwikkeling dient plaats te vinden. Ik acht het uiteraard wel van belang dat Nederlandse bedrijven zoveel mogelijk gelijke kansen hebben als buitenlandse bedrijven om zich als multi-utility te manifesteren en dat zij niet in onevenredige mate belemmerd worden door onze nationale wet- en regelgeving. Om een beeld te kunnen vormen van de belangstelling voor het concept multi-utility is de rapportage van Booz-Allen & Hamilton recentelijk aan de energiesector, het overige bedrijfsleven en vertegenwoordigers van consumentenorganisaties voorgelegd met een aantal concrete vragen en verzoeken om reactie. In de komende tijd zal de aandacht gericht blijven op beperkende en faciliterende randvoorwaarden die voor Nederlandse ondernemingen voortvloeien uit de wet- en regelgeving. Over mogelijke beleidsinitiatieven op dit vlak zal overleg met de Tweede Kamer plaatsvinden.

De leden van de D66-fractie vroegen naar de nadelen van een integrale energiewet in vergelijking met de gemaakte keuze voor een Elektriciteitswet en een aparte Gaswet.

Voor de liberalisering van de elektriciteits- en gasmarkten zijn volgtijdelijk verschillende Europese richtlijnen tot stand gekomen. Die richtlijnen hebben op onderdelen een verschillende inhoud en hebben een verschillende datum van inwerkingtreding. Een keuze voor een integrale Energiewet zou daarop onvoldoende hebben aangesloten. Bovendien is een aantal regels in de Elektriciteitswet 1998 duidelijk voor een overgangsperiode bedoeld. Daarbij moet gedacht worden aan de regels in de wet die geleidelijkheid waarborgen bij de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, alsook aan de regels voor in- en uitvoer van elektriciteit. Ook het in dit voorjaar bij de Tweede Kamer in te dienen voorstel voor de Gaswet zal voor een deel regels bevatten die betrekking hebben op een overgangsperiode waarin geleidelijk liberalisatie van de markt plaatsvindt. Een brede Energiewet zou daarentegen meer het karakter hebben van een consolidatie, waarin voor een langere termijn regels voor verschillende energiemarkten kunnen worden neergelegd. Om genoemde redenen is thans niet gekozen voor een integrale Energiewet. Het ligt evenwel voor de hand bij de eerste evaluatie van de Elektriciteitswet 1998 in 2002, wanneer ook de wetgeving voor de gasmarkt naar verwachting al enige tijd in werking zal zijn, te bezien of integratie van de wetten voor de verschillende energiedragers aan de orde kan zijn.

De leden van de D66-fractie vroegen in hoeverre het toezicht op de kosten van netwerkactiviteiten verschilt met het toezicht zoals geformuleerd in de nieuwe Gaswet. Indien er verschillen bestaan, zo vroegen zij, leidt dit dan niet tot oneerlijke concurrentieverhoudingen tussen geïntegreerde distributiebedrijven en bedrijven die zich slechts met één product bezighouden.

Vooraf wil ik opmerken dat de laatste categorie, de monogasbedrijven, nog slechts een klein aantal bedrijven betreft.

Zowel in de Elektriciteitswet 1998 als in het binnenkort bij de Kamer in te dienen voorstel voor een Gaswet is vastgelegd dat tarieven worden vastgesteld aan de hand van een formule. Een belangrijk element uit deze formule is de korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering door netbeheerders, onderscheidenlijk gasbedrijven. De formule geldt, wat elektriciteit betreft, zowel voor het transporttarief (artikel 17a) als voor de levering aan beschermde afnemers (artikel 41). In het eerste geval stelt de directeur van de Dte de tarieven vast, in het tweede geval is dat de Minister van Economische Zaken. In de ontwerp-Gaswet is voor het vaststellen van de tarieven voor de levering aan beschermde afnemers gekozen voor hetzelfde systeem als bij elektriciteit. Dit betekent dat de minister de tarieven vaststelt aan de hand van een soortgelijke formule als bij elektriciteit, inclusief de voorziene efficiency-korting. De nettarieven worden in de ontwerp-Gaswet niet vastgesteld door de overheid, maar komen tot stand in onderhandeling tussen partijen. Voor zover nodig beslecht de Nma daarbij gerezen geschillen. Het is goed mogelijk dat de Nma daarbij vergelijkbare uitgangspunten hanteert als die waar de Elektriciteitswet 1998 van uit gaat. Zo kan het mogelijke materiële verschil in nettarieven gering zijn. Er zal, mede gelet op de opbouw van de tariefstructuur voor de levering aan beschermde afnemers, geen sprake zijn van oneerlijke concurrentieverhoudingen tussen geïntegreerde distributiebedrijven en monogasbedrijven.

De leden van de GroenLinks-fractie opperden dat de liberalisering en de invoer van elektriciteit onbedoeld leiden tot bevordering van kernenergie of van productie van elektriciteit door bruinkool. Ook de leden van de fractie van D66 stelden vragen op dit punt.

Bij de productie en afzet van elektriciteit worden over het algemeen die opwekkingstechnologieën en brandstoffen ingezet, welke de meest concurrerende positie hebben ten aanzien van brandstoffen, investeringen en bestaande capaciteiten. Waar kernenergie de laagste variabele kosten heeft zal over het algemeen de capaciteit dan ook al optimaal worden benut. Waar er bij de opwekking van kernenergie overcapaciteit bestaat zal het van de kostenverhoudingen in de geliberaliseerde markt afhangen of er een verdere benutting van die capaciteit tot stand komt. Het ziet er overigens vooralsnog niet naar uit dat het aandeel van kernenergie in de elektriciteitsproductie in Europa bij groei van het elektriciteitsverbruik door nieuwe investeringen zal worden vergroot, terwijl de inzet van bruinkool op Europese schaal een dalende tendens vertoont. De liberalisering van de markt zal hierop naar verwachting geen wezenlijke invloed hebben.

De leden van de SGP-fractie vroegen een nadere uiteenzetting van de consequenties voor de diverse marktpartijen van het wetsvoorstel. Ook wensten zij informatie over het voorkomen van benadeling van bepaalde partijen en van misbruik van economische machtsposities.

In de bedrijfseffectentoets bij dit wetsvoorstel is ingegaan op de consequenties van het wetsvoorstel voor de marktpartijen (kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 3, blz. 14e.v.). Van belang is dat gekozen is voor het systeem van gereguleerde nettoegang (of regulated third party access). Hierdoor is het voor alle marktpartijen op voorhand duidelijk onder welke voorwaarden zij gebruik kunnen maken van het netwerk. Voor beschermde afnemers zullen daarnaast ook de leveringstarieven worden vastgesteld door de Minister van Economische Zaken. Daarbij wordt ervoor zorg gedragen dat de voordelen van de liberalisering ook bij deze groep gebruikers terecht komt. In zijn algemeenheid wordt verwacht dat de markt voor elektriciteit transparanter wordt. Daarmee wordt de mededinging op de elektriciteitsmarkt bevorderd en zal de kans op misbruik van economische machtsposities verkleind worden. Voor het overige wijs ik erop dat de Dte en de Nma toezicht houden op de elektriciteitsmarkt, de Dte door het vaststellen van transparante en non-discriminatoire criteria en tarieven voor de toegang tot het net, en de Nma om eventueel misbruik van economische machtsposities te bestrijden.

De vraag van de leden van de SGP-fractie met betrekking tot de marktpositie van Nederlandse elektriciteitsbedrijven in (West-)Europa is beantwoord bij mijn reactie op een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie.

De leden van de SGP-fractie merkten op dat in het wetsvoorstel niet voorzien is in de evaluatie van de wet en waren van mening dat evaluatie op een termijn van vijf jaar na de invoering voor de hand ligt. Daarnaast gaven zij te kennen het wenselijk te vinden dat in de evaluatie aandacht wordt besteed aan de tariefstructuren en voorwaarden.

Op grond van artikel 60 van de Elektriciteitswet 1998 is voorzien in een evaluatiebepaling voor de gehele wet, dus ook voor het deel dat daarin wordt ingevoegd door middel van het voorliggende wetsvoorstel. Er is gekozen voor een termijn van vier jaar, in plaats van de meer gebruikelijke vijf jaar, om de evaluatie zoveel mogelijk te laten samenvallen met het uitbrengen van het tweede Energierapport. Bij deze evaluatie zullen ook de tariefstructuren en voorwaarden aan de orde komen. Artikel 60, tweede lid, noemt wat dat betreft als specifiek onderdeel van de evaluatie de uitvoering van het toezicht op de naleving van de wet, en dus de activiteiten van de Dte. Deze activiteiten komen overigens jaarlijks aan bod in het verslag van de Dte (artikel 9 Elektriciteitswet 1998).

Hoofdstuk 2. Duurzame energie en energiebesparingsprojecten

De leden van de PvdA-fractie vroegen of ik mij zorgen maak over de investeringen in duurzame energie en energiebesparing. Ook de leden van de D66-fractie informeerden naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor het energiebesparingsbeleid. In samenhang hiermee vroegen zij naar de instrumenten die de minister zal inzetten om de doelstellingen voor duurzame energie (10%) en verhoging van de energie-efficiency (33%) in 2020 te halen. Meer in het bijzonder wilden zij weten wat de mogelijkheden zijn om de condities voor warmte-krachtkoppeling (wkk) te verbeteren. Voorts vroegen de leden van de fracties van de RPF en het GPV naar de inzet van het instrumentarium om de productie en het verbruik van duurzame energie te stimuleren na de wijziging van de Elektriciteitswet 1998.

Door de liberalisering van de elektriciteitsmarkt verandert de omgeving waarin het energiebesparingsbeleid wordt gevoerd. De voorstellen in de Energiebesparingsnota 1998 worden thans uitgewerkt in het Actieprogramma Energiebesparing dat in mei a.s. naar de Kamer zal worden gezonden. De voorstellen zijn gedaan tegen de achtergrond van de verwachte veranderingen. Daarin wordt gekozen voor meer normering en minder vrijwilligheid. Vooralsnog blijven meerjarenafspraken tevens een belangrijk instrument bij het realiseren van de doelstellingen. De komende jaren zullen de gevolgen van de geleidelijke liberalisering op de effectiviteit van het energiebesparingsinstrumentarium nauwlettend gevolgd worden.

Het beleid ten aanzien van duurzame energie maakt een vergelijkbare ontwikkeling door. De Elektriciteitswet 1998 voorziet in de mogelijkheid om een aandeel duurzame energie in het totale verbruik verplicht te stellen, waarbij dat geëffectueerd kan worden door het systeem van groenestroomcertificaten. Aldus kan duurzame energie in een geliberaliseerde markt worden gerealiseerd, indien het percentage duurzaam opgewekte elektriciteit achter dreigt te blijven bij de doelstellingen. Bij invoering van dat systeem wordt rekening gehouden met soortgelijke bestaande initiatieven zoals het systeem van «groene labels». Over bovenstaande problematiek zal ik u nader informeren in het Energierapport dat aan het eind van dit jaar zal verschijnen. Wat betreft het investeringsniveau in duurzame energie en wkk ondervinden alle producenten invloed van de liberalisering van de elektriciteitsproductie. De huidige overcapaciteit leidt tot lagere prijzen en heeft daardoor een remmend effect op nieuwe investeringen. Dit is op zich zelf ook een gewenst effect, omdat juist de afwezigheid van marktsignalen in het «oude» stelsel heeft geleid tot het ontstaan van de huidige overcapaciteit. Daarnaast zijn voor wkk-productie ook andere invloedsfactoren aanwezig, zoals het niveau van gasprijzen en noodzakelijke afstemming op de warmtevraag.

Het is overigens begrijpelijk dat investeerders in een markt die sterk verandert, tijdelijk een afwachtende houding aannemen. Het feit dat gebruikers van en investeerders in duurzame energie en energiebesparing zich thans nog terughoudend opstellen, verontrust mij daarom niet onmiddellijk. Een voorspoedige behandeling van dit wetsvoorstel kan bijdragen aan het wegnemen van onzekerheden en het scheppen van een helder kader voor de verdere ontwikkeling van de marktwerking. Hierdoor ontstaat meer duidelijkheid voor partijen die noodzakelijk is om de investeringsbereidheid te vergroten. Het verloop van het beroep op onder meer de energie-investeringsaftrek geeft op dit moment geen indicatie voor een veronderstelde daling van investeringen in energiebesparing en duurzame energie. Overigens is de mogelijkheid dat de investeringen dienen te worden bevorderd ook onderkend bij de opstelling van de Elektriciteitswet 1998, zoals blijkt uit het hiervoor genoemde systeem voor een verplicht aandeel duurzaam dat investeringen in duurzame energie zal bevorderen. Naar mijn mening mag de natuurlijke spanning tussen milieu en economie er niet toe leiden dat energiebesparing en duurzame energie het kind van de liberaliseringsrekening worden. Derhalve moeten er voldoende stimuleringsmaatregelen zijn om dit laatste te voorkomen. De al gerealiseerde en de voorgenomen verhoging van de regulerende energiebelasting is in dit verband een ander voorbeeld. In het Energierapport, dat eind 1999 aan beide kamers zal worden gezonden, zal worden ingegaan op andere wijzen waarop duurzame energie en energiebesparing zo nodig verder bevorderd kunnen worden.

De leden van de PvdA-fractie meenden dat het wenselijk is om het systeem van een verplicht aandeel duurzaam een wettelijke status te geven in de Elektriciteitswet 1998. De leden van de D66-fractie hadden een vergelijkbaar voorstel en vroegen naar eventuele andere instrumenten om de aangekondigde beleidsdoelstellingen te bereiken.

De Elektriciteitswet 1998 voorziet al in de mogelijkheid een verplicht aandeel duurzaam opgewekte elektriciteit op te leggen, ondersteund door een systeem van groenestroomcertificaten. Tevens is besloten de desbetreffende bepalingen niet eerder te effectueren dan in 2001, aangezien dan het huidige Milieu Actie Plan 2000 afloopt. Ik vind het thans te vroeg om dit besluit te heroverwegen. In het Energierapport dat eind van dit jaar zal verschijnen, zal opnieuw bezien worden of en op welk moment het verplicht aandeel duurzaam zal worden ingevoerd, alsook of andere beleidsinstrumenten nodig en wenselijk zijn. De verhoging van de regulerende energiebelasting is ook een stimulans voor duurzame energie, onder andere via de bijzondere regelingen voor producenten en afnemers van duurzame energie.

De leden van de PvdA-fractie vroegen om te overwegen een deel van de prijsdaling van elektriciteit af te romen voor gerichte stimulering van de vraag naar duurzame energie en energiebesparing. Ook de leden van de fractie van D66 stelden vragen over de ontwikkeling van een duurzame energievoorziening en de relatie tussen een dalende energieprijs en de bevordering van energiebesparing.

Voor de stimulering van duurzame energie is in de Elektriciteitswet 1998, zoals hiervoor al is uiteengezet, gekozen voor de mogelijkheid van een verplicht aandeel duurzaam energieverbruik, gefaciliteerd door een systeem van groenestroomcertificaten. Het instellen van een heffing ter bevordering van duurzame energie zou een dergelijke keuze doorkruisen en is niet nodig als het systeem van een verplicht aandeel duurzaam in werking treedt.

Ook een heffing voor energiebesparing is tijdens het debat in de Tweede Kamer over de Elektriciteitswet 1998 besproken. Zo'n heffing kan ingesteld worden nadat de MAP-heffing is afgeschaft en als blijkt dat de aangekondigde verhoging van de regulerende energiebelasting niet zou plaatsvinden of niet ten goede zou komen aan energiebesparing. De uitkomst van het debat was dat de voorkeur werd gegeven aan een verhoging van de regulerende energiebelasting in plaats van de introductie van een nieuwe heffing. Inmiddels is de regulerende energiebelasting verhoogd en wordt een deel van die verhoging gebruikt voor positieve stimulansen ter intensivering van het besparingsbeleid. Met de voorziene verdere verhoging van de regulerende energiebelasting zal voor de kleinverbruiker een deel van de tariefverlaging tengevolge van de liberalisering worden afgeroomd. Wat betreft energiebesparing wordt daarmee dus aan de wens van de leden van de PvdA- en D66-fracties tegemoet gekomen.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de relatie tussen de zogenaamde Kyoto-afspraken over de CO2-reductie en mogelijk toenemende import van elektriciteit. De leden van de fracties van het RPF, de GPV, de SGP en D66 stelden op dit punt vergelijkbare vragen.

De Kyoto-afspraken zijn binnen de Europese Unie verbijzonderd tot verplichtingen voor de lidstaten. Deze afspraken behelzen de vermindering van de CO2-uitstoot van de productie in het desbetreffende land. Indien een toeneming van de import in Nederland gepaard gaat met een vermindering van de productie van elektriciteit in Nederland, leidt dit ertoe dat de CO2-uitstoot in Nederland vermindert, zodat Nederland beter aan zijn verplichtingen kan voldoen. Als door de export het buitenlandse productiebedrijf meer moet produceren, zal het exporterende land de daarmee toenemende uitstoot moeten passen in de verplichtingen die voor dat land gelden. In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, die op dit moment door het kabinet wordt voorbereid, zal nader worden ingegaan op de implementatie van de Kyoto-afspraken en op de wijze waarop Nederland aan de verplichtingen zal voldoen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV wensten te vernemen of Nederlandse bedrijven die zich willen toeleggen op de productie van duurzame energie, hinder ondervinden van de onzekerheid over de terugverdientijd die in de sector zal ontstaan.

De Elektriciteitswet 1998 maakt productie van elektriciteit vrij en leidt tot een geleidelijke vrijmaking van de elektriciteitslevering. Een consequentie daarvan is dat er meer onzekerheid over de ontwikkeling van de marktprijs ontstaat voor producenten, ook die van duurzame elektriciteit. Om deze onzekerheid te beperken zijn in de Elektriciteitswet 1998 twee instrumenten neergelegd. Enerzijds zal voor beschermde afnemers die duurzame energie produceren tot 8 MW de komende jaren het recht bestaan om hun elektriciteit te leveren aan vergunninghouders. Daarvoor geldt een terugleververgoeding die de Minister van Economische Zaken vaststelt. Anderzijds is in de Elektriciteitswet 1998 de mogelijkheid van een verplicht aandeel duurzaam opgenomen om, indien dat nodig is, aan producenten van duurzame energie een gegarandeerde afzet te geven. De meeste producenten van duurzame energie hebben bovendien langlopende contracten (10 jaar) voor de levering van groene stroom. Deze contracten hebben zij gesloten om de onzekerheid van de markt te ondervangen en zijn nodig om de investering in de installaties te financieren. Als daarbij de andere stimulerende maatregelen voor duurzame energie, zowel in de fiscale als de niet-fiscale sfeer, ook in aanmerking worden genomen, meen ik dat duurzame energie in voldoende mate wordt bevorderd. Vanzelfsprekend zal ik de feitelijke ontwikkeling nauwlettend volgen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen of de beleidsdoelstelling van 10% duurzame energie haalbaar is en of deze doelstelling de consumptie of op de opwekking van elektriciteit betreft.

Het Actieprogramma Duurzame energie in opmars (maart 1997) bevat als doelstelling dat in het jaar 2020 10% van het Nederlands energieverbruik, dus de consumptie, gedekt moet worden door energie uit duurzame bronnen. Binnenkort zend ik het voortgangsrapport over dat programma aan de Tweede Kamer. Het Energierapport, dat eind 1999 zal verschijnen, zal ingaan op de vraag of en hoe deze doelstelling gerealiseerd kan worden. Teneinde dit te bepalen wordt thans een onderzoek uitgevoerd door ECN. Resultaten van dit onderzoek zullen onder meer bepalend zijn voor het te ontwikkelen beleid ten aanzien van de inzet van het instrumentarium inzake duurzame energie.

De leden van de SGP-fractie vroegen aandacht voor de gevolgen van het wetsvoorstel voor de meerjarenafspraken met betrekking tot energiebesparing. Zij wilden in het bijzonder weten wat de gevolgen zijn voor de doelstellingen met betrekking tot energie-efficiency en het aandeel duurzaam in het convenant met de glastuinbouw.

Ook in een geliberaliseerde markt zijn meerjarenafspraken vooralsnog een belangrijk instrument om de doelstellingen voor energiebesparing en duurzame energie te bereiken. Vertegenwoordigers van de glastuinbouw hebben hun zorg uitgesproken over de realisering van de gemaakte meerjarenafspraken, met name over de inzet van warmte-krachtkoppeling. Er is thans echter naar mijn mening geen aanleiding om te verwachten dat de meerjarenafspraken zoals met de glastuinbouw in gevaar komen. Bij de vaststelling van de tariefstructuur en tariefdrager voor het netbeheer zal rekening gehouden worden met redelijke belangen van alle partijen op de elektriciteitsmarkt.

Hoofdstuk 3. Warmte-krachtkoppeling

De vraag die de leden van de fractie van D66 stelden over het wettelijk vastleggen van het opwekken van een vast aandeel duurzame energie, is reeds beantwoord in hoofdstuk 2 bij het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de D66-fractie gaven voorts aan mogelijkheden te zien voor tuinders om met warmtekrachtinstallaties hun eigen netwerken te ontwikkelen en op die wijze het tariefsysteem te ontwijken. Deze leden vroegen in het algemeen of particuliere netwerken het einde van het hele stelsel kunnen betekenen.

Tuinders die een eigen netwerk hebben waarop een warmtekrachtinstallatie is aangesloten, zullen een aansluiting op het net van een netbeheerder hebben. Het voeren van eilandbedrijf waarbij de tuinders hun net geheel zouden loskoppelen van het openbare net van de netbeheerder, vergroot de kans op storingen en instabiliteit van het particuliere net dusdanig dat dit bijna nooit een aantrekkelijke optie is. De tuinders hebben dus voordeel van het feit dat zij aan het net van een netbeheerder gekoppeld zijn, onder andere vanwege de stabiliteit, reservestelling en frequentieregeling. Voor deze koppeling zal een aansluittarief, systeemtarief en een transporttarief in rekening worden gebracht. Vanwege de aansluiting op het net is het dus niet mogelijk het tariefsysteem te ontwijken.

Particuliere netten zullen niet het einde van het stelsel betekenen. Ten eerste zullen ook eigenaren van particulieren netten zoals gezegd doorgaans op het «openbare net» aangesloten willen blijven en hier ook voor betalen. Ten tweede zal een eigenaar van een particulier net een netbeheerder moeten aanwijzen, dan wel hiervoor een ontheffing moeten aanvragen. Deze ontheffing wordt slechts verleend voor een net waarop een beperkt aantal afnemers is aangesloten. Er kan dus concurrentie in netten ontstaan maar slechts op beperkte schaal. Ten slotte merk ik op dat aan een ontheffing voorschriften kunnen worden verbonden.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen in hoeverre zelfopwekkers proportioneel moeten bijdragen aan het systeemtarief. Tevens wilden zij een oordeel over een systeem waarbij een ontheffing voor decentrale opwekkers wordt gegeven als sprake is van een doelmatige energielevering. Ook vroegen zij of de opbouw van het tariefsysteem verband houdt met historisch gegroeide regionale verschillen tussen de netten.

Systeemdiensten worden verricht uit een oogpunt van de betrouwbaarheid van de voorziening. In zekere zin is er sprake van een collectieve verzekering, waarvan de kosten ook collectief moeten worden omgeslagen. Er is geen reden waarom een soort afnemers niet zou betalen voor deze voorzieningen waarvan die afnemers evengoed profiteren als anderen. Voor zelfopwekkers geldt dat zij, door het feit dat zij zijn aangesloten op het net, weliswaar weinig gebruik maken van de transportfunctie van het net, maar intussen wel profiteren van de betrouwbaarheid van het net.

Naast technologische ontwikkelingen die wijzen in de richting van kleinschaligheid in de elektriciteitsproductie, is ook sprake van een ontwikkeling naar grootschaligheid. Deze trend wordt versterkt door het opengaan van de Europese elektriciteitsmarkt, die zich de komende jaren steeds sterker zal laten voelen. Marktpartijen fuseren of werken samen en bouwen grote eenheden. Grootschalig productievermogen kan over het algemeen alleen invoeden op netten van 110 kV en hoger. Bovendien kan betoogd worden dat de trend naar kleinschaligheid mede gebaseerd is op de huidige lage gasprijs. Het is in dat licht onzeker hoelang die trend zal duren. Het is dan ook niet zinvol om de inrichting van het elektriciteitsnet alleen af te stemmen op een ontwikkeling naar kleinschaligheid, omdat een tegengestelde trend zich ook voordoet. De opbouw van het tariefsysteem houdt dus niet alleen verband met historisch gegroeide verschillen tussen de netten, maar ook met de verwachte ontwikkeling ervan. Een en ander laat onverlet dat de ontwikkeling van kleinschalige technieken van groot belang is, die waar mogelijk moet worden ondersteund. In het Energierapport zullen de ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt de komende jaren geanalyseerd worden. Afhankelijk van de feitelijke ontwikkeling op het gebied van kleinschalige warmte-krachtkoppeling kan beslist worden of flankerend beleid noodzakelijk is. De suggestie van een ontheffing voor decentrale opwekkers heeft hierbij echter niet mijn voorkeur, omdat hierbij nettarieven worden gebruikt om decentrale opwekking te stimuleren. Dit «vervuilt» het nettarief en leidt tot onzekerheid over de transporttarieven voor de partijen op de elektriciteitsmarkt.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen naar de gevolgen van de liberalisering van de energiemarkt voor de positie van warmte-krachtkoppeling. Ook vroegen zij of de decentrale opstelling van elektrisch vermogen in ons land vergelijkbaar is met andere Europese landen en zo nee, of hiermee rekening moet worden gehouden in dit wetsvoorstel.

Het beleid van de overheid ter stimulering van warmte-krachtkoppeling heeft ertoe geleid dat deze technologie onder de vigeur van de Elektriciteitswet 1989 een snelle ontwikkeling heeft doorgemaakt. Niet alleen kleinschalige decentrale eenheden koppelen opwekking van elektriciteit aan warmteproductie maar ook de elektriciteitsproducenten hebben hierin een belangrijke rol gespeeld. Daardoor is wkk een concurrerende wijze van opwekking geworden en heeft ons land met zijn grote hoeveelheid decentrale wkk-eenheden een unieke positie in Europa en in de wereld.

De liberalisering van de elektriciteitssector leidt ertoe dat decentrale wkk gelijk wordt behandeld als andere vormen van opwekking en dat zij op dezelfde wijze een plaats op de markt moet vinden. Een stimulans hierbij is het afstandsonafhankelijke tarief waardoor wkk-eenheden de mogelijkheid krijgen klanten te beleveren door heel Nederland.

Door de hoogte en de systematiek van de terugleververgoedingen onder de Elektriciteitswet 1989 is de afgelopen jaren een aanzienlijk aantal, relatief grote eenheden voor benutting van warmte gebouwd. Voordat het overschot aan opgesteld elektrisch vermogen ontstond, was dit voor bedrijven een aantrekkelijke investering. De Elektriciteitswet 1998 vervangt het systeem van terugleververgoedingen door een systeem van marktprijzen. Het is een logisch gevolg van de huidige marktsituatie met overcapaciteit dat deze marktprijzen een dalende tendens zullen vertonen waardoor de rentabiliteit van bestaande productieinstallaties zal afnemen. Door deze lagere marktprijzen zal de bouw van nieuw vermogen in zijn algemeenheid worden ontmoedigd. Dit is op zichzelf een wenselijke ontwikkeling, aangezien in het verleden juist het ontbreken van normale marktprikkels de belangrijkste oorzaak is geweest van het ontstaan van de overcapaciteit.

Nederland heeft meer decentraal vermogen opgesteld dan andere Europese landen. Wat betreft de liberalisering bieden deze eenheden echter ook meer mogelijkheden tot concurrentie, nu door het afstandsonafhankelijke transporttarief de afstand voor afnemers tot een producent niet meer van belang is voor de kosten die verband houden met een leveringscontract.

De leden van fracties van de SGP, de VVD en D66 vroegen om een toelichting op de keuze alle afnemers gelijk te laten betalen voor systeemdiensten.

Systeemdiensten zijn, zoals hierboven al aangegeven, voorzieningen die voor iedere afnemer die op het net is aangesloten, zijn getroffen, ongeacht het feitelijk gebruik dat van de voorzieningen wordt gemaakt. In zekere zin heeft het tarief voor de systeemdiensten het karakter van een verzekering. Er is geen reden waarom een soort afnemers niet zou behoeven te betalen voor deze voorzieningen, waarvan zij evengoed profiteren als andere afnemers. Voor zelfopwekkers geldt dat zij weliswaar weinig gebruik maken van de transportfunctie van het net, maar wel profiteren van de betrouwbaarheid daarvan. Het systeemtarief is overigens een bijzonder klein deel van de prijs die eindverbruikers betalen voor elektriciteit.

Overigens zal worden gekeken naar de mogelijkheid om diensten die van oudsher als systeemdienst gelden, in de toekomst op individuele basis door de markt te laten verzorgen. Diensten die kunnen worden afgesplitst en via de markt kunnen worden aangeboden, kunnen uit het systeemtarief worden gehaald, waardoor dit tarief verder kan worden verlaagd.

Hoofdstuk 4. Europa

De leden van de PvdA-fractie vroegen of een toenemend aantal bedrijven een deel van de door hen benodigde elektriciteit importeert en of deze bedrijven dat vroeger ook al mochten. Ook stelden zij de vraag hoeveel elektriciteit deze bedrijven gezamenlijk kunnen importeren als zij elk 100% dan wel 50% van hun verbruik zouden importeren en of de landsgrensoverschrijdende transportcapaciteit daarvoor voldoende is. Deze leden wensten voorts te weten welke tarieven daarbij zijn overeengekomen en of deze lager liggen dan de nationale niveaus. Ook wilden zij een overzicht van de maatregelen die genomen kunnen worden wanneer de overcapaciteit op de Duitse markt tegen zeer lage prijzen wordt aangeboden, terwijl de prijzen op de binnenlandse Duitse markt een stuk hoger liggen. Zij vroegen tenslotte of publicatie door de Europese Commissie van binnenlandse prijzen van het gebruik van het net en van de levering van elektriciteit bevorderd kan worden. Vragen van de leden van de GroenLinks-fractie gingen over dezelfde onderwerpen.

De Elektriciteitswet 1998 voorziet in de geleidelijke vrijmaking van beschermde afnemers. De eerste groep, met een aansluiting met een beschikbaar gesteld vermogen van meer dan 2 MW, is op 1 augustus 1998 vrij geworden en mag dus sinds die datum zelfstandig elektriciteit importeren. Bij beschikbaar gesteld vermogen gaat het om een contract dat een afnemer heeft gesloten om vermogen ter beschikking te krijgen, waarvoor de afnemer ook betaalt. De afnemers die thans importeren zijn vooral de grotere verbruikers. De landelijk netbeheerder TenneT kan daarbij alleen een verzoek om transport inwilligen, indien daarvoor voldoende transportcapaciteit op de verbindingen met het buitenland beschikbaar is. De gelijktijdige belasting van de groep vrije afnemers is volgens een ruwe schatting tussen de 3000 en 4000 MW. Rekening houdend met een realistische verdeling van productie en verbruik in Europa is in 1999 de beschikbare invoercapaciteit 3500 MW. Voor systeemdiensten (in UCPTE-verband) is rond 300 MW aan invoercapaciteit nodig. Voor de langjarige contracten van SEP is ongeveer 1550 MW nodig. Dit betekent dat voor de overige invoerbehoefte ruim 1500 MW resteert. Het is derhalve met de huidige capaciteit niet mogelijk dat alle vrije afnemers op dit moment voor hun totale verbruik elektriciteit invoeren. Thans kan TenneT voldoen aan alle verzoeken om invoer van elektriciteit. De waarde van de huidige invoer (exclusief de langjarige Sep-contracten) is ongeveer 1000 MW. Overigens zal de directeur van de Dte in het kader van de vaststelling van de voorwaarden met betrekking tot de nettoegang de voorstellen voor de procedure en de criteria voor de verdeling van de beschikbare capaciteit beoordelen.

De hoogte van de tarieven die de bedrijven zijn overeengekomen met hun buitenlandse leveranciers is onbekend, omdat het commerciële contracten betreft waarin de overheid geen inzage heeft. Het ligt voor de hand dat het daaarbij om een concurrerend prijsniveau gaat.

De richtlijn bevat één mogelijkheid om een verstoring op de interne elektriciteitsmarkt tegen te gaan, namelijk de reciprociteitsregeling. Deze regeling geldt met landen die een minder vergaande marktopenstelling realiseren dan Nederland. Ingeval van Duitsland is daarvan geen sprake. Voor invoer uit Duitsland gelden de algemene regels voor het vrij verkeer van goederen uit het EG-Verdrag. Indien blijkt dat vanuit Duitsland tegen zeer lage prijzen elektriciteit wordt aangeboden, terwijl de binnenlandse Duitse prijzen een stuk hoger liggen, ligt het voor de hand dit allereerst bij de Europese Commissie te melden, zodat deze de lidstaat ter verantwoording kan roepen vanwege niet-nakoming van de richtlijn, concurrentievervalsing of dumping. Lidstaten kunnen geen eenzijdige actie ondernemen door bijvoorbeeld zelf tarieven te hanteren waarmee import uit dergelijke lidstaten wordt geweerd, omdat daarmee ontoelaatbare discriminatie ontstaat. Overigens zijn bedrijven opgeroepen om concrete voorbeelden van marktbelemmeringen te melden. Ik zal mijn buitenlandse collega's indien daartoe aanleiding bestaat, zeker daarop aanspreken.

Met de leden van de PvdA-fractie acht ik het van belang om inzicht te verkrijgen in de grensoverschrijdende handel in elektriciteit, zodat eventuele marktverstoringen vroegtijdig voorkomen kunnen worden. Ik zal bij de Europese Commissie aandringen op waakzaamheid tegen marktverstoringen.

De leden van de PvdA-fractie stelden voorts de vraag of het mogelijk is de prijsopbouw van net- en leveringstarieven aan te passen als tegenmaatregel tegen mogelijke marktverstoring of om de marktopening te vertragen of te beperken.

Het antwoord hierop is ontkennend. De lidstaten kunnen naast optreden via de reciprociteitsregeling slechts optreden tegen marktverstoring op basis van de bepalingen van het EG-Verdrag. Het beperken van de marktopening middels de tarieven is niet goed mogelijk, als het al wenselijk zou zijn. Het beperken van de marktopening door het ontnemen van de status van vrije afnemers is evenmin mogelijk. Het is dan ook beter om de opening van de interne elektriciteitsmarkt offensief tegemoet te treden door de grensoverschrijdende handel en met name de export te bevorderen, dan defensief door een afwachtende houding aan te nemen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de Nederlandse productiebedrijven en distributiebedrijven concurrerende aanbiedingen hebben gedaan aan Nederlandse bedrijven en aan buitenlandse afnemers en of het hier gaat om handel in tijdelijke overcapaciteit en om kortlopende contracten. Zij wilden ook weten of er signalen zijn dat export van elektriciteit vanuit Nederland onmogelijk wordt gemaakt door onvoldoende openstelling van de buitenlandse markten. Tenslotte vroegen zij hoe de situatie in dat opzicht is ten aanzien van gasimportcontracten gericht op het goedkoper produceren van stroom. Ook de leden van de SGP-fractie vroegen om een analyse van de marktpositie van de Nederlandse elektriciteitsbedrijven in Europa.

Op grond van de taakverdeling tussen de productiebedrijven en distributiebedrijven zoals vastgelegd in het Protocol, dat nog loopt tot eind 2000, onthouden de productiebedrijven zich van het rechtstreeks benaderen van klanten. Dit is een taak van de distributiebedrijven, die concurrerende biedingen hebben gedaan aan Nederlandse bedrijven buiten het gebied waarin zij vóór de liberalisering werkzaam waren. Wat betreft de marktpositie van de Nederlandse energiesector, merk ik op dat de sector zich thans oriënteert op de exportmogelijkheden. Export is niet onderworpen aan wettelijke beperkingen in Nederland. Evenmin kan thans worden vastgesteld dat er daadwerkelijke belemmeringen zijn op de buitenlandse markten. Ik heb de marktpartijen opgeroepen om eventuele gevallen van belemmeringen van markttoegang te melden. Hopelijk neemt de export op korte termijn een hogere vlucht. Het ligt daarbij voor de hand dat in eerste instantie (over)capaciteit zal worden verhandeld in de vorm van kortlopende contracten. De verwachting op basis van buitenlandse voorbeelden (Scandinavië) is dat de gemiddelde contractduur sterk zal afnemen. De elektriciteitsbeurs APX die binnenkort van start gaat, zal hierin zeker een rol in gaan spelen.

Er zijn geen wettelijke belemmeringen voor de invoer van gas door Nederlandse productiebedrijven of distributiebedrijven voor de productie van stroom. Uiteraard zijn deze bedrijven wel gebonden aan de bestaande contracten met hun huidige gasleveranciers.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of tot 1 januari 2000, het moment waarop de oude tariefsystematiek verdwijnt, de beschermde afnemers wel voldoende beschermd zijn tegen kostenafwenteling.

Voor het jaar 1999 zijn de tarieven inmiddels vastgesteld. Dit zijn maximumtarieven voor eindverbruikers (MET) waar sommige bedrijven ruim onder zitten. Mij is gebleken dat kleine verschillen zijn waar te nemen tussen de afzonderlijke bedrijven. Sommige bedrijven lieten hun tarieven dalen, andere bedrijven lieten hun tarieven enigszins stijgen, maar bleven daarbij onder de MET. Er kan dus niet in algemene zin gesproken worden van een afwenteling op de kleinverbruiker. Voor het jaar 2000 kan naar verwachting de nieuwe tariefsystematiek worden gehanteerd, die erop gericht is afwenteling op de kleinverbruiker tegen te gaan. Een spoedige afronding van dit wetsvoorstel is hiervoor noodzakelijk.

De leden van de PvdA-fractie vroegen tenslotte naar de tekst uit de Elektriciteitswet 1998 waarin werd benadrukt dat in het bijzonder het belang van de beschermde afnemer in acht moet worden genomen.

De tekst waar de leden van de PvdA-fractie naar vroegen, is verwerkt in artikel 41, eerste lid, onderdeel a, van dit wetsvoorstel. Daarin wordt aangegeven dat de minister de tarieven voor levering van elektriciteit aan beschermde afnemers vaststelt met inachtneming van «het belang van beschermde afnemers om tegen redelijke voorwaarden verzekerd te zijn van levering van elektriciteit». Deze formulering is exact gelijk aan die in artikel 40, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998. Er is dus zeker geen sprake van een afzwakking van deze bepaling, maar juist van een integratie van dit belang in de systematiek van het vaststellen van de tarieven.

De leden van de fractie van D66 vroegen om een overzicht van de systemen van nettoegang in andere EU-lidstaten. De leden van de RPF- en GPV-fracties vroegen naar het tempo van de liberalisering in de andere lidstaten.

De meest actuele stand van zaken ziet er, op basis van de gegevens die mij ter beschikking zijn gesteld, als volgt uit:

LidstaatImplementatie richtlijn
Belgiëwetsvoorstel sinds november 1998 aanhangig bij parlement
 gereguleerde toegang tot het net
 afnemers > 100 GWh vrij (ca. 30% marktopening)
Denemarkenwetsvoorstel sinds herfst 1998 aanhangig bij parlement
 onderhandelbare toegang tot net wordt gereguleerde toegang
 afnemers en distributiebedrijven met afname > 100 GWh vrij (ca. 90% marktopening)
Duitslandnieuwe wet sinds april 1998
 onderhandelbare toegang tot net
 alle afnemers vrij (100% marktopening)
Finlandelektriciteitsmarkt geliberaliseerd sinds 1 juni 1995
 gereguleerde toegang tot net met point tariff
 alle afnemers vrij (100% marktopening)
Frankrijkwetsvoorstel in voorbereiding
 gereguleerde toegang tot net met point tariff
 ca. 25–30% marktopening
Griekenlandheeft 2 jaar uitstel, wetsvoorstel verwacht in zomer 1999
Italiëwetsvoorstel sinds november 1998 bij parlement aanhangig
 gereguleerde toegang tot net
 ca. 30% marktopening tot 40% in 2002
Ierlandwetgeving in voorbereiding, 1 jaar uitstel
 gereguleerde toegang tot net
Luxemburgwetsvoorstel ingediend
 gereguleerde toegang tot het net
 afnemers > 100 GWh vrij (40% marktopening), in 2001 alle afnemers vrij (100% marktopening)
Oostenrijkjuli 1998 wet vastgesteld
 gereguleerde toegang tot net met point tariff
 afnemers > 40 GWh vrij (27% marktopening)
Portugalsinds medio 1998 markt open door uitvoeringsverordening
 gereguleerde toegang tot net
 afnemers > 40 GWh en distributiebedrijven voor 8% afname vrij (ca. 25% marktopening)
Spanjesinds 1 januari 1998 nieuwe wet
 gereguleerde toegang tot net hoogspanningsnet volledig afgescheiden
 afnemers > 15 GWh vrij (30% marktopening), 2007 volledige marktopening (wordt versneld)
Zwedenelektriciteitsmarkt geliberaliseerd sinds 1 januari 1996
 gereguleerde toegang tot net met point tariff
 alle afnemers vrij (100% marktopening)
Verenigdalleen nog implementatie in Noord-Ierland nodig
Koninkrijkgereguleerde toegang tot net
 hoogspanningsnet volledig afgescheiden
 alle afnemers vrij vanaf begin 1999 (100% marktopening)

De leden van de fractie van D66 vroegen of er bij het opengaan van de elektriciteitsmarkt in één sprong zoveel energie in Nederland geïmporteerd zal worden dat dit collectief tot nadeel leidt.

De mogelijkheid om elektriciteit in te voeren wordt beperkt door de beschikbare transportcapaciteit en door de bestaande contracten die producenten, leveranciers en afnemers hebben afgesloten. Na het opengaan van de elektriciteitsmarkt is een aantal opvallende contracten voor de invoer van elektriciteit gesloten, bijvoorbeeld door de Nederlandse Spoorwegen. Weliswaar heeft door zulke contracten een aantal Nederlandse energiebedrijven klanten verloren, maar dat hoeft er niet toe te leiden dat de andere klanten in een nadelige positie zijn gekomen, gegeven hun bestaande leveringsovereenkomsten en het tarieftoezicht. Het nieuwe systeem kent geen belemmeringen voor de export van elektriciteit. Naarmate de export toeneemt, komt er meer ruimte vrij om elektriciteit te importeren. Invoer van elektriciteit dekt dan een gedeelte van de Nederlandse elektriciteitsbehoefte zonder dat het nodig is Nederlandse elektriciteitscentrales te sluiten. Het beleid is erop gericht de effecten van de toename van de invoer te beperken, opdat per saldo geen collectief nadeel optreedt.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen een reactie op de stelling dat de toenemende hoeveelheid goedkope elektriciteit die ten behoeve van grote bedrijven uit het buitenland wordt geïmporteerd, leidt tot kosten voor energiebedrijven die worden betaald door kleinverbruikers.

Het leeuwendeel van de kosten van de vergunninghouders bestaat uit inkoopkosten. De transportkosten die de netbeheerder voor het transport ten behoeve van beschermde afnemers in rekening brengt aan de vergunninghouder, worden één op één doorberekend aan deze beschermde afnemers. Daarnaast zullen vergunninghouders in toenemende mate de vrijheid hebben om op een voor hen optimale wijze in te kopen, waarbij het door hen te behalen rendement een belangrijk criterium is. Het risico van het voortbestaan van de onderneming kan zodoende in hoge mate door de desbetreffende bedrijven zelf worden beheerst. Daarnaast voorkomt de wijze waarop in de Elektriciteitswet 1998 de tariefbescherming voor kleinverbruikers is vormgegeven, dat kosten van energiebedrijven die worden veroorzaakt door verlies in het vrije deel van de markt, kunnen worden afgewenteld op de kleinverbruikers. Bij de vaststelling van de leveringstarieven zal namelijk worden uitgegaan van een doelmatige inkoop van elektriciteit door vergunninghouders, hetgeen betekent dat het prijsdrukkend effect dat in de vrije elektriciteitsmarkt ontstaat als gevolg de toenemende concurrentie, voldoende doorwerking moet hebben in de tarieven die worden gehanteerd voor de levering van elektriciteit aan kleinverbruikers. De bevoegdheden die de Minister van Economische Zaken en de Dte terzake hebben zijn op dat belang toegesneden. Ik wijs in dat verband op artikel 40, eerste lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel. Dergelijke bevoegdheden staan niet ter beschikking zolang dit wetsvoorstel nog niet tot wet verheven en in werking getreden is.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen een toelichting op de uitzondering van het verbod capaciteit te reserveren voor importen. De leden van de fractie van de VVD vroegen in hoeverre het verbod om bij voorrang transportcapaciteit te bestemmen ten behoeve van een afnemer van invloed is op de totstandkoming van contracten tussen netbeheerders en hun afnemers in het licht van de leveringszekerheid.

Kern van het hier genoemde verbod is dat het bij voorrang reserveren van transportcapaciteit zou kunnen leiden tot ongewenste handel in schaarse transportcapaciteit. Omdat het binnenlandse netwerk geen knelpunten kent, zal schaarste in transportcapaciteit zich met name voordoen bij landsgrensoverschrijdende verbindingen. Juist uit een oogpunt van voorzieningszekerheid is een uitzondering gemaakt voor UCPTE-transacties. Deze vinden plaats tussen systeembeheerders van UCPTE-lidstaten om in geval van storingen elkaar bijstand te kunnen verlenen. In geval van schaarste op de internationale verbindingen gaan de UCPTE-transacties voor. Deze transacties ondersteunen de netbeheerders bij de uitvoering van hun wettelijke taken, onder andere het handhaven van de voorzieningszekerheid. De regeling zoals in artikel 24a, eerste lid, neergelegd heeft daarmee een positief effect op verplichting van netbeheerders de voorzieningszekerheid ten opzichte van hun afnemers te handhaven.

De stand van zaken met betrekking tot de buitenlandse leveranties, waar de leden van de GroenLinks-fractie om vroegen, is gegeven in het antwoord op vragen van de leden van de fractie van de PvdA aan het begin van dit hoofdstuk.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen of een te snelle liberalisering van de markt de elektriciteitssector in Europees opzicht verzwakt doordat er onnodige concurrentie ontstaat in Nederland en het doel van de wetswijziging voorbijgestreefd wordt.

Naar mijn mening is het liberaliseringproces een onontkoombare ontwikkeling die thans in hoog tempo in heel Europa plaatsvindt. De motor achter deze snelle ontwikkeling wordt gevormd door de grotere afnemers, energiehandelaren en makelaars, die van de geboden keuzevrijheid gebruik maken om betere service en lagere prijzen te bedingen. Het is niet verstandig om op kunstmatige wijze te trachten deze ontwikkeling af te remmen. Door een snelle herstructurering van de energiebedrijven zullen zij op de Europese markt kunnen overleven. Een duidelijk signaal hiervan is het feit dat de nieuw in Nederland gevestigde bedrijven nagenoeg allemaal afkomstig zijn uit landen die hun markt al eerder liberaliseerden en die ervaring hebben opgedaan op hun thuismarkt (Scandinavië, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten). Initiatieven als de elektriciteitsbeurs APX laten zien dat ook de Nederlandse sector de mogelijkheden onderkent en daarvan wenst te profiteren.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen naar garanties voor het dalen van de tarieven. Ook vroegen zij of lagere tarieven in strijd zijn met het streven naar een dalend energieverbruik.

Alom wordt een daling van de kosten van de elektriciteitsvoorziening verwacht. Andere geliberaliseerde markten laten dat keer op keer zien. De efficiency van de bedrijven zal worden vergroot en door de concurrentie worden de bedrijven gedwongen deze efficiencyverbetering door te geven aan de afnemers. Op zichzelf neemt door deze kostenverlaging de stimulans voor afnemers af om energie te besparen. Echter, daarnaast bestaat er overheidsbeleid voor energiebesparing via onder meer de regulerende energiebelasting. De recente verhoging van deze belasting zou kunnen betekenen dat de liberaliseringwinst wordt tenietgedaan. Aangezien de opbrengsten van de regulerende energiebelasting echter worden teruggesluisd via verlaging van de inkomstenbelasting, kunnen kleinverbruikers toch ten volle profiteren van de liberalisering, namelijk als zij tevens energie besparen. Voor de groep grotere afnemers van energie wijs ik daarnaast op het instrument van de meerjarenafspraken als middel om energiebesparing te bevorderen.

De vragen van de leden van de RPF- en GPV-fracties over de Kyoto-afspraken, het tempo van de liberalisering en de decentrale productie van elektriciteit zijn hierboven al beantwoord.

Hoofdstuk 5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1: Begripsbepalingen

De leden van de VVD-fractie vroegen wat verstaan moet worden onder het in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, gehanteerde begrip «beschikbaar gesteld vermogen». Ook de leden van de fractie van het CDA vroegen duidelijkheid op dit punt.

Onder het begrip «beschikbaar gesteld vermogen» moet worden verstaan het vermogen dat een eindverbruiker mag afnemen op grond van het contract dat hij met een elektriciteitsbedrijf heeft gesloten om een aansluiting op het net te krijgen en waarvoor hij heeft betaald. Op grond van dit contract is aan de eindverbruiker dit vermogen beschikbaar gesteld.

De leden van de fractie van de VVD vroegen voor welke sectoren cumulatie van aansluitpunten kan leiden tot het vrij worden van een afnemer. De leden van de D66-fractie vroegen waarom een rechtspersoon niet alle aansluitingen op verschillende locaties kan bundelen om zodoende vrije klant te worden. Ten slotte vroegen deze leden waarom de vastgelegde gefaseerde invoering van de liberalisering wordt aangepast door het vergroten van de groep klanten die in de eerste fase vrijkomt.

Voor het onderscheid tussen vrije en beschermde afnemers in de Elektriciteitswet 1998 is gekozen ten behoeve van een gefaseerde overgang waarbij eerst de grootste, dan de middelgrote en als laatste de kleinverbruikers vrij worden. Deze gefaseerde overgang is tevens de reden waarom ik er geen voorstander van ben dat rechtspersonen met aansluitingen op verschillende locaties deze aansluitingen mogen optellen. Door optellen zou namelijk de met deze fasering beoogde geleidelijke marktopening worden doorkruist. Als maatstaf is hierbij gekozen voor de fysieke grens van beschikbaar gesteld vermogen.

Er zijn evenwel verbruikers die veel elektriciteit verbruiken en die dus vrije afnemers zouden kunnen zijn, maar die over vele aansluitingen beschikken met elk slechts een beperkt vermogen en die daardoor toch als beschermde afnemer worden aangemerkt. In artikel 1, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 was al aangekondigd dat hiervoor een uitzondering zou worden gemaakt. Thans wordt met dit wetsvoorstel daaraan invulling gegeven. Het moet dan gaan om organisatorische eenheden (rechtspersonen of onderdelen daarvan) die bepaalde activiteiten uitvoeren en uitsluitend als gevolg van de technische aard van de bedrijfsuitoefening beschikken over meerdere aansluitingen, waarbij het totale aan een rechtspersoon beschikbaar gestelde vermogen meer bedraagt dan 2 MW.

De gefaseerde liberalisering blijft uitgangspunt van de wetgeving. Slechts voor organisatorische eenheden die zich in hoofdzaak bezighouden met het openbaar vervoer per trein, metro, tram of trolley, met het beheer van openbare verlichting of van verkeersregelinstallaties dan wel met riolering, bemaling, waterzuivering of transport en distributie van water, geldt dat zij onder de eerste groep van vrije afnemers kunnen vallen. Van een substantiële vergroting van de groep vrije klanten in de eerste fase is daardoor mijns inziens geen sprake.

De leden van de fractie van D66 vroegen om een definitie van «installatie» in artikel 1 van de Elektriciteitswet 1998. Daarbij suggereerden zij duidelijk vast te leggen dat in de openbare grond uitsluitend sprake kan zijn van een openbaar net en dat de klant uitsluitend binnen zijn eigen perceel het overgangspunt tussen het net en zijn installatie moet kunnen bepalen.

Zoals deze leden terecht duidelijk maken, hangt een definitie van «installatie» samen met de definities van «net» en van «aansluiting». Daarbij zijn «net» en «installatie» complementair: waar het net ophoudt, begint de installatie. De aansluiting markeert de overgang van net naar installatie. Een installatie is zodoende het geheel van elektriciteitsleidingen en daaraan verbonden elektriciteitsverbruikende apparaten van de afnemer die niet tot het net behoren en die liggen voor de aansluiting op het net. Aangezien deze omschrijving kan worden afgeleid uit de twee andere, is het niet nodig haar met zoveel woorden in de wet op te nemen. Een «net» is in artikel 1 van de Elektriciteitswet 1998 in essentie omschreven als één of meer verbindingen voor het transport van elektriciteit, behoudens voor zover deze liggen binnen de installatie van een producent of van een afnemer. Daarbij is met opzet geen verbinding gelegd met de eigendom van de grond waarin een net ligt, omdat «openbare» netten veelal ook liggen op particulier terrein én «particuliere» netten, of directe lijnen in de zin van de elektriciteitsrichtlijn, ook in openbare grond kunnen liggen als de overheid daarvoor toestemming heeft gegeven. De Elektriciteitswet 1998 houdt deze netten dan ook niet uit elkaar via de eigendom van de grond waarin zij liggen, maar via de toepassing van de regels voor de aanwijzing van netbeheerders: in beginsel moet voor het beheer van elk net een netbeheerder aangewezen worden, maar eigenaars van particuliere netten kunnen op grond van artikel 15 van de wet van die plicht ontheven worden. Een «aansluiting» is een verbinding tussen een net en een installatie, dan wel tussen een net en een ander net. Door te bepalen waar de aansluiting komt, wordt aangegeven waar het net ophoudt en de installatie van de afnemer begint. Het ligt overigens in de praktijk voor de hand dat, overeenkomstig de suggestie van de leden van de fractie van D66, een afnemer de aansluiting binnen zijn eigen onroerende zaak situeert omdat hij niet beschikkingsbevoegd is over openbare grond of grond die in eigendom is van derden en hij dus daarvoor toestemming van de eigenaar dient te verkrijgen.

Artikel 5: Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet (Dte)

De leden van de CDA-fractie vroegen op basis van welke overwegingen is besloten de Dte als kamer bij de Nma onder te brengen. Zij vroegen voorts welke gevolgen deze wijziging met zich meebrengt voor de positie van de directeur van de Dte in relatie tot de minister en tot de directeur-generaal van de Nma, en welke kosten met het toezicht gemoeid zijn.

De keuze om de Dte als kamer binnen de Nma onder te brengen is ingegeven door het belang van een consistent mededingingsbeleid. Het toezicht op grond van sectorspecifieke wetgeving dient voldoende afgestemd te zijn met het toezicht op grond van de Mededingingswet. De organisatie van de Dte als kamer waarborgt een eenduidig mededingingstoezicht. Met de kamer-modaliteit wordt uitwerking gegeven aan het standpunt van het vorige kabinet over het MDW-rapport «Zicht op toezicht» (kamerstukken II 1997/98, 24 036, nr. 73H; rapport-Visser). Deze wijziging heeft op zichzelf geen gevolgen voor de positie van de directeur van de Dte in relatie tot de minister, omdat de kamer-modaliteit geen wijziging brengt in de verantwoordelijkheid van de minister voor de werkzaamheden van de Dte als ambtelijke dienst. Wel is erin voorzien dat de directeur-generaal van de Nma geconsulteerd wordt alvorens de minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid een aanwijzing te geven aan de Dte. De wijziging heeft voorts gevolgen voor de positie van de directeur van de Dte in relatie tot de directeur-generaal van de Nma, doordat de nevengeschikte relatie tussen de toezichthouders wordt gewijzigd in een hiërarchische relatie. Beleidsmatig kan de directeur-generaal van de Nma aanwijzingen geven aan de directeur van de Dte met betrekking tot bevoegdheden waarbij uitleg wordt gegeven aan mededingingsbegrippen. Beheersmatig maakt de kamer volledig deel uit van de organisatie van de Nma.

De personele en materiële kosten die met het toezicht gemoeid zijn hebben betrekking op de werkzaamheden die de Dte verricht voor de uitvoering van de wet en voor het toezicht op de naleving van de wet. Het in de EZ-begroting hiervoor opgenomen bedrag is fl. 3,4 mln. Overeenkomstig het Besluit kostenverhaal Elektriciteitswet 1998 wordt een deel van de kosten in rekening gebracht bij de bedrijven die onder het wettelijke toezicht vallen.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom aan de minister de bevoegdheid is toegekend om aan de directeur van de Dte een aanwijzing te geven. Deze leden, alsmede de leden van de VVD-fractie, vroegen in welke gevallen en op welke wijze die bevoegdheid gebruikt zal worden. Worden alle aanwijzingen openbaar gemaakt? Hoe verhoudt de aanwijzingsbevoegdheid zich tot de aan de directeur van de Dte geattribueerde bevoegdheden, zo voegden zij daaraan toe. De leden van de SGP-fractie vroegen in hoeverre de aanwijzingsbevoegdheid enerzijds en de functionele relatie tussen de directeur-generaal van de Nma en de directeur van de Dte anderzijds strijdigheden kunnen opleveren.

De aanwijzingsbevoegdheid van de minister is niet toegekend in het voorliggende wetsvoorstel maar vloeit reeds voort uit de vormgeving van de Dte in de Elektriciteitswet 1998. De Dte is vorm gegeven als een ambtelijke dienst die door de wet toegekende taken en bevoegdheden heeft en die onder verantwoordelijkheid van de minister werkzaam is. Deze positionering sluit aan bij de wijze waarop de positie van de Nma is geregeld in de Mededingingswet. Zij brengt met zich mee dat de minister de bevoegdheid heeft om algemene of bijzondere aanwijzingen te geven aan de directeur van de Dte. Wat betreft het gebruik van de aanwijzingsbevoegdheid wordt terughoudendheid betracht, vanuit de overweging dat die terughoudendheid past bij de rechtstreekse toekenning door de wet van bevoegdheden aan de directeur van de Dte. De mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing is evenwel wenselijk tegen de achtergrond van het gegeven dat de in de wet geregelde toezichtfunctie nieuw is en zich dient te ontwikkelen. In het belang van transparante verhoudingen in het toezicht is er daarbij in voorzien dat algemene aanwijzingen openbaar gemaakt worden door de minister.

De aanwijzingsbevoegdheid van de minister is niet strijdig met de functionele relatie tussen de directeur-generaal van de Nma en de directeur van de Dte. Juist met het oog op het goed kunnen functioneren van die toezichtrelatie voorziet artikel 6, tweede lid, er namelijk in dat de directeur-generaal van de Nma door de minister wordt gehoord indien de minister het voornemen heeft de directeur van de Dte een aanwijzing te geven. Deze consultatie bevordert een zorgvuldige aansturing van de Dte.

De leden van de SP-fractie waren van mening dat de nieuwe wetgeving onevenredig veel administratieve lasten meebrengt. Zij vroegen om een overzicht van het aantal mensjaren dat in de komende jaren nodig is bij de Dte, de netbeheerders, de producenten, de distributeurs en handelaren om de administratieve lasten die voortvloeien uit deze wet het hoofd te bieden.

De omvang van de Dte is vooralsnog vastgesteld op 15 formatieplaatsen. Deze relatief beperkte omvang hangt samen met de keuze voor «outputsturing». Daardoor richt het toezicht zich met name op de resultaten van de bedrijven en niet op de bedrijfsprocessen zelf. Zo wordt voorkomen dat de Dte zich in detail met het beleid van individuele ondernemingen moet bemoeien. Tevens wordt daardoor voorkomen dat netbeheerders en vergunninghouders geconfronteerd worden met veel nieuwe informatieverplichtingen. Immers, zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de gegevens die in de administratie van de bedrijven al aanwezig zijn. Het aantal mensjaren dat in vergelijking met de oude situatie extra gemoeid zal zijn met de uitvoering door die bedrijven zal naar verwachting nihil of zeer beperkt zijn. Wat betreft de producenten is sprake van een afname van extra administratieve lasten, aangezien bestaande planverplichtingen ten aanzien van de productie vervallen. In dit verband verwijs ik ook naar de bedrijfseffectentoets die bij dit wetsvoorstel is uitgevoerd (kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 3, blz. 14–16).

Met betrekking tot de organisatie van het toezicht vroegen de leden van de SP-fractie om een overzicht van de argumenten om voor de elektriciteitssector een andere structuur te kiezen dan voor de telecomsector, waarbij de Opta als apart orgaan naast de Nma functioneert.

Het primaire punt is dat afstemming van de bijzondere toezichthouder met de Nma steeds moet plaatsvinden. Al bij de voorbereiding van de organisatie van de Dte is rekening gehouden met de gewenste afstemming met de Nma. Thans kan eenvoudig invulling worden gegeven aan de in het rapport «Zicht op toezicht» geschetste kamer-modaliteit. De Opta functioneert inmiddels al enige tijd als eigenstandige toezichthouder. Uitgaande van die praktijk is er daarbij voor gekozen de gewenste eenduidigheid in het mededingingstoezicht te bevorderen door middel van de wettelijke verplichting voor de Opta tot overeenstemming met de Nma te komen over mededingingsrelevante aspecten. Overigens zal op grond van artikel 25 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit in 2001 gerapporteerd worden over de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het functioneren van de Opta. Daarbij zal de wenselijkheid van het al dan niet voortzetten van de Opta bezien worden. In dat verband zal onderzocht worden of nog behoefte bestaat aan specifiek mededingingstoezicht op de telecommarkt en in hoeverre dat toezicht geïntegreerd kan worden in het algemene mededingingstoezicht van de Nma.

De vraag van de leden van de SGP-fractie over de positionering van de Dte als kamer van de Nma is hierboven reeds beantwoord.

Artikel 6: Verdeling bevoegdheden minister / directeur Dte

Ook de vraag van de leden van de VVD-fractie over de bevoegdheidsverdeling tussen de minister en de Dte is aan de orde geweest bij de beantwoording van de vragen ten aanzien van artikel 5.

Artikel 10: Aanwijzing van netbeheerders

De leden van de D66-fractie vroegen of het niet gewenst is dat de wet voorziet in instrumenten waarmee de minister overdracht aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet kan afdwingen van zeggenschap over de delen van het landelijk hoogspanningsnet die eigendom zijn van derden.

Overeenkomstig artikel 10, tweede lid, is door de Sep een netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet aangewezen. Gelet op de bijzondere taken die deze netbeheerder (TenneT) heeft met betrekking tot een veilig, betrouwbaar en non-discriminatoir transport van elektriciteit, dient deze in staat gesteld te worden die verantwoordelijkheid te dragen. Gegeven het feit dat het landelijk hoogspanningsnet ook delen omvat die eigendom van derden zijn, dient verzekerd te zijn dat die netbeheerder de voor dat beheer noodzakelijke zeggenschap heeft of eenvoudig kan verkrijgen. Ingevolge de in de wet aan de netbeheerder toebedeelde taken en bevoegdheden is op zich zelf duidelijk waarover het beheer door TenneT zich uitstrekt. Ten behoeve van dat beheer door TenneT hebben de leden van EnergieNed die met betrekking tot delen van het landelijk hoogspanningsnet rechthebbend zijn, een verklaring getekend. Teneinde buiten twijfel te stellen dat alle derden de daarvoor noodzakelijke medewerking dienen te verlenen, is bij nota van wijziging erin voorzien dat zij jegens de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verplicht zijn alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor de juiste en volledige vervulling van de wettelijke beheerstaken van de landelijk netbeheerder.

Artikel 15: Ontheffing van aanwijzing netbeheerders

De leden van de VVD-fractie en van de D66-fractie vroegen op grond van welke overwegingen een ontheffing wordt verleend of geweigerd voor het aanwijzen van een netbeheerder voor netten die in particulier eigendom zijn.

In de voorgestelde wijziging van artikel 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 worden de ontheffingscriteria aangegeven. Een ontheffing kan worden verleend aan de eigenaar van een net waarop een beperkt aantal afnemers is aangesloten. Daarbij worden als afnemers beschouwd andere rechtspersonen dan de eigenaar van het net die verbonden zijn aan het net van de eigenaar en waarbij een meetinrichting is geplaatst tussen deze rechtspersoon en het net. Het net van de aanvrager dient te voldoen aan één van de in het artikel genoemde criteria. Alle vier de criteria zijn zodanig opgesteld dat recht gedaan wordt aan de bijzondere situaties die zich op bepaalde netten kunnen voordoen. Het eerste criterium geeft aan dat netten vaak zijn aangelegd om een bedrijf in het kader van zijn bedrijfsproces van elektriciteit te voorzien. In de loop van de tijd hebben andere bedrijven met een aan dit proces verwant bedrijfsproces, zich op het terrein gevestigd. Ook deze bedrijven worden door de eigenaar van het eerste bedrijf van stroom voorzien. Dit betreft bijvoorbeeld een zuurstofproducent die zuurstof aanlevert aan Hoogovens of een cementproducent die het afval van Hoogovens als grondstof voor cementproductie gebruikt. De aansturing van de elektriciteitsvoorziening op zo'n bedrijventerrein is dusdanig geïntegreerd met de processen die op dat terrein plaatsvinden, dat het niet wenselijk is het netbeheer in een aparte netbeheerder onder te brengen. Het tweede criterium is dat rekening wordt gehouden met netten die onderdeel uitmaken van een geïntegreerd stelsel van energie-infrastructuren uit oogpunt van een betrouwbare, doelmatige en milieuhygiënische energiehuishouding. De gedachte daarbij is dat de deelnemers aan dat stelsel onderling afspraken gemaakt hebben over de inkoop, opwekking en uitwisseling van energie. Transparante nettoegang voor afnemers die hiervan gebruik willen maken blijft ook in deze situatie uitgangspunt, zij het dat afwijkende voorwaarden kunnen gelden. Het derde criterium heeft betrekking op de technische kenmerken van het particuliere net. Deze kunnen sterk afwijken van die op een openbaar net. Bij het aanstellen van een netbeheerder zou het particuliere net aan alle technische voorwaarden van de netbeheerders moeten voldoen en aanpassingen aan zijn net moeten verrichten terwijl de gebruikers van het net daar geen behoefte aan hebben.

Het laatste criterium draagt impliciet al een verwijzing in zich naar de voorschriften die aan een ontheffing kunnen worden gesteld. Rechtspersonen die op een particulier net zijn aangesloten dienen tegen redelijke tarieven en voorwaarden van dat net gebruik te kunnen maken waarbij zij net als iedere andere vrije afnemer in Nederland zelf hun leverancier kunnen uitkiezen. Als tweede voorwaarde wordt gesteld dat de eigenaar van het particuliere net zodanige afspraken dient te maken met de netbeheerder op wiens net hij is aangesloten dat geen verstoring van de bedrijfsvoering op dit net plaatsvindt.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom het wetsvoorstel de minister enige ruimte laat bij het verlenen van een ontheffing om een netbeheerder aan te wijzen. Ook stelden zij de vraag in welke gevallen de minister zal overwegen een ontheffing te weigeren.

De ruimte bij het verlenen van een ontheffing is bewust geschapen om elke aanvraag individueel te kunnen beoordelen. Op deze wijze wordt recht gedaan aan de bijzondere omstandigheden die zich op zo'n netwerk kunnen voordoen. De criteria op grond waarvan een ontheffing kan worden verleend, worden in artikel 15, tweede lid, vermeld. Een aanvrager die niet aan een van deze criteria voldoet zal geen ontheffing krijgen.

De leden van de fractie van D66 vragen de mening over het argument dat uit de artikelen 15 en 16 van de Elektriciteitswet 1998 juncto 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden afgeleid dat de Minister van Economische Zaken niet de bevoegdheid is toegekend tot het vaststellen van criteria voor het verlenen van een ontheffing van de verplichting een netbeheerder aan te wijzen. Ook vroegen zij hoeveel ontheffingen er zullen worden verleend. Met betrekking tot die ontheffingsmogelijkheid vragen de leden van de CDA-fractie voorts waarom verschillende antwoorden zijn gegeven op twee inhoudelijk gelijkluidende brieven van de VNCI over de wettelijke (on-)bevoegdheid van de minister om ontheffing te verlenen. Tevens vragen zij waarom geen afschrift aan het parlement is gestuurd van de primaire reactie aan de VNCI.

Op 1 augustus 1998 is de verplichting tot het aanwijzen van onafhankelijke netbeheerders in werking getreden. Artikel 15 van de wet bevat terzake de mogelijkheid om ontheffing te verkrijgen voor netten waarop slechts een beperkt aantal gebruikers zijn aangesloten. In het artikel is voorzien in bij algemene maatregel van bestuur te stellen nadere regels over de criteria voor het verlenen van ontheffing. Vaststelling van die amvb bleek evenwel niet mogelijk door de wens van de Tweede Kamer om onder meer de desbetreffende regels bij wet te regelen. Op grond van deze samenloop van omstandigheden kan betoogd worden dat de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing (nog) niet voorhanden is. Aangezien de plicht tot aanwijzing van een netbeheerder wel volledig van kracht is, zou in die benadering voor talrijke beperkte netwerken zonder meer de verplichting gelden tot aanwijzing van een afgescheiden netbeheerder. Het gegeven dat de wet voor dergelijke netwerken als zodanig reeds een uitzonderingsmogelijkheid had gecreëerd, zou daaraan niet afdoen. Teneinde dit door de wetgever niet beoogde gevolg te vermijden en recht te doen aan de wens van de Tweede Kamer tot het bij wet regelen van nadere ontheffingscriteria, houd ik thans de beslissing aan op reeds ingediende verzoeken om ontheffing. Het desbetreffende artikel VI, eerste lid, van het wetsvoorstel wordt bij nota van wijziging dienovereenkomstig aangepast. Over het aantal ontheffingen dat ik voornemens ben te verlenen, kan ik, gezien het voorgaande, nog geen uitspraak doen.

Het verschil tussen de primaire reactie op de brief van de VNCI en de brief waarin de Tweede Kamer is geïnformeerd over de beleidsregel met betrekking tot de ontheffingen, is dat in eerstgenoemde brief ten onrechte niet was aangegeven wat de praktisch nadelige consequentie voor bedrijven zou zijn van het volgen van een strikt formele benadering. Ik heb gemeend op het verzoek van de Kamer om een reactie op een brief van de VNCI het best te kunnen reageren met een zelfstandige, inhoudelijke reactie aan de Kamer.

De vraag van de leden van de D66-fractie over de overwegingen voor het verlenen van een ontheffing, is in de hierboven gegeven antwoorden behandeld.

Artikel 15 en 61

Ook de vraag van de leden van de D66-fractie over de bevoegdheid tot het vaststellen van criteria voor het verlenen van een ontheffing is hiervoor, bij de behandeling van de vragen over artikel 15, aan de orde geweest.

Artikelen 24a en 24b: Reserveren van capaciteit netwerk

De vraag van de leden van de VVD-fractie over het verbod om bij voorrang transportcapaciteit te bestemmen ten behoeve van een afnemer, is reeds beantwoord bij een soortgelijke vraag van de leden van de GroenLinks-fractie (hoofdstuk 4. Europa).

De leden van de D66-fractie vroegen of de aanvulling van de Elektriciteitswet met de bepalingen over het verbod van reservering van transportcapaciteit inconsistent is met de elektriciteitsrichtlijn. Daarbij namen zij met name de preferentiële positie van de Noorse kabel en van UCPTE-contracten in ogenschouw.

Het verbod om transportcapaciteit te reserveren is in overeenstemming met de elektriciteitsrichtlijn. Op grond van die richtlijn kan een transportverzoek worden geweigerd als er onvoldoende capaciteit op een net beschikbaar is. Voorkomen moet worden dat transportcapaciteit buiten de macht van de netbeheerder wordt gebracht door reservering. Daarom wordt dit verbod geformuleerd met een aantal uitzonderingen. De uitzondering voor hulp en bijstand in UCPTE-verband is gerechtvaardigd uit een oogpunt van de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening. Op de uitzondering voor de Noorse kabel en vergelijkbare grensoverschrijdende verbindingen wordt ingegaan in de beantwoording op de vragen over de artikelen 75 en volgende.

De leden van de fractie van D66 vroegen of de uitvoering van de contracten voor in- en uitvoer van elektriciteit die de Sep heeft afgesloten in het kader van de Elektriciteitswet 1989, wordt geraakt door de voorgestelde artikelen 24a en 24b.

Het verbod op reservering van transportcapaciteit heeft betrekking op verzoeken van een afnemer om hem transportcapaciteit toe te kennen, zonder dat hij leveringscontracten heeft gesloten met producenten, leveranciers of andere afnemers, op grond waarvan duidelijk is dat feitelijk een bepaalde hoeveelheid elektriciteit wordt geleverd respectievelijk afgenomen. Met andere woorden, een transportverzoek moet overeenkomen met een onderliggende levering en afname, zodat geen capaciteit gereserveerd kan worden vóórdat duidelijk is hoeveel elektriciteit uiteindelijk zal worden ingevoerd of uitgevoerd. Ook de bestaande in- en uitvoercontracten van Sep zullen hieraan worden getoetst. De Dte en de Nma zullen in voorkomende gevallen beoordelen of TenneT de juiste afweging heeft gemaakt en of geen sprake is van te vergaande inperking van de marktwerking. Bovendien geldt ten aanzien van de Sep dat deze in het kader van de UCPTE gehouden is tot onderlinge hulp en bijstand, welke verplichting valt onder artikel 24a, eerste lid, onderdeel a. Deze verplichting wordt overgenomen door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet TenneT.

De leden van de SP-fractie vroegen hoe kan worden voorkomen dat afnemers in geval van capaciteitstekorten overvragen ten opzichte van de door hen werkelijk benodigde capaciteit.

Het voorkomen van overvragen is, zoals de leden van de SP-fractie stellen, inderdaad van groot belang om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk van de schaarse ruimte wordt toebedeeld aan partijen die daar ook gebruik van maken. In artikel 24a van het wetsvoorstel is daarom bepaald dat het verboden is capaciteit te reserveren. Voor het transport ten behoeve van de importen die vorig jaar zijn overeengekomen heeft TenneT aan de partijen die om transportcapaciteit vroegen gevraagd of het transport is gebaseerd op een daadwerkelijk importcontract. Dat leidde ertoe dat uiteindelijk veel minder transportcapaciteit is gecontracteerd dan aanvankelijk verwacht was. Ook in de toekomst blijft gelden dat aan een transportverzoek een geldend in- of uitvoercontract ten grondslag moet liggen. De Dte en de Nma zien erop toe dat niet door reservering van de transportcapaciteit de mededinging wordt belemmerd.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen of het reëel is om te verwachten dat door de liberalisering meer energie getransporteerd zal worden en of in de toekomst onvoldoende transportcapaciteit kan ontstaan. Voorts vroegen zij wat de voor- en nadelen zijn van het beginsel «wie het eerst komt, het eerst maalt» en of evenredige verdeling in de praktijk wel mogelijk is.

Door de liberalisering zal op zichzelf niet direct meer elektriciteit worden getransporteerd. De hoeveelheid getransporteerde elektriciteit hangt eerder samen met de ontwikkeling van vraag en aanbod op de markt. Ook het afsluiten van contracten tussen partijen die geografisch verder van elkaar verwijderd zijn, betekent op zichzelf niet dat de stromen op het net anders gaan lopen en er meer transport nodig is.

Om te voorkomen dat tekorten in transportcapaciteit ontstaan dienen de netbeheerders iedere twee jaar een capaciteitsplan aan de directeur van de Dte over te leggen, waarin zij aangeven dat zij gedurende de planperiode over voldoende transportcapaciteit op het net kunnen beschikken en dat zij voor gesignaleerde knelpunten oplossingen voorstellen. Hierdoor kunnen mogelijke tekorten in transportcapaciteit worden voorkomen.

Hoe het beginsel «wie het eerst komt, het eerst maalt» zal uitwerken op de elektriciteitsmarkt, moet in de praktijk blijken. Met name bij landsgrensoverschrijdende verbindingen kunnen zich capaciteitstekorten voordoen, aangezien de beschikbare capaciteit gelimiteerd is. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet zal naar verwachting in zijn voorstel voor de voorwaarden voor de toegang tot het net een regeling opnemen voor de toedeling van de beschikbare capaciteit. Deze voorwaarden worden uiteindelijk vastgesteld door de directeur van de Dte. Ook kan de Nma een rol spelen op dit punt, aangezien zij bevoegd is om toegangsgeschillen te beslechten.

Artikel 25: Tariefstructuren

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het baseren van de starttarieven voor 2000 op het niveau van 1996 niet betekent dat bedrijven die veel winstuitkeringen deden worden beloond met een hoog starttarief ten opzichte van de bedrijven die reeds in 1996 efficiënt werkten. Ook de leden van de D66-fractie gingen hierop in. De aan het woord zijnde leden vroegen of een correctiefactor kon worden toegepast om hieraan tegemoet te komen en de consumenten eerder in efficiencyvoordelen te laten delen.

Bij het vaststellen van de starttarieven voor 2000 wordt uitgegaan van de tarieven voor 1996 om te voorkomen dat bedrijven hun tarieven opvoeren tot het maximumtarief. Het beeld van de tarieven en de financiële positie van de bedrijven in 1996 is divers. Er zijn enerzijds bedrijven met lage winstuitkeringen en tevens lage maar ook met hoge tarieven, en anderzijds bedrijven met hoge winstuitkeringen en hoge of lage tarieven. Een eenduidige benadering is dan ook niet eenvoudig. Ik deel de mening van de leden van de PvdA-fractie dat consumenten niet onnodig lang moeten wachten voordat zij in de efficiencyvoordelen kunnen meedelen. Het uitgangspunt is hierbij een generieke benadering waarbij bij de vaststelling van de tarieven voor 2000 rekening wordt gehouden met de niet-objectieve verschillen tussen netbeheerders, zodat voor klanten, netbeheerders of vergunninghouders geen onredelijke gevolgen voortvloeien uit het hanteren van het tariefniveau 1996. Evenwel moet voorkomen worden dat bedrijven die ruimhartig zijn geweest met dividenduitkeringen en die relatief hoge tarieven rekenden, bij de vaststelling van de tarieven voor 2000 beter af zijn dan bedrijven die terughoudend zijn geweest met dividenden en die lage tarieven hanteerden. Strikte fixatie op het niveau van 1996 zou aan deze verschillen tussen bedrijven geen recht doen. Ik zal kijken wat de mogelijkheden zijn om door middel van een correctiefactor, bijvoorbeeld door een eenmalige normrendementscorrectie, deze nadelen van een keuze voor het niveau van 1996 te ondervangen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom het overleg van netbeheerders en representatieve organisaties geen betrekking heeft op de tarieven.

De tariefstructuren en de tarieven komen op verschillende wijze tot stand. De tariefstructuren gelden landelijk voor alle netbeheerders. Daarom wordt ook door alle netbeheerders een gezamenlijk voorstel daarvoor gemaakt waarbij zij, gezien het belang van de structuren, overleg moeten plegen met representatieve organisaties van marktpartijen. De tarieven worden vastgesteld per netbeheerder, zodat ook iedere individuele netbeheerder een voorstel moet doen. Verwacht kan worden dat de netbeheerder tarieven wenst waarmee zijn bedrijfsvoering gegarandeerd wordt, terwijl iedere afnemer zo laag mogelijke tarieven wenst. Bij deze conflicterende belangen zal overleg enkel leiden tot vertraging van de procedure. Wel kan de directeur van de Dte afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaren op de totstandkoming van zijn tariefbesluit, zodat belanghebbenden langs die weg kunnen reageren op de voorstellen voor de tarieven.

Voorts vroegen de leden van de PvdA-fractie welke organisaties voor welke groepen netgebruikers en afnemers als representatief kunnen worden beschouwd.

Het is in het wetsvoorstel niet aan de Minister van Economische Zaken om te bepalen welke organisaties representatief geacht moeten worden. De gezamenlijke netbeheerders moeten namelijk met deze organisaties het overleg aangaan en de directeur van de Dte controleert of zij dat op een serieuze wijze gedaan hebben. Zij kunnen daarbij als uitgangspunt aanhouden dat organisaties die volgens hun statutaire doel ten behoeve van een voldoende omvangrijke groep afnemers, producenten, leveranciers of handelaren opkomen voor een betrouwbare, duurzame of doelmatige elektriciteitsvoorziening, representatief geacht kunnen worden.

De leden van de PvdA-fractie constateerden dat er verschillen bestaan tussen de raadpleging van de representatieve organisaties bij de vaststelling van de efficiencykorting en die van de tariefstructuren en de voorwaarden.

De reden voor de verschillen is dat er bij de vaststelling van de efficiencykorting geen sprake is van een voorstel van de gezamenlijke netbeheerders. Daar neemt de directeur van de Dte, respectievelijk de minister het voortouw, zodat deze verantwoordelijk is voor het overleg met de netbeheerders, vergunninghouders en de representatieve organisaties. Bij de tariefstructuren en voorwaarden is sprake van een voorstel van de netbeheerders, die opgedragen worden daarvoor in overleg te treden met de representatieve organisaties. Met andere woorden, het overleg vindt in beide gevallen plaats op een zo vroeg mogelijk moment.

Een andere vraag van de PvdA-fractie betrof het aangeven van de gevolgtrekkingen die de directeur van de Dte verbindt aan de inbreng van de representatieve organisaties bij de tariefstructuren en voorwaarden, maar niet bij de tarieven.

Anders dan deze leden menen, bepaalt artikel 26b, tweede lid, niet dat de directeur van de Dte gevolgtrekkingen verbindt aan de zienswijzen van de organisaties, maar dat de gezamenlijke netbeheerders dat moeten doen. De directeur van de Dte houdt met die gevolgtrekkingen rekening voor zover zij in de voorstellen tot uitdrukking komen. Indien de directeur van de Dte ook de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing verklaart bij de vaststelling van de tariefstructuren, tarieven of voorwaarden, krijgt hij het commentaar van de belanghebbenden zelf en kan hij daarmee rekening houden.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of representatieve organisaties als de Consumentenbond en organisaties van kleine producenten waar nodig ondersteund konden worden, bijvoorbeeld vanuit een heffing op de tarieven voor die groepen gebruikers.

Met de leden van de PvdA-fractie ben ik het eens dat de inbreng van de Consumentenbond en organisaties van kleine producenten van duurzame energie van belang is, naast die van andere representatieve organisaties. Deze organisaties hebben ook waardevolle opmerkingen gemaakt bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel. De wet erkent hun rol, in het bijzonder in de eerste jaren van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. Evenwel wordt de laatste jaren geen structurele subsidie aan belangengroepen gegeven, maar wordt op projectbasis bepaald of een activiteit financiële ondersteuning verdient. Het ligt daarbij voor de hand om ondersteuning te bekostigen uit de algemene middelen. Het is derhalve niet nodig daarvoor een heffing op de elektriciteitstarieven in het leven te roepen.

De leden van de VVD-fractie vroegen om een vergelijking van de voorgestelde toezichtstructuur met die in andere landen in de Europese Unie.

Het is thans nog niet mogelijk om een overzicht te geven voor alle EU-lidstaten, omdat België, Denemarken, Frankrijk, Griekenland, Italië en Luxemburg nog bezig zijn met de ambtelijke of de parlementaire voorbereiding van de wetgeving. In de overige lidstaten geldt (nieuwe) wetgeving die in overeenstemming is met de elektriciteitsrichtlijn. Daarbij blijkt dat nagenoeg alle lidstaten, Nederland daarbij inbegrepen, kiezen of gekozen hebben voor gereguleerde nettoegang, dus het systeem waarbij de overheid de tarieven en voorwaarden voor de toegang tot het elektriciteitsnet vaststelt. Alleen Duitsland heeft gekozen voor nettoegang door onderhandelingen, terwijl Griekenland en Luxemburg nog geen definitief besluit hebben genomen.

In Nederland wordt voor het toezicht gekozen voor een dienst, de Dte, die onderdeel uitmaakt van de Nma. De Nma en daarmee de Dte is nu nog een onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken. Zoals bekend ligt het in de bedoeling de Nma binnen afzienbare tijd om te vormen tot een zelfstandig bestuursorgaan. De Dte zal naar verwachting opgaan in deze zbo.

De organisatie van het toezicht in een aantal belangrijke Europese landen kent ruwweg drie vormen. In de eerste plaats is in sommige landen de toezichthouder ondergebracht als dienst bij een ministerie. Voorbeelden hiervan zijn de toezichthouders in Noorwegen en Spanje. De Norwegian Water Resources and Energy Directorate vormt een onderdeel van het Ministerie voor Olie en Energie. In Spanje is de Comisión National del Sistema Eléctrico (CNSE) een onderdeel van het Ministerie van Industrie en Energie, maar met een eigen wettelijke status en met de bevoegdheid om besluiten te nemen.

In de tweede plaats is in een aantal gevallen sprake van een zelfstandige (onafhankelijke) toezichthouder. Een voorbeeld hiervan is OFFER, the Office of Electricity Regulation, de onafhankelijke toezichthouder voor elektriciteit in Engeland.

Tenslotte is in Duitsland het toezicht ondergebracht bij de onafhankelijke mededingingsautoriteit, het Bundeskartellamt. In andere landen is gekozen voor een regulator met regelgevende bevoegdheden.

De leden van de VVD-fractie vroegen wanneer de tariefstructuren en voorwaarden geëvalueerd zullen worden, aangezien deze in beginsel eenmalig worden vastgesteld.

Tariefstructuren en voorwaarden worden in het voorliggend wetsvoorstel op een verschillende wijze behandeld. De structurering van de tarieven heeft betrekking op een beperkt aantal principes die van groot belang kunnen zijn voor de mate van marktwerking die in de elektriciteitssector ontstaat. Daar waar dit van belang is, heb ik elementen hiervan gereguleerd in dit wetsvoorstel.

De technische voorwaarden kennen een veel meer specialistisch en technisch karakter en zijn gezamenlijk ook veel omvangrijker. Hiervoor wordt door de netbeheerders een voorstel gedaan, vanwege het feit dat deze de specialistische kennis hiervoor in huis hebben. Na een inspraakprocedure worden deze voorstellen door de directeur van de Dte vastgesteld. Uit eigen beweging, op verzoek van de netbeheerders of naar aanleiding van klachten kunnen deze voorwaarden door de directeur van de Dte worden gewijzigd. Hiervoor zijn regels opgenomen in de artikelen 26 a tot en met 26g van dit wetsvoorstel.

Daarnaast kan het Energierapport worden gebruikt om de ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt in kaart te brengen. Dit rapport zal eind dit jaar naar de Staten-Generaal worden gestuurd.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de voorstellen voor de splitsing van de huidige geïntegreerde tarieven in nettarieven en leveringstarieven in een algemene maatregel van bestuur met voorhangprocedure zullen worden opgenomen.

De splitsing van de geïntegreerde tarieven is nodig voor de uitvoering van de tariefstructuur in het wetsvoorstel. De nettarieven zijn de tarieven die netbeheerders hanteren, de leveringstarieven de tarieven die gelden voor de vergunninghoudende leveranciers. De splitsing van de geïntegreerde tarieven moet ervoor zorgen dat de netbeheerder dat deel van de tarieven zal ontvangen dat correspondeert met de kosten die hij moet maken, en de leverancier het deel dat met zijn kosten overeenkomt. De splitsing is gaat daarom vooraf aan de tariefvoorstellen die netbeheerders en vergunninghouders op grond van de artikelen IV en V indienen bij de directeur van de Dte, onderscheidenlijk de Minister van Economische Zaken. Noch de voorstellen voor de splitsing van de geïntegreerde tarieven, noch de voorstellen voor de tarieven voor 2000 zullen worden neergelegd in een algemene maatregel van bestuur, omdat zij afkomstig zijn van de netbeheerders en vergunninghouders zelf. De directeur van de Dte en de Minister van Economische Zaken beoordelen de voorstellen en bepalen, met inachtneming daarvan en van de artikelen IV en V, de tarieven voor 2000.

De leden van de CDA-fractie vroegen of ik bereid ben ook een aantal uitgangspunten ten aanzien van het transporttarief en het systeemtarief in het wetsvoorstel op te nemen. Voorts stelden deze leden dat het aansluittarief kostengerelateerd dient te zijn. De leden van de VVD-fractie vroegen wat de grondslag van het aansluittarief zal zijn.

De belangrijkste beslissing ten aanzien van het transport- en systeemtarief is de keuze van de tariefdrager. De tariefdrager voor het systeemtarief is reeds in het wetsvoorstel opgenomen. Over de keuze van de tariefdrager voor het transporttarief zal ik op grond van artikel 25b, derde lid, uiterlijk 1 juli aanstaande een beslissing nemen. Een aantal overwegingen dat van belang is voor deze keuze heb ik reeds in de toelichting aangegeven. Voor de bepaling van de andere onderdelen van de tariefstructuur wordt reeds overleg gevoerd met de marktpartijen.

Ik ben het eens met de leden van de CDA-fractie dat het aansluittarief kostengerelateerd dient te zijn. De directeur van de Dte zal op de kostengerelateerdheid van de tarieven van de netbeheerders, ook de aansluittarieven, toezien. Net als nu reeds het geval is, zullen toekomstige nieuwe netgebruikers als zij worden aangesloten op een net, een aansluittarief betalen als bedrag ineens dat volledig gebaseerd zal zijn op de veroorzaakte kosten van de aansluiting. Daarbij bestaat de mogelijkheid om in plaats van een betaling ineens een gespreide betaling over een langere periode overeen te komen.

De leden van de fractie van D66 vroegen naar de structurele verschillen die tussen regio's kunnen blijven bestaan en die kunnen leiden tot structurele verschillen in nettarieven. Voorts vroegen zij of gedacht wordt aan een stelsel van maximumtarieven om met deze verschillen rekening te houden. Welke factoren worden als objectiveerbare factoren aangemerkt, zo wilden zij weten.

Uitgangspunt in het tarieftoezicht is dat gestreefd wordt naar zo veel mogelijk uniformiteit in de tarieven. Hierdoor wordt ook de benchmarking op basis waarvan de tarieven voor de komende periode worden vastgesteld, zoveel mogelijk gebruikt. Er zijn echter verschillen tussen bedrijven die structureel leiden tot verschillen in kosten. Het uniforme tarief dient hiervoor te worden gecorrigeerd. Om te voorkomen dat tarieven per bedrijf ongegrond uiteenlopen, worden alleen objectiveerbare verschillen van enige omvang in de correcties meegenomen. De bewijslast voor die objectiveerbaarheid ligt bij de individuele bedrijven. Uit overleg met organisaties en bedrijven zijn vooralsnog als relevante factoren genoemd aansluitdichtheid, bodemgesteldheid en netconfiguratie. Daarnaast zullen de tarieven verschillen als gevolg van de werking van het cascadestelsel. Netten waarop sprake is van een goed evenwicht tussen het afgenomen vermogen en het decentraal geproduceerde vermogen, zullen minder hoeven bij te dragen aan de kosten van netten met een hoger spanningsniveau. In de loop van dit jaar zal blijken in hoeverre nog andere factoren naar voren komen. Voorkomen moet echter worden dat een heldere en overzichtelijke benchmarking tussen bedrijven onmogelijk wordt doordat een eindeloze reeks van factoren wordt gehanteerd die de tariefvergelijking tussen de bedrijven nodeloos bemoeilijkt.

De leden van de D66-fractie vonden het onduidelijk of voor de bijzondere aansluitingen in het geheel geen tariefregulering zal gelden, dan wel of daarvoor geen uniforme tariefdrager zal worden vastgesteld. De leden van deze fractie vroegen wat verstaan moet worden onder netverliezen en transportbeperkingen.

Bij de vaststelling van het aansluittarief is geen sprake van een uniforme tariefdrager. Er worden slechts voor drie activiteiten standaardtarieven vastgesteld, namelijk voor het verbreken van het net, het installeren van beveiligingsvoorzieningen en het verbinden van het net met de beveiligingsvoorzieningen. Het maken van een standaardaansluiting, bijvoorbeeld bij een woonhuis of een kantoor, omvat deze drie activiteiten, zodat het aansluittarief de standaardaansluitingen reguleert. Voor zover de drie activiteiten voorkomen bij het maken van een bijzondere aansluiting, moet het desbetreffende gereguleerde tarief worden gehanteerd. Voor alle andere activiteiten bij bijzondere aansluitingen, zoals het plaatsen van transformatoren, geldt geen gereguleerd tarief. Dat is ook niet nodig, omdat de afnemer deze werkzaamheden ook door een derde kan laten uitvoeren. Er is dus geen monopolie voor deze werkzaamheden, maar ruimte voor marktwerking.

Netverliezen zijn de energieverliezen die optreden tijdens het transport van elektriciteit. Vanwege deze verliezen dient de netbeheerder elektriciteit in te kopen en deze verliezen te compenseren.

Van transportbeperkingen is sprake wanneer de benodigde transportcapaciteit op een bepaalde locatie niet voldoende is om alle elektriciteit te kunnen transporteren. Binnen Nederland zullen transportbeperkingen niet snel voorkomen gezien de ruime transportcapaciteit die in ons land aanwezig is. Bij de internationale verbindingen kan sneller sprake zijn van transportbeperkingen. De gezamenlijke netbeheerders dienen onder toezicht van de directeur van de Dte heldere en non-discriminatoire toewijzingscriteria en procedures te ontwikkelen om in geval van schaarste de beschikbare transportcapaciteit aan partijen toe te kennen.

De vragen van de leden van de GroenLinks-fractie over het gekozen tariefsysteem nopen tot een uitgebreide reactie. Aangezien ook de leden van andere fracties vragen gesteld hebben over de grondslagen van de transporttarieven, behandel ik die vragen gezamenlijk bij artikel 25b.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom het wetsvoorstel niet voorziet in een regeling voor de betrokkenheid van maatschappelijke of representatieve organisaties bij bepaalde beslissingen van de directeur van de Dte.

Ik wijs deze leden op artikel 26b waarin de gevraagde betrokkenheid van representatieve organisaties geregeld is. Voor zover maatschappelijke organisaties opkomen voor de belangen van afnemers, producenten, handelaren en leveranciers bij een betrouwbare, duurzame en doelmatige elektriciteitsvoorziening, kunnen zij als representatieve organisaties worden aangemerkt, waardoor zij in het overleg met de gezamenlijke netbeheerders over de tariefstructuren en de voorwaarden kunnen worden betrokken. Bovendien kan de directeur van de Dte afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaren, zodat deze organisaties als belanghebbenden hun zienswijzen bekend kunnen maken. Voor een nadere uiteenzetting over de betrokkenheid van representatieve organisaties verwijs ik verder naar mijn antwoorden op vragen van de leden van andere fracties over artikel 26b.

De leden van de SGP-fractie vroegen waarom bij het vaststellen van de starttarieven voor het jaar 2000 algemene correcties ten opzichte van 1996 worden toegestaan.

Bij het vaststellen van de starttarieven voor 2000 wordt uitgegaan van de tarieven voor 1996. Dat is het jaar waarin het voorgenomen beleid voor liberalisering van de elektriciteitssector werd bekendgemaakt in de Derde Energienota en de notitie «Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit». Het doel hiervan is te voorkomen dat tussen 1996 en het van kracht worden van de tariefregeling in de Elektriciteitswet 1998 bedrijven hun tarieven opvoeren tot het maximumtarief. Doordat de meeste bedrijven aanzienlijk onder het maximumtarief zitten, zouden deze daardoor hun financiële positie kunnen versterken, terwijl de verbruikers dan zonder reden een hoger tarief moeten betalen. Desalniettemin is maatwerk nodig bij de vertaling van het tariefniveau van 1996 naar de tarieven voor 2000. Een belangrijke reden daarvoor is dat door verschillen in financieel beleid de financiële posities van de bedrijven sterk uiteenloopt. Dit kan een gevolg zijn van feitelijke omstandigheden, maar ook van verschillen in tariefbeleid of dividendbeleid. Voorkomen moet worden dat bedrijven die ruimhartig zijn geweest met dividenduitkeringen en die relatief hoge tarieven rekenden, bij de vaststelling van de tarieven voor 2000 beter af zijn dan bedrijven die terughoudend zijn geweest met dividenden en die lage tarieven hanteerden. Strikte fixatie op het niveau van 1996 zou aan deze verschillen tussen bedrijven geen recht doen.

Artikelen 25a en 25b: Aansluittarief, cascadestelsel

De leden van de PvdA-fractie vroegen of met de nieuwe regels voor het aansluittarief afnemers die afgelegen wonen, meer moeten betalen dan thans en of er daarbij een maximumtarief zal gelden.

Thans betaalt een afnemer voor een aansluiting op een net op een afstand van minder dan 25 meter een standaardbedrag. Als de aansluiting langer moet worden, betaalt hij een vergoeding afhankelijk van de extra afstand tot aan het net. Voor zover bekend werkt deze regeling al jarenlang tot ieders tevredenheid. Er is dan ook geen reden om deze regeling te veranderen, zodat de nieuwe regels voor het aansluittarief hiervoor ruimte laten. Daarbij geldt geen maximumtarief voor de aansluiting. Als een afnemer meent dat het voorgestelde aansluittarief hoger is dan de daarmee gemoeide kosten, heeft hij het recht om zelf te bepalen waar de aansluiting komt. De kosten van de aansluiting kan hij dan minimaliseren door zelf een derde opdracht te geven de werkzaamheden uit te voeren.

De leden van de VVD-fractie vroegen of een afnemer die zelf een leiding of transformator plaatst tussen de installatie en de beveiligingsvoorzieningen, ook gebonden is aan kwaliteits- en veiligheidseisen.

Een goede kwaliteit en veiligheid van de leidingen en transformatoren is voor iedereen van belang, ook wanneer deze niet door de netbeheerder worden aangelegd. In de technische voorwaarden die netbeheerders zullen hanteren worden deze kwaliteits- en veiligheidsaspecten van de aansluitingen neergelegd. Als extra garantie geldt in dit geval dat een netgebruiker kan worden afgesloten als hij de integriteit van het net bedreigt, dat wil zeggen als hij de technische voorwaarden waarmee hij in zijn aansluitovereenkomst mee akkoord is gegaan, niet naleeft. Overigens ga ik ervan uit dat in het merendeel van de gevallen partijen in goed overleg met elkaar ervoor zorgen dat zich zo weinig mogelijk problemen voor doen. Het is immers in het belang van zowel netgebruiker als netbeheerder dat de kwaliteit van de voorziening optimaal is.

De vraag van de leden van de VVD-fractie over de grondslag van het aansluittarief is hierboven bij de vragen over artikel 25 al beantwoord.

De leden van de fracties van PvdA, VVD, D66 en SGP stelden een aantal vragen over de keuze van de tariefdrager voor het transporttarief, in het bijzonder van de kWh als tariefdrager. De leden van de VVD-fractie vroegen tevens of de keuze voor de tariefdrager in een amvb kan worden vastgelegd. De leden van de SGP-fractie wilden weten waarom bij de vaststelling van de individuele tarieven een redelijk normrendement achterwege is gelaten.

De keuze van een tariefdrager voor het transporttarief is van groot belang voor de marktwerking in de elektriciteitssector. Tegelijkertijd gaat het hierbij om een complexe beslissing met technische elementen. Dit is voor de marktpartijen ook reden geweest mij te vragen de beslissing hierover uit te stellen tot uiterlijk 1 juli van dit jaar. Ook kunnen de representatieve organisaties van afnemers hun mening geven over de meest wenselijke tariefdrager. In de memorie van toelichting heb ik de voordelen van het kWh-tarief uiteengezet. Voor mij is met name van belang dat de keuze van de tariefdrager voor het transporttarief de marktwerking binnen de elektriciteitssector optimaal ondersteunt.

Vastleggen van de tariefdrager in een algemene maatregel van bestuur heeft als nadeel dat de tariefdrager dan niet rond 1 juli 1999 kan worden vastgesteld, maar dat dit, gelet op de procedure voor de totstandkoming van een dergelijke maatregel, pas eind van dit jaar mogelijk is. Daarmee wordt het erg moeilijk om nog vóór 1 januari 2000 de nieuwe tariefstructuur en de transport- en leveringstarieven vast te stellen. Thans worden in overleg met de betrokken partijen de gevolgen van de keuze voor de kWh of de kW als tariefdrager in kaart gebracht.

Ten aanzien van de vaststelling van de tarieven zal het meest efficiënte bedrijf als norm worden genomen door de directeur van de Dte. Ook dit «normbedrijf» zal een zeker rendement op het eigen vermogen behalen. Het systeem van outputsturing gaat niet uit van een gegeven rendementscriterium, maar van de prestaties van de bedrijven in combinatie met de gehanteerde tarieven.

De leden van de PvdA-fractie vroegen om een toelichting op de gevolgen van een zuivere kWh-benadering voor grootverbruikers.

Thans betalen grotere verbruikers een tarief dat is uitgedrukt in een combinatie van beschikbaar gesteld vermogen (kW) en verbruikte hoeveelheid elektriciteit (kWh). Ook komt het voor dat zij alleen een kW-tarief betalen. Voor grote elektriciteitsverbruikers betekent dit dat zij een lager bedrag per getransporteerde hoeveelheid elektriciteit betalen dan wanneer een zuiver kWh-tarief zou worden gehanteerd. De verschillen tussen een gecombineerd kW/kWh-tarief en een zuiver kWh-systeem nemen evenwel af naarmate een grote verbruiker een kortere bedrijfstijd heeft. Bedrijven met een relatief hoge bedrijfstijd profiteren dus het meest van het huidige systeem en kunnen nadeel ondervinden van een zuiver kWh-systeem. Kleinverbruikers betalen overigens nu al een kWh-tarief.

De leden van de fracties van de PvdA, VVD, CDA, GroenLinks, SGP en SP gingen in een aantal vragen in op het cascadestelsel en de mogelijke belemmeringen die uit dat stelsel zouden voortvloeien voor de toekomst van warmte-krachtkoppeling (wkk). In dat verband stelden de leden van de fracties van CDA, PvdA en D66 ook het artikel «Een plaagstoot voor de netten» van A.E.H. Huygen en J.J.M. Theeuwes in ESB van 22 januari 1999 aan de orde. Bovendien vroegen de leden van de fractie van het CDA of de aanleg van directe leidingen onder de energie-investeringsaftrek gebracht kan worden.

In hun artikel gaan Huygen en Theeuwes in op twee belangrijke elementen van de structuur van de nettarieven, te weten het cascadestelsel en de systeemtarieven. Vooraf benadrukken de auteurs dat de keuze voor een afstandsonafhankelijk tarief en een verrekening afhankelijk van netniveaus een goede is. Vervolgens leggen zij het cascadestelsel uit.

Door de cascadesystematiek worden de kosten van transport- en systeemdiensten zodanig doorberekend dat iedere verbruiker betaalt voor het spanningsniveau waarop hij is aangesloten en de hogerliggende niveaus. Hiervoor krijgen eindverbruikers twee voordelen, te weten het profijt van de betrouwbaarheid van het gehele systeem en toegang tot het gehele netwerk tegen hetzelfde tarief. Het meebetalen aan de kosten van hogere spanningsniveaus gebeurt voor een deel op basis van de hoeveelheid elektriciteit die op lagere spanningsniveaus wordt betrokken van de netten met hogere spanningsniveaus. Wanneer op een lager spanningsniveau een decentrale productie-eenheid wordt aangesloten, hoeft voor de totale elektriciteitsvraag op dat net minder elektriciteit van hogere netten te worden betrokken. De financiële vergoeding die betaald moet worden aan de netten van een hoger spanningsniveau neemt als gevolg hiervan af. Dit aspect van het cascadesysteem relativeert de gevolgen voor afnemers van het meebetalen aan hogerliggende netten. Op een deelnet waar vraag en aanbod nagenoeg met elkaar in evenwicht zijn wordt zelfs bijna geen elektriciteit uit hogerliggende netten betrokken en daardoor wordt ook veel minder aan de hogerliggende netten meebetaald. Overigens moet daarbij bedacht worden dat de kosten van het hoogspanningsnet slechts een zeer klein onderdeel uitmaken van de rekening die een kleinverbruiker voor het netgebruik betaalt.

Mijn motivering van het cascadestelsel is een andere dan het motief dat Huygen en Theeuwes mij toedichtten. In de eerste plaats werkt het cascadestelsel in combinatie met het zogenoemde point tariff of postzegeltarief. Uit de praktijk op een aantal markten die reeds geliberaliseerd zijn blijkt dat deze combinatie van groot belang is voor de goede marktwerking. Met het point tariff krijgen marktpartijen toegang tot het gehele netwerk tot en met de internationale verbindingen binnen Nederland. Het tarief wordt niet afhankelijk gesteld van feitelijk marktgedrag van partijen. Op het ene moment kan een afnemer besluiten zijn stroom bij een dichtbij gelegen producent in te kopen, het volgende moment kan hij naar een producent verderop gaan voor zijn inkoop.

De tweede reden waarom het cascadestelsel is gekozen, is dat de netten met een hoger spanningsniveau naast een transportfunctie vooral ook een betrouwbaarheidsfunctie hebben. Deze netten zijn in het verleden aangelegd ten behoeve van alle netgebruikers om de betrouwbaarheid van de voorziening te vergroten. Door alleen te betalen voor het spanningsniveau waarop een netgebruiker is aangesloten, zou de gebruiker niet langer betalen voor het profijt dat hij heeft van de betrouwbaarheid die door de koppeling van netten wordt geleverd. Dit geldt tevens voor de koppelingen met het buitenland, waardoor landen elkaar onderling bijstand kunnen verlenen in geval van storingen. Iedere netgebruiker maakt echter van deze betrouwbaarheidsfunctie gebruik en dient daar dan ook naar rato voor te betalen. Het argument van de kostenveroorzaking dat door Huygen en Theeuwes wordt gebruikt, gaat maar in zeer beperkte mate op, aangezien het merendeel van de kosten reeds is gemaakt bij het aangaan van de investeringen in de elektriciteitsnetwerken. Slechts de variabele kosten, zoals de netverliezen, zijn in zekere mate een direct gevolg van het feitelijk gedrag van marktpartijen.

Huygen en Theeuwes stelden in plaats van dit cascadestelsel een zoneringsstelsel voor. Een dergelijk stelsel impliceert echter een afstandsafhankelijk tariefelement, waardoor de ontwikkeling van de marktwerking wordt belemmerd. Voorts leidt het door auteurs aangegeven alternatief van een zoneringsstelsel tot een ingewikkeld en bewerkelijk tariefsysteem. Het tarief dient steeds te worden aangepast en herberekend afhankelijk van het feit of een afnemer een nieuw contract sluit met een producent. Een dergelijk systeem gaat ui van de fictie dat de contractuele relaties bepalend zijn voor de elektriciteitsstromen. Dit is evenwel geen realistische veronderstelling en sluit niet aan bij de fysieke werkelijkheid. Voor de afnemer is ook minder goed duidelijk welk tarief hij betaalt wanneer hij nieuwe contracten wil afsluiten, wat de afweging tussen aanbiedingen van producenten bemoeilijkt. De elektriciteitsbeurs kan bij een dergelijk tariefsysteem onmogelijk functioneren, omdat transacties op de beurs naar hun aard anoniem zijn en geen sprake is van een contract tussen een specifieke afnemer en een specifieke producent.

Een volgend onderwerp dat Huygen en Theeuwes aansnijden, betreft de systeemdiensten. Eerste punt van kritiek van de auteurs is dat de kosten van storingen niet bij afnemers moeten worden neergelegd, omdat deze geen invloed hebben op de storingen zelf of het oplossen van storingen.

In de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat bij systeemdiensten onderscheid moet worden gemaakt in systeemdiensten in enge zin en programma-verantwoordelijkheid. Storingen leiden in de nieuwe systematiek tot afwijkingen van de opgegeven programma's van producenten, die hiervoor niet via het systeemtarief, maar overeenkomstig hun programma-verantwoordelijkheid betalen. De veroorzaker draait dus wel op voor de kosten van de storing, waardoor van kostenafwenteling op afnemers geen sprake is. Wel ben ik het eens met de constatering dat het jammer is dat thans nog geen ultra korte termijn (één of enkele uren vooruit) spotmarkt voor elektriciteit kan worden ingesteld. Dit is echter gezien de hiermee gepaard gaande werkzaamheden begrijpelijk. Daarbij kan worden opgemerkt dat de Amsterdam Power Exchange (APX) wel plannen heeft om een spotmarkt op urenbasis in werking te laten treden. Een dergelijke spotmarkt zal de doelmatige werking van de elektriciteitsmarkt verder kunnen vergroten, en de afwijkingen die binnen de programma-verantwoordelijkheid worden verrekend, kunnen beperken. Verdere uitbreiding van de marktmogelijkheden passen binnen de doelstellingen van dit wetsvoorstel. Ook ben ik het met de auteurs eens dat kleinere producenten, indien zij systeemdiensten kunnen aanbieden, hiervoor ook in aanmerking moeten kunnen komen. Binnen het wettelijk kader is dit dan ook mogelijk. Het systeem van efficiencyprikkels zal netbeheerders ertoe brengen om systeemdiensten te betrekken van de meest voordelige aanbieder. Dit kunnen ook kleinere producenten zijn, indien zij voldoen aan criteria op het gebied van betrouwbaarheid en beschikbaarheid.

Wat de vragen over de toekomst van de wkk betreft die ook in het artikel van Huygen en Theeuwes aan de orde komen, merk ik het volgende op. Ik onderschrijf het belang van een gezonde ontwikkeling van wkk, aangezien deze manier van opwekking in belangrijke mate bijdraagt aan een energie-efficiënte voorziening. De veronderstelling dat wkk door de cascadesystematiek wordt bedreigd in haar ontwikkeling, is mijns inziens evenwel niet terecht. Zoals gezegd hebben eindverbruikers met een nettarief volgens de cascadesystematiek toegang tot alle producenten in het gehele land. Producenten, de wkk-installaties daarbij inbegrepen, betalen volgens het wetsvoorstel geen transporttarief. Er is dus wat dat betreft sprake van gelijke concurrentieverhoudingen tussen producenten die invoeden op het hoogspanningsnet (meestal de grootschalige producenten) en producenten die invoeden op de decentrale netten. Hierdoor ontstaat een evenwichtige concurrentiepositie voor wkk en grootschaliger centraal productievermogen en neemt de keuzevrijheid voor eindverbruikers toe. Ook voor de betrouwbaarheidsfunctie die tot uitdrukking komt in het systeemtarief gelden voor grote en kleine producenten dezelfde uitgangspunten. Voor een eindverbruiker maakt het dus geen verschil of hij elektriciteit inkoopt bij een grote centrale die vlakbij is gesitueerd of bij een wkk-eenheid die aan de andere kant van het land ligt. Wkk-eenheden krijgen dus via het cascadestelsel alle eindverbruikers in Nederland als potentiële klant, zonder daarvoor extra kosten te betalen. Hierdoor nemen de marktmogelijkheden voor wkk eerder toe dan af. Ik deel dan ook de conclusie van Huygen en Theeuwes niet dat wkk benadeeld wordt door de tariefstructuur.

Ik ben het evenwel eens met de stellingname dat de aansluiting van productie-eenheden op decentrale netten tot een besparing van netkosten kan leiden omdat, zoals gezegd, daardoor een decentraal net minder beroep hoeft te doen op een net met een hoger spanningsniveau en daarvoor dus ook minder hoeft te betalen. Decentrale installaties verhogen daardoor de efficiency van de voorziening. Ik ben dan ook van mening dat onderzocht moet worden of het relevante deel van de kostenbesparing die een producent veroorzaakt, in navolging van andere landen zoals Noorwegen, kan worden doorgegeven aan deze producenten. Daarbij kan dan gedacht worden aan oplossingen waarbij de marginale kosten die een afnemer veroorzaakt in een tarief tot uitdrukking komen. Indien er dan sprake is van een positief effect op de marginale kosten – dat wil zeggen dat de kosten dalen – zou er van een restitutie sprake kunnen zijn. Bij het onderzoeken van deze benadering zal ook moeten worden nagegaan of de nadelen die een dergelijk – theoretisch fraai maar vrij ingewikkeld – systeem meebrengt wel opwegen tegen de voordelen. Daarbij moet bedacht worden dat de warmtevraag op een bepaalde locatie als belangrijkste vestigingsfactor geldt voor een decentrale wkk-eenheid en het de vraag is of een actief vestigingsbeleid in Nederland via tariefprikkels voor producenten veel invloed zal hebben. Daarnaast geldt dat instrumenten in de sfeer van de ruimtelijke ordening meer voor de hand liggen dan de transporttarieven om de vestiging van kleinschalige producenten te sturen.

Het voorstel om de aanleg van directe leidingen ten behoeve van wkk onder de energie-investeringsaftrek te brengen, spreekt mij niet aan. Deze fiscale regeling is daarvoor niet bedoeld.

De leden van de PvdA-fractie en van de fractie van GroenLinks vroegen voorts om de redenen voor de keuze voor een tarief met een afstandsafhankelijk element in Duitsland. Ook wilden zij weten of deze keuze de uitvoermogelijkheden voor Nederlandse bedrijven belemmert.

De Duitse wet laat het tot stand komen van het transport over aan de betrokken marktpartijen. Na moeizaam onderhandelen is voorlopig voor het huidige systeem gekozen. Bij de keuze speelt naar het lijkt onder andere de federatieve structuur een rol, omdat lagere overheden zich lijken te verzetten tegen een al te voortvarende opening van de Duitse markt. Recente berichten van bedrijven die op de Duitse markt actief zijn, suggereren dat het afstandsgerelateerde transporttarief een goede marktwerking vooralsnog tegenhoudt. De Nederlandse bedrijven trachten exportcontracten met Duitse bedrijven af te sluiten, maar zij hebben hierin nog geen succes gehad. Opvallend hierbij is dat het Duitse prijsniveau over het algemeen substantieel hoger is dan in Nederland, maar dat wel elektriciteitsimport vanuit Duitsland plaatsvindt. Zolang er echter onvoldoende gegevens zijn over de werkelijke oorzaken van het niet kunnen afsluiten van exportcontracten op de Duitse markt, past terughoudendheid met een oordeel daarover. Wel is de energiebedrijven en andere marktpartijen gevraagd om concrete voorvallen te melden. In een gesprek met de Duitse Minister van Economische Zaken dat op 10 februari jongstleden heeft plaatsgevonden, is dit onderwerp ook besproken. Ik heb er daarbij op gewezen dat maatregelen van de kant van de Duitse regering nodig kunnen zijn om een evenwichtige concurrentie tussen Duitsland en Nederland mogelijk te maken.

De leden van de fractie van D66 vroegen hoe artikel 25b zich verhoudt tot de memorie van toelichting waar het cascade-stelsel wordt beschreven.

Het cascade-stelsel inclusief een omschrijving van een indeling van het netwerk in transporttrappen met bijbehorende spanningsniveaus is in de wet niet dwingend voorgeschreven. Op grond van artikel 25b is het hanteren van die systematiek voor de berekening van nettarieven mogelijk. In de toelichting is daarom ingegaan op dat cascadestelsel dat al jarenlang in de elektriciteitstarieven wordt gehanteerd. Op deze wijze hebben de bedrijven de mogelijkheid om zelf de cascade vorm te geven, rekening houdend met de feitelijke situatie per bedrijf.

De leden van de fractie van D66 vroegen wat moet worden verstaan onder transportafhankelijke en transportonafhankelijke elementen in het transporttarief.

Het transporttarief bestaat uit twee elementen. In het kader van het transport dient een aantal werkzaamheden te worden verricht die los staan van de vraag of een eindverbruiker daadwerkelijk het net gebruikt, zoals bijvoorbeeld het aflezen van de meter en het verzenden van facturen. Of een eindverbruiker 1 of een miljoen kWh's heeft laten transporteren, deze kosten per klant blijven min of meer gegeven. Dergelijke werkzaamheden vallen onder een vastrechttarief. Daarnaast staat het eigenlijke elektriciteitstransport, waarbij de kosten evenredig toenemen per getransporteerde kWh. Dit valt onder het transportafhankelijke tariefelement. Beoogd wordt daarvoor uiterlijk 1 juli van dit jaar de tariefdrager vast te stellen.

De overige vragen van de leden van de D66-fractie over de tariefdrager van het transporttarief zijn hierboven aan de orde gekomen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen wat de alternatieven zijn voor een postzegeltarief. Voorts wilden zij weten of een toename van het elektriciteitstransport te verwachten is, waarbij onvoldoende transportcapaciteit een rol kan spelen. Ook merkten zij op dat volgens hen milieuwinst is te behalen door opwekking dichtbij verbruikers te situeren. Tenslotte vroegen zij naar tariefsystemen in ons omringende landen. De leden van de fractie van GroenLinks stelden de vraag welke alternatieve systemen er zijn voor de transporttarieven, wat daarvan de voor- en nadelen zijn en waarom voor het voorgestelde systeem in het wetsvoorstel is gekozen.

Uit ervaringen in het buitenland blijkt dat een transporttarief dat onafhankelijk is van de transportafstand tussen producenten en afnemers een essentiële voorwaarde is om een goede marktwerking tot stand te brengen. Wanneer de hoogte van het transporttarief duidelijk is voor een afnemer, wordt het voor hem eenvoudiger om aanbiedingen van producenten met elkaar te vergelijken. Een afstandsonafhankelijk transporttarief doet ook meer recht aan de feitelijke situatie op de markt. Stel bijvoorbeeld dat een afnemer uit Groningen een contract sluit met een producent in Maastricht en een andere afnemer uit Heerlen een contract sluit met een producent uit Leeuwarden. In dat geval zullen, sterk vereenvoudigd, de elektronen feitelijk van Maastricht naar Heerlen en van Leeuwarden naar Groningen stromen. De leveringscontracten geven aan hoeveel elektriciteit wordt ingevoed respectievelijk wordt afgenomen, maar de netbeheerders zorgen voor het transport op de meest efficiënte wijze. De contractuele werkelijkheid zal derhalve sterk verschillen van de fysieke werkelijkheid. Het elektriciteitsverkeer moet dan ook niet worden vergeleken met andere transportsystemen zoals het wegennet of het luchtverkeer. Eerder kan het elektriciteitsnet worden gezien als een grote bak met water, waarbij producenten de bak aan de ene kant vullen en afnemers water op diverse punten ontrekken.

Alternatieven voor het postzegeltarief zijn met name tariefsystemen die wel een afstandsafhankelijk element hanteren. Gedacht kan worden aan een systeem waarin betaald wordt naar rato van de precieze afstand tussen producent en verbruiker of aan een zoneringstelsel, waarbij een land in zones wordt ingedeeld. Ook zijn varianten mogelijk waarbij wordt geprobeerd individuele transacties tussen marktpartijen te identificeren en hieraan kosten toe te rekenen, afhankelijk van de feitelijke stromen zoals die via het elektriciteitsnet lopen. Deze tariefsystemen zijn noodzakelijkerwijs onnauwkeurig, zeer ingewikkeld en sluiten slecht aan bij wat feitelijk gebeurt. Netgebruikers krijgen daarmee geen transparant tarief waarmee ze de biedingen van producenten kunnen vergelijken. Deze systemen doen dus geen recht aan de feitelijke praktijk van het transport en leiden tot een vermindering van de concurrentie tussen partijen op de elektriciteitsmarkt. Dat zou afbreuk doen aan de doelstelling om de klantgerichtheid en de efficiency in de elektriciteitssector te verbeteren en alle afnemers, ook de kleinverbruikers, hiervan mee te laten profiteren.

Een toename van het transport als gevolg van de keuze voor het postzegeltarief is niet te verwachten, omdat niet de feitelijke situatie, maar alleen de afrekeningssystematiek voor de met het transport gemoeide kosten verandert. Op zichzelf ben ik het met de leden eens dat winst is te behalen door productie en verbruik dicht bij elkaar te situeren, zij het dat de elektriciteitsproductie dan vooral gesitueerd zou moeten worden rond de steden. Met name voor de productie van duurzame elektriciteit is dat lang niet altijd mogelijk. Omdat afhankelijk van de transportafstand een gering energieverlies optreedt bij het transport, is het gesignaleerde probleem voor Nederland relatief gering.

Wat de tariefsystematiek in de ons omringende landen betreft, zou met name gekeken moeten worden naar de landen die reeds een liberalisering hebben doorgevoerd. Het gaat hierbij met name om Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en Zweden.

Duitsland heeft een tariefsystematiek met een afstandsafhankelijk element. Algemeen wordt erkend dat dit de feitelijk opening van de Duitse elektriciteitsmarkt sterk beperkt. Noorwegen, Zweden en Finland hanteren reeds enige jaren een postzegeltarief. De Nederlandse tariefstelling is ook geïnspireerd op dit Scandinavische systeem, omdat de systematiek daar goed werkt. Het Verenigd Koninkrijk hanteert voor het landelijk hoogspanningsnet een systematiek die rekening houdt met de specifieke situatie in dat land waar veel productie-eenheden in het Noorden staan terwijl veel vraag in het Zuiden (Londen) voorkomt. Daardoor worden locatieprikkels gegeven om deze situatie te beïnvloeden, wat gezien de omstandigheden een juiste oplossing is.

De vraag van de leden van de SGP-fractie over de tariefdrager van het transporttarief is beantwoord bij de vragen van de andere fracties over dat onderwerp.

Artikel 25c: Systeemdiensten

De vragen van de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 over het tarief voor de systeemdiensten zijn hierboven beantwoord bij de vragen over artikel 25a.

De leden van de fracties van de VVD en D66 vroegen daarbij ook om een duidelijke afbakening van «overige diensten» als component van de systeemdiensten.

De inhoud van de «overige diensten» als component van de systeemdiensten wordt afgebakend door de definitie van systeemdiensten waartoe slechts die diensten mogen worden gerekend die worden verricht uit oogpunt van de betrouwbaarheid van de voorziening. Het gaat hierbij om voorzieningen die voor iedere afnemer die op het net is aangesloten, zijn getroffen, ongeacht het feitelijk gebruik dat van de voorzieningen wordt gemaakt. De directeur van de Dte zal bij het vaststellen van de tariefstructuren en voorwaarden kritisch bezien of alle diensten die als systeemdiensten worden gepresenteerd, werkelijk een collectief karakter hebben. Zo nodig zal hij een nadere afbakening geven aan de systeemdiensten.

Artikel 26b: Positie representatieve organisaties

Naar de mening van de leden van de CDA-fractie was het wetsvoorstel onevenwichtig voor zover het de regeling van de positie van de representatieve organisaties betreft. In het bijzonder vroegen deze leden aandacht te schenken aan de aanwijzing van representatieve organisaties. De leden van de fractie van D66 vroegen om een toelichting ten aanzien van de organisaties die als representatief kunnen worden aangemerkt en de criteria daarvoor. Ook wensten zij te weten wat onder overleg verstaan wordt en op welk moment overleg zal worden gevoerd. Tevens vroegen zij naar de reden voor de formalisering van de relatie tussen representatieve organisaties en de directeur van de Dte. De leden van de VVD-fractie wensten eveneens te vernemen welke criteria van toepassing zijn om te bepalen of een organisatie representatief is.

In de toelichting op artikel 26b is aangegeven dat de representativiteit van de uitgenodigde organisaties gegarandeerd moet zijn en dat het in beginsel aan de netbeheerders is overgelaten om de organisaties uit te nodigen. De Minister van Economische Zaken heeft dus geen bevoegdheid om te bepalen welke organisaties representatief geacht moeten worden. De directeur van de Dte heeft hier wel een rol. Als hij bij het lezen van het verslag van het overleg tot het oordeel komt dat niet alle representatieve organisaties zijn gehoord, kan hij de netbeheerders opdragen dat overleg met hen alsnog te laten plaatsvinden. Het is niet wenselijk om de directeur van de Dte vooraf te laten bepalen welke organisaties voldoende representatief zijn. Verwacht mag worden dat de gezamenlijke netbeheerders serieus het initiatief zullen nemen om met de belanghebbenden te overleggen en dat deze belanghebbenden zelf de weg naar de netbeheerders zullen weten te vinden. Verdere regulering van deze overlegsituatie zou haar doel voorbij schieten. Ik ben het dan ook niet eens met de stelling dat het wetsvoorstel op dit punt onevenwichtig is. De positie van representatieve organisaties wordt gegarandeerd omdat het van belang is de marktpartijen te betrekken bij een betrouwbare, duurzame en doelmatige elektriciteitsvoorziening. Het hangt van hun eigen initiatief en dat van de netbeheerders af of zij deze mogelijkheid benutten.

Om te bepalen of een organisatie representatief is, moet gekeken worden naar het statutaire doel van de organisatie en het belang en de omvang van de groepen die zij vertegenwoordigen. In het algemeen kan gesteld worden dat organisaties die ten behoeve van afnemers, producenten, leveranciers of handelaren opkomen voor een betrouwbare, duurzame of doelmatige elektriciteitsvoorziening, representatief geacht kunnen worden, mits zij daarbij een voldoende omvangrijke groep afnemers en dergelijke vertegenwoordigen. Een algemeen doel om een bepaald belang te behartigen, bijvoorbeeld het milieubelang of het consumentenbelang, is niet voldoende. Voorts is niet elke organisatie representatief bij de vaststelling van alle besluiten: bij de tariefstructuren, voorwaarden en de efficiencykorting voor nettarieven gaat het om representatieve organisaties van marktpartijen en bij de efficiencykorting voor leveringstarieven om representatieve organisaties van beschermde afnemers. Bij nota van wijziging zal nog worden toegevoegd dat bij de vaststelling van de gemiddelde toegevoegde waarde voor de terugleververgoeding representatieve organisaties van beschermde afnemers die duurzame elektriciteit opwekken, gehoord moeten worden.

Onder overleg wordt verstaan dat de daarbij betrokken partijen op serieuze wijze trachten overeenstemming te bereiken over de inhoud van de voorstellen voor de tariefstructuren en de voorwaarden (artikel 26d), onderscheidenlijk over de vaststelling van de efficiencykortingen (artikelen 27a en 41). Hoewel het de voorkeur heeft als overeenstemming wordt bereikt, hebben de gezamenlijke netbeheerders onderscheidenlijk de directeur van de Dte de eindverantwoordelijkheid. Representatieve organisaties kunnen dus niet besluiten tegenhouden. Vanwege het informerende en adviserende karakter van het overleg moet dat plaatsvinden op het moment dat de netbeheerders of de directeur van de Dte een beeld hebben van de door hen vast te stellen voorstellen of besluiten, maar voordat zij een beslissing kunnen nemen. Het hangt van het geval af op welk moment overleg het best is.

De leden van de VVD-fractie stelden een aantal vragen ten aanzien van de onafhankelijke adviseurs, bedoeld in artikel 26d, tweede lid.

Op grond van artikel 26d, tweede lid, heeft de directeur van de Dte de bevoegdheid adviseurs aan te wijzen. Dat moet hij doen als er geen voorstel van de gezamenlijke netbeheerders is ingediend, maar alleen een of meer voorstellen van de afzonderlijke netbeheerders. Deze adviseurs, van wie verwacht mag worden dat zij goed bekend zijn met de bedrijfsvoering in de elektriciteitsvoorziening, zullen op grond van hun ervaring en inzicht een opinie geven over de afzonderlijke voorstellen. Dat advies kan de directeur van de Dte gebruiken bij het vaststellen van de desbetreffende tariefstructuren of voorwaarden. Voor het optreden als adviseur is niet alleen deskundigheid, maar ook onafhankelijkheid van belang. Dat wil zeggen dat de adviseurs niet verbonden kunnen zijn aan het bedrijf van een netbeheerder of daaraan gelieerde bedrijven.

De leden van de VVD-fractie vroegen om een toelichting op het niet van toepassing verklaren van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en de positie van representatieve organisaties.

In dit verband wijs ik erop dat het overleg met de representatieve organisaties in een ander kader plaatsvindt dan de terinzagelegging en het ontvangen van commentaar van belanghebbenden waarop de openbare voorbereidingsprocedure ziet. De representatieve organisaties kunnen inspreken vóórdat de gezamenlijke netbeheerders een voorstel zenden aan de directeur van de Dte. Daarmee hebben zij in beginsel een betere positie om de netbeheerders te overtuigen van hun opvattingen, die verwerkt kunnen worden in het voorstel, dan in de openbare voorbereidingsprocedure. Daar is namelijk al sprake van een aanvraag, of, zoals hier, een voorstel, waarop belanghebbenden kunnen reageren voordat een besluit wordt genomen. Inspraak door representatieve organisaties kan bestaan naast de openbare voorbereidingsprocedure, omdat op grond van artikel 3:10 van de Algemene wet bestuursrecht die procedure ook gevolgd kan worden als dat bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald. Zoiets is onder de Elektriciteitswet 1998 al een keer gebeurd, namelijk in het kader van de voorbereiding van de besluiten tot instemming met de aanwijzing van de netbeheerders. Het is dus ook niet noodzakelijk om in de wet op te nemen dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd moet worden: de directeur van de Dte kan dat zelfstandig bepalen, lettend op het belang van de door hem vast te stellen besluiten.

De leden van de fractie van D66 vroegen welk effect artikel 26 heeft op de rechtsbescherming van belanghebbenden die het niet eens zijn met één van de onderdelen van het voorstel dat door een netbeheerder aan de directeur van de Dte wordt gezonden.

Artikel 26 geeft aan wat in de voorwaarden moet worden opgenomen. Het bepaalt niet hoe de voorwaarden moeten luiden, omdat de gezamenlijke netbeheerders daarbij het voortouw hebben en de directeur van de Dte op grond daarvan en met inachtneming van artikel 26e zijn besluit neemt. Anders dan in de memorie van toelichting op dit punt is betoogd, staat tegen de vaststelling van de voorwaarden als zodanig naar mijn mening geen bezwaar en beroep open, omdat de voorwaarden en de tariefstructuren moeten worden aangemerkt als algemeen verbindende voorschriften, die van bezwaar en beroep zijn uitgezonderd in artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Over de ontvankelijkheid van een eventueel ingesteld beroep tegen de voorwaarden heeft de rechter evenwel het laatste woord. Wel kan een afnemer tegen de voorwaarden opkomen in een geschil met een netbeheerder over de toegang tot het net, waarbij hij naar keuze zich kan wenden tot de burgerlijke rechter dan wel tot de Nma, van wier uitspraak beroep op het College van beroep voor het bedrijfsleven openstaat. Een belanghebbende kan daarbij geen bezwaar maken tegen het feit dat een bepaald onderwerp overeenkomstig artikel 26 in de voorwaarden is opgenomen, maar wel tegen de inhoud van de voorwaarden zelf. Ook kan de belanghebbende veel eerder, namelijk als hij het niet eens is met een onderdeel van het voorstel van de netbeheerders, uit eigen beweging de directeur van de Dte daarop opmerkzaam maken. Indien de directeur van de Dte besluit tot toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft de belanghebbende een formele mogelijkheid om de directeur van de Dte te overtuigen van zijn standpunt.

Wat hier gezegd is over de reactie van de belanghebbende op een voorstel van de gezamenlijke netbeheerders, geldt ook als het voorstel niet van hen afkomstig is, maar overeenkomstig artikel 26d van een of meer afzonderlijke netbeheerders.

Artikel 27: Tarieven

De leden van de VVD-fractie vroegen of onder uitzonderlijke en aanmerkelijke investeringen als bedoeld in artikel 27, tweede lid, ook kwaliteitsverbetering van de netten valt. De leden van de CDA-fractie vroegen mij te verduidelijken wat in artikel 27, tweede lid, wordt bedoeld met uitzonderlijke en aanmerkelijke investeringen.

Voor de vaststelling van de tarieven wordt uitgegaan van de tarieven van de voorgaande periode. Deze mogen toenemen met de ontwikkeling van de inflatie, gecorrigeerd met een efficiencyfactor (cpi-x). Vanuit de elektriciteitsbedrijven is erop gewezen dat deze systematiek onvoldoende ruimte biedt om de kosten van investeringen die het normale investeringsniveau te boven gaan in de tarieven mee te nemen. Dit kan een rem op investeringen zijn die noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld uit oogpunt van voorzieningszekerheid. Niet kan op voorhand gedetailleerd worden aangegeven om welke investeringen het precies gaat. In ieder geval betreft het investeringen die betrekking hebben op substantiële uitbreidingen van het netwerk. Als voorbeeld kan de hoogspanningsverbinding van Zwolle naar Eemshaven worden genoemd, die tot een substantiële toename van de investeringskosten heeft geleid en die beperkte gevolgen heeft voor de tarieven. Ook op lagere spanningsniveaus zijn dergelijke substantiële uitbreidingsinvesteringen denkbaar, bijvoorbeeld VINEX-locaties. Normale vervangingsinvesteringen worden geacht in de gewone tariefsystematiek te worden meegenomen. Hoewel uniformiteit een belangrijk uitgangspunt is bij de vaststelling van de tarieven dient voor dit soort uitzonderlijke en aanmerkelijke investeringen ruimte te zijn in de tarieven. De directeur van de Dte bepaalt welke investeringen hiervoor in aanmerking komen.

Ten aanzien van de kwaliteit van de netten geldt dat hierover afspraken tussen netbeheerders worden vastgelegd in een voorstel voor de technische voorwaarden die door de directeur van de Dte worden vastgesteld. Het voldoen aan deze kwaliteitseisen is een van de kerntaken van de netbeheerders en valt daarmee onder het normale tariefregime.

De leden van de D66-fractie vroegen naar de relatie tussen de tariefsystematiek en de hoogte van de tarieven, naar de factoren die de tariefhoogte bepalen en naar de informatie die nodig is voor de Dte om zich een oordeel over dit alles te vormen. Ook vroegen zij wanneer de beleidsregels met betrekking tot het bepalen van de efficiencykorting konden worden verwacht.

De tariefstructuren voor het netgebruik worden vastgesteld door de directeur van de Dte voor alle netbeheerders op basis van een door hen in te dienen voorstel. Daarnaast geldt een uniforme structuur voor het leveringstarief ten behoeve van beschermde afnemers. Gekozen is voor één structuur voor alle netbeheerders en één structuur voor de levering aan de beschermde afnemers. Zowel voor de afnemers van netdiensten, voor de beschermde afnemers als ook voor de Dte als toezichthoudende instantie is dit de meest transparante en non-discriminatoire aanpak.

Voor de individuele tarieven zullen uitgangsprijsniveaus worden bepaald. Op basis daarvan zullen efficiencykortingen worden vastgesteld. Daarin zal gestreefd worden naar zo uniform mogelijke tarieven voor de gebruiker van het net en voor de beschermde afnemer. Het gaat daarbij om maximumtarieven. Het staat de netbeheerder of de leverancier vrij om individueel lagere prijzen te hanteren en afnemers derhalve eerder laten profiteren van de doorgevoerde efficiëntieverbeteringen. Voor het vaststellen van de tarieven en de opgelegde efficiencykortingen zal de Dte zich een oordeel vormen over kostenveroorzakers en optimaal te behalen prestaties. De Dte is thans bezig met de feitelijke voorbereiding voor het bepalen van de te hanteren benchmarksystematiek en de verschillende objectieve factoren die daarin een rol mogen spelen. Daarvoor wordt overleg gevoerd met de ondernemingen zelf, met (buitenlandse) collega-organisaties en met andere belanghebbenden. Ook met EnergieNed, als belangenbehartiger voor de energiebedrijven, wordt overleg gevoerd. Thans staat nog niet vast welke variabelen meewegen in de benchmarkaanpak en is dus nog niet bekend welke specifieke informatie van de sector gevraagd zal worden. Wel zal op de toezichtstaak toegesneden financiële en technische informatie noodzakelijk zijn.

De leden van de D66-fractie vroegen wat een redelijk rendement op het geïnvesteerd vermogen is. Ook de leden van de SP-fractie stelden hierover een vraag.

Onder een redelijk rendement kan worden verstaan een adequate vergoeding aan de verschaffers van vreemd en eigen vermogen, zodat zij op marktconforme wijze een vergoeding krijgen voor hun bijdrage aan de onderneming. In de tarieven voor 2000 en in de efficiencykortingen zullen de maximale financieringslasten worden geschat die van een goed functionerend management verwacht kunnen worden. Komen die kosten hoger uit, dan is dat primair de verantwoordelijkheid van het management en de aandeelhouders van het bedrijf. Gegarandeerde rendementen, en dat geldt nog in versterkte mate voor wettelijk vastgelegde garanties, verdragen zich niet met de gekozen output- of prestatiegerichte reguleringsvorm. Dat wordt dan ook niet overwogen. Rendementen zullen wel een rol kunnen spelen bij het vaststellen van de efficiencykortingen, de «x»-en in de tariefformules.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de reden van de kan-bepaling in artikel 27, tweede lid, en vroegen of hiervan niet beter een zal-bepaling kan worden gemaakt ten behoeve van de open samenstelling van de tarieven van de netbeheerder en met het oog op potentiële belangenverstrengeling met de productiesector.

Ik onderschrijf met de GroenLinksfractie het belang van een heldere tariefopbouw. De reden om artikel 27, tweede lid, als kan-bepaling te formuleren is dat de hier bedoelde uitzonderlijke en aanmerkelijke investeringen zich naar hun aard slechts sporadisch bij een netbeheerder zullen voordoen. Indien zo'n investering ruimte in de tarieven noodzakelijk maakt, zal het tariefvoorstel hierop mede betrekking hebben.

De leden van de SP-fractie schetsten een situatie van teruglopend rendement bij de vergunninghouders ten gevolge van weglopende vrije afnemers. Daarbij veronderstelden deze leden dat dientengevolge de druk op de tarieven voor de beschermde afnemers zal toenemen. Zij vroegen of de Dte in deze situatie efficiencykortingen kan blijven opleggen zonder de ondernemingen in gevaar te brengen.

Zoals eerder, op een vraag van de leden van de GroenLinks-fractie is aangegeven, bestaat het overgrote deel van de kosten van de vergunninghouders uit inkoopkosten. De kosten van het leveringsbedrijf zelf maken het leeuwendeel uit van de leveringstarieven. Daarnaast worden de transportkosten, die de netbeheerder voor het transport ten behoeve van beschermde afnemers in rekening brengt aan de vergunninghouder, één op één doorberekend aan deze beschermde afnemers. Vergunninghouders krijgen de vrijheid om optimaal in te kopen, waarbij het rendement van de inkoop voor hen belangrijk is. Zij kunnen dus zelf zorgen voor het voortbestaan van hun onderneming.

De leden van de SP-fractie vroegen of de onderhandelingspositie van distributiebedrijven niet ongunstiger is dan die van grootverbruikers.

Naar mijn mening is eerder sprake van een omgekeerd effect. Immers, in de toekomstige marktverhoudingen is een distributiebedrijf met een groot aantal afnemers vaak beter in staat tot een spreiding van het elektriciteitsverbruik over de uren van de dag dan een individuele grootverbruiker. Het distributiebedrijf kan contracten aanbieden die ertoe leiden dat bepaalde afnemers juist aanschakelen tijdens daluren en omgekeerd. Dit heeft een positief effect op de kosten van de inkoopportefeuille.

De vraag van de leden van de SP-fractie over het cascadestelsel is hierboven bij artikel 25a beantwoord.

De leden van de fracties van de RPF, het GPV en de VVD vroegen naar de criteria en de factoren die meewegen in het beoordelen van de prestaties van de elektriciteitsbedrijven. Ook wilden zij weten wanneer de criteria voldoende uitgekristalliseerd zullen zijn.

Dit wetsvoorstel gaat uit van een systeem van outputsturing. Dit betekent dat niet langer de door de bedrijven opgevoerde kosten als uitgangspunt gelden. In plaats daarvan zal beoordeeld worden hoe bedrijven presteren. Benchmarking zal vooral een rol gaan spelen bij de bepaling van de efficiencykorting in het voorgestelde tariefreguleringsysteem. De kortingen voor zowel de netbedrijven als voor de vergunninghouders zullen voor het eerst in de tweede helft van het volgend jaar moeten worden vastgesteld. De methodiek zal reeds dit jaar vastgesteld moeten worden op dat de bedrijven zich kunnen instellen op de factoren die door de Dte meegewogen worden bij de vaststelling van efficiencykortingen. Het zal dan nog geen uitgekristalliseerd systeem zijn. Verdere ontwikkeling en verfijning van het systeem zal plaatsvinden in overleg met de bedrijven en op basis van internationale contacten.

De Dte beperkt zich niet tot nationale systematieken en gegevens om de kortingen te berekenen. Ook de ervaringen van buitenlandse toezichthouders zullen, waar relevant, in de analyse betrokken worden. Dat is bijvoorbeeld zeker relevant en noodzakelijk waar het de vergelijking en aansturing van de prestaties van de landelijke netbeheerders betreft, omdat er daarvan in Nederland immers maar één van is. Ook de elektriciteitssector zelf oriënteert zich op de wijze waarop haar prestaties het best kunnen worden beoordeeld. De Dte zal de bevindingen uit de eigen oriëntatie, de opvattingen van de sector zelf en de ervaringen in het buitenland vertalen in een eigen aanpak. Alvorens tot een definitieve keuze te komen zal gesproken worden met het bedrijfsleven en met representatieve organisaties van marktpartijen.

Het is niet goed mogelijk om op deze besprekingen vooruit te lopen met een opsomming van welke variabelen wel en welke niet meegenomen zullen worden in de vergelijkingen. Wel is duidelijk dat de ontwikkelen prestatie-indicatoren zich zullen richten op de kwaliteit van de levering en op de dienstverlening en dat zij een graadmeter moeten zijn voor de efficiency van ondernemingen. Er wordt naar gestreefd een overzichtelijk, eenduidig en zo min mogelijk belastend model te ontwikkelen. Zoveel mogelijk zal worden aangesloten op de bestaande administratieve processen binnen de bedrijven.

De vraag van de leden van de SGP-fractie met betrekking tot de tariefdrager voor het transporttarief is al aan de orde gekomen bij artikel 25a.

Artikelen 27 en 41: Tarieven

De vraag van de leden van de VVD-fractie over benchmarking is hierboven beantwoord bij een gelijksoortige vraag van de leden van de RPF- en GPV-fracties.

Artikel 27a: Outputsturing

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de achtergrond van de keuze voor de consumentenprijsindex. Zij meenden dat in plaats daarvan de keuze ook had kunnen vallen op geschoonde consumenten-prijsindicatoren of de index voor afzetprijzen in de industrie.

Om een optimale keuze te kunnen maken, is vorig jaar onderzoek uitgevoerd door Arthur D. Little. Dit bureau heeft ervaring met advisering over liberalisering van de elektriciteitsmarkten in onder meer het Verenigd Koninkrijk en Scandinavië. Het onderzoeksrapport is openbaar gemaakt, onder meer via Internet. Een belangrijke conclusie van dit onderzoek is dat een index gekozen moet worden die als herkenbare algemene indicator voor de prijsontwikkeling kan gelden. De consumentenprijsindex is wat dat betreft algemeen erkend. Naast deze «cpi» geldt in de formule voor de vaststelling van de tarieven de «x», dat wil zeggen de efficiencykorting. Daarin zullen de voor de elektriciteitssector specifieke elementen meegenomen en meegewogen worden. Zodoende is de consumentenprijsindex een neutrale, algemene indicator voor de economische ontwikkeling en de efficiencykorting een factor waarin de ontwikkelingen in de sector worden uitgedrukt. Als de macro-economische ontwikkeling waar de sector mee te maken heeft afwijkt van de «cpi», kan deze dus in de «x» tot uitdrukking komen.

Artikel 36: Leveringsvergunning

De leden van de CDA-fractie gaven aan dat naar hun mening een ontheffingsmogelijkheid met betrekking tot het verbod van artikel 36 van de Elektriciteitswet 1998 zou moeten worden opgenomen, teneinde lokale producenten in staat te stellen te leveren aan beschermde afnemers, bijvoorbeeld in de tuinbouw.

Artikel 36 is op 1 augustus 1998 in werking getreden. Het algemene verbod in dit artikel om zonder vergunning te leveren aan beschermde afnemers heeft als doel om afnemers die voorlopig nog geen vrije leverancierskeuze hebben te beschermen en om de geleidelijkheid te waarborgen bij de liberalisering van de markt. Op dit verbod is in artikel 36 en in de Regeling leveringsvergunningen Elektriciteitswet 1998 een aantal uitzonderingen gemaakt.

De eerste uitzondering ziet op het afnemen van stroom van een installatie die de afnemer zelf, alleen of met andere beschermde afnemers, voor eigen rekening en risico exploiteert. De uitzondering geldt niet voor aandeelhouders van een producent, omdat deze, gelet op de aan aandelen verbonden rechten en verplichtingen, niet voor eigen rekening en risico produceren. In de tweede plaats geldt het verbod niet voor een buitenlandse leverancier die een beperkt aantal kleinverbruikers in de grensstreek voorziet van elektriciteit. Een derde uitzondering vormt de levering door een onafhankelijke producent of een zelfopwekker van stroom aan eigen vestigingen of dochterondernemingen via het koppelnet. Tenslotte is een uitzondering opgenomen voor situaties waarin sprake is van een niet-bedrijfsmatige levering. Daarnaast regelt artikel 51 de teruglevering van decentraal opgewekte elektriciteit aan vergunninghouders. Daarmee hebben de desbetreffende tuinders nog een mogelijkheid om hun stroom op de markt te brengen. Ik ben van mening dat met dit stelsel enerzijds voldoende wordt gewaarborgd dat de beschermde afnemer geen nadeel ondervindt van het ontbreken van leverancierskeuze, terwijl het anderzijds in een aantal specifieke situaties mogelijk is om zonder vergunning aan deze groep te leveren. Ik zie dan ook geen reden om, naast het zorgvuldig afgewogen stelsel van uitzonderingen, ook de voorgestelde algemene uitzondering op te nemen.

De vraag van de leden van de CDA-fractie over het artikel van Huygen en Theeuwes is reeds beantwoord bij artikel 25a.

Artikel 39: Leveringsplicht

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar het afsluitbeleid van vergunninghouders in geval van wanbetaling door beschermde afnemers, bijvoorbeeld bij faillissement.

In de loop der jaren is, mede naar aanleiding van uitspraken van de Geschillencommissie Openbare nutsbedrijven en in overleg met de Consumentenbond, een door alle energiedistributiebedrijven toegepast afsluitbeleid voor kleinverbruikers die niet aan hun betalingsverplichtingen voldoen, tot stand gekomen. De basis hiervoor zijn de (model) Algemene voorwaarden elektriciteit, gas, water en warmte die door EnergieNed en Vewin met de Consumentenbond zijn overeengekomen en door alle energie- en waterbedrijven zijn overgenomen. In de praktijk is gebleken dat dit beleid niet leidt tot sociaal onaanvaardbare situaties. Voor grootverbruikers geldt een soortgelijke regeling, die echter aan de afnemer in geval van betalingsachterstand minder mogelijkheden biedt om tot een betalingsregeling te komen.

Op grond van artikel 5 van de Regeling leveringsvergunning Elektriciteitswet 1998 moet een leverancier die een leveringsvergunning aanvraagt, aangeven wat in de leveringsvoorwaarden wordt bepaald. Deze voorwaarden hebben onder meer betrekking op de betaling van geleverde elektriciteit, het opzeggen, opschorten of ontbinden van de overeenkomst en de behandeling van klachten en geschillen. De verbruikersraad van de vergunninghouder wordt in de gelegenheid gesteld te adviseren over de leveringsvoorwaarden. Het is aan de vergunninghouder om, in overleg met de verbruikersraad, te komen tot een stelsel van leveringsvoorwaarden dat, net als thans het geval is, niet leidt tot sociaal onaanvaardbare situaties.

Artikelen 40 en 41: Tarieven kleinverbruikers

De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal vragen over de toepassing van de tariefsystematiek voor kleinverbruikers. Zij wilden onder meer weten of in inkoopkosten eventuele inefficiënties en overcapaciteitskosten verborgen zijn. Voorts waren zij van mening dat het vastleggen van de efficiencykorting voor een periode van drie tot vijf jaar ertoe zou leiden dat de kleinverbruiker pas laat zal profiteren.

Voor de leveringstarieven zal een efficiencykorting op de diensten, verbonden aan de levering, worden bepaald. De efficiencykorting die op grond van een in het jaar 2000 op te stellen «benchmark» zal worden vastgesteld, zal rekening houden met verschillen in inkoopkosten en verschillen in doelmatig handelen en uitvoeren van werkzaamheden. Na deze korte overgangsfase zal sprake zijn van één landelijk geldende efficiencykorting die gelijk is voor alle bedrijven. Voor de inkoopkosten van elektriciteit zal een systeem worden ontwikkeld dat enerzijds de prikkel geeft om een zo voordelig mogelijke inkoopportfolio samen te stellen. Anderzijds zal het systeem rekening moeten houden met marktontwikkelingen die niet door de leveringsbedrijven beïnvloed kunnen worden en die zij niet op de markt kunnen verhalen, zoals brandstofprijsontwikkelingen. Dit systeem kan leiden tot een correctie op de tarieven als gevolg van een beperkt aantal marktontwikkelingen. De ontwikkelingen in de inkoop kunnen ieder kwartaal worden verwerkt.

De keuze voor een efficiencyfactor die drie tot vijf jaar geldt gaat ervan uit dat bedrijven voor een langere tijd zekerheid moeten hebben omtrent de korting. Aangezien de bedrijven behaalde winsten mogen behouden gedurende de periode dat de efficiencykorting geldt, gaat hiervan een stimulans uit om de efficiency te verbeteren. De «x» geldt voor de gehele periode. Dus vanaf het begin van deze periode profiteren de afnemers hiervan optimaal. Bovendien geldt voor de bedrijven dat het snel behalen van efficiencydoelstellingen ertoe leidt dat zij een positief resultaat ten gevolge van verdere efficiencyverbeteringen zelf kunnen aanwenden.

De vraag van de leden van de fractie van D66 naar de mogelijkheden om bij het vaststellen van de starttarieven bedrijven die efficiencymaatregelen vertaalden in hun tarieven, niet te straffen, is beantwoord bij een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie over artikel 25.

Artikel 51: Terugleververgoeding

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen naar de voorwaarden voor beschermde afnemers om in aanmerking te komen voor een gegarandeerde terugleververgoeding. Ook wilden zij weten of het mogelijk is om door middel van tariefdifferentiatie de afname van duurzame energie te stimuleren.

Artikel 51 geeft de criteria voor de gegarandeerde terugleververgoeding. Er zijn twee mogelijkheden. De eerste is dat een beschermde afnemer elektriciteit opwekt met een warmtekrachtinstallatie, een waterkrachtcentrale of een biomassainstallatie met een vermogen van ten hoogste 2 MW (tot 1 januari 2002) of 3x80A (tot 1 januari 2007). De tweede is dat een beschermde afnemer elektriciteit opwekt met behulp van wind of zon en de installaties een vermogen hebben van ten hoogste 8 MW (tot 1 januari 2002) of 600 kW (tot 1 januari 2007). In deze gevallen hebben de beschermde afnemers het recht de opgewekte elektriciteit te leveren aan de vergunninghouder van het gebied waarin zij gevestigd zijn. Deze vergunninghouder moet de stroom afnemen tegen een door de minister vastgestelde terugleververgoeding, die is afgeleid van het tarief voor de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers (zie artikel 52a in dit wetsvoorstel).

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts waarom bij het bepalen van de terugleververgoeding aan zelfopwekkers en de korting op basis van de gemiddelde toegevoegde waarde niet sprake is van een procedure als bij het vaststellen van de tarieven voor kleinverbruikers.

De terugleververgoeding is in belangrijke mate een afgeleide van de tarieven voor kleinverbruikers. Net als bij de laatstgenoemde tarieven wordt van de vergunninghouders verwacht dat zij een voorstel doen voor de terugleververgoeding. Er is thans echter niet voorgeschreven dat bij de bepaling van de «y», dat wil zeggen de gemiddelde toegevoegde waarde die wordt afgetrokken van de leveringstarieven, vergunninghouders en representatieve organisaties moeten worden gehoord. Mede naar aanleiding van deze vraag van de leden van de PvdA-fractie kom ik tot de conclusie dat er geen reden is om dit verschil te maken met de vaststelling van de leveringstarieven. Daarom zal bij nota van wijziging aan artikel 52a een derde lid worden toegevoegd dat luidt als artikel 41, derde lid, met dien verstande dat erin zal worden gesproken over representatieve organisaties van beschermde afnemers die elektriciteit opwekken op een wijze als bedoeld in artikel 51.

De vraag van de leden van de D66-fractie is beantwoord bij de vragen over artikel 27.

Artikel 62: Beroep

De leden van de CDA-fractie vroegen om een overzicht van de besluiten waartegen beroep bij de bestuursrechter openstaat. Ook wilden zij weten of een belanghebbende rechtstreeks beroep kan instellen tegen een door de minister aan de directeur van de Dte gegeven algemene aanwijzing.

Voor een overzicht van het totale pakket van rechtsbeschermingsmaatregelen verwijs ik allereerst naar hetgeen daarover is opgemerkt bij de schriftelijke behandeling van de Elektriciteitswet 1998 (kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 7, blz. 88–89). Dit wetsvoorstel bevat een aantal bevoegdheden om besluiten te nemen die nog niet of niet in die vorm in de Elektriciteitswet 1998 waren opgenomen. Tegen deze besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan na een bezwaarschriftprocedure beroep worden ingesteld bij het College van beroep voor het bedrijfsleven (artikel 62 van de Elektriciteitswet 1998). Het gaat in dit wetsvoorstel om de besluiten, bedoeld in de artikelen 15, tweede en vierde lid (ontheffing van de plicht een netbeheerder aan te wijzen), 24b, eerste lid (reservering van transportcapaciteit), 27a (vaststelling transporttarieven), 32, derde lid (intrekking ontheffing voor invoer van elektriciteit), 41 (vaststelling leveringstarieven), 52a (vaststelling terugleververgoeding), 71, tweede lid en 72, vierde lid, (weigering instemming met privatisering), 76, derde en vierde lid (instemming en ontheffing met betrekking tot Overeenkomst van samenwerking en Protocol), 77 (regeling van de verdeling van verplichtingen), 77b (reservering capaciteit op de NorNed kabel), III, tweede en derde lid (aanvaarding als programma-verantwoordelijke), IV, derde lid, en V, derde lid (vaststelling transport- en leveringstarieven voor 2000) en VI, eerste lid (intrekken voorlopige ontheffing van de plicht een netbeheerder aan te wijzen).

Er staat geen beroep op de bestuursrechter open tegen een door de minister aan de directeur van de Dte gegeven algemene aanwijzing, aangezien op grond van artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht beroep tegen beleidsregels is uitgesloten.

De leden van de CDA-fractie vroegen een nadere toelichting op de afwijking van de Algemene wet bestuursrecht in artikel 62, derde lid, waarbij rechtsbescherming is geregeld tegen een besluit als bedoeld in de artikelen 77 tot en met 77c.

Een besluit als hier bedoeld heeft betrekking op de afwikkeling van verplichtingen die voortvloeien uit de Overeenkomst van Samenwerking tussen de vier productiebedrijven.

Daarom wordt voor de regeling van de relatieve competentie aangesloten bij de keuze die de partijen bij die overeenkomst daarin zelf hebben vastgelegd om onderlinge geschillen naar aanleiding van de overeenkomst zo nodig aanhangig te maken bij de rechtbank te Arnhem, waar de N.V. Samenwerkende elektriciteitsproductiebedrijven is gevestigd.

De leden van de CDA-fractie spraken de veronderstelling uit dat netbeheerders moeten worden beschouwd als bestuursorganen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht in verband met beslissingen ter uitvoering van de taken, genoemd in artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998.

Anders dan deze leden veronderstellen, kan alleen de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet voor een zeer beperkt deel van zijn taak worden gezien als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht. In het bijzonder kan de aanvaarding van een verzoek om als programma-verantwoordelijke te kunnen opereren, worden genoemd (artikel III, tweede lid, van het wetsvoorstel). Voor het overige merk ik op dat het feit dat in artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 aan de netbeheerder taken zijn opgedragen en dat de netbeheerder bij het sluiten van zijn overeenkomsten rekening moet houden met wettelijke voorschriften, niet betekent dat hij een bestuursorgaan is. Hij is geen persoon of college dat met openbaar gezag is bekleed en hij neemt geen besluiten maar verricht privaatrechtelijke rechtshandelingen (sluiten van overeenkomsten om afnemers aan te sluiten of ten behoeve van hen elektriciteit te transporteren, netten aan te leggen en dergelijke). In het kader van de vaststelling van de tariefstructuren, tarieven en voorwaarden doen zij daarnaast voorstellen aan de directeur van de Dte. Laatstgenoemde neemt op grond daarvan wél besluiten en moet dan ook worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 70 en 71: Privatisering

De leden van de CDA-fractie uitten hun zorg ten aanzien van een mogelijke privatisering van de productiebedrijven in relatie tot de problematiek van de niet-marktconforme kosten. Zij stelden voor de bedrijven inclusief de «bakstenen» te verkopen, zodat de gehele problematiek door de markt kan worden opgelost.

Zoals uit artikel 71 van Elektriciteitswet 1998 blijkt, zal privatisering van de productiebedrijven slechts plaats kunnen vinden na verkregen instemming van de Minister van Economische Zaken. Mijn ambtsvoorganger heeft aan het verlenen van die toestemming een aantal voorwaarden verbonden. Eén van die voorwaarden is dat een duidelijk perspectief bestaat op oplossing van de niet-marktconforme kosten. Een andere voorwaarde is dat het landelijk hoogspanningsnet voldoende onafhankelijk moet zijn gepositioneerd. Het verkopen van contracten dan wel activa is in het kader van de oplossing van niet-marktconforme kosten overigens zeker een mogelijkheid die echter door de bedrijven zelf zal moeten worden onderzocht. Deze optie zal dan ook betrokken kunnen worden bij de afwikkelings- en verdelingsregeling van verplichtingen die naar mijn verwachting op basis van de Elektriciteitswet 1998 tot stand zal moeten komen. In dat verband wordt verwezen naar de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel.

De vraag van de leden van de D66-fractie over de vennootschapsbelasting is reeds beantwoord aan het begin van deze nota.

De leden van de D66-fractie vroegen naar mijn opvatting over het voorstel van VNO-NCW om de opbrengsten voor provincies en gemeenten van privatisering van energiebedrijven te bestemmen voor de financiering van infrastructuur.

Ik heb met interesse kennis genomen van het idee van VNO-NCW. Zoals bekend moet iedere wijziging in het aandelenbezit van energiebedrijven voorlopig ter goedkeuring aan mij worden voorgelegd. De bestemming van de opbrengst van de verkoop van de aandelen zal ik daarbij niet in mijn oordeel betrekken, aangezien provincies en gemeenten zelf bepalen waarvoor zij die opbrengst bestemmen.

Artikelen 75 tot en met 77c: Niet-marktconforme kosten

A. Bijdrage in niet-marktconforme kosten

De leden van de VVD-fractie vroegen mij aan te geven of het mogelijk is te komen tot een versnelde afbouw van de contracten. Voorts vroegen zij of het mogelijk is een maximumtoeslag aan individuele afnemers te realiseren. De leden van de D66-fractie vroegen of het verschil tussen de geldende marktprijs en de contractsprijs tot aan het eind van de duur van de contracten bijgepast moet worden. De voorkeur van deze leden ging ernaar uit dat de toeslag een beperkte tijdsduur heeft.

De bedoelde contracten hebben de volgende looptijden:

• Stadsverwarmingingscontracten: laatste contract loopt af in 2022

• Electricité de France: 1989–2009

• Preussen Elektra: 1989–2006

• Vereinigte Elektrizitätswerke: 1981–2003

• Statoil: 1989–2016

• Noorse Kabel (Statkraft/Statnett): 2001–2026

De regeling van de toeslag op het transporttarief is erop gericht om op basis van ex-post berekening de werkelijke waarde van de in het voorgaande jaar gerealiseerde verliezen te bepalen. Hiervoor is gekozen omdat het op dit moment afkopen van de niet-marktconformiteit niet tot een financieel voordeel voor de consument leidt. Mogelijk is er in het komende decennium een moment waarop de bijdragen aan de niet-marktconformiteit van de contracten kunnen worden afgekocht. Daarmee zal rekening worden gehouden. De uitwerking van de formules leidt er voorts toe dat altijd een maximumtoeslag zal worden vastgesteld die in het desbetreffende jaar geheven kan worden.

De vraag van de leden van de VVD-fractie over het bij voorrang en om niet bestemmen van de verbinding tussen Nederland en Noorwegen zal hierna bij soortgelijke vragen van de leden van andere fracties worden behandeld.

De leden van de CDA-fractie vroegen of ik nog steeds de mening ben toegedaan dat, ondanks de voorgestelde toeslag op het transporttarief, het adagium «minder-minder» voor de consument nog steeds opgaat.

De afgelopen maanden is duidelijk geworden dat het (internationale) liberaliseringsproces een beweging is die zeer snel op gang komt. Een te verwachten effect van dit proces is een forse toename van de concurrentie tussen de diverse partijen op de markt, zowel nationaal als internationaal, en dientengevolge een daling van de prijzen. Deze prijsdaling zal groter zijn dan de toeslag op het transporttarief die wordt beoogd als bijdrage van de collectiviteit aan de dekking van de niet-marktconforme kosten van elektriciteitsproductiesector. Dit hangt samen met de voorziene systematiek waarbinnen de toeslag wordt geëffectueerd. Daarbij geldt dat het deel van een prijsdaling dat niet wordt «opgevangen» door de toeslag, tot uiting komt in een lagere prijs voor de consument. Dit betekent dus dat de toeslag minder groot zal zijn dan de totale daling van de elektriciteitsprijzen. Daarbij vervult het toezicht op de leveringstarieven een belangrijke rol. Op die wijze zal de consument ondanks de toeslag op het transporttarief profiteren van de liberalisering.

De leden van de CDA-fractie meenden dat de vergoedingssystematiek van de «bakstenen» een ingebouwde inefficiëntie kent, aangezien bij dalende prijzen ten gevolge van een stijging van de import de vergoeding voor die bakstenen toeneemt.

De vergoedingssystematiek leidt ertoe dat een algehele prijsdaling op de elektriciteitsmarkt tot gevolg heeft dat de bijdrage van de collectiviteit aan de dekking van de niet-martkconforme kosten toeneemt. De gedachte achter deze systematiek is dat de bedrijven waarop de kosten drukken bij langdurige prijsdalingen, waardoor de omvang van de niet-marktconformiteit toeneemt, navenant minder in staat zijn bij te dragen aan de dekking van de niet-martkconforme kosten. Daarbij is echter geen sprake van een ingebouwde inefficiëntie, aangezien de toeslag zodanig wordt vastgesteld dat slechts een deel van de toename van niet-marktconformiteit als gevolg van een prijsdaling door de toeslag wordt opgevangen. Uitgaande van de bereidheid van de overheid om door middel van een toeslag op het transporttarief een bijdrage te leveren aan de dekking van niet-marktconforme kosten, ligt het dus voor de hand in de toeslagsystematiek ook rekening te houden met een dergelijk scenario van langdurige lage prijzen.

De leden van de CDA-fractie vroegen om toezending, eventueel vertrouwelijk, van alle zogenaamde baksteencontracten.

De contracten waar het in dit verband om gaat zijn onder geldend (internationaal) privaatrecht gesloten tussen enerzijds de N.V. Sep en anderzijds buitenlandse vennootschappen. Zij bevatten bedrijfsvertrouwelijke gegevens. De Staat is geen partij bij de contracten en heeft daarover niet de beschikking. Het is derhalve niet mogelijk de contracten toe te zenden aan de Tweede Kamer. Gelet op de betekenis die de inhoud van de contracten heeft voor de besluitvorming door regering en parlement over de dekking van een deel van de niet-marktconforme kosten uit een wettelijk te regelen toeslag op het tarief voor elektriciteitstransport, heb ik uiteraard kennis genomen van die inhoud. Gelegenheid daartoe is door de Sep geboden met tussenkomst van de Landsadvocaat. De inhoudelijk relevante strekking van die contracten is aan de Tweede Kamer ter kennis gebracht in het algemeen overleg met de Vaste Commissie voor Economische Zaken op 2 december 1998 jl. en in mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 17 december 1998.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom, in tegenstelling tot de eerdere stellingname bij de behandeling van de Elektriciteitswet 1998 in de Eerste Kamer, nu toch de bereidheid bestaat tot een vergoeding van de «bakstenen».

De stellingname van mijn ambtsvoorganger bij de behandeling van de Elektriciteitswet 1998 in de Eerste Kamer hield niet in dat de overheid vanwege het niet doorgaan van een Grootschalig Productiebedrijf (GPB) onder geen enkele omstandigheid meer bereid was een bijdrage te leveren aan de dekking van niet-marktconforme kosten van de productiesector. Wel gaf hij aan dat de bijdrage, die in het kader van de GPB-discussie was voorgesteld, op dat moment logischerwijs niet meer aan de orde was, aangezien die discussie door de productiebedrijven nu juist was beëindigd. Hij sloot echter niet uit in het kader van een concreet perspectief op een alternatieve structuur bereid te zijn een bijdrage aan de dekking van niet-marktconforme kosten opnieuw te overwegen. Sinds het moment waarop de productiesector besloot de fusie niet te realiseren, heeft een aantal ontwikkelingen zich in hoog tempo voltrokken. De markt is in steeds mindere mate een nationale markt. Dit heeft gevolgen voor onder meer de omvang van het aanbod en de daarmee gepaard gaande prijsstelling. Daarnaast is er ook op de nationale markt in toenemende mate sprake van concurrentie. Gelet daarop ben ik bereid tot het leveren van een collectieve bijdrage aan de dekking van niet-marktconforme kosten. Die bijdrage is echter nadrukkelijk beperkt tot een deel van de niet-marktconforme kosten van de productiesector. Voorts heb ik die bereidheid gekoppeld aan een duidelijke verdelingsregeling ten aanzien van de verplichtingen die op de productiebedrijven rusten ingevolge hun Overeenkomst van samenwerking. Ik verwijs in dit verband naar de nota van wijziging bij het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie meenden dat sedert het mislukken van het GPB de niet-marktconforme kosten zijn uitgebreid met een aantal belangrijke gas- en elektriciteitscontracten.

Ik merk daarover het volgende op. De kosten van deze contracten waren op zich zelf uiteraard ook ten tijde van het GPB aan de orde. Destijds werd door de beoogde onderneming echter verondersteld dat deze kosten gedragen konden worden, uitgaande van een langdurig prijsniveau van 7 ct/kWh. Ook de overeenkomst op hoofdlijnen die ik op 16 oktober 1998 met de productiesector had gesloten over de verdeling en dekking van niet-marktconforme kosten had als uitgangspunt dat de kosten van de contracten bij een prijsniveau van 7 ct/kWh geheel voor rekening en risico van de bedrijven zijn. Bij dat prijsniveau is dus geen sprake van een toename van de bijdrage van de collectiviteit in de niet-marktconforme kosten. In aanvulling daarop ben ik echter bereid om bij een prijsdaling beneden genoemd niveau een bijdrage te leveren ter dekking van de niet-marktconformiteit van de bedoelde contracten.

De leden van de CDA-fractie meenden dat van een betrokkenheid van overheidswege bij het door Sep gesloten contract met Statoil geen sprake was.

Naar aanleiding van de desbetreffende behandeling in de Tweede Kamer op 31 januari 1989 heeft de toenmalige Minister van Economische Zaken het Elektriciteitsplan 1989–1998 goedgekeurd. Onderdeel van dat Elektriciteitsplan was het Statoil contract. Op vele momenten is het contract met Statoil expliciet aan de orde geweest. Feitelijke gegevens daarover zijn uitvoerig vermeld in mijn brief van 17 december 1998 aan de Tweede Kamer. Daaruit wordt duidelijk dat er bij het Statoil-contract dus sprake was van een zekere betrokkenheid van overheidswege, zij het dat de primaire verantwoordelijkheid voor de contractuele inhoud bij de contractspartijen zelf lag.

De leden van de D66-fractie vroegen of het nog mogelijk is om van de Letter of Intent af te zien die er is met betrekking tot de aanleg van een elektriciteitsverbinding tussen Nederland en Noorwegen, nu die verbinding nog niet is aangelegd. Deze leden, alsook de leden van de fracties van het CDA, de VVD en de SGP, vroegen voorts of het om niet ter beschikking stellen van deze verbinding ten behoeve van het leveringsovereenkomst tussen Sep en Statkraft niet discriminatoir en marktondermijnend werkt en dus of een dergelijke faciliteit wel geregeld mag worden.

Anders dan de leden van de fractie kennelijk veronderstelden is met betrekking tot de aanleg van de zogenaamde NorNed-kabel en de levering van elektriciteit via die kabel niet slechts sprake van een Letter of Intent, maar zijn er overeenkomsten gesloten door partijen aan beide zijden (Sep en Statnet respectievelijk Statkraft). De Staat is geen partij bij die overeenkomsten. Uiteraard bestaat de mogelijkheid dat partijen over de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomsten tot nadere afspraken komen. De wenselijkheid van de aanleg van de kabel kan overigens verschillend beoordeeld worden. Enerzijds kan de aanleg van de kabel een bijdrage leveren aan doelstellingen met betrekking tot CO2-reductie. Anderzijds zijn daaraan forse niet-marktconforme kosten verbonden. Los van een en ander staat echter het gegeven dat het niet aan de Staat maar aan de partijen bij de desbetreffende contracten is om een nadere beslissing te nemen over het al dan niet daadwerkelijk tot uitvoering brengen van de overeenkomsten.

Ten aanzien van de wenselijkheid en toelaatbaarheid van de voorgestelde wettelijke gebruikspreferentie met betrekking tot de NorNed-kabel merk ik het volgende op. Het doel van deze faciliteit is het verminderen van de niet-marktconforme kosten van de in samenhang met de kabelovereenkomst gesloten leveringsovereenkomst. Daarbij is van belang dat de gebruikspreferentie niet ertoe kan leiden dat de kabel voor 100% gereserveerd wordt, zodat gewaarborgd is dat ook derden gebruik kunnen maken van de transportverbinding. Duidelijk is tegelijkertijd dat bij toekenning en gebruikmaking van de gebruikspreferentie de verbinding niet toegankelijk is voor derden, voor zover dat nodig is om een deel van de importverplichtingen van het contract na te kunnen komen. Ik acht die beperking echter gerechtvaardigd, gelet op de omstandigheden waaronder de aanleg- en leveringsovereenkomsten gesloten zijn en gelet op het algemeen belang om te komen tot een evenwichtige oplossing van het geheel van niet-marktconforme kosten. Daarbij merk ik op dat de voorgestelde faciliteit onderdeel is van de overgangsmaatregelen die ter beoordeling zijn aangemeld bij de Europese Commissie. Doordat de gebruikspreferentie niet rechtstreeks uit de wet voortvloeit maar daarvoor een besluit van de Minister van Economische Zaken is vereist, kan ook rekening worden gehouden met de beoordeling door de Commissie. Ook kan daardoor de toepassing van de faciliteit plaatsvinden op een wijze die leidt tot zo weinig mogelijk marktverstorende effecten.

De leden van de CDA-fractie vroegen in detail geïnformeerd te worden over de stand van zaken met betrekking tot de gezamenlijke inspanning van de productiebedrijven en Sep om de totale omvang van de niet-marktconforme kosten te beperken.

De verantwoordelijkheid om op dit punt initiatief te nemen ligt principieel bij de productiebedrijven en Sep. Het is voor hen als contractspartijen van belang te trachten de niet-marktconformiteit te minimaliseren. Het is mij onlangs gebleken dat de bedrijven als gevolg van de tussen hen bestaande impasse rond de onderlinge verdeling van de gezamenlijke verplichtingen nog geen concrete stappen in deze richting hebben gezet. Overigens voorziet de door mij voorziene systematiek voor de gedeeltelijke dekking van niet-marktconforme kosten uit een toeslag op het tarief voor elektriciteitstransport in voldoende prikkels voor partijen om er alsnog alles aan te doen om de niet-marktconforme kosten tot een minimum te beperken. Zij zijn en blijven namelijk bij elk prijsniveau zelf draagplichtig voor een substantieel deel van de kosten.

De leden van de D66-fractie waren bezorgd over de positie van de beschermde afnemer, gelet op de problematiek van de niet-marktconforme kosten en de eis van 10% duurzame energie in 2020. Zij vroegen of alleen beschermde afnemers deze kosten zullen dragen.

Om te voorkomen dat niet-marktconforme kosten eenzijdig zouden worden afgewenteld op de beschermde afnemers is er juist voor gekozen het transporttarief als basis te nemen voor de toeslag waaruit een bijdrage aan de dekking van die kosten wordt gefinancierd. Aldus is gewaarborgd dat alle afnemers bijdragen aan de dekking van de niet-marktconforme kosten die voortvloeien uit het vroegere stelsel van openbare voorziening. Voor het realiseren van de doelstellingen voor duurzame energie wordt eveneens van alle afnemers een inspanning gevraagd, derhalve ook van vrije afnemers. Het uitgangspunt van het in de wet geregelde systeem van groenestroomcertificaten is namelijk dat een eventuele verplichting om een aandeel duurzaam opgewekte elektriciteit af te nemen zal rusten op alle afnemers.

De leden van de D66-fractie vroegen hoe ik tegenover het voorstel van de vereniging VEMW sta om de toeslag inzake de niet-marktconforme kosten op eenzelfde manier als de regulerende energiebelasting vorm te geven.

Thans wordt een aantal modaliteiten uitgewerkt om de toeslag op het transporttarief vorm te geven. Ik heb hierover overleg met verbruikersorganisaties en met EnergieNed en TenneT gestart. Hierbij worden voor- en nadelen van diverse varianten geïnventariseerd. Een essentieel uitgangspunt is dat alle marktpartijen en afnemerscategorieën bijdragen aan het oplossen van deze problematiek. De uiteindelijke vorm van de toeslag wordt vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur waarop de zogenaamde zware voorhangprocedure van toepassing is. Daardoor is de verdere betrokkenheid van de Tweede Kamer bij de effectuering van de transporttoeslag gewaarborgd.

De leden van de D66-fractie wilden, mede naar aanleiding van opmerkingen van de VNCI, graag weten of er een goede legitimatie bestaat voor de vergoeding van de NMC-kosten, aangezien de kosten geen verband lijken te houden met het veilig stellen van de elektriciteitsvoorziening.

De bedoelde overheidsbijdrage aan de dekking van niet-marktconforme kosten is gegrond op de overweging dat de overheid in het verleden een stimulerende rol heeft vervuld met betrekking tot verplichtingen zoals de toepassing van stadsverwarming en de bouw van de experimentele kolenvergassingsinstallatie Demkolec. Daarbij komt de overweging dat het wenselijk is rekening te houden met het gegeven dat het voor de bedrijven, naarmate zich betrekkelijk snel aanzienlijk lagere marktprijzen zouden voordoen, moeilijker is om naast hun interne problemen, ook alle resterende verplichtingen die de Sep is aangegaan, na te komen. De overgangsfaciliteit die met de overheidsbijdrage wordt geboden is overigens ter beoordeling aangemeld bij de Europese Commissie, in het licht van de mogelijkheid die het EG-Verdrag in het algemeen en de Europese elektriciteitsrichtlijn in het bijzonder bieden om bij overgang naar een vrije elektriciteitsmarkt ondersteunende maatregelen te treffen.

De leden van de fractie van D66 vroegen naar een overzicht van de bedragen aan overgangsmaatregelen die de Europese lidstaten hebben aangemeld in Brussel en naar de oplossing die deze landen hebben gekozen voor de oplossing van de niet-marktconforme kosten. Zij vroegen zich daarbij af of Nederlandse bedrijven oneerlijke concurrentie zullen ondervinden doordat andere EU-landen bedrijven ontzien bij het verrekenen van de «bakstenen».

Uit de informatie die wij hierover van de Europese Commissie hebben ontvangen, blijkt dat inmiddels een achttal landen, in aanvulling op een eerdere voorlopige notificatie, overgangsmaatregelen heeft aangemeld in Brussel. Het gaat om Frankrijk, Groot-Brittannië, Spanje, Duitsland, Oostenrijk, Luxemburg, Denemarken en Nederland. De notificaties van deze landen zijn vertrouwelijk aan de Commissie verstuurd. Over de hoogte van de aangemelde bedragen kan ik dan ook geen informatie verstrekken. Evenmin kunnen uit deze notificaties conclusies worden getrokken ten aanzien van de vraag of de daarin vermelde overgangsmaatregelen onder de werking van artikel 24 van de Elektriciteitsrichtlijn vallen. Gebleken is dat het gaat om drie categorieën van aanmeldingen. In de eerste plaats hebben sommige landen, waaronder Nederland, een aantal «take or pay-contracten» aangemeld. In de tweede plaats zijn er landen, zoals Duitsland, die overgangsmaatregelen treffen voor de afbouw van milieu-onvriendelijke centrales (bijvoorbeeld oude bruinkoolcentrales). Tenslotte melden sommige landen, waaronder Spanje, bepaalde fondsen aan die zij ter ondersteuning van de elektriciteitsbedrijven willen aanwenden.

De Commissie moet nog beslissen hoe met de drie genoemde categorieën wordt omgegaan. De behandeling en de uitkomsten daarvan zullen afgestemd moeten worden, teneinde een gelijkwaardige uitgangspositie van de elektriciteitsbedrijven in de verschillende landen te verkrijgen. Overigens bestaat op grond van het EG-Verdrag in het algemeen de mogelijkheid (en noodzaak) om voorgenomen steun aan te melden, waarbij geen termijn geldt.

Wat betreft de gekozen oplossing voor de niet-marktconforme kosten blijkt dat de wijze waarop de diverse Europese overheden hun bijdrage aan de oplossing van de niet-marktconforme kosten vormgeven, ook van land tot land verschilt. Ter illustratie noem ik een aantal van de voorgestelde oplossingen. Nederland, dat de bijdrage van de collectiviteit wil financieren door middel van een toeslag op het transporttarief, kiest voor een methode die bijvoorbeeld ook door Spanje wordt voorgesteld. Denemarken voorziet een toeslag op het elektriciteitsverbruik. Duitsland en Luxemburg daarentegen hebben geen specifieke toeslag of heffing voorzien.

Uit dit algemene beeld kan niet worden geconcludeerd dat Nederlandse bedrijven oneerlijke concurrentie zullen ondervinden als gevolg van de systemen waarvoor in de verschillende landen is gekozen. Naar mijn mening levert Nederland een evenwichtige overheidsbijdrage aan de elektriciteitsproductiebedrijven, zonder dat bij voorbaat een blanco cheque is afgegeven. Toekomstige marktontwikkelingen, zowel ten voordele als ten nadele van de bedrijven, zullen worden meegenomen in de berekening van de hoogte van de jaarlijkse toeslag. Met deze aanpak behoort Nederland tot die landen die niet bij voorbaat alle mogelijke kosten van bedrijven vergoeden, maar die in een realistische, op ex post-berekeningen gebaseerde vergoeding voorzien.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen om uitleg van de oorzaak van de niet-marktconforme kosten. Daarbij vroegen zij of deze contracten niet zouden zijn afgesproken in een normale marktomgeving.

De contracten die het hier betreft zijn langlopende contracten die veelal eind jaren tachtig begin jaren negentig zijn gesloten. Reden voor het sluiten van deze contracten was het creëren van prijsstabiliteit en leveringszekerheid in een centraal gestuurde markt, waar zekerheid bestond omtrent de dekking van de uit deze contracten voortvloeiende verplichtingen via de pooling en het landelijk basistarief. Verwachtingen over de prijsontwikkelingen op de brandstofmarkt vormden een belangrijk aspect van deze keuze. In de nu in ontwikkeling zijnde geliberaliseerde markt ontstaat druk op de elektriciteitsprijzen en is er geen gegarandeerde afname meer. Daardoor is ook de opbrengst uit deze contracten niet meer gegarandeerd en kunnen de daaruit voortvloeiende kosten als niet-marktconform worden aangemerkt. In een geliberaliseerde markt komen lange termijncontracten in de vorm waarin zij in het verleden zijn gesloten, minder voor. Ervaringen uit ons omringende landen die al geliberaliseerd zijn, tonen aan dat de gemiddelde contractsduur in het algemeen zal dalen. Dit zal in Nederland in de nabije toekomst naar verwachting ook het geval zijn. Derhalve lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat dergelijke contracten in een geliberaliseerde markt niet gesloten zouden zijn.

De leden van de fractie GroenLinks hadden een aantal opmerkingen met betrekking tot de bijdrage van de minister aan de niet-marktconforme kosten van de productiesector. Zij vroegen onder meer of de minister bereid is haar bijdrage in heroverweging te nemen, mede in het licht van een mogelijke privatisering van de productiebedrijven. De leden van de D66-fractie wilden in dit verband weten waarom de importcontracten ten tijde van de vorming van het Grootschalig Productiebedrijf niet als NMC-kosten ter sprake zijn gebracht.

De niet-marktconforme kosten waarover nu gesproken wordt, maken op dit moment ook deel uit van de elektriciteitstarieven. Echter, het is in een centraal gestuurd systeem van kostenpooling niet noodzakelijk deze kosten transparant te maken. Immers, ze maken integraal onderdeel uit van de tarieven die eenieder betaalt. Nu de markt geliberaliseerd wordt en het systeem van kostenpooling verlaten wordt, is transparantie met betrekking tot de herkomst noodzakelijk. Daardoor wordt zichtbaar dat een aantal kosten voortvloeiend uit «dure» contracten niet eenvoudig via de markt verhaald kunnen worden. In een concurrerende omgeving zal een ondernemer het risico van deze kosten zo veel mogelijk willen beperken. Hieruit is af te leiden dat onder normale marktcondities deze investeringen waarschijnlijk niet gepleegd zouden zijn. Anders dan de leden van de fractie van Groen-Links stelden is hier geenszins sprake van het verlenen van een blanco cheque ter waarde van f 7 tot f17 mld. In dat verband wijs ik op het volgende. In augustus 1998 zijn de productiebedrijven opnieuw met mij in gesprek getreden over de niet-marktconforme kosten. Enerzijds stelden zij dat door het niet doorgaan van het GPB de verplichtingen aangegaan door de Sep niet automatisch op zouden gaan in het GPB en dat concurrentie tussen de productiebedrijven onderling in versneld tempo zou ontstaan. Anderzijds stelden zij dat de prijsaanname die gemaakt werden ten tijde van het GPB (langdurig 7 ct/kWh) niet realistisch meer zijn. Wat betreft die prijsaanname van 7 ct/kWh benadruk ik dat de bedrijven ook nu in staat zijn om de niet-marktconformiteit van de importcontracten bij die prijzen voor hun rekening te nemen. Dat is ook de reden dat destijds de niet-marktconformiteit van deze contracten niet besproken is. Nu houden de productiebedrijven zeer serieus rekening met een langdurige prijsdaling tot mogelijk zelfs 5 ct/kWh. In hun berekeningen zou dit leiden tot een totale omvang van de niet-marktconformiteit van zo'n f 17 mld. Dit bedrag was opgebouwd uit een drietal componenten, te weten de Sep-verplichtingen, waardevermindering van activa en gederfd rendement. Deze laatste twee elementen beschouw ik als normaal ondernemersrisico waaraan de overheid geen bijdrage geeft. In deze opvatting heeft de Kamer mij gesteund. Dit betekent derhalve dat ik slechts partieel wil bijdragen in delen van de niet-marktconformiteit. Bij een prijs van 7 ct/kWh blijven de risico's inzake de importcontracten voor rekening van de productiebedrijven.

Wat betreft privatisering van de productiebedrijven is van belang dat voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat over de onderlinge verdeling van de niet-marktconforme kosten tussen de bedrijven. Op dit moment is daarvan nog geen sprake. Ik heb in mijn brief van 4 februari jl. aan de beide kamers der Staten-Generaal mijn voornemen kenbaar gemaakt zelf tot een verdelingsregeling te komen. Gelet op het voorgaande, acht ik heroverweging van de overheidsbijdrage niet wenselijk, gelet op mijn verantwoordelijkheid voor stabiliteit en een ordelijke overgang naar de geliberaliseerde markt van deze voor de economie cruciale sector.

De leden van de GroenLinks-fractie meenden dat een grotere vergoeding aan de productiesector zal leiden tot een tariefverlaging. Zij vroegen hoe de consequenties die dit heeft voor de teruglevertarieven ondervangen kunnen worden.

Lagere leveringstarieven voor beschermde afnemers leiden tot lagere teruglevertarieven. De toeslag op het transporttarief ter dekking van niet-marktconforme kosten staat hier los van. Deze toeslag komt derhalve niet tot uitdrukking in de hoogte van de teruglevertarieven. De toeslag is gerelateerd aan het verbruik van transportdiensten en heeft geen relatie met het leveringsdeel van de tarieven. In antwoord op vragen van leden van andere fracties heb ik al aangegeven dat een groter vergoeding aan de productiesector niet leidt tot een tariefsverlaging.

De leden van de SGP-fractie vroegen waarom voor de contractspartijen van het NorNed-contract een afwijkend toegangsregime geldt voor het gebruik van de NorNed-verbinding.

Het afwijkende toegangsregime voor de NorNed-verbinding maakt deel uit van de overeenkomst die ik met de productiebedrijven had gesloten om de niet-marktconforme kosten van deze verbinding te verminderen. Ook na het om niet ter beschikking stellen van een deel van de capaciteit van het net aan de Nederlandse productiebedrijven, is het contract met Statkraft nog niet marktconform. Overigens heeft de afspraak betrekking op een deel van de afgesloten contracten, te weten de lange termijn vaste leveringen van Statkraft aan de Nederlandse contractspartijen. Ten aanzien van het om niet ter beschikking stellen van delen van de capaciteit van de kabelverbinding met Noorwegen heeft ook de Europese Commissie vragen gesteld. De Europese Commissie zal in de komende tijd aandacht besteden aan de mededingingsrechtelijke kant van dit soort verbindingen, aangezien deze discussie in veel EU-lidstaten speelt. Het zal daarbij niet acceptabel zijn als 100% van de kabel exclusief wordt gereserveerd voor een bepaalde marktpartij, omdat er dan in het geheel geen sprake kan zijn van gebruik van de kabel door derden.

Overigens kan niet alleen voor de NorNed-verbinding maar ook voor andere landsgrensoverschrijdende verbindingen een afwijkend toegangsregime gelden. Omdat op grond van het voorgestelde artikel 16, zesde lid, van de Elektriciteitswet een ander dan TenneT die een dergelijke verbinding heeft aangelegd, de beheersmacht over die verbinding verliest, moet voorzien worden in een wijze om de met de aanleg gemoeide investeringen terug te verdienen. Iedere investeerder in het net en de landelijk netbeheerder kunnen op grond van het voorgestelde artikel 24b de directeur van de Dte om reservering van een deel van de transportcapaciteit verzoeken. Door de investeerder gedurende een bepaalde periode een voorkeurspositie te geven met betrekking tot het gebruik van een verbinding, wordt een stimulans gegeven om in dergelijke verbindingen te investeren. Deze situatie is in zekere zin vergelijkbaar met een octrooi op een uitvinding, waarvan de geïnvesteerde kosten kunnen worden terugverdiend door aan de octrooihouder rechten op de exploitatie van de uitvindingen toe te kennen.

