26 295
Voorstel van wet van de leden Horn en Rietkerk tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot strafverzwarende omstandigheden bij gewelddelicten

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

25 maart 2002

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

Het enig artikel wordt vervangen door:

ARTIKEL I

Artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht wordt gewijzigd als volgt:

A. In de aanhef wordt «een derde» vervangen door: de helft.

B. De punt aan het slot van onderdeel 3° wordt vervangen door een puntkomma.

C. Toegevoegd worden twee nieuwe onderdelen, luidende:

4°. indien het misdrijf wordt gepleegd tegen enig persoon gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn beroep;

5°. indien het misdrijf wordt gepleegd tegen enig persoon die heeft gepoogd te verhinderen dat openlijk met verenigde krachten geweld tegen personen of goederen, dan wel enige mishandeling, enige aanval of vechterij begaan zou worden, dan wel die dit geweld, die mishandeling, aanval of vechterij verhinderd heeft.

II

Toegevoegd worden twee nieuwe artikelen, luidende:

ARTIKEL II

In artikel 422 van het wetboek van Strafrecht wordt «300–303» vervangen door: 300–304.

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Toelichting

Als eerste wijziging wordt voorgesteld de algehele strafverzwaring zoals bepaald in artikel 304 Wetboek van Strafrecht te verhogen van een derde naar de helft van de onderliggende straffen. Daarmee wordt bereikt dat de rechter een grotere armslag tot zijn beschikking heeft ten aanzien van de strafmaat voor de geweldsdelicten die in artikel 304 Wetboek van Strafrecht worden genoemd.

Ten tweede wordt aan het wetsvoorstel toegevoegd dat de strafverzwaring ook ten laste kan worden gelegd indien het geweld is gericht tegen iemand in de rechtmatige uitoefening van zijn beroep. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geweld waarmee mensen achter een loket, verpleegsters of de werknemers in het openbaar vervoer worden bejegend. In het huidige artikel 304 Sr, tweede lid wordt reeds voorzien van in de mogelijkheid tot een verhoging van de in de artikelen 300–303 bepaalde gevangenisstraffen indien het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of terzake rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Daarbij kan gedacht worden aan politieambtenaren en ambtenaren van een gemeentelijke dienst. De indieners vermogen niet in te zien waarom er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen ambtenaren en andere beroepsbeoefenaren die als gevolg van de uitoefening van hun beroep met geweld worden geconfronteerd.

Uit het onderzoek «Geweld tegen werknemers in de (semi) openbare ruimte» dat door de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie op 5 maart 2001 aan de Tweede Kamer is aangeboden wordt de ernst van de problematiek duidelijk. In het onderzoek zijn acht beroepsgroepen onderzocht:

– politieagenten

– penitentiaire inrichtingswerkers

– sociale dienstmedewerkers

– treinconducteurs

– huisartsen

– ziekenhuismedewerkers

– verkoopmedewerkers

– taxichauffeurs.

Uit het onderzoek kwam naarvoren dat een groot deel van de onderzochte werknemers geconfronteerd bleek te zijn met geweld. Maar liefst 39 procent van de werknemers bleek in een periode van twaalf maanden persoonlijk een zwaarder geweldsdelict te hebben meegemaakt. Dit is een incident waarbij serieuze bedreigingen of fysiek geweld een rol speelden. Veel werknemers blijken toe te geven aan bedreigingen met geweld.

Er is een zeer sterke samenhang tussen toegeven aan geweld en confrontatie met geweld. Werknemers die toegeven aan geweld worden vaak met verbaal geweld, maar vooral ook met bedreigingen en fysiek geweld geconfronteerd. Volgens de opstellers van bovengenoemd onderzoek zullen individuele werknemers zichzelf steeds vaker beschermen tegen geweld door aan de bedreigingen toe te geven. Dat zal op den duur weer tot meer geweld leiden. De huidige situatie bij treinconducteurs (veel toegeven en veel geweld) illustreert een dergelijke ontwikkeling. Op die manier komt men in een negatieve spiraal terecht, ook bij beroepsgroepen die momenteel met minder geweld te maken krijgen. Alleen al om die reden zal het beleid er op gericht moeten zijn potentiële daders duidelijk te maken dat geweld niet getolereerd kan worden.

De indieners vinden het onaanvaardbaar dat geweld wordt gepleegd tegen mensen die gewoon hun werk doen. Daarbij beseffen zij echter terdege dat verhoging van de strafbedreiging bij geweldsdelicten tegen werknemers in de rechtmatige uitoefening van hun beroep op zich zelf geen afdoende antwoord is tegen de toename van het aantal geweldsdelicten. Van immanent belang is zowel preventie als verhoging van de pakkans, waarvan op zichzelf, weer een preventieve werking van uit kan gaan.

Uit onderzoek blijkt dat in het bijzonder de samenhang tussen afzonderlijke beleidsmaatregelen van belang is bij de effectuering van het voorgenomen beleid. Bij een op afschrikking van geweldsgebruik gericht beleid past dan evenzeer een duidelijke afschrikking, inclusief strafbedreiging, als een beleid gericht op het beperken van geweldsuitingen.

Daarnaast willen de indieners niet verhelen dat naar hun oordeel de wetgever door het stellen van een duidelijke norm en het op overtreding van die norm stellen van een forse sanctie een belangrijk maatschappelijk signaal afgeven. Wij tolereren geen geweld en zeker niet tegen personen die opkomen tegen geweldsmisbruik en/of personen die met geweld worden geconfronteerd in hun beroepsuitoefening.

De vraag kan gesteld worden waarom de indieners de verhoging van de strafbedreiging niet beperken tot werknemers in de (semi)-openbare ruimte. In de praktijk zal het er inderdaad op neer komen dat vooral werknemers die in nauw contact staan met publiek ook eerder geconfronteerd met geweldsuitoefening. Door echter of het aantal beroepsbeoefenaren te beperken of beperking aan te brengen onder welke omstandigheden het beroep wordt uitgeoefend bestaat het gevaar dat ten onrechte beroepscategorieën worden uitgezonderd. Wellicht ten overvloede zij hier wel opgemerkt dat de verhoging van de strafbedreiging alleen geldt voor diegenen die in de feitelijke uitoefening van het beroep worden geconfronteerd met geweld. Dat impliceert dat een beroepsbeoefenaar tegen wie in de privé-sfeer geweld wordt toegepast niet onder de werking van het voorgestelde artikel (304,lid 4 WvS) valt.

Het spreekt vanzelf dat de voorgestelde mogelijkheid van strafverzwaring van een derde naar de helft van de onderliggende straffen geldt voor al bestaande artikelen 304 Wetboek van Strafrecht als voor de voorgestelde onderdelen 4 en 5.

Ten slotte hebben de indieners vastgesteld dat in artikel 422 Wetboek van Strafrecht – dat betrekking heeft op recidive bij geweldsmisdrijven – wel de artikelen 300 tot 303 Sr zijn opgenomen maar niet artikel 304. (Zie hiervoor Van Woensel: tekst en Commentaar Strafrecht, blz. 1130–1131. Een goede reden voor het ontbreken van artikel 304 Sr hebben de indieners niet kunnen ontdekken. In de tekst en commentaar Strafrecht wordt bij de toelichting bij artikel 422 Sr geopperd dat mogelijk artikel 304, dat in het oorspronkelijke ontwerp wel voorkwam, bij vergissing is weggevallen. De indieners zijn van mening dat het onderhavige initiatiefvoorstel een goede gelegenheid biedt deze omissie te herstellen.

Horn

Rietkerk

Naar boven