nr. 35
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 juli 2001
Tijdens het plenaire debat met uw Kamer op 12 april jl. over het wetsvoorstel
Toezeggingen aan getuigen in strafzaken, hebben de leden Rouvoet, Van der
Staay en Halsema een motie ingediend, waarin de regering wordt verzocht de
Kamer jaarlijks kwantitatief en zoveel mogelijk ook kwalitatief te informeren
over een viertal aspecten inzake afspraken met getuigen in strafzaken, te
weten:
1. de tot stand gekomen afspraken met getuigen in strafzaken;
2. door de CTC respectievelijk het College van Procureurs-generaal afgewezen
(voornemens tot) afspraken;
3. door de rechter-commissaris niet rechtmatig geoordeelde (voornemens
tot) afspraken;
4. de wijze waarop de zittingsrechter afspraken met getuigen in zijn oordeel
heeft verdisconteerd.
Tijdens het debat heb ik uw Kamer reeds toegezegd dat ik, indien het wetsvoorstel
tot wet zal zijn verheven, bereid ben u jaarlijks bij de behandeling van de
justitiebegroting een kwantitatief overzicht te verstrekken. Met betrekking
tot het geven van een kwalitatief inzicht heb ik het voorbehoud gemaakt daarover
eerst nader overleg te zullen plegen met het College van procureurs-generaal.
De voorzitter van het college heeft mij inmiddels bericht dat er geen
bezwaar bestaat tegen het verstrekken van bedoeld kwalitatief inzicht, zij
het in een beperkte vorm.
Die beperking vloeit voort uit de omstandigheid dat de informatie steeds
onderdeel zal zijn van lopende onderzoeken. Bovendien is het voor de potentiële
getuige, zeker indien de voorgenomen afspraak niet tot stand komt, van groot
belang dat de informatie dienaangaande bij een zeer beperkt aantal personen
bekend is. De beperking zal er dan ook uit bestaan dat het jaarlijks aan uw
Kamer te verstrekken kwantitatieve en kwalitatieve inzicht geen gegevens zal
kunnen bevatten die tot de persoon van de potentiële getuige of tot de
zaak herleidbaar zijn.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals