nr. 33
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 april 2001
Met verwijzing naar mijn toezegging tijdens de plenaire behandeling van
het bovengenoemde wetsvoorstel 26 294 op 12 april 2001 om nog schriftelijk
in te gaan op een vraag van de heer Van Oven over de verhouding tussen artikel
219 Wetboek van Strafvordering en de voorgestelde aanvulling van artikel 192
Wetboek van Strafrecht, bericht ik u het volgende.
De heer Van Oven stelde aan de orde of de getuige die na een gemaakte
afspraak een onjuiste verklaring heeft afgelegd bij de rechter-commissaris
niet ten onrechte in de positie komt dat hij geen beroep meer kan doen op
artikel 219 Wetboek van Strafvordering, dat verschoningsrecht toekent aan
de getuige die vreest met het afleggen van een (juiste) verklaring zich zelf
te belasten.
Ik stel voorop dat mij niet voor betwisting vatbaar lijkt dat een strafrechtelijke
reactie moet worden gegeven op het afleggen van een onware verklaring. Dat
kan in eerste instantie door meteen na de ontdekking een vervolging in te
stellen wegens meineed. Het maken van een afspraak houdt immers per definitie
in dat de getuige toezegt te verklaren. Als hij niet van plan is van hem eventueel
toekomend verschoningsrecht afstand te doen, zal de officier van justitie
niet geneigd zijn in te stemmen met de afspraak. Over het beroep op het verschoningsrecht
kunnen ook afspraken worden gemaakt. De getuige die eerst bewust, bijgestaan
door een advocaat, afstand doet van zijn verschoningsrecht, kan zich daar
later niet meer op beroepen.
Als de getuige alsnog besluit op de openbare terechtzitting de juiste
verklaring af te leggen staat daarmee vast dat hij bij de rechter-commissaris
vals heeft verklaard. Dan kan alsnog een vervolging wegens meineed worden
ingesteld.
Indien de getuige weigert te verklaren op de openbare terechtzitting,
hetgeen immers een essentieel onderdeel van de afspraak is, dan voorziet de
nieuwe strafbaarstelling in de mogelijkheid van een zelfstandige vervolging
voor het weigeren te getuigen. Er is geen sprake van strijd met artikel 219
Wetboek van Strafvordering, omdat hij daarvan door het maken van
de afspraak al afstand van heeft gedaan. Hij heeft zich zelf in een moeilijke
positie gebracht door niet naar waarheid te verklaren.
Tegen het door de heer Dittrich gewijzigde amendement 32 heb ik geen bezwaar.
Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals