26 295
Voorstel van wet van de leden Kalsbeek-Jasperse en Van Heemst tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot strafverzwarende omstandigheden bij geweldsdelicten

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 30 september 1999

Onderhavig wetsvoorstel heeft de vaste commissie voor Justitie1 aanleiding gegeven tot de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het initiatiefvoorstel. Met de initiatiefnemers zijn deze leden van mening, dat het wetsvoorstel een wezenlijke bijdrage zal leveren aan het bestrijden van zinloos geweld.

Is het de indieners bekend of in de rechtspraktijk zwaardere straffen worden opgelegd aan daders van gewelddelicten onder de omstandigheden zoals genoemd in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel, zo vragen deze leden. Dient naast dit wetsvoorstel niet tevens een aanpassing plaats te vinden van het strafvorderingsbeleid van het openbaar beleid bij gewelddelicten.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot strafverzwarende omstandigheden bij gewelddelicten. Waar een samenleving wordt gevormd door vele individuele burgers met evenzoveel wensen en opvattingen, is het onvermijdelijk dat conflicten ontstaan. Door echter met elkaar af te spreken aan welke normen en regels men zich moet houden, worden die conflicten hanteerbaar gemaakt. Conflicten escaleren dan niet tot onaanvaardbare proporties. Zou iedereen hierbij de eigen verantwoordelijkheid op zich nemen, dan zou dit voldoende zijn. Helaas worden deze normen en regels nog te vaak overschreden. De overheid heeft op dat moment een taak om de rechtsorde zoveel mogelijk te herstellen. Gelukkig zijn er op dat moment ook burgers die een stukje extra verantwoordelijkheid op zich nemen. Zij trachten een conflict vreedzaam op te lossen. Het kan dan niet zo zijn dat deze burgers hiervan het slachtoffer worden, zij verdienen extra bescherming. Het moet dan wel gaan om een reële bescherming. De leden van de VVD-fractie kunnen zich herkennen in de behoefte aan extra bescherming, maar stellen de vraag of het voorliggende wetsvoorstel deze bescherming kan bieden.

De indieners van dit wetsvoorstel geven aan dat middels dit voorstel uitdrukking kan worden gegeven aan het feit dat de kant wordt gekozen van mensen die de moed hebben blijk te geven van hun burgerzin. Ook geven zij in hun reactie op het commentaar van de Raad van State aan dat het niet zou getuigen van realiteitszin om te verwachten dat enkel door wijziging van het Wetboek van Strafrecht de problematiek die de aanleiding vormt voor het voorstel, kan worden opgelost. De leden van de VVD-fractie vragen of met dit voorstel dan ook wordt beoogd vooral een gebaar te maken naar de samenleving, meer dan dat wordt beoogd wel die oplossing te bieden. Zijn de indieners het met de leden van de fractie van de VVD eens dat het strafrecht moet dienen als een ultimo-remedium?

De leden van de fractie van de VVD vragen of de voorgestelde uitbreiding inderdaad aansluit bij artikel 304 Sr. De strafverzwarende omstandigheden genoemd onder 1° tot en met 3° liggen ofwel in het karakter van de dader of in zijn gedraging. De nu voorgestelde wijziging sluit echter aan bij de externe omstandigheid dat, ter afwending van een geweldsuiting, een derde zich mengt in een conflict en daarvan vervolgens slachtoffer wordt. Kunnen de leden Kalsbeek-Jasperse en Van Heemst toelichten hoe de van de dader afhankelijke strafverzwarende omstandigheden samenhangen met van een derde afhankelijke strafverzwarende omstandigheid?

De leden van de VVD-fractie vragen of het huidige Wetboek van Strafrecht niet voldoende ruimte laat om tot uitdrukking te laten komen dat de kant wordt gekozen van mensen die blijk geven van een stuk extra verantwoordelijkheidsbesef. In hoeveel procent van de gevallen bij delicten ex artikel 300 tot en met 303 Sr wordt de maximale strafbedreiging daadwerkelijk geëist en in hoeveel procent van de gevallen ook daadwerkelijk opgelegd? Bestaat voor het Openbaar Ministerie de ruimte om in gevallen waarin een derde intervenieert en hiervan het slachtoffer wordt, een straf te eisen die dichter ligt bij het nu bestaande maximum? Kan een rechter bij de straftoemeting rekening houden met de grote mate waarmee de rechtsorde wordt geschokt door het plegen van een geweldsdelict tegen een derde die intervenieert in een conflictsituatie?

De voorgestelde strafverzwaringsgrond heeft slechtst werking voor zover dit ter terechtzitting kan worden bewezen. In hoeverre doet het feit dat een delict subsidiair ten laste kan worden gelegd af, aan de gedachte dat het streven op zijn minst gericht moet zijn op het bewijzen van datgene dat ten laste wordt gelegd? Geldt hier misschien de gedachte «niet geschoten is altijd mis»? In welke mate speelt het onderscheid tussen schuld en opzet een rol bij het nieuwe artikel 304 4°? Moet het geweld expliciet gericht zijn tot degene die intervenieert of is het voldoende dat hij hier min of meer toevalligerwijs het slachtoffer van wordt? De leden van de VVD-fractie denken hierbij met name aan het voorbeeld van iemand die na zijn interventie wordt opgewacht om te worden gestraft voor zijn «bemoeizucht» en het voorbeeld van iemand die twee vechtende uit elkaar haalt en nog net de laatste afzwaaiende klap ontvangt.

Ook vragen zij waar exact de grens ligt tussen iemand die verhindert of poogt te verhinderen dat geweld tegen personen of goederen wordt begaan en iemand die met een zelfstandig strafwaardige inmenging de oorspronkelijke geweldpleging doet verhinderen?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende ontwerp van wet. Zij zijn content met het feit dat de thema's zinloos geweld, geweld op straat en uitgaansgeweld nu ook bij de beide initiatiefnemers (en daarmee bij de leden van de PvdA-fractie) hoog op de politieke agenda zijn gekomen en daarmee verzekerd zijn van de benodigde politieke aandacht. Deze leden hebben dat in het recente verleden wel eens anders, lees als minder, ervaren van de zijde van de leden van de PvdA-fractie.

Bij de leden van de CDA-fractie bestaat de indruk dat de nu voorgestelde wijziging van het Wetboek van Strafrecht enigszins solitair, los van andere initiatieven en voornemens gebracht wordt. Juist in het licht van een te verkrijgen totaalbeeld hebben deze leden een aantal vragen.

De leden van de CDA fractie vragen een nadere uiteenzetting over de samenhang tussen dit voorstel van wet en andere initiatieven ter zake van zinloos geweld. Op welke wijze verhoudt zich het voorstel van wet tot de notitie «Voorkoming en bestrijding van geweld op straat (25 907), het Platform tegen zinloos geweld en het Integraal Veiligheidsprogramma (26 604)?

Wetgeving is veelal slechts het sluitstuk van de politiek maatschappelijke discussie. Zo verdienen onderwerpen als de opvoeding van kinderen, de begeleiding van pubers, de voorlichting op scholen, een algemeen preventiebeleid en een noodzakelijke mentaliteitsverandering, evenzeer en wellicht meer aandacht bij het terugdringen van zinloos geweld dan een enkele wijziging van het Wetboek van Strafrecht. Hoe beoordelen beide initiatiefnemers het thans voorliggende initiatiefvoorstel in relatie tot alle andere te nemen maatregelen?

Tot slot wensen de leden van de CDA-fractie expliciet een uiteenzetting over de samenhang tussen het voorliggende voorstel en het inmiddels (6 mei 1999) ook ingediende voorstel van wet tot Wijziging van Artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (26 519). In hoeverre is hier sprake van een doublure in (voorgenomen) wetgeving? En is de in het voorstel gebezigde term «met verenigde krachten» nog wel in overeenstemming met het voorstel van wet tot wijziging van artikel 141 Wetboek van Strafrecht.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot strafverzwarende omstandigheden bij gewelddelicten. Deze leden zijn van mening dat het initiatiefwetsvoorstel op zichzelf een sympathieke poging is om een antwoord te vinden op situaties waarin goedwillende burgers het slachtoffer werden van ernstige misdrijven, maar dat de voorgestelde introductie van een nieuw onderdeel bij art. 304 Wetboek van Strafrecht niet de juiste weg is.

Het wetsvoorstel is, blijkens de memorie van toelichting, een reactie op enkele ernstige gewelddelicten die een grote maatschappelijke onrust hebben veroorzaakt. De indieners beogen via het strafrecht een hogere strafmaat te bewerkstelligen, in die gevallen waarbij het gepleegde geweld een reactie is op het optreden van een burger die iemand tot de orde probeert te roepen.

De leden van de fractie van D66 zijn met de indieners van mening dat een halt moet worden geroepen aan wat in de volksmond «zinloos geweld» is gaan heten. Hoewel door de overheid normen gesteld kunnen worden via het strafrecht, achten de leden van de fractie van D66 het onderhavige wetsvoorstel niet het juiste middel om de laakbaarheid van bepaald gedrag tot uitdrukking te brengen. Deze leden zien een groot aantal bezwaren in de voorgestelde wetswijziging en signaleren dat de initiatiefnemers de ongebruikelijk forse kritiek van de Raad van State, NVvR en NOVA onvoldoende hebben weerlegd.

Ten eerste zijn de leden van de D66-fractie van mening dat de huidige wetgeving reeds mogelijkheden biedt om strafverzwarende omstandigheden bij gewelddelicten tot uitdrukking te brengen. De rechter heeft op grond van het huidige strafrecht de mogelijkheid om, indien een mishandeling de dood ten gevolge heeft, strafmaxima van respectievelijk 10 en 15 jaar op te leggen (artikel 302 en 303 Wetboek van Strafrecht). De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat bovenstaande artikelen zowel de rechter als het Openbaar Ministerie de mogelijkheid bieden om de ernst van mishandeling van een burger, die geweld tegen een derde probeerde te voorkomen, in de strafmaat tot uitdrukking te laten komen. Is het de initiatiefnemers bekend dat rechters in de praktijk al expliciet in de motivering van het strafvonnis opnemen dat de dader een extra zware straf krijgt omdat zijn slachtoffer hem tot de orde wilde roepen en zodoende zijn burgerplicht vervulde? Wat voegt het voorstel toe aan die rechtspraktijk?

Een tweede bezwaar is gelegen in de gevolgen van de voorgestelde wetswijziging voor de rechterlijke macht. Zo hoeft een rechter na een bewezenverklaring ter motivering van zijn vonnis nog slechts naar het betreffende artikellid te verwijzen in plaats van een expliciete motivering te geven bij een vonnis waarbij de dader tot een hogere straf wordt veroordeeld dan gebruikelijk is bij gewelddelicten. Daarbij komt dat voor de officier van justitie de voorgestelde wetswijziging een verzwaring van de bewijslast kan betekenen, zoals ook in de memorie van toelichting door de indieners wordt erkend.

De leden van de D66-fractie verwachten dat de introductie van de onderhavige strafverzwarende omstandigheid tot een oeverloze discussie in de rechtszaal gaat leiden. De verdachte van het misdrijf zal de neiging krijgen te beweren dat hij het slachtoffer tot de orde wilde roepen, nadat het slachtoffer iets verkeerds had gedaan, maar dat hij, toen het slachtoffer daarop verkeerd reageerde, tot de mishandeling is overgegaan. Met andere woorden, de verdachte zal proberen de voorgeschiedenis te vertroebelen om te ontkennen dat de situatie, die aanleiding kan zijn tot het toepassen van de strafverzwarende omstandigheid, zich heeft voorgedaan. Hoe beoordelen de initiatiefnemers mogelijke discussies in de rechtszaal in de sfeer van «hij begon»? Zijn de initiatiefnemers niet bevreesd dat er door de verdachte vaker dan thans een beroep zal worden gedaan op de stelling dat het slachtoffer door zijn bemoeienis de mishandeling heeft uitgelokt, vragen deze leden.

Voorts menen de leden van de D66-fractie dat de initiatiefnemers wel erg makkelijk voorbijgaan aan de bewijslastproblemen van het Openbaar Ministerie. Zij stellen dat subsidiair ook het gronddelict in de tenlastelegging kan worden opgenomen. Geven de initiatiefnemers hierdoor blijk van het feit dat zij zelf verwachten dat de door hen voorgestelde strafverzwarende omstandigheid een dode letter zal worden? Hoe reageren de initiatiefnemers op de kritiek van de Raad van State, NVvR en NOVA dat het wetsvoorstel het risico in zich bergt symboolwetgeving te zijn?

In hun reactie op de kritiek van de Raad van State vermelden de initiatiefnemers dat het hen niet zozeer gaat om het voorkomen van strafbare feiten, maar om het bestrijden en bestraffen daarvan. Hoe verhoudt zich die opmerking tot de inleiding van de memorie van toelichting op pagina 2, waar de initiatiefnemers stellen: «De overheid behoort degenen, die hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen, te beschermen.» Spreken de initiatiefnemers zichzelf niet tegen? Kunnen zij helder aangeven of het hun nu te doen is om de bescherming van potentiële slachtoffers of strengere bestraffing van daders?

Voorts zijn de leden van de D66-fractie van mening dat het onderhavige wetsvoorstel niet bijdraagt aan de oplossing van het voorkomen van zinloos geweld. Deze oplossing is naar de mening van deze leden namelijk niet zozeer gelegen in een zwaardere bestraffing van de daders, maar in beleid dat gericht is op preventie van deze gewelddelicten. Zo vindt «zinloos» geweld vaak plaats in de nachtelijke uren, wanneer de daders uit zijn geweest en veelal alcohol en/of pillen hebben gebruikt. Deze leden zien ter bescherming van slachtoffers meer in extra toezicht op kwetsbare plekken om te voorkomen dat er slachtoffers worden gemaakt. Voorts zien zij veel in een snellere berechting van verdachten. Hoe eerder de behandeling van de zaak plaatsvindt, hoe meer de verdachte een eventueel op te leggen straf ervaart als een reactie op het door hem begane misdrijf.

Denken de initiatiefnemers werkelijk dat van de strafverzwarende omstandigheid een generaal preventieve werking uitgaat? Zullen daders, die alcohol en/of pillen gebruikt hebben en in een agressieve bui zich tot het slachtoffer wenden, door de voorgestelde strafverzwarende omstandigheid afzien van het plegen van het misdrijf?

De initiatiefnemers beroepen zich erop dat in art. 304 Wetboek van Strafrecht reeds een aantal strafverzwarende omstandigheden vermeld staan. Daarom achten zij de door hen voorgestelde toevoeging aldaar op zijn plaats. Zouden de initiatiefnemers willen reageren op de stelling van de leden van de D66-fractie dat de in art. 304 Wetboek van Strafrecht geregelde omstandigheden toezien op de kwaliteit van een persoon, zoals het hebben van een familierelatie of het zijn van ambtenaar, dus omstandigheden die gemakkelijk objectief zijn vast te stellen, terwijl de voorgestelde toevoeging een inhoudelijke is die toeziet op de feitelijke toedracht van het misdrijf, waardoor het niet voor de hand ligt dat die in hetzelfde artikel wordt opgenomen?

Volgens de memorie van toelichting is op advies van de NVvR besloten de woorden «onmiddellijk tevoren», bedoeld om het causale verband tussen de poging het geweld te verhinderen en het nadien ondervonden geweld, in de wettekst te schrappen. Volgens de NVvR is namelijk onduidelijk wat onder het woord «onmiddellijk» zou moeten worden verstaan. Er bestaat het gevaar dat er een discussie oplaait over het tijdsbestek tussen de poging het geweld te verhinderen en het ondervonden geweld. De leden van de D66-fractie vragen waarom met het woord «onmiddellijk» tevens het woord «tevoren» dient te worden geschrapt. Dit woord verwijst namelijk eveneens naar een causale relatie, maar biedt geen stof voor discussie.

Nu de woorden «onmiddellijk tevoren» zijn geschrapt, is er geen causale relatie meer. Daarom vragen de leden van de D66-fractie aan de initiatiefnemers of zij kunnen aangeven hoeveel tijd ertussen de poging van het slachtoffer en de mishandeling door de verdachte moet hebben gezeten. Kan dit langer zijn dan de tijd, die in de jurisprudentie wordt toegekend om een beroep op noodweer ex art. 41 Wetboek van Strafrecht te honoreren? Wat als het slachtoffer op dag 1 geprobeerd heeft de verdachte van het openlijk geweld te weerhouden en de verdachte op dag 2 het slachtoffer ging mishandelen uit boosheid. Kan ook dan de strafverzwarende omstandigheid nog worden toegepast?

Kunnen de initiatiefnemers aan de leden van deze fractie uitleggen waarom zij het door hen gesignaleerde maatschappelijke probleem niet in het kader van de aanstaande wijzigingen van art. 141 Wetboek van Strafrecht wensen te betrekken?

Kan de strafverzwarende omstandigheid ook toegepast worden indien de verdachte het slachtoffer heeft mishandeld, maar het slachtoffer niet zelf gepoogd heeft het openlijk geweld te verhinderen, maar slechts behoorde tot een groep personen waartoe een andere persoon behoorde die wel dat openlijk geweld poogde te verhinderen?

De leden van de GroenLinks-fractie plaatsen vraagtekens bij de opportuniteit van de voorgestelde wetswijziging. Ook op hen hebben de door de indieners aangehaalde geweldsmisdrijven, waarvan Joes Kloppenburg en Meindert Tjoelker het slachtoffer werden, diepe indruk gemaakt. Terecht stellen de indieners vast, dat er gelet op de massale reacties op deze beide voorvallen met het normbesef van onze huidige samenleving niet zoveel mis is. De vraag rijst daarom wat de toegevoegde waarde is van een strafmaatverhoging als middel om de laakbaarheid van het gewraakte gedrag tot uitdrukking te brengen. De indieners erkennen dat het strafrecht slechts een beperkte rol kan worden toegedicht in het voorkomen van bepaalde strafbare feiten. «De voornaamste betekenis van het strafrecht is volgens deze indieners gelegen in het bestrijden (in de betekenis van bestraffen) ervan. Het bestraffen van strafbare feiten is van wezenlijk belang voor het waarborgen van het vertrouwen van burgers in de rechtsstaat en het bevredigen van het rechtvaardigheidsgevoel van burgers.»1 Feit is echter, zo menen de leden van de GroenLinks-fractie, dat thans met het strafrecht de geweldpleging kan worden bestreden die de indieners voor ogen hebben, namelijk door het vervolgen van de gronddelicten. Zij citeren met instemming de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in haar commentaar op dit wetsvoorstel: «Op zichzelf past de voorgestelde strafverhoging in het huidige systeem van de wet, waarbij door de wetgever een aantal omstandigheden als strafverzwarend wordt aangemerkt. In de praktijk wordt van deze mogelijkheid echter spaarzaam gebruik gemaakt. Wel worden regelmatig, buiten artikel 304 Sr. om, bepaalde omstandigheden als strafverzwarend aangemerkt. De strafverzwaring vindt dan plaats binnen de marge van de strafmaxima voor de artikelen 300–303 Sr. Aangezien de maximumstraffen in de praktijk zelden of nooit worden opgelegd, levert dit geen problemen op. De strafverzwarende omstandigheden kunnen daardoor reeds met de bestaande wet- en regelgeving duidelijk in de straf tot uitdrukking worden gebracht. Het voorstel lijkt daar weinig aan toe te voegen.» Ook de Raad van State deelt deze kritiek. Daartegenover stellen de indieners slechts, dat zij de mening zijn toegedaan dat specifieke strafverzwarende omstandigheden ook in de wet tot uiting zouden moeten komen. Waarom dat zou moeten, met name voor de omstandigheden die in dit wetsvoorstel aan de orde zijn, is de leden van de GroenLinks-fractie daarmee echter niet duidelijk. Dat de wetgever in 1886 ook een aantal strafverzwarende omstandigheden in de wet heeft opgenomen behoeft geen reden te zijn om op die voet voort te gaan, als in de praktijk de betrekkelijkheid van die wetsbepalingen kan worden geconstateerd. Daarnaast vragen deze leden of met de voorgestelde strafmaatverhoging niet te zeer een ad hoc-reactie wordt gegeven op de in de memorie van toelichting genoemde zaken van Meindert Tjoelker en Joes Kloppenburg. Deze zaken hebben inderdaad een grote maatschappelijke commotie teweeggebracht. Hetzelfde kan echter worden gezegd van de schietpartij in Gorinchem eerder dit jaar, waarvan twee onschuldige meisjes het slachtoffer werden. Is het niet veeleer de redeloosheid van het geweld, die ons zo tegen de borst stuit?

De indieners willen dat in het Wetboek van Strafrecht nadrukkelijker tot uitdrukking wordt gebracht dat geweldpleging tegen moedige burgers maatschappelijk niet wordt geaccepteerd. Moet tegenover die wens niet het uitgangspunt worden geplaatst dat de wetgever zich niet laat leiden door incidenten? De indruk dat hier sprake is van incidentenwetgeving wordt mede gevoed door de voor zover de leden van de GroenLinks-fractie kunnen overzien willekeurige selectie van misdrijven in de voorgestelde wetsbepaling, waarbij optreden van verantwoordelijke burgers extra ondersteuning zou verdienen. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten wijst daarop in zijn advies. Graag vernemen deze leden wat de argumentatie is om tot de onderhavige selectie te komen en vragen zij daarin niet op te nemen (om een aantal willekeurig gekozen misdrijven te noemen) zaaksbeschadiging, (gekwalificeerde) diefstal, afpersing, (gekwalificeerde) doodslag en moord.

Met betrekking tot de tekst van de voorgestelde bepaling valt het de leden van de GroenLinks-fractie op dat tussen het (pogen te) verhinderen van de genoemde feiten en de mishandeling van de betreffende persoon wel een consecutief, maar geen causaal verband behoeft te bestaan om aan de delictsomschrijving te voldoen. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten wees daarop. Uit de memorie van toelichting blijkt weliswaar onmiskenbaar dat de indieners een causale relatie voor ogen staat, maar het lijkt deze leden dat het «lex certa»-vereiste ertoe zou moeten leiden dat dit uit de delictsomschrijving zelf blijkt.

Het is de leden van de GroenLinks-fractie opgevallen dat het voorliggende wetsvoorstel nogal afwijkt van het wetsvoorstel dat de heer Van Heemst in januari 1998 aankondigde, in reactie op de rechtbankvonnissen in de Tjoelker-zaak. Met die vonnissen werden de drie verdachten veroordeeld wegens openlijke geweldpleging. Uit het Brabants Dagblad van 8 januari 1998: «Als de minister niet met maatregelen komt, komen we met een initiatief-wetsontwerp», zei Van Heemst. Op openlijke geweldpleging staat nu nog 4,5 jaar. «Dat moet minstens zes jaar worden», aldus Van Heemst.

Dit roept de vraag op waarom heeft het wetsvoorstel geen betrekking op openlijke geweldpleging, maar (uitsluitend) op de mishandelingsartikelen? En vooral, hoe verhoudt zich de strafverzwaring van destijds (van 4,5 naar minstens zes jaar) tot de nu voorgestelde strafverzwaringen van twee jaar naar twee jaar en acht maanden voor «eenvoudige» mishandeling, van vijftien jaar naar twintig jaar voor zware mishandeling met de dood als gevolg en van alles daartussenin? Voorts herinneren de leden van de GroenLinks-fractie zich de slag om de arm van de heer Van Heemst, op 7 januari 1998 in een radio-interview1. Toen stelde Van Heemst dat hij alleen voor wetswijziging zou zijn als in hoger beroep «de straffen in deze zaak ook dan nog te laag zijn». Inmiddels zijn in hoger beroep de twee hoofdverdachten tot fors langere onvoorwaardelijke gevangenisstraffen veroordeeld. Moet uit het indienen van dit wetsvoorstel inderdaad worden begrepen dat de indieners ook de thans opgelegde straffen beneden de maat achten?

Naar het oordeel van de leden van de GroenLinks-fractie is de tekst van de voorgestelde wetsbepaling niet voldoende eenduidig met betrekking tot de gedragingen waarop «openlijk met verenigde krachten» ziet. Taalkundig bezien lijkt het deze leden dat deze zinsnede betrekking heeft op alles tot aan «begaan zou worden». Dat zou betekenen dat in voorkomende gevallen zal moeten worden bewezen dat de mishandeling die men heeft gepoogd te verhinderen, openlijk en met verenigde krachten werd begaan. Ervan uitgaande dat dit niet de bedoeling van de indieners is, verdient het volgens deze leden aanbeveling om «begaan zou worden» direct na «goederen» te plaatsen. Waarom is overigens gekozen voor «begaan» in plaats van «gepleegd» (overeenkomstig de terminologie van artikel 141)?

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij stellen vast dat de indieners, inspelend op gebeurtenissen die in de samenleving tot grote beroering hebben geleid, tot een aanpassing van het wetboek van strafrecht willen komen, om daarmee een duidelijk signaal af te geven, namelijk dit (het aanvallen van mensen die slachtoffers te hulp komen) tolereren wij niet. Of, in de woorden van de indieners, door middel van een hogere strafmaat brengt de wetgever tot uitdrukking dat zij in strafrechtelijk opzicht de kant kiest van mensen die de moed hebben van hun burgerzin blijk te geven.

Deze leden stellen daarbij vast dat de indieners zich er van bewust zijn dat een mogelijke aanpassing van het wetboek van strafrecht niet het enige middel is om antwoord te geven op het verschijnsel geweld op straat. De vraag doet zich in dat licht voor om welke reden de indieners hun voorstel noodzakelijk vinden, in het bijzonder in het licht van datgene wat overigens reeds aan initiatieven is en wordt ontplooid om het zinloos geweld op straat tegen te gaan. Bestaat er in het bijzonder van uit de praktijk van politie en justitie behoefte aan de voorgestelde wetwijziging, omdat het bestaande arsenaal aan straftoemetingsmogelijkheden niet zou voldoen? Graag ontvangen deze leden op dit punt een nadere toelichting.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV constateren dat de indieners hun voorstel hebben gegoten in de vorm van een vierde lid bij het bestaande artikel 304 Sr. Dit brengt deze leden op de vraag of de indieners meer informatie kunnen verschaffen over de toepassingspraktijk van de overige leden van artikel 304, in het bijzonder het tweede lid, dat qua bedoeling en strekking het meest overeenkomt met het voorgestelde vierde lid. Hoe vaak wordt dit delict ten laste gelegd? Zij stellen deze vraag te meer omdat ook het geweld tegenover ambtenaren in functie, politie of anderszins, meer en meer voorkomt.

In dit verband stellen de leden van de fracties van de RPF en het GPV de indieners tevens de vraag of het tweede lid van artikel 304 tevens toegepast kan worden of nog kan worden toegepast bij geweld tegen bijvoorbeeld treinconducteurs of buschauffeurs, nu deze ambtenaren geen ambtenaar in de strikte zin van het woord zijn. Desalniettemin kan men zich afvragen of een soortgelijke strafverzwaring ook in die gevallen geëigend kan zijn.

De indieners hebben met hun voorstel diegenen op het oog, die anderen van fysieke gewelddadigheden proberen te weerhouden. Het zogenaamde zinloos geweld treft evenwel lang niet altijd deze personen, maar ook mensen die zich in het geheel niet met vechtpartijen of andere onlusten hebben bemoeid. In hoeverre hebben de indieners overwogen om ook in dergelijke gevallen tot een strafverzwaringsgrond te komen en om welke redenen hebben zij daarvan afgezien?

Naar aanleiding van enkele adviezen is de tekst van het aanvankelijke tevoren enigszins aangepast. Onder meer is het bestanddeel «onmiddellijk tevoren» geschrapt. De leden van de fracties van de RPF en het GPV wijzen er op dat nu elke relatie met een (recent) gebeurd voorval is verdwenen. Dat maakt het mogelijk om, in theorie, dit delict te laste te leggen bij elk misdrijf tegen een persoon die ooit een bepaalde fysieke gewelddadigheid heeft voorkomen. Zij nemen aan dat dit niet de bedoeling kan zijn van de indieners.

De leden van de SGP-fractie hebben met bijzondere belangstelling van het initiatief-wetsvoorstel kennis genomen. Zij kunnen zich voorstellen dat de maatschappelijke onrust, die ontstaan is als reactie op een reeks gewelddelicten, aanleiding heeft gegeven tot onderzoek naar de vraag of de bestaande wetgeving toereikende mogelijkheden voor Ministerie van Justitie biedt tot een adequate strafrechtelijke reactie, in het bijzonder wanneer zich de omstandigheid voordoet dat de mishandeling is gepleegd tegen een burger die geweld tegen een derde heeft geprobeerd te voorkomen.

Deze leden vragen echter of de indieners niet van mening zijn dat nieuwe wetgevingsinitiatieven bij voorkeur voorafgegaan zouden dienen te worden door een evaluatie van de bestaande mogelijkheden binnen het strafrecht om openlijke geweldpleging tegen te gaan. Zij verwijzen daarbij naar de regeringsnotitie «Voorkoming en bedreiging van geweld op straat» (Kamerstukken II, 1997/1998, 25 907) en het overleg dat daarover tussen regering en Kamer inmiddels heeft plaatsgevonden.

Nu in de memorie van toelichting wordt gerept over een advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak inzake een eerder ontwerp, stellen deze leden de vraag of er bezwaren bestaan om dit eerdere ontwerp en het advies van de NVvR aan de Kamer voor te leggen.

Voorts vragen deze leden een reactie op het commentaar van de Nederlandse Orde van Advocaten van 29 maart 1999 op het wetsvoorstel, met name op twee grondstellingen van de Orde.

In de eerste plaats bieden bestaande bepalingen over mishandeling het Openbaar Ministerie en de rechter reeds voldoende mogelijkheden om aandacht te besteden aan de positie van het slachtoffer, onder andere wat betreft de maximum-strafmaat (zie art. 302 en 303 WvSr). Ten tweede kan evenzeer de omstandigheid dat de mishandeling is gepleegd tegen een burger die geweld tegen een derde probeerde te voorkomen, met de bestaande strafbepalingen voldoende in de strafmaat tot uitdrukking worden gebracht.

Tenslotte stellen deze leden, onder betuiging van adhesie aan het door de indieners geformuleerde doel van norminscherping, de vraag of dit doel

niet vooral zou moeten worden nagestreefd door middel van een voortvarende en daarmee snelle afhandeling door het Openbaar Ministerie van gewelddelicten.

De ondervoorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Dittrich

De griffier voor dit verslag,

Fenijn


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O.P.G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Passtoors (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

XNoot
1

Reactie van de indieners op het advies van de Raad van State, p. 3.

XNoot
1

Radio 1, NOS, Ochtendjournaal, 7.07 en 8.10 uur.

Naar boven