De leden van de SP-fractie vroegen waarom er niet voor is gekozen de investeringen in milieuvoorzieningen in elektriciteitscentrales die uitgaan boven het wettelijk niveau aan te merken als niet-marktconforme kosten.

Investeren in milieuvoorzieningen is een maatschappelijke verantwoordelijkheid die alle bedrijven en instellingen in Nederland hebben. Ook in een normale marktsituatie zullen dergelijke investeringen moeten worden verricht. Met het oog daarop is van overheidswege een separaat instrumentarium beschikbaar om investeringen in milieuvoorzieningen te stimuleren.

B. Verdelingsregeling

De leden van de CDA-fractie en van de fractie van D66 vroegen naar de achtergrond van artikel 76, waarin bepaald is dat de Protocol-overeenkomst tot 1 januari 2001 van kracht blijft. De leden van de fractie van D66 vroegen of het niet ongebruikelijk is om een privaatrechtelijke overeenkomst in de wet te verankeren. Zij wilden weten op welke wijze voorkomen kan worden dat deze overeenkomst de Nederlandse elektriciteitssector op een achterstand zet. De leden van de VVD-fractie en van de D66-fractie vroegen naar de gevolgen van deze wettelijke verankering voor de mogelijkheid van heronderhandeling van de overeenkomst.

Het Protocol is een tussen de productiesector en de distributiesector in 1997 gesloten leveringsovereenkomst. Deze is laatstelijk aangevuld c.q. gewijzigd op 11 december 1997. Door middel van deze overeenkomst heeft de distributiesector zich verplicht gedurende een periode van vier jaar het volume van de productiesector te contracteren. Partijen hebben deze overeenkomst destijds gesloten in het zicht van de liberalisering doch binnen de tussen hen bestaande leveringsrelatie op grond van de Elektriciteitswet 1989. Het wettelijk verankeren van een privaatrechtelijke overeenkomst behoeft stellig een bijzondere rechtvaardiging. Deze ligt in het algemeen belang dat daardoor tijdens de overgang naar de nieuwe marktstructuur stabiliteit en zekerheid bestaat die zowel vanuit het oogpunt van voorzieningszekerheid aan beschermde afnemers als vanuit het belang van een adequate verdeling van niet-marktconforme kosten van de sector gewenst is. Daarbij komt dat het Protocol een belangrijke randvoorwaarde vormde bij het sluiten van de overeenkomst op hoofdlijnen met de productiesector over de afwikkeling van de niet-marktconforme kosten. Door het Protocol zijn de productiebedrijven enerzijds niet vrij in de levering aan andere dan aan distributiebedrijven, anderzijds lopen zij gedurende een korte periode ook geen inkomensrisico. Ik heb inmiddels vernomen dat de productiebedrijven en de distributiebedrijven overleg voeren om te bezien in hoeverre de huidige marktontwikkeling consequenties moet hebben voor de inhoud van het Protocol voor het jaar 2000. Met het oog daarop verschaft artikel 76, vierde lid, van het wetsvoorstel de mogelijkheid aan de Minister van Economische Zaken om toestemming te verlenen de overeenkomst aan te passen. Ik zal een desbetreffend verzoek beoordelen binnen de randvoorwaarde van een stabiele overgang naar een geliberaliseerde markt en zal daarbij uiteraard rekening houden met het belang om de Nederlandse sector een perspectiefvolle start in de nieuwe marktomgeving te verschaffen.

De leden van de VVD-fractie zouden graag een nadere toelichting ontvangen op de juridische aspecten van de bindende regeling waarbij de verplichtingen kunnen worden verdeeld die voortvloeien uit de Overeenkomst van Samenwerking (OvS). Daarbij vroegen zij in hoeverre een bindende verdelingsregeling op gespannen voet staat met het EVRM, in hoeverre de productiebedrijven juridisch gebonden zijn aan verplichtingen die de Sep is aangegaan en in hoeverre aandeelhouders van de productiebedrijven juridisch gebonden zijn aan schulden die verder gaan dan hun inleg. De leden van de fractie van D66 stelden de vraag in hoeverre sprake is van een draagplicht van de elektriciteitsbedrijven met betrekking tot de niet-marktconforme kosten.

De elektriciteitsproductiebedrijven die partij zijn bij de op 22 mei 1986 gesloten OvS zijn gezamenlijk draagplichtig voor de verplichtingen die door hen of door de Sep zijn aangegaan in het kader van de uitvoering van die overeenkomst. Deze draagplicht berust op de aard en de materiële kenmerken van de OvS. De OvS is een overeenkomst waarbij de productiebedrijven zich verplicht hebben tot een hechte samenwerking bij de productie, het transport en de levering van elektriciteit in Nederland. De Sep is de belichaming van deze samenwerking. De OvS creëert een gesloten stelsel van levering en kostenpooling. Daarbij hebben de deelnemers hun bedrijfsactiviteiten ten dienste gesteld aan het doel van de samenwerking: het op doelmatige wijze zorgen voor een continue en betrouwbare elektriciteitsvoorziening. De OvS bevat daarmee een gezamenlijke draagplicht voor door de productiebedrijven en de Sep in samenwerking gemaakte productie-, import-, en transportkosten. Die kosten worden op grond van de OvS namelijk gepoold en «terugverdiend» via het aan de distributiebedrijven berekende basistarief. Zo komt elke dag de gezamenlijke draagplicht tot uitdrukking.

Indien er – zoals thans het geval is – bij de beëindiging van de contractuele samenwerking nog verplichtingen resteren, moeten die onderling verdeeld worden tussen de deelnemers aan de samenwerking. Gelet op deze draagplicht is er geen grondslag voor de stelling dat de vermogenspositie van de productiebedrijven door de verdelingsregeling zou worden aangetast door een niet eerder bestaande draagplicht voor schulden. Derhalve is er ook geen sprake van een vorm van onteigening in de zin van het eerste protocol bij het EVRM en staat een verdelingsregeling niet op gespannen voet met dat verdrag. Wat betreft de positie van aandeelhouders van de productiebedrijven (distributiebedrijven en mede-overheden), merk ik op dat zij zelf geen deelnemers zijn aan de contractuele samenwerking binnen de OvS. Het feit dat de productiebedrijven zeggen slechts aandeelhouder te zijn in de Sep, doet niet af aan de hiervoor weergegeven verantwoordelijkheid van die bedrijven uit hoofde van hun contractuele samenwerking.

Op de juridische aspecten van de bindende verdelingsregeling is overigens uitvoerig ingegaan in de toelichting op de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie verzochten, gelet op de verwijzing in artikel 76 naar de zogenaamde Protocol-overeenkomst, een afschrift van die overeenkomst naar het parlement toe te sturen.

De bedoelde overeenkomst wordt bij deze nota aan de Tweede Kamer toegezonden1.

De leden van de CDA-fractie stelden dat naast de productiebedrijven ook andere elektriciteitsbedrijven door de herstructurering van de sector worden geraakt. Zij vroegen naar maatregelen die zijn genomen voor distributiebedrijven respectievelijk decentrale opwekkers om deze gelijk de productiebedrijven tegemoet te komen. Is hier ook sprake van miljarden steun, zo vroegen deze leden.

De verantwoordelijkheid voor het herstructureringsproces, ook in financiële zin, ligt allereerst bij de bedrijven zelf. Dat geldt voor zowel productie- als distributiebedrijven. Ik wens om deze reden in zijn algemeenheid geen steun te geven aan de kosten die met herstructurering gepaard gaan. Ik zou dat ook in Europees perspectief geen wenselijke ontwikkeling vinden, omdat dit leidt tot een proliferatie van subsidies aan bedrijven die niet strookt met het liberaliseringsproces.

De bereidheid om aan bepaalde niet-marktconforme projecten ondersteuning te geven is beperkt tot stadsverwarmingsprojecten en de experimentele kolenvergassingsinstallatie «Demkolec». De bijzondere achtergronden van deze projecten zijn daarbij van belang. Daarnaast bestaat de bereidheid om bij verder dalende marktprijzen bij te dragen in een deel van de kosten van de importcontracten die in het verleden door de Sep zijn aangegaan ten behoeve van de collectieve Nederlandse elektriciteitsvoorziening. De claim van de productiesector om tevens bij te dragen in de waardevermindering van activa van de bedrijven zelf, alsmede in verwacht rendementsverlies, heb ik keer op keer van de hand gewezen. Ook claims van distributiebedrijven en decentrale opwekkers heb ik om dezelfde redenen niet geaccepteerd. Wat betreft deze bedrijven zijn er geen bijzondere argumenten die een ondersteuning vanuit de overheid rechtvaardigen. Samenvattend ben ik van oordeel dat een evenwichtige oplossing wordt geboden voor de problematiek van de niet-markt conforme kosten en dat verdere ondersteuning van andere bedrijven niet noodzakelijk is.

De leden van de D66-fractie vragen een nadere toelichting op de omstandigheid dat de Raad van State niet gehoord is over de artikelen 75 tot en met 77c van het wetsvoorstel. Het niet horen van de Raad van State houdt verband met zowel het tijdstip waarop de desbetreffende artikelen in het wetsvoorstel zijn opgenomen als met de inhoud van die artikelen. Gegeven het verloop van het overleg tussen de productiebedrijven onderling en van het overleg met de Minister van Economische Zaken over de ontbinding van de Overeenkomst van Samenwerking (OvS) en de afwikkeling van de niet-marktconforme kosten (NMC-kosten), was er geen aanleiding tot het opnemen van de artikelen vóór het tijdstip waarop het nader rapport werd vastgesteld naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel. De in het wetsvoorstel opgenomen artikelen zijn inhoudelijk alleen een aanscherping van hetgeen al in de Elektriciteitswet 1998 is vastgelegd over de afwikkeling van de OvS. Daarbij is bovendien als inhoudelijk uitgangspunt genomen hetgeen bij de zogenaamde Overeenkomst op hoofdlijnen was afgesproken tussen de Minister van Economische Zaken en de productiesector. In de Elektriciteitswet 1998 was al de mogelijkheid geregeld om bij algemene maatregel van bestuur een toeslag op het transporttarief vast te stellen voor de dekking van NMC-kosten (art. 75). Verder was daarin al de bevoegdheid voor de Minister van Economische zaken opgenomen om in het belang van een ordelijke overgang naar de nieuwe wettelijke structuur een leverings- en afnameplicht op te leggen (art. 76). Tenslotte was al voorzien in de bevoegdheid voor de minister de verplichte instandhouding van de OvS met 1 jaar te verlengen (art. 77). Daarbij was het uitgangspunt dat de productiebedrijven tijdig een ordelijke en evenwichtige onderlinge verdeling van hun OvS-verplichtingen zouden regelen. Inhoudelijk gaat het ook niet om het instellen van een nieuwe draagplicht met betrekking tot de OvS-boedel. De OvS bevat naar zijn aard immers al een gezamenlijke draagplicht voor de in samenwerking gemaakte productie-, import-, en transportkosten. De noodzaak tot het onderling verdelen van verplichtingen bij de beëindiging van de OvS is dus niets nieuws. Daarbij komt dat de regeling een waarborg is voor de daadwerkelijke afwikkeling van OvS-verplichtingen, hetgeen noodzakelijk is, gegeven de patstelling die bij de productiebedrijven zelf is ontstaan over de onderlinge verdelingskwestie. Vanuit het oogpunt van economische doelmatigheid en rechtszekerheid is het zeer wenselijk dat de afwikkeling van OvS-verplichtingen nu spoedig wordt gerealiseerd.

C. Aandelen in het landelijk hoogspanningsnet

De leden van de CDA-fractie zouden graag vernemen welke doelstellingen de Staat door het aandeelhouderschap in de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet wenst te realiseren. Daarnaast vroegen leden van de CDA-fractie en van de GroenLinks-fractie waarom genoegen is genomen met 50% en 1 aandeel in plaats van 100% van de aandelen; in dat verband vroegen zij in hoeverre onderhandelingen over dit onderwerp kunnen worden heropend. Ook vroegen de leden van de CDA-fractie wat er gebeurt als het parlement instemming onthoudt aan het voorliggende principe-akkoord met productiesector.

De overgang op de Staat van het meerderheidsbelang in het landelijk hoogspanningsnet zoals dat is ondergebracht in TenneT, was een onderdeel van de overeenkomst op hoofdlijnen met betrekking tot de oplossing van de niet-marktconforme kosten in de elektriciteitsproductiesector. Het aandeelhouderschap van de Staat vormt in het algemeen belang een aanvullende waarborg voor de onafhankelijkheid van het landelijk netbeheer, hetgeen mede van belang is tegen de achtergrond van mogelijke privatisering van productiebedrijven. Tevens wordt daardoor in sterkere mate gewaarborgd dat adequaat besluitvorming kan plaatsvinden die nodig is voor een ongestoorde vervulling van de beheerstaken die zijn opgedragen aan de landelijk netbeheerder. Het aandeelhouderschap heeft niet als doel het rendement in een of andere richting te beïnvloeden. Er wordt dus geen ander specifiek doel met het aandeelhouderschap beoogd. De omstandigheid dat het aandeelhouderschap betrekking heeft op een belang van 50% plus een aandeel (dus op een belang waarmee de meerderheid van de stemrechten wordt verkregen) moet beschouwd worden als het resultaat van de onderhandelingen die hebben geleid tot het sluiten van de overeenkomst op hoofdlijnen. Gelet daarop acht ik het heropenen van de onderhandelingen minder wenselijk. Daarbij is relevant dat het meerderheidsbelang voldoende is om de bedoelde aanvullende waarborg voor slagvaardige besluitvorming en onafhankelijkheid van de landelijk netbeheerder te realiseren. In het licht van de stagnatie die thans is opgetreden bij de uitwerking van het voorliggende principe-akkoord met productiesector, is de noodzaak ontstaan de verschillende elementen van dat akkoord op wettelijke grondslag te effectueren. Daartoe strekt de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel. Op grond daarvan zal de overgang van de aandelen pas plaatsvinden nadat de afwikkeling en verdeling van niet-marktconforme kosten is geregeld.

Het belang van de betrokken bedrijven alsmede het algemeen belang is er niet mee gediend thans te speculeren over wat er zou gebeuren als het parlement goedkeuring zou onthouden aan die aanpak.

De leden van de CDA-fractie en van de SGP-fractie verzochten om een uiteenzetting over de wijze waarop bij het aandeelhouderschap in het landelijk hoogspanningsnet het beheer van de aandelen wordt ingevuld. Voorts vroegen zij hoe het stemrecht wordt gebruikt. Daarnaast vroegen de leden van de CDA-fractie of de Staat met 50% en één aandeel de absolute zeggenschap in het landelijk net verkrijgt en hoe eventuele absolute zeggenschap in de toekomst behouden kan worden.

Aan de concrete invulling van het beheer van de aandelen wordt thans gewerkt. Daarbij wordt overwogen om, in overleg met de overige aandeelhouders, versneld te kiezen voor het toepassen van de het zogenaamde structuurregime. Door het verkrijgen van het meerderheidsbelang in het landelijk net verkrijgt de Staat de meerderheid van de stemrechten in de algemene vergadering van aandeelhouders van TenneT. Op basis van de Elektriciteitswet 1998 is de netbeheerder voor het dagelijks beleid overigens onafhankelijk van de aandeelhouders, dus ook van de Staat als aandeelhouder. De Staat heeft door zijn aandeelhouderschap geen aansturingsbevoegdheid ten aanzien van het dagelijks beleid van de landelijk netbeheerder en kan hier dus niet direct voor verantwoordelijk worden gesteld. Voor de duur van het aandeelhouderschap wordt aangesloten bij bestaand beleid t.a.v. staatsdeelnemingen. Het aandeelhouderschap van de Staat is geen doel op zich maar vervult vooral in de overgangsperiode naar een geliberaliseerde markt een nuttige functie. Zodra het aandeelhouderschap opnieuw wordt bezien zal ook worden nagegaan of er specifieke eisen zullen worden gesteld bij eventuele vervreemding van aandelen om de onafhankelijkheid van het netbeheer te blijven waarborgen. Aantasting of verwatering van het beoogde meerderheidsbelang van de Staat is niet aannemelijk, doordat de algemene vergadering van aandeelhouders instemmingsrecht heeft ten aanzien van besluiten tot emissie van aandelen.

De leden van de CDA-fractie merkten op dat op grond van artikel 11 van de Elektriciteitswet 1998 de rechtspersoon-netbeheerder een Raad van Commissarissen dient in te stellen en vroegen of de Staat ook commissarissen zal leveren.

Het gangbare beleid ten aanzien van de invulling van de Raad van Commissarissen (RvC) bij substantiële staatsdeelnemingen is benoeming van twee ambtenaar-commissarissen: één namens het beleidsverantwoordelijke minister en één namens de Minister van Financiën. Op grond van de Elektriciteitswet 1998 dient de meerderheid van de leden van de RvC onafhankelijk te zijn van de aandeelhouders. Overwogen wordt namens de twee genoemde ministers één commissaris te benoemen.

De leden van de CDA-fractie verzochten om een nadere uiteenzetting van de financiële consequenties verbonden aan het aandelenbezit in het landelijk net.

Een eventueel noodzakelijke correctie in de boekwaarde van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet TenneT zal geen financiële consequenties hebben in de zin van verrekening voor de Staat als aandeelhouder. Om een correcte oplevering zeker te stellen zal extern nog een onafhankelijk verificatie-advies worden gevraagd. De Staat zal geen waarde aan de onderneming onttrekken, anders dan een bij de bedrijfsvoering en de wettelijke mogelijkheden passend dividend. Uitgangspunt is dat de financiële positie van TenneT door het aandeelhouderschap van de Staat niet wordt aangetast. Voor het dividendbeleid is een marktconforme opstelling het uitgangspunt. Dividendbeleid op basis van markt-conformiteit is de meest neutrale optie. De dividendopbrengsten zullen worden verantwoord op de begroting van EZ.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om de directeur van de Dte aanwijzingen te geven zich wel verdraagt met het aandeelhouderschap van de Staat in TenneT.

Om verstrengeling van aandelenbeheer en energiebeleid te voorkomen zal het beheer over de aandelen van de Staat worden gevoerd door de directie Financiering en Deelnemingen en niet door het directoraat-generaal Energie van het Ministerie van Economische Zaken. Verder is sprake van een functiescheiding tussen het ministerie als beheerder van de aandelen en de taak van de Dte als toezichthouder die belast is met onder meer het vaststellen van de nettarieven. Door deze functiescheiding is geen sprake van wederzijdse beïnvloeding tussen de taken en bevoegdheden van de toezichthouder enerzijds en het beheer van aandelen van de Staat anderzijds. Daarbij komt dat de Dte in de toekomst verder op afstand wordt geplaatst op het moment dat de Nma als zelfstandig bestuursorgaan gepositioneerd wordt.

De leden van de SGP-fractie vroegen of, zolang de Dte geen zelfstandig bestuursorgaan is, er niet sprake is van een zodanige versmelting van posities van de minister in de hoedanigheid van beleidsverantwoordelijke, toezichthouder en (meerderheids-)eigenaar van het landelijk net, dat de rollen onderling niet meer te scheiden zijn.

Er is sprake van duidelijk te onderscheiden invalshoeken. De Minister van Economische Zaken is en blijft verantwoordelijk voor het beleid met betrekking tot de werking van de elektriciteitsmarkt. De Dte is in hoge mate zelfstandig in de taakvervulling met betrekking tot het toezicht op non-discriminatoir netbeheer. Aldus zijn de verantwoordelijkheden voor beleid enerzijds en uitvoering en toezicht anderzijds duidelijk gescheiden. Wat betreft de (toekomstige) hoedanigheid van de Staat als meerderheidsaandeelhouder in de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, geldt onverkort het in de wet duidelijk vastgelegde beginsel dat aandeelhouders geen bemoeienis hebben met strategische taken van de netbeheerder. Daarnaast wordt niet beoogd het aandeelhouderschap strategisch te gebruiken door bijvoorbeeld het rendement van het netwerk in de een of andere richting te beïnvloeden.

Artikel III: Programma-verantwoordelijkheid

De leden van de fractie van D66 vroegen hoe zij zich de financiële aansprakelijkheid binnen het systeem van programma-verantwoordelijkheid moeten voorstellen. Tevens vroegen zij of aan vergunninghouders maximumtarieven worden gesteld om te voorkomen dat zij onbeperkt kosten van programma-verantwoordelijkheid doorberekenen aan beschermde afnemers.

Het systeem van programma-verantwoordelijkheid stimuleert partijen zich te houden aan de door hen opgegeven programma's over vraag en aanbod van elektriciteit. Wanneer een eindverbruiker meer afneemt dan zijn programma is opgegeven, dient hiervoor een prijs te worden betaald die hoger ligt dan de marktprijs terwijl hij, wanneer hij minder afneemt dan aangegeven hij een vergoeding ontvangt die ligt onder de marktprijs. Voor producenten geldt dat zij een lage vergoeding krijgen voor teveel geproduceerde elektriciteit en een hoge vergoeding betalen voor de elektriciteit die zij te weinig hebben geproduceerd.

De elektriciteitsbeurs, Amsterdam Power Exchange (APX), heeft plannen om een marktsysteem op te zetten waar tot een uur van tevoren overschotten en tekorten kunnen worden verhandeld. Als verlengstuk daarvan kan de APX ook plannen uitwerken voor het opzetten van een markt voor regulerend vermogen, naar het voorbeeld van Scandinavische landen. Zo'n systeem optimaliseert uit een oogpunt van efficiency het systeem van programma-verantwoordelijkheid. Klanten kunnen zelf naar de APX gaan om overschotten of tekorten te verhandelen en hiermee hun verwachte afwijkingen van opgegeven programma's tot een zo laag mogelijk niveau beperken. Hierdoor worden de afwijkingen waarvoor moet worden betaald, kleiner. Ook kan de directeur van de Dte wanneer deze korte termijn-markt functioneert, de meer transparante prijsstelling op deze markt gebruiken als een van de grondslagen voor zijn tariefvaststelling.

Ten aanzien van vergunninghouders zal worden gewerkt met zoveel mogelijk generieke tarieven op basis van het cpi-x stelsel. Van een mogelijkheid om onbeperkt de kosten van programma-verantwoordelijkheid door te berekenen, is dus geen sprake. Uiteraard mogen individuele bedrijven efficiencyverbeteringen ook aan klanten doorberekenen. De verschillen tussen vergunninghouders zullen met elkaar kunnen worden vergeleken en de meest efficiënt werkende vergunninghouder zal als norm gelden voor alle overige vergunninghouders, zodat deze een prikkel krijgen om efficiënter te werken. De indicatoren voor het toezicht worden ontwikkeld.

De leden van de SP-fractie vroegen of voor de uitvoering van het systeem van programma-verantwoordelijkheid investeringen van honderden miljoenen guldens nodig zijn en wilden weten hoe dat te rijmen is met het streven de administratieve lastendruk te beperken.

Voor het opzetten van het systeem van programma-verantwoordelijkheid heeft TenneT gekeken naar systemen in andere landen en met name naar Zweden. Men heeft de principes van het Zweedse systeem voor Nederland overgenomen. Het is waar dat dit systeem inspanning van de deelnemers vergt en dat hiervoor investeringen dienen te worden gedaan. Het systeem van de programma-verantwoordelijkheid is evenwel onontbeerlijk voor het optimaliseren van de marktwerking op de elektriciteitsmarkt. Het leidt tot het op elk moment in evenwicht brengen van vraag en aanbod en zorgt ervoor dat aan veroorzakers van onbalansen op het net de daarmee gemoeide kosten worden toegerekend. In het huidige systeem worden de kosten van afwijkingen nog gedeeld door alle gebruikers, ongeacht hun gedrag. Het is niet meer dan logisch dat de vrije afnemers die voorzieningen treffen, die de netbeheerder(s) in staat stellen om aan die afnemers de kosten in rekening te brengen die ze veroorzaken. Dat heeft weer tot gevolg dat die afnemers zullen trachten te voorkomen dat hun voorgenomen afname en feitelijke afname met elkaar corresponderen (programma-verantwoordelijkheid). Hierdoor zal de efficiency van de elektriciteitsopwekking toenemen en kunnen de extra investeringen worden terugverdiend.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen of de aansprakelijkheid voor de afwijking tussen feitelijk gedrag in afname en productie en contractuele afspraken door marktpartijen ook geldt voor buitenlandse afnemers en producenten.

Inderdaad geldt voor invoer en uitvoer van elektriciteit ook een systeem van programma-verantwoordelijkheid. Thans bestaat een regeling voor de verrekening van afwijkingen, waarbij de systeembeheerders van de Europese landen samenwerken. Overeenkomstige systemen van programma-verantwoordelijkheid zijn te vinden in de Scandinavische landen (Obligation Responsible Companies). Ook in Duitsland zijn de regionale systeembeheerders voornemens om het handhaven van de balans te realiseren door kortstondig bij te passen bij overschot van productie. De gezamenlijke landelijke netbeheerders van Nederland, België en Duitsland zullen voor internationaal verkeer en handel in elektriciteit eveneens afspraken maken over het afstemmen van energieprogramma's en de feitelijke realisering daarvan. In groter internationaal verband worden thans gezamenlijke voorstellen voorbereid door UCPTE en een aantal andere organisaties over het omgaan met de tarieven van internationale verbindingen, harmonisatie van de voorwaarden voor nettoegang, regelingen met betrekking tot internationaal transitieverkeer, de beheersing van transportbeperkingen en dergelijke.

Artikelen IV en V: Tarieven 1999

De leden van de fractie van D66 vroegen hoe aanmerkelijke verhogingen van de tarieven voor dit jaar zullen worden gecompenseerd in de tarieven voor 2000 en daarna.

Allereerst merk ik op dat zich geen grotere stijgingen van de tarieven voor 1999 (onder het maximum eindverbruikerstarief) hebben voorgedaan dan 2%. Daarnaast heeft een aantal bedrijven de tarieven gelijk weten te houden of zelfs een tariefsverlaging kunnen doorvoeren. De directeur van de Dte zal nog nader onderzoek moeten verrichten naar de achtergrond van de individuele verhogingen bij bedrijven. Voorzover tariefverhogingen die bedrijven in individuele gevallen hebben doorgevoerd een oneigenlijke achtergrond zouden hebben, zal hiermee bij de vaststelling van de tarieven voor 2000 en daarna rekening worden gehouden.

Gedurende de eerste periode van tariefvaststelling moeten oneigenlijke verschillen in tarieven tussen bedrijven worden weggewerkt. Dit is mogelijk door voor deze eerste periode naast een generieke efficiencyfactor een extra korting aan die bedrijven op te leggen. Deze extra kortingsfactor zal zowel kunnen gelden voor de bedrijven die hun tarieven voor 1999 op oneigenlijke gronden hebben verhoogd, maar tevens voor alle overige niet objectiveerbare verschillen die momenteel tussen bedrijven bestaan. Na de eerste periode waarvoor de nieuwe tariefsystematiek zal gelden, zijn hiermee de oneigenlijke niet-objectiveerbare verschillen weggewerkt en kan met een generiek toezichtsysteem worden volstaan.

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven