26 294
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen aan getuigen in strafzaken)

nr. 30
VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG

Vastgesteld 5 april 2001

De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 2 april 2001 overleg gevoerd met minister Korthals van Justitie over Toezeggingen aan getuigen in strafzaken.

Van het overleg brengt de commissie bijgaand stenografisch verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Swildens-Rozendaal

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Pe

Stenografisch verslag van een wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Justitie

Maandag 2 april 2001

11.00 uur

De voorzitter: Dittrich

Aanwezig zijn 6 leden der Kamer, te weten:

Dittrich, Van de Camp, Niederer, Van Oven, Rouvoet en Van der Staaij,

alsmede de heer Korthals, minister van Justitie, die vergezeld is van enige ambtenaren. Van de aanwezige ambtenaren namen de heer J.H. de Wijckerslooth de Weerdesteyn en mevrouw prof.mr. S.F.M. Wortmann aan de beantwoording deel.

Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen aan getuigen in strafzaken) (26294).

De voorzitter:

Ik heet de minister en de hem vergezellende ambtenaren van harte welkom. Dit wetgevingsoverleg is van 11.00 uur tot ongeveer 18.00 uur gepland, maar het kan wellicht iets korter duren. Ik breng iedereen het plenaire debat over dit onderwerp in herinnering, dat ongeveer anderhalve dag heeft geduurd. Tijdens dat plenaire debat is besloten om het overleg op te schorten totdat de richtlijn zou zijn verschenen en de beantwoording van de vragen zou hebben plaatsgevonden. Dat is inmiddels gebeurd en de betreffende stukken maken deel uit van het dossier. Ik stel voor, een spreektijd van maximaal tien minuten per persoon te hanteren. Wellicht kan het zelfs korter.

De heerVan Oven(PvdA)

Voorzitter! Wij bevinden ons met dit onderwerp eigenlijk aan het eind van een vrij lange rit. De PvdA-fractie was en is een gematigd voorstander van deze wet, die kan worden beschouwd als een vrucht van de inspanningen van de commissie-Van Traa. De noodzaak van deze wet is op een later tijdstip ook wel onderstreept. Wij zijn een voorstander van de wet, omdat aannemelijk is dat justitie in elk geval in heel bijzondere gevallen niet zonder dit instrument kan. Dan kun je het toch maar beter wettelijk regelen. Wij zijn echter een gematigd voorstander, omdat er duidelijke nadelen aan deze wet verbonden zijn in de sfeer van de risico's voor de rechtspleging, met name op het gebied van de waarheidsvinding, de gelijkheid van behandeling en de integriteit van de rechtspleging. Er wordt immers formeel erkend dat er met criminelen over straffen kan worden gemarchandeerd.

Het wetgevingsproces is niet makkelijk geweest. De eerste poging is mislukt en over de tweede was de Raad van State overwegend kritisch. Na het debat in maart vorig jaar zijn er nog twee schriftelijke rondes geweest, waarbij de minister uitgebreid is ingegaan op vragen van onder andere mijn fractie. Het wordt tijd om nu tot een eindconclusie te komen. Zoals gezegd, de Partij van de Arbeid gaat daarbij uit van een positieve grondhouding. In onze fractie heeft een woordvoerderswisseling plaatsgevonden in verband met omstandigheden. Mij past als nieuwe woordvoerder in dit gezelschap enige bescheidenheid. Gelukkig kon en kan de PvdA-fractie staat maken op de kostbare diensten van een stafmedewerker die voor de continuïteit van het woordvoerderschap borg staat.

Ik wil een paar gedetailleerde opmerkingen maken over de antwoorden van de minister van 18 september jl. en ik zal vervolgens de amendementen die inmiddels alsnog door mijn fractie zijn ingediend, toelichten. De antwoorden zijn in het algemeen bevredigend. Dat geldt met name voor het uitgebreide antwoord van de minister op de eerste vraag van de PvdA-fractie inzake de kern van het wetsvoorstel. Ook de interpretatie van artikel 1 Wetboek van Strafvordering, zoals weergegeven op bladzijde 6 van stuk nr. 16 – inhoudend dat niet zonder meer geldt dat er geen onderzoek mag worden verricht dat niet in het wetboek is beschreven, dus dat er toch een zekere marge moet zijn – wordt door mijn fractie onderschreven. Wel is het de vraag of toezeggingen van het openbaar ministerie buiten dit wetsvoorstel om, dus als het om minder belangrijke zaken gaat, wel onderwerp van besluitvorming horen te zijn. Op bladzijde 5 van stuk nr. 16 worden enige voorbeelden genoemd, onder andere het bevorderen van de tenuitvoerlegging van detentie op een voor de familie van de gedetineerde goed bereikbare plaats, of de beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Zijn dat inderdaad beslissingen die het openbaar ministerie in volle vrijheid kan nemen? Moet in dit soort gevallen niet een bepaalde gedragslijn worden gevolgd, zodat er geen ruimte meer is voor het openbaar ministerie om op basis van bepaalde argumenten en overwegingen tot een beslissing te komen?

In het antwoord op vraag 5 in stuk nr. 16 zegt de minister dat het vooralsnog niet aannemelijk lijkt dat van de voorgestelde regeling een aanzuigende werking uitgaat. Mijn vraag is hoe hij tot die conclusie is gekomen. Op zichzelf zou het ook heel anders kunnen uitpakken. Als de regeling aantrekkelijk is en de officieren niet meer bereid zijn om andere afspraken te maken, is het mogelijk dat er toch een stroom van toezeggingen komt, min of meer vergelijkbaar met het alsnog uitzoeken van oude moordzaken omdat wij nu het DNA-instrument tot onze beschikking hebben.

In het antwoord op vraag 10 geeft de minister nogal hoog op van de vergadering van coördinerend rechter-commissarissen, die als een soort expertisecentrum zou kunnen optreden. Nu zijn er maar in zes arrondissementen coördinerend rechter-commissarissen benoemd, dus dat geeft al een wat onevenwichtige situatie. De vraag is ook hoe de coördinatie die zij plegen, doordringt tot de rechtbanken waar geen coördinerend rechter-commissaris aanwezig is. Als de figuur van coördinerend rechter-commissaris zo waardevol is, rijst bovendien de vraag of deze functie niet ook in de andere arrondissementen vervuld zou moeten worden. Verder is het voor mij de vraag of het niet in de rede ligt om de coördinerend rechter-commissarissen onder de Raad voor de rechtspraak te laten vallen. Die raad zal immers ook een eenheidsbevorderende functie hebben.

In het antwoord op vraag 21 wordt aangegeven dat er geen afzonderlijke registratie wordt bijgehouden van zaken waarin een verdachte zich voor de rechter heeft beroepen op het bestaan van een afspraak, terwijl de officier van justitie het bestaan daarvan ontkende. Dit lijkt mij voor de toekomst wel van groot belang en ik vraag de minister dan ook of die afzonderlijke registratie alsnog kan worden bevorderd. Het is voor mij nogal verrassend dat die er tot nu toe niet was.

Bij vraag 24 gaat het over de wijze van toezicht door het college van procureurs-generaal op de naleving van de deals door het openbaar ministerie. Er staat dat het toezicht met behulp van de aanwijzing zal worden geïntensiveerd. Op zichzelf is dat niet onmiddellijk te begrijpen. Een aanwijzing kan het bevorderen van een gedragslijn inhouden, maar heeft op zichzelf niet direct van doen met toezicht. Er wordt alleen vermeld dat het college van PG's alert zal zijn. Of dat alerter zal zijn dan in het verleden en hoe strak daaraan de hand zal worden gehouden, wordt niet duidelijk. Ik vraag op dat punt een nadere uiteenzetting van de kant van de minister.

Vraag 33 gaat over een vrijgeleide van de verdachte. De minister van Justitie wijst dat naar de mening van de Partij van de Arbeid terecht af. Wij kunnen echter onze ogen er niet voor sluiten dat dit inmiddels door het hof in Den Haag inzake de zaak-Bouterse is gesuggereerd. Ik neem aan dat de minister daarop niet wil ingaan voordat de Hoge Raad daarover een oordeel heeft uitgesproken, hoewel ik niet weet of de Hoge Raad ook aan dit punt zal toekomen. Wij moeten daar wellicht op terugkomen in die zin dat verzekerd moet zijn dat aan verdachte geen vrijgeleide wordt gegeven.

Ik sluit mijn opmerkingen over de vragen af met de niet verrassende mededeling dat mijn fractie de suggestie die besloten ligt in vraag 51 van GroenLinks om het wetsvoorstel in te trekken, niet deelt.

Ik kom op de door mijn fractie alsnog ingediende amendementen, die gedeeltelijk technisch en gedeeltelijk inhoudelijk van aard zijn. Er staan daarbij drie vragen centraal: in de eerste plaats of de bruikbaarheid van de regeling kan worden vergroot, in de tweede plaats of de strafbepaling ten opzichte van de haperende getuige kan worden vermeden en in de derde plaats of het derde onderdeel van het voorgestelde artikel 44a over de omzetting van gevangenisstraf in een geldboete, niet gemist kan worden.

Ik ga eerst in op de meer technische amendementen. Het amendement op stuk nr. 19 betreft het schrappen van het voornemen ten aanzien van de afspraak tussen de officier van justitie en de criminele getuige. Het wetsvoorstel is nu zo ingericht dat er pas sprake is van een afspraak op het moment dat de rechter-commissaris die rechtmatig heeft geoordeeld. Niettemin heeft de minister moeten erkennen dat ook voorafgaand aan de toetsing door de rechter-commissaris er wat de officier van justitie ten opzichte van de criminele getuige betreft, een zekere gebondenheid is, al was het maar de verplichting om die afspraak aan de rechter-commissaris voor te leggen. In een ander verband is gesproken over een overeenkomst onder opschortende voorwaarde. Dat lijkt mij een zuiverder omschrijving, maar dan is het ook geen voornemen tot een afspraak. Mijn fractie hecht aan die terminologie. Het is geen zuiver semantische kwestie, omdat met name in het kader van de zaak-Mink K. daarover verschil van mening is geweest met de regering. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van een pre-deal. Dit kwam toch merkwaardig over, omdat in het kader daarvan al belangrijke verplichtingen waren aangegaan en er al geldsommen waren gedeponeerd. Het is dan voor de burger moeilijk voorstelbaar dat hier geen sprake is van een overeenkomst. Wij stellen dan ook voor om dat duidelijker te maken door de term "voornemens om" te schrappen. Daardoor ontstaan er twee fasen in de overeenkomst. In de eerste fase hebben de officier van justitie en de getuige zich gebonden en zijn verplichtingen aangegaan jegens elkaar, waarin past dat zij bij de kortgedingrechter afdwingbaar zijn. In de tweede fase heeft de rechter die afspraak beoordeeld. Als zij rechtmatig is verklaard, heeft zij effecten voor het strafproces als zodanig.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Een van de voordelen van de constructie van het wetsvoorstel is dat heel duidelijk is op welk moment er verplichtingen ontstaan voor het openbaar ministerie, namelijk op het moment dat de rechter-commissaris het voornemen tot een afspraak als rechtmatig beoordeelt. Het is verhelderend voor de verantwoordelijkheden om een splitsing aan te brengen, maar dan komt de vraag terug wanneer er een verplichting ontstaat bij het openbaar ministerie.

De heerVan Oven(PvdA)

Ik kan mij voorstellen dat dit duidelijk kan worden onderscheiden. Er ontstaat een verplichting voor het openbaar ministerie wat betreft procesrechtelijke gevolgen wanneer de rechter-commissaris deze heeft getoetst. Daaraan voorafgaand heeft de officier de verplichting om die afspraak aan de rechter-commissaris voor te leggen. Dit houdt enigszins verband met het al of niet voegen van de stukken bij het dossier. Als de officier van justitie geen verplichtin gen heeft in de fase voorafgaand aan de beoordeling door de rechter-commissaris, maar wel beschikt over een verklaring, eventueel in rudimentaire vorm geformuleerd, kan het aantrekkelijk zijn om de zaak niet voor te leggen aan de rechter-commissaris, maar de verklaring in rudimentaire vorm wel aan het dossier toe te voegen. Dat zou fnuikend zijn voor het gebruik van het instrument.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Ik kan mij voorstellen dat er moet worden onderscheiden tussen verplichtingen jegens een potentiële getuige en wanneer daar in een proces echt iets mee gedaan kan worden. Dat zijn twee onderscheiden vragen. Bij lezing van het amendement kwam bij mij de vraag op wanneer de potentiële getuige ervan uit kan gaan dat hij een afspraak met het openbaar ministerie heeft.

De heerVan Oven(PvdA)

Op het moment dat hij die afspraak met de officier heeft gemaakt, zij het dat die afspraak niet verder reikt dan dat het geheel aan de rechter-commissaris zal worden voorgelegd.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Dat is precies het punt. Wanneer de officier van justitie daarmee naar de centrale toetsingscommissie gaat, is er dan sprake van een afspraak of nog niet? Als het constitutieve moment bij de rechter-commissaris wordt geschrapt, wanneer is er dan een constitutief moment waarop gezegd kan worden dat er een afspraak is tussen de getuige en het openbaar ministerie?

De heerVan Oven(PvdA)

Ik heb het constitutieve moment weliswaar geschrapt bij de rechter-commissaris, maar dat neemt niet weg dat het procesrechtelijke effect pas begint te lopen vanaf de beslissing door de rechter-commissaris. Op het moment dat de afspraak tussen de officier van justitie en de criminele getuige is gemaakt, heeft de officier van justitie normaal gesproken de verplichting om die zaak voor te leggen aan de toetsingscommissie. Als de toetsingscommissie akkoord gaat, kan de weg volgen in de richting van de rechter-commissaris. Hij kan daarop eventueel worden aangesproken door de kortgedingrechter, waarbij wij in de toekomst kunnen denken aan een aparte strafvorderlijke kortgedingrechter, zoals inmiddels in andere delen van het koninkrijk al is ingevoerd.

Over punt 21 over de voeging van de stukken kan ik kort zijn. Het systeem dat in het wetsvoorstel is voorgelegd, maakt het mogelijk dat de officier van justitie ondanks het feit dat geen rechtmatig geachte afspraak totstandkomt aan het dossier een verklaring in welke vorm van ook toevoegt. Gevraagd is of dat de bedoeling was, maar de minister is erbij gebleven en heeft gesteld dat het niet zo is, dat een dergelijke verklaring onder alle omstandigheden onrechtmatig is. Daarin heeft hij trouwens op zichzelf gelijk, maar het is de vraag of het wenselijk is dat een dergelijke verklaring aan het dossier wordt toegevoegd, omdat dan de houding van de officier van justitie en de rechter-commissaris een andere wordt, aangezien met name de officier van justitie primair zal denken in de richting van bewijsmogelijkheden. Laten wij ervan uitgaan dat een gezonde officier van justitie tegen dergelijke deals aanhikt en deze niet voor z'n plezier sluit. Als hij een dergelijk stuk wel bij de stukken kan voegen, ook als de afspraak niet tot stand komt, heeft dat een zekere aantrekkelijkheid, maar zo'n mogelijkheid zou tevens behoorlijk afbreuk kunnen doen aan de bruikbaarheid van een dergelijk systeem in die zin dat wellicht veel criminele getuigen dan geen zin meer hebben om voorafgaand aan de afspraak hun inzet te tonen. In die zin zou het fnuikend kunnen zijn voor de regeling als geheel.

De voorzitter:

Als woordvoerder wil ik u daarover een vraag stellen, als de andere commissieleden dat goedvinden. Is niet de pendant daarvan dat er dan wellicht informatie beschikbaar is die niet heeft geleid tot een afspraak in de zin van de wet, maar wel gebruikt kan worden als bewijs? Ik begrijp uit uw inbreng, dat u van oordeel bent dat die informatie dan niet mag worden gebruikt. Hoe verhoudt zich dat tot de waarheidvinding in dat proces waarbij dat wel een rol zou kunnen spelen?

De heerVan Oven(PvdA)

Dat is inderdaad een probleem. Het gebeurt overigens wel meer, met name als het gaat om onrechtmatig verkregen bewijs. Het is altijd mogelijk dat het niet meetelt, hoewel het voor de waarheidsvinding van groot belang zou kunnen zijn. Wij proberen met dit wetsvoorstel de waarheidsvinding in algemene zin zo goed en zo kwaad als het kan te bevorderen. De consequentie kan daarvan zijn dat op een zeker spoor een stapje terug moet worden gezet om dat optimaal te doen functioneren. Ik schat in, dat dit met name het geval zal kunnen zijn met betrekking tot de voeging van de stukken bij het dossier.

Voorzitter! Het amendement op stuk nr. 22 behelst een technische verbetering wat de deskundige betreft. Ik geloof niet dat ik daarbij stil hoef te staan.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Aangezien dit een wetgevingsoverleg is, wil ik een technische, bijna redactionele vraag stellen over dit amendement. Mij is opgevallen dat daarin de clausulering is weggevallen die nu wel in het artikel staat, namelijk dat de rechter-commissaris de getuige beëdigt opdat hij de hele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. U hebt de deskundige ingevoegd, maar die formulering laten vervallen. Is dat bewust gebeurd of per ongeluk? In dat laatste geval moet het er zeker nog bij. Ik vraag mij ook af waarom de deskundige niet onder A van hetzelfde artikel wordt genoemd, wat volgens mij wel zou moeten.

De heerVan Oven(PvdA)

Het laatste is niet bewust gebeurd, dus ik denk dat het inderdaad even moet worden gecorrigeerd. Op uw eerste vraag kan ik niet onmiddellijk antwoord geven. Dat komt misschien nog in de loop van het debat.

Mijn amendement op stuk nr. 23, mede ingediend door mevrouw Halsema, behelst een verduidelijking. Het gaat om de vraag of niet volstrekt duidelijk moet zijn bij de strafverminderingsmodaliteiten, dat slechts één daarvan van toepassing kan zijn en niet een combinatie van verschillende modaliteiten, omdat anders een soort drietrapsraket zou kunnen worden gecreëerd waardoor de feitelijke immuniteit heel dicht zou worden benaderd. Ik neem aan dat dit ook de bedoeling was, maar wij hebben het voor alle duidelijkheid willen vastleggen.

Voorzitter! Ik kom nu toe aan de meer ingrijpende amendementen op de stukken nrs. 18, 20 en 24. De PvdA-fractie heeft begrepen dat de praktische uitvoerbaarheid van de voorgelegde regeling in het veld twijfels ontmoet. Zullen criminele getuigen op basis van hetgeen nu voorligt daadwerkelijk bereid zijn daaraan mee te werken? De hoeveelheid strafvermindering die men kan krijgen, is niet zo gigantisch, terwijl er toch veel op het spel staat, met name de veiligheid van betrokkenen zelf en eventueel ook van hun naaste omgeving. Daarbij komt dat de procedure uiterst ongewis is en bepaald niet op voorhand garandeert dat wanneer de criminele getuige aan zijn verplichtingen voldoet hij ook daadwerkelijk korting krijgt, want er gaan maar liefst drie verschillende rechters over. Wij hebben geprobeerd die bereidheid iets te vergroten. Als je de zittingsrechters aanduidt als zittingsrechters 1 en 2, waarbij 1 oordeelt over de zaak waarin de crimineel als getuige optreedt en 2 de rechter is waarin hij in zijn eigen zaak optreedt, dan heeft met name rechter 2 een vrijwel onmogelijke taak. Hij moet die deal gaan incalculeren in de straftoemeting bij wijze van parallel met een persoonlijke omstandigheid, daarbij wegende de waarde van de verklaring van de getuige in een andere zaak die hij niet of niet goed hoeft te kennen en waar hij als rechter wellicht niet op gezeten heeft of hij moet min of meer blindelings de officier van justitie volgen in zijn strafeis, maar dat zijn de Nederlandse rechters gelukkig niet gewoon. Daarbij is van belang dat de vraag of de rechter de eis van de officier van justitie te boven mag gaan, in dit wetsvoorstel niet wordt aangeraakt en dat mag dan dus nog steeds. Met andere woorden, het kan dus voorkomen van de officier van justitie in zijn strafeis ook duidelijk maakt dat hij rekening houdt met die afspraak en daarom ook een bepaalde hoeveelheid straf minder vraagt. Ook is niet uitgesloten dat de rechter zelf een hoger vonnis in zijn hoofd had en vervolgens weliswaar korting toepast, maar dan bijvoorbeeld terechtkomt op hetgeen de officier van justitie normaliter had willen vragen of nog meer. Dat zou op de criminele getuige toch moeilijk overkomen en ook dat zal zijn bereidheid om aan die procedure mee te doen op voorhand zeker niet vergroten.

De vraag is of wij die zittingsrechter niet uit het systeem kunnen snijden. Dat komt dan neer op een systeem van strafkorting, zoals dat ook wel in het Wetboek van Strafrecht bestaat, in die zin dat het voor de rechter een gegeven is dat bepaalde aftrek verplicht wordt opgelegd, bijvoorbeeld de voorlopige hechtenis of de tijd die in het buitenland in uitleveringsbewaring is doorgebracht. Dat heeft overigens het voordeel dat nu ook de strafbepaling die is voorgesteld voor de haperende getuige kan vervallen. Die strafbepaling heeft met name een functie voor het geval de getuige eerst zelf beoordeeld en veroordeeld wordt en vervolgens zijn verklaring ter zitting aflegt. Dit is het probleem waarop de heer Dittrich vorig jaar is ingegaan en met het oog waarop hij zijn amendement heeft ingediend. De PvdA-fractie heeft die strafbepaling nooit erg gelukkig gevonden. Zij is weliswaar misschien niet in strijd met het verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens, maar staat daarmee wel op gespannen voet in die zin dat zij de onbevangenheid van de getuigenverklaring kan beïnvloeden doordat men zich ervan bewust is dat een straf kan volgen als men niet komt opdagen of geen verklaring aflegt. Dit is iets anders dan de situatie van meineed. Om die strafbepaling te schrappen, is het amendement-Kalsbeek ingediend.

Het probleem dat de heer Dittrich heeft behandeld in zijn amendement, blijft dan echter nog over. Dit geheel zou kunnen worden ondervangen door het wettelijke strafkortingssysteem Ik stel mij voor dat de officier van justitie en een criminele getuige een afspraak maken. Die wordt beoordeeld door de rechter-commissaris. Die toetsing blijft er dus wel degelijk inzitten. Maar op het moment dat dat is gebeurd, krijgt de criminele getuige in zijn eigen zaak een soort kortingskaartje dat hij kan inleveren bij hetzij de zittingsrechter die dat dan automatisch aftrekt, hetzij de administratie die de executie uitvoert. Dit is neergelegd in het amendement op stuk nr. 20 dat daarmee zonder meer het meest verstrekkend is van de amendementen die mijn fractie alsnog heeft ingediend.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Voorzitter! Ook na de toelichting van de heer Van Oven wil ik nog enige vragen ter opheldering stellen. De meest eenvoudige is waarom in het amendement op stuk nr. 20 zonder nadere toelichting eenderde is gewijzigd in de helft. Ik vind het opvallend dat dit zo stilzwijgend is veranderd.

Verder ben ik benieuwd naar de verhouding tussen de amendementen. In het amendement op stuk nr. 18 wordt gesproken over de mogelijkheid om de aanwending van gratie uit te breiden, terwijl in de toelichting op het amendement op stuk nr. 20 wordt opgemerkt dat een bijkomend voordeel van een wettelijke strafkortingsregeling is dat een oneigenlijke aanwending van de gratieregeling achterwege kan blijven.

Ik meende dat de heer Van Oven deze amendementen als alternatief had ingediend, maar ik begrijp nu dat hij ze complementair acht. Kan hij dit toelichten?

De heerVan Oven(PvdA)

Het veranderen van de strafvermindering van eenderde in de helft is een ander bezwaar dat mijn fractie tegen de regeling heeft. De beperking tot eenderde bedreigt onzes inziens ook de bruikbaarheid. Daarom stellen wij voor dit uit te breiden tot de helft, zoals met name is verwoord in het amendement op stuk nr. 24.

De amendementen op de stukken nrs. 24 en 18 kunnen samen als alternatief worden gezien voor het amendement op stuk nr. 20. Het amendement op stuk nr. 20 gaat het verst, omdat daarin de wettelijke strafkorting wordt geïntroduceerd. Daarbij inbegrepen is dan de gedachte die is neergelegd in het amendement op stuk nr. 24. Strikt genomen had dit ook kunnen worden gescheiden. Als het amendement op stuk nr. 20 wordt aangenomen, zijn de gedachten achter de amendementen op de stukken nrs. 18 en 24 als het ware opgelost. Die kunnen dan vervallen. Wordt het amendement op stuk nr. 20 niet aangenomen, dan blijven die beide andere amendementen intact. Ik merk hierbij op dat als die wettelijke strafkorting niet haalbaar blijkt te zijn, mijn fractie de voorkeur geeft aan de mogelijkheid van gratie in het geval van een verdachte die in zijn eigen zaak wordt berecht voordat hij getuigt in de andere zaak. Wij geven hieraan de voorkeur boven het systeem met een extra strafbedreiging, waarin de zittingsrechter die oordeelt over de zaak van de criminele getuige als verdachte, de onmogelijke prestatie moet leveren om vooruit te lopen op de getuigenis in de andere zaak. Wij vinden die gratiemogelijkheid minder fraai, maar als die wettelijke strafkorting door mijn collegae niet wordt aanvaard, geven wij daar toch de voorkeur aan boven het systeem met strafbedreiging.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Ik begrijp de weerstand van de heer Van Oven tegen de strafbaarstelling. Denkt hij echter ook niet dat die strafbaarstelling inherent is aan dit instrument? Er moet immers altijd enige druk worden uitgeoefend om iemand te bewegen een verklaring af te leggen. Dat geldt zowel voor zijn systeem als voor het wetsvoorstel. Materieel verandert er overigens niet zo heel veel, want ook in het systeem van de heer Van Oven weet de getuige dat hij zijn korting alleen dan kan incasseren als hij daadwerkelijk een getuigenis aflegt. Is dat niet evenzeer in strijd met het "fair trial, due process"-beginsel?

De heer Van Oven probeert in zijn amendement op stuk nr. 19 de rolverdeling tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris te verhelderen. Ik ben echter bang dat die helderheid weer verloren gaat door zijn amendement op stuk nr. 20, want door dit amendement wordt een deel van de straftoemeting uit handen van de zittingsrechter genomen en bij de officier van justitie neergelegd.

De heerVan Oven(PvdA)

Ik vraag mij nu juist af of strafbaarstelling inherent is aan dit instrument. Zowel het systeem dat wordt voorgesteld in het amendement op stuk nr. 20 als dat in het amendement op stuk nr. 18 is er nadrukkelijk op gericht om die strafbaarstelling te schrappen. Dat was overigens ook de achterliggende gedachte bij het amendement van mevrouw Kalsbeek.

De heer Rouvoet wijst erop dat de criminele getuige natuurlijk ook weet dat hij alleen maar korting krijgt als hij de getuigenis daadwerkelijk aflegt. Daarin heeft de heer Rouvoet op zichzelf gelijk, maar dat is toch nog wel wat anders dan dat die getuigenis op twee manieren zou worden verzwaard, namelijk door de vraag of hij daadwerkelijk korting krijgt en door een extra strafbedreiging. In die zin wordt de onbevangenheid van de getuigenverklaring sterker benadrukt dan in het systeem van het wetsvoorstel.

De rol van de officier van justitie in mijn voorstel is niet helemaal zonder precedent. De administratie kan immers ook nu bij de voorwaardelijke invrijheidstelling een matigende invloed op de straf uitoefenen. Ik zou in dit verband ook de gratieverlening kunnen noemen, zij het dat de rechter over deze beslissing adviseert en zijn advies over het algemeen wordt gevolgd. Ik heb verder gewezen op de parallel met andere situaties waarop de zittingsrechter geen invloed heeft uitgeoefend, maar waarmee hij toch rekening moet houden bij de straftoemeting. Ik denk dan aan vrijheidsbeneming in de vorm van voorlopige hechtenis of een gevangenisstraf in het buitenland.

De heerVan de Camp(CDA)

Voorzitter! Ik heb een vraag over het amendement op stuk nr. 20. Ik vraag mij af waarom collega Van Oven het gedeelte onder II van artikel 44a niet aanpast.

De heerVan Oven(PvdA)

Het amendement op stuk nr. 20 is gebaseerd op de gedachte dat het niet meer gaat om straftoemeting. In die zin hoort het niet meer thuis in artikel 44a. Artikel 27b, waarin de strafkorting is geregeld, komt hiervoor terug. Het ligt voor de hand om de inhoud van de korting te regelen in het Wetboek van Strafvordering, dat de bevoegdheden van de officier van justitie regelt.

De voorzitter:

Naar aanleiding van het amendement op stuk nr. 20 heb ik de volgende vraag. U geeft voorbeelden van vervroegde invrijheidstelling. Vindt u desondanks niet dat u met dit amendement een veel te grote inbreuk maakt op de vrijheid en onafhankelijkheid van de rechter bij het opleggen van een straf?

De heerVan Oven(PvdA)

Dat is eigenlijk de cruciale vraag. Daarbij speelt op de achtergrond ook de vraag mee of de PvdA niet bezig is om het wetsvoorstel te denatureren. Naar mijn mening is dat niet het geval, omdat het wetsvoorstel de wettelijke waarborgen rondom en een rechterlijke toetsing van een kortingsregeling voor criminele getuigen behandelt. Welnu, aan die voorwaarden blijft het systeem voldoen. De straftoemetingsvrijheid van de rechter op zich wordt daarmee inderdaad beperkt. Ik stel daar echter tegenover dat wij met het systeem in het wetsvoorstel een soort vlees-of-vis-situatie tegemoetgaan. Op de tweede zittingsrechter, dus degene die de uiteindelijke beslissing neemt of en in hoeverre de korting daadwerkelijk kan meetellen, rust immers de wettelijke plicht daartoe, maar hij heeft nog steeds de volledige vrijheid om een en ander zelf in te vullen. Het wetsvoorstel suggereert daarom meer dan in de praktijk kan worden waargemaakt of gegarandeerd. Dat vermindert echter wel weer de bruikbaarheid van het systeem en daarvoor zitten wij hier niet. Als wij namelijk eenmaal de grens overgaan, dus ondanks de bezwaren een wettelijke regeling willen, dan hebben wij de verplichting om die zo bruikbaar mogelijk te maken.

Ik vervolg mijn betoog. Zojuist zei ik al dat de gratieregeling een subsidiaire oplossing zou kunnen vormen. Voor een criminele getuige met wie een afspraak wordt gemaakt nadat deze zelf al is gestraft, is zulks in het wetsvoorstel al verdisconteerd. De situatie waarin de afspraak wordt gemaakt voordat hij is gestraft maar de effectuering daarvan pas volgt na de berechting, onderscheidt zich daarvan niet wezenlijk. Het probleem blijft echter dat er voor de adviserende rechter een onwezenlijk element aan de orde is, namelijk de beoordeling van de waarde van de verklaring van de criminele getuige in een zaak die los staat van de zaak waarin de rechter tot zijn oordeel is gekomen en waarin om gratie wordt verzocht.

Met betrekking tot het amendement op stuk nr. 24 het volgende. Er zijn in de regeling drie strafverminderingsmodaliteiten, te weten vermindering van gevangenisstraf, omzetting van gevangenisstraf in voorwaardelijke straf en omzetting van gevangenisstraf in geldboete. De derde variant is vrijwel onbeperkt. In de regeling staat weliswaar "een gedeelte van", maar het maximum van eenderde wordt niet gehanteerd. Het is dus mogelijk dat de officier van justitie en de criminele getuige afspraken maken over het afkopen van 4/5, 9/10 of zelfs 19/20 van de gevangenisstraf. Gelet op het milieu waar zij vaak uit voortkomen, zullen criminele getuigen waarschijnlijk de neiging hebben om gevangenisstraf af te kopen met crimineel geld. Het zou zelfs kunnen voorkomen dat zij zich, met het oog op afspraken over afkoop, alsnog inspannen om op criminele wijze aan geld te komen. Het gaat in dat geval bij wijze van spreken om uitlokking van strafbare feiten. Mijn fractie heeft daar zeer grote bedenkingen bij. Bovendien is het punt van de rechtsgelijkheid aan de orde, in die zin dat de ene criminele getuige beter in staat zal zijn tot afkopen dan de andere. Wij moeten ons in dit verband wel realiseren dat er de officier van justitie veel aan gelegen zal zijn om afspraken te maken als er in een zaak ongelooflijk veel op het spel staat. Criminele getuigen weten dat ook en zullen geneigd zijn om bij onderhandelingen het onderste uit de kan te halen. Als onder artikel 44a, onderdeel c, de betreffende bepaling blijft staan, bestaat de mogelijkheid dat het de gebruikelijke variant wordt, met alle kwalijke gevolgen van dien. Mijn fractie voelt daar bijzonder weinig voor.

De voorzitter:

In het amendement op stuk nr. 24 wordt voorgesteld wijzigingen aan te brengen in artikel 44a. Hoe verhoudt dit zich met het amendement op stuk nr. 18, waarin wordt voorgesteld om artikel 44a te schrappen?

De heerVan Oven(PvdA)

U bedoelt het amendement op stuk nr. 20?

De voorzitter:

In het amendement op stuk nr. 18 wordt inderdaad alleen het eerste lid vervangen. Het gaat dus om een ander amendement.

De heerVan Oven(PvdA)

Het gaat inderdaad om het amendement op stuk nr. 20. Ik heb twee elementen bij elkaar genomen in het meest vergaande systeem. Het gehele artikel 44a vervalt, maar de onderdelen a en b verhuizen als het ware naar het Wetboek van Strafvordering. Op zichzelf kan onderdeel c daarbij betrokken worden, maar daarvoor zou een apart amendement nodig zijn. Het is meer een wetstechnisch aspect, maar als er verlangens in die richting worden geuit, ben ik graag bereid om een amendement in te dienen.

De voorzitter:

Voordat ik de heer Niederer het woord geef, wil ik er melding van maken dat de fractie van GroenLinks niet vertegenwoordigd kan zijn, omdat mevrouw Halsema ziek is geworden. Zij heeft meegedeeld dat zij hoopt en verwacht er wel volgende week, wanneer de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel op de agenda staat, bij aanwezig te zijn.

De heerNiederer(VVD)

Voorzitter! Het wetsvoorstel dat voorligt, beoogt een wettelijke basis te geven aan een afspraak tussen een officier van justitie en een verdachte van een strafbaar feit, die bereid is om tegen strafvermindering in de eigen zaak, maximaal eenderde, een getuigenverklaring af te leggen in een strafzaak tegen een andere verdachte. De noodzaak van een wettelijke regeling is duidelijk naar voren gekomen bij de commissie-Van Traa en herbevestigd door de commissie-Kalsbeek. Op dit moment wordt nog gewerkt op basis van een richtlijn.

De VVD-fractie onderschrijft nadrukkelijk het uitgangspunt van een formeel wettelijke regeling. Transparantie, openheid en eenduidigheid zijn de sleutelwoorden hierbij. Dat in de praktijk hieraan behoefte bestaat, is wel gebleken uit een door de commissie-Kalsbeek gereleveerde casus van een officier die al of niet een deal, een pre-deal of wat dan ook, zou hebben gesloten. Ik ga daar nu verder niet op in. Wat echter in elk geval uit die casus kan worden geconcludeerd, is dat de gebeurtenissen toen niet bepaald transparant voor derden zijn verlopen en zich derhalve ook onvoldoende laten reconstrueren. Een formeel wettelijke basis biedt naar het oordeel van de VVD-fractie meer waarborg dan dat je het blijft regelen zoals het op dit moment is, namelijk op basis van een richtlijn.

De kernvraag die bij de beoordeling van dit wetsvoorstel voorligt, is of de integriteit van de overheid niet onaanvaardbaar wordt aangetast, indien diezelfde overheid afspraken maakt met criminelen. Rechtvaardigt het doel, een effectievere bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit, het inzetten van dit middel? Beantwoord je deze laatste vraag ontkennend, dan kun je tal van principiële en praktische bezwaren tegen het wetsvoorstel aanvoeren; je bevindt je dan in het goede gezelschap van onder meer de Raad van State. De VVD-fractie echter beantwoordt de vraag met overtuiging bevestigend. Zij volgt hiermee de argumentatie van de minister, zoals verwoord in de nota naar aanleiding van het verslag.

Natuurlijk, in theorie is het beter, wanneer het maken van een afspraak met een criminele getuige geheel achterwege kan blijven. Maar de praktijk leert dat het, op een uitzondering na, een utopie is om te veronderstellen dat leden van een criminele organisatie geheel vrijwillig en belangeloos aan de veroordeling van de overige deelnemers zullen meewerken door te voldoen aan hun burgerplicht om een getuigenverklaring af te leggen. Een doorgewinterde crimineel praat niet met een rechercheur vanwege diens vriendelijke blauwe ogen, nee, hij praat vanuit een welbegrepen eigenbelang. Door tegen dit wetsvoorstel principieel "ja" te zeggen, kunnen politie en justitie meer inzicht krijgen in de werking van criminele organisaties en de daarbij betrokken hoofdrolspelers.

Nu de criminele getuige zelf de dans ook niet ontspringt – er is immers geen sprake van volledige strafrechtelijke immuniteit –, kunnen er per saldo alleen maar meer criminelen worden opgespoord en vervolgd. Dat ziet de VVD-fractie als een belangrijk winstpunt, want soms is het onvermijdelijk om boeven met boeven te vangen.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Het maken van dit soort afspraken is nu ook al mogelijk, zij het op basis van een richtlijn. Maar nu de heer Niederer zo optimistisch is over de consequenties van dit wetsvoorstel voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, ligt de vraag voor de hand of hij zoveel casusposities kan aandragen vanuit de huidige praktijk, waarbij effectief de criminaliteit bestreden is door middel van het sluiten van dit type deals. Ik ken ze namelijk niet.

De heerNiederer(VVD)

Voorzitter! Ik kom daar nog op terug, maar wellicht kan dit een antwoord zijn op de door de minister opgesomde gevallen in de periode tussen 1995 en 1998 waarin deze lijn is gevolgd en op de vraag of daarop concrete veroordelingen zijn gevolgd. Ik weet dat niet precies omdat ik er niet bij heb gezeten maar in ieder geval zijn negen gevallen genoemd, waarin is gewerkt met afspraken op basis van de richtlijn.

Voorzitter! De afspraak tussen de officier van justitie en de criminele getuige kan niet lichtvaardig worden gemaakt. Het wetsvoorstel stelt – overigens terecht – aan het toepassen van deze procedure strikte voorwaarden, bijvoorbeeld het invoeren van voorafgaande rechterlijke controle en het verstrekken van volledige openheid over de inhoud van de afspraak. De voorwaarden zijn dermate strikt, dat de procedure alleen bij ernstige misdrijven en dan alleen nog bij wijze van ultimum remedium mag worden gebruikt. Naar het oordeel van de VVD-fractie is hiermee een gebalanceerde verhouding ontstaan tussen meer slagkracht van de overheid in de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit en regulering daarvan onder een formele wettelijke regeling. In antwoord op de interventie van college Rouvoet merk ik op, dat de minister heeft becijferd om hoeveel zaken het gemiddeld genomen zal gaan. In de periode 1995-1998 zijn in totaal 27 zaken door de centrale toetsingscommissie getoetst, waarvan 19 gevallen aan het college van procureurs-generaal zijn voorgelegd. Het college heeft in negen gevallen toestemming gegeven voor het daadwerkelijk maken van een afspraak. Nu zijn wij drie jaar verder en mijn vraag is of dat beeld nog steeds actueel is. Is de minister van oordeel, dat hiermee geen substantiële werklastverzwaring voor de rechter-commissaris zal optreden? Ik krijg hierop graag een reactie van de minister.

Voorzitter! Wij hebben al over de richtlijn gesproken, niet alleen over de huidige maar ook over de toekomstige als dit wetsvoorstel tot wet verheven zal zijn. Wat betreft het rechtskarakter van die richtlijn wil ik nog graag weten of dit recht is in de zin van artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie en, zo ja, of deze richtlijn daarmee is in te roepen door de verdachte dan wel diens verdediging. Of moet het rechtskarakter van de richtlijn anders worden geïnterpreteerd?

Voorzitter! De minister somt een aantal toezeggingen op die zijns inziens niet mogen worden gedaan. Te denken valt aan het verlenen van volledige strafrechtelijke immuniteit, het afzien van actieve opsporing – al dan niet in het buitenland – het intrekken van een uitleveringsverzoek, het zonder toestemming van de rechter afzien van de tenuitvoerlegging van een rechterlijk vonnis of het onnodig lang uitstellen van de tenuitvoerlegging, het opschorten van de tenuitvoerlegging in afwachting van de beslissing op een klacht bij het Europese Hof, het afzien van het rekwireren van bijkomende straffen en maatregelen, in het bijzonder de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, en het aanbieden van geldelijk voordeel. De VVD-fractie vindt deze uitzonderingen terecht. Ik voeg daar nog aan toe, dat het ook niet toelaatbaar kan zijn wanneer wordt onderhandeld over de inhoud van de tenlastelegging, lees "proberen de tenlastelegging te verlichten". Dan komen we snel uit op de figuur van plea bargaining, zoals gangbaar in de Verenigde Staten. Is plea bargaining te begrijpen in het rechtsstelsel daar, bij ons ligt dat anders. Hoe kan worden voorkomen dat plea bargaining er de facto toch niet insluipt?

De voorzitter:

Als ik in de aanwijzing op pagina 3 onder nummer 4 lees over ontoelaatbare toezeggingen, moet ik u erop wijzen dat nummer 1 al meteen bepaalt dat de officier van justitie geen toezegging mag doen als tegenprestatie met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging: het zogenaamde plea bargaining mag niet. Ik begrijp uw vraag dan niet in relatie tot wat hier is opgeschreven.

De heerNiederer(VVD)

Dat is wel opgeschreven, maar mijn vraag was ook of het er de facto niet insluipt, namelijk dat een officier, al pratende over het verkrijgen van een toezegging dat de man of vrouw toch gaat verklaren in een andere zaak, toch niet de tenlastelegging nog eens positief kritisch wil bekijken. Dan weet men dus niet wat er voorafgaand aan de tenlastelegging is gebeurd. Het is dus niet zozeer de vraag dat het er feitelijk in staat en dat het conform dus niet gebeurt maar of feitelijk de facto toch niet dat gevaar erin sluipt.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Voorzitter! Maar met die redenering kan het instrument niet worden gehandhaafd. Een dergelijke redenering is een fundamenteel en zeer zwaarwegend argument om dit wetsvoorstel niet zomaar te steunen, zo zou ik de heer Niederer willen voorhouden.

De heerNiederer(VVD)

Maar dan ga je uit van minder vertrouwen in de integriteit en wat dies meer zij van het openbaar ministerie. Daar ga ik dus niet van uit.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Maar dat zit wel in uw woorden besloten!

De heerNiederer(VVD)

Neen, dat maakt u ervan! Het openbaar ministerie staat als een huis en ik ga er ook absoluut niet van uit dat men dit zal doen. Die vraag is echter geenszins ingegeven door ook maar een begin van minder vertrouwen in het OM op dit punt, integendeel.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Geldt die aarzeling ook alle andere aspecten van de wettelijke regeling?

De heerNiederer(VVD)

Mijn vraag is alleen gericht op de plea bargaining en niet op de andere toezeggingen die al dan niet toelaatbaar worden gevonden. Het heeft geen precedentwerking naar de andere zaken.

Zijn de uitzondering die in de richtlijn worden genoemd limitatief bedoeld of juist niet? De fractie van de VVD wil erop wijzen dat wat formeel wettelijk mogelijk wordt gemaakt – het doen van toezeggingen – niet via de achterdeur door middel van een richtlijn teniet moet worden gedaan. Ik wil daarbij het aspect van crime fighting benadrukken. Als dit wetsvoorstel wet wordt – wat wij hopen – moet het daadwerkelijk iets gaan betekenen in de strijd tegen de zware georganiseerde criminaliteit. De kans op brokken is minimaal, al is het alleen maar doordat een voorgenomen afspraak tussen de officier van justitie en de criminele getuigen gecheckt wordt door de Centrale toetsingscommissie, het college van PG's en de rechter-commissaris. Daar bovenop komt nog eens het oordeel van de zittingsrechter.

De heerVan der Staaij(SGP)

Mijn interruptie heeft een iets bredere strekking. Het valt mij op dat het betoog van de heer Niederer vrijwel hetzelfde is als een jaar geleden. Daarna hebben wij echter de algemene beantwoording van de minister gehad plus een schriftelijke gedachtewisseling. Zijn alle punten die de VVD-fractie toen heeft ingebracht onbevredigend beantwoord, of is er nog slechts een aantal punten waarover wij nu nog doorspreken? Ik heb namelijk niet begrepen dat dit overleg vandaag een herhaling van het vorige debat zou zijn!

De heerNiederer(VVD)

Ik had mijn inbreng willen besluiten met de opmerking dat de VVD-fractie destijds drie vragen heeft gesteld die naar tevredenheid zijn beantwoord. Voor ons had het overleg toen kunnen worden afgerond en had het geen jaar meer hoeven duren. Ik vond het echter buitengewoon plezierig en ook netjes om vandaag aan dit wetgevingsoverleg te verschijnen. Ik heb echter geen andere vragen of opmerkingen dan toen. De beantwoording van onze vragen door de minister hebben niet geleid tot andere inzichten. De VVD-fractie hoeft zich derhalve niet anders op te stellen ten opzichte van dit wetsvoorstel.

De voorzitter:

Ik begrijp dat dit antwoord aan de heer Van der Staaij de kern is van uw betoog?

De heerNiederer(VVD)

Ja, dat is inderdaad de kern van mijn betoog.

De voorzitter:

U kleedt het wat aan!

De heerNiederer(VVD)

Inderdaad.

Voorzitter! De officier kan de zittingsrechter vorderen de straf met eenderde te verminderen. Als daaraan toegevoegd wordt de huidige regeling van de vervroegde invrijheidstelling waardoor iemand na tweederde ommekomst van de straf de resterende eenderde termijn ook niet hoeft te zitten, is er weliswaar nog steeds geen sprake van volledige strafrechtelijke immuniteit, maar als iemand bijvoorbeeld onvoorwaardelijk wordt veroordeeld tot negen jaar, is volgens de systematiek eenderde aftrek mogelijk op grond van dit wetsvoorstel plus eenderde vervroegde invrijheidstelling en hoeft iemand feitelijk maar drie jaar te zitten. Dat is weinig als iemand negen jaar opgelegd heeft gekregen. Is het mogelijk de vervroegde invrijheidstelling om te bouwen in een voorwaardelijke invrijheidstelling, zodat betrokkene niet bij wijze van automatisme die eenderde vervroegde invrijheidstelling krijgt maar dat die wordt omgebogen in een voorwaardelijke invrijheidstelling en dus wel degelijk moet worden verdiend?

De heerVan Oven(PvdA)

Ik hoor de heer Niederer zeggen dat ook hij vindt dat die regeling bruikbaar moet zijn. Als hij nu echter suggereert dat de VI-regeling uitgerekend voor deze categorie veroordeelden zou moeten worden beperkt, is dan niet het effect daarvan dat met de ene hand wordt teruggenomen wat met de andere wordt gegeven en de netto aantrekkelijkheid voor de criminele getuige om eraan mee te doen, wel bijzonder wordt verkleind?

De heerNiederer(VVD)

Ik denk niet dat dit het effect zal zijn, want het wordt niet onmogelijk om dat deel nog te krijgen. Het gebeurt alleen niet meer automatisch. Men moet dat verdienen. Betrokkene heeft al wat gewonnen door het afleggen van een verklaring, waardoor hij op grond van dit wetsvoorstel eenderde strafvermindering krijgt. Als hij zich "behoorlijk" gedraagt tijdens detentie, kan hij nog eens eenderde strafvermindering verdienen. Dat lijkt mij een extra prikkel om je best te doen om ook voor dat deel voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking te komen. Het lijkt mij niet dat men bij afwezigheid van dat automatisme ervan weerhouden wordt om met de officier een afspraak te maken conform de voorgestelde regeling.

De heerVan Oven(PvdA)

Behalve de onzekerheid over het daadwerkelijk krijgen van strafvermindering, bestaat er in vergelijking met andere afgestraften nog eens extra onzekerheid over de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De heerNiederer(VVD)

Ik weet niet of dat extra onzekerheid betekent. Ik zie er eerder een incentive in om ervoor te zorgen ook dat deel binnen te halen.

Er lijkt geen ontkomen aan dat een getuige aan wie een toezegging is gedaan, een beschermingsprogramma moet worden aangeboden. Het lijntje tussen een criminele getuige en een bedreigde getuige is flinterdun. Daarnaast zal de gedachte om ter openbare terechtzitting te moeten verschijnen, doorgaans niet aantrekkelijk zijn. Met instemming heb ik in de nota naar aanleiding van het verslag gelezen dat de minister de getuigenbeschermingsregeling uitwerkt in een algemene maatregel van bestuur en het concept ervan aan de Kamer zal voorleggen. Gaat de minister er bij deze regeling van uit dat, een enkele uitzondering daargelaten, min of meer standaard een beschermingsprogramma aan de criminele getuige zal moeten worden aangeboden? Kan hij daarvan een taxatie geven?

De heerVan de Camp(CDA)

Voorzitter! Het karakter van een wetgevingsoverleg verdraagt zich niet met een uitgebreide principieel-politieke beschouwing terzake van het onderwerp dat wij vandaag bespreken. Bovendien is de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel geschorst. Vandaag dienen wij vooral in technisch-juridische zin duidelijkheid te verkrijgen zodat de plenaire afronding van de wetsbehandeling volgende week soepel kan verlopen.

Voorzitter! Hebben wij een jaar na dato voortgang of enige voortgang gemaakt ten opzichte van 14 en 15 maart 2000? Na de schriftelijke beantwoording van de minister is er vervolgens nog een schriftelijke vragenronde gehouden, waardoor een en ander zeker is verduidelijkt. Bovendien hebben wij de conceptrichtlijn met de aanbiedingsbrief als bijlage bij stuk nr. 16 mogen ontvangen. Het is mij opgevallen dat de minister het niet nodig heeft geoordeeld een nadere nota van wijziging in te dienen. In het voorbije jaar is wel duidelijk geworden dat het hier handelt om een zeer restrictief toe te passen regeling, namelijk slechts voor "grote" verdachten, en dat het wetsvoorstel met name is bedoeld om eventuele toezeggingen aan getuigen te normeren.

Daar staat echter tegenover de bespreking door Pieter van der Kruis in het Nederlands Juristenblad van 12 mei 2000 van het arrest van de Hoge Raad van 14 december 1999 inzake de kroongetuigenregeling, die in grote lijnen neerkomt op: veel is terzake mogelijk en een wettelijke regeling zal niet sluitend kunnen zijn.

Wat is overigens de voortgang? Het kan zijn dat ik op deze zonnige dag te zwart kijk, maar volgens mij zijn wij nog niet verder met het streven naar een verantwoorde wetgeving, die bovendien werkbaar is. Wat wij ook bespreken en besluiten, wij blijven opereren op het snijvlak van wat ik vandaag maar even noem de strafrechtelijke doeners, waar ik mijzelf toe reken, en de strafvorderlijke puristen.

De voorzitter:

En wie vallen daaronder?

De heerVan de Camp(CDA)

U kunt zich voorstellen dat ik dit moment gisteravond op mijn pc al heb beleefd.

De voorzitter:

Hoe is dat afgelopen, gisteravond?

De heerVan de Camp(CDA)

De voorspelbaarheid wordt te groot. Dat ga ik nu vertellen. Het gaat om het snijvlak van de strafrechtelijke doeners en de strafvorderlijke puristen, die terecht om zuiverheid in bedoeling en derhalve in de wetgeving vragen. Gezien de discussies van de afgelopen jaren over de resultaten van de commissie-Van Traa, de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden en de integriteit van de overheid in het algemeen, zijn wij verplicht een correcte, maar ook enigszins werkbare wet te maken. Collega Van Oven is buitengewoon ijverig geweest en heeft maar liefst zeven amendementen ingediend, waarvoor hulde. Reeds eerder zijn de amendementen op de stukken nrs. 8 t/m 13 ingediend. Vandaag kunnen wij de zaak indringend bespreken, waarbij ik aandacht besteed aan zes punten.

Ondanks alle gewisselde stukken blijft de vraag of het voorliggende wetsvoorstel voldoende eenduidig is over andere toezeggingen dan strafvermindering. Nee, omdat de minister moet blijven verwijzen naar de conceptrichtlijn. Wat moeten wij aan met de zin op bladzijde 2 van de conceptrichtlijn, die luidt: "Andere toezeggingen strekkende tot strafvermindering mogen niet worden gedaan." Blijven toezeggingen mogelijk die niet strekken tot strafvermindering? Begrijp ik het goed dat deze passage moet worden gelezen als een verbod om tot een volledig sepot te komen? Is het niet verstandiger om deze passage uit de conceptrichtlijn in de wet op te nemen?

Van groot belang wordt het voorgestelde artikel 226g, lid 4, van het Wetboek van Strafvordering, ingebracht bij de tweede nota van wijziging, op de fameuze dag 15 maart 2000. In dat proces-verbaal komen de andere, zogenaamd kleine afspraken, die niet direct zijn gericht op bewijs of strafvermindering. Lopen wij niet het gevaar dat de discussie over toezeggingen wordt verplaatst naar dit proces-verbaal? Een voorbeeld hiervan is bescherming van de bedreigde getuige. Deze valt niet meer onder strafvermindering volgens de richtlijn, maar gaat naar het proces-verbaal van artikel 226g, lid 4. Ik vraag mij af of wij door deze verschuiving niet van de regen in de drup komen.

Uit de voorgaande opmerking blijkt dat ik de verhouding tussen wetsvoorstel en conceptrichtlijn nog niet geheel duidelijk vindt. Artikel 4 van de conceptrichtlijn is verhelderend, maar het lijkt mij onmogelijk dat deze opsomming limitatief is. Een meer limitatieve wetsbepaling is te overwegen. Ik verwijs ook naar het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad.

In artikel 44a, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht wordt een voorstel gedaan over de maximale strafvermindering van eenderde. Werkendeweg is ook bij de CDA-fractie de vraag opgekomen of de grens voor strafvermindering met maximaal eenderde niet te star en te absoluut is. Uit het amendement op stuk nr. 20 van de heer Van Oven blijkt dat hij deze mening ook is toegedaan. Voor de volledigheid verwijs ik naar een stuk uit de Amerikaanse jurisprudentie over een zaak tegen een maffiabaron, waarbij buitengewoon veel informatie en samenwerking naar boven kwam. Daarbij was een strafvermindering van meer dan eenderde gerechtvaardigd.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Voorzitter! De heer Van de Camp vraagt of het niet te strak is om het tot eenderde te beperken, maar hij noemt geen andere grens. Betekent dit dat hij het helemaal open wil laten, waardoor zelfs immuniteit mogelijk wordt? Of heeft hij een andere grens in gedachten?

De heerVan de Camp(CDA)

Ik ben absoluut niet voor het openlaten. Ik denk dat je dan in je rol van wetgever te ver doorschiet. Wat voegt het dan nog toe, zou ik bijna zeggen. Ik wil mij dan aansluiten bij "maximaal de helft".

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Is "maximaal de helft" minder star dan "maximaal eenderde"? Wat is het verschil in starheid tussen die twee grenzen?

De heerVan de Camp(CDA)

Ik denk dat daar geen principieel verschil in zit. Je hebt alleen iets meer ruimte om de getuige tegemoet te treden.

De heerNiederer(VVD)

Wil de heer Van de Camp die getuige dan dusdanig tegemoettreden, dat naast een strafvermindering met de helft ook nog de VI-regeling met eenderde korting geldt? Of zou het dan in de plaats van die VI-regeling moeten treden?

De heerVan de Camp(CDA)

Voorzitter! Ik ga ervan uit dat wij in het spoor van "Sancties in perspectief" de VI-regeling aanpassen en dat er dus geen sprake kan zijn van een cumulatie van een automatische vervroegde invrijheidstelling en deze toezegging aan de getuige.

Voorzitter! Ik wil nog een opmerking maken over de vervanging van een gedeelte van de vrijheidsstraf door een onvoorwaardelijke geldboete. De centrale vraag is hier: waar haalt de getuige, de verdachte, het geld vandaan om de onvoorwaardelijke geldboete te betalen? Ook hier is weer sprake van een strijd tussen de strafrechtelijke doeners en de strafvorderlijke puristen. De CDA-fractie heeft geen zin in nog meer witwaspraktijken. Zij heeft liever een integere overheid met minder mogelijkheden dan een overheid die zelf in de problemen komt. Het amendement-Van Oven c.s. op stuk nr. 24, dat wij nu moeten bezien in relatie tot de amendementen op de stukken nrs. 18 en 20, gaat ook in die richting en kan vooralsnog op onze steun rekenen.

De voorzitter:

De geldboete kan al sinds jaar en dag worden opgelegd aan mensen die van strafbare feiten worden verdacht en worden veroordeeld. In hoeverre wordt daar met dit wetsvoorstel van afgeweken? Immers, ook in het verleden moest iemand die veroordeeld werd, die geldboete betalen. De vraag uit welk vermogen dat dan afkomstig was en hoe die veroordeelde aan het geld kwam, is natuurlijk helemaal geen nieuwe vraag. Ik begrijp dus niet waarom de heer Van de Camp dit zo principieel benadert.

De heerVan de Camp(CDA)

Volgens mij is dat principe er wel, omdat de officier van justitie in het onderhandelingsproces de kwestie van de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf actief aanbiedt. Die officier zegt tegen de getuige: als jij praat, zijn wij bereid om een gedeelte van die onvoorwaardelijke vrijheidsstraf om te zetten in een geldboete. In mijn ogen neemt de overheid daarmee een actief onderhandelende houding aan. En dat is wat anders dan de nu opgelegde geldboetes.

De voorzitter:

Haalt de heer Van de Camp het onrechtmatig verkregen voordeel en het opleggen van een geldboete door de rechter niet door elkaar?

De heerVan de Camp(CDA)

Voorzitter! In de stukken wordt ook iets gezegd over het grensvlak tussen het wederrechtelijk verkregen vermogen en de te betalen geldboete. Ik weet niet hoe de heer Dittrich zijn boekhouding heeft ingericht, maar bij mij is dat niet duidelijk onderscheiden.

Voorzitter! Ik vervolg mijn betoog. Ik wil nog een opmerking maken over de positie van de zittingsrechter. Met het amendement op stuk nr. 8 van collega Dittrich en het amendement van collega Van Oven op stuk nr. 20 komt de positie van de zittingsrechter nadrukkelijk in beeld. Ik ben zeer benieuwd naar de opvattingen van de minister terzake. Ik kan wel aangeven dat wij uit systematisch oogpunt het meest voelen voor het amendement van de heer Dittrich. Maar is de constructie van de heer Van Oven op voorhand af te wijzen?

Vervolgens de kwestie van andere informatie dan informatie strikt ten behoeve van het bewijs in een concrete strafzaak. In actuele criminologische literatuur is in toenemende mate sprake van de term "criminal intelligence". Kan bij de opbouw van dit soort meer algemene kennis dit wetsvoorstel een rol spelen? Gezien hetgeen ik tot nu toe gelezen heb, lijkt dat niet het geval te zijn, hoewel in het voorgestelde artikel 44a wordt gesproken over "door het afleggen van een getuigenverklaring een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven", en in het voorgestelde artikel 26g de passage voorkomt "die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen andere verdachten, waarvoor in ruil... enz.". Wat is nu precies de ruimte om in het onderhandelingsproces ook andere informatie boven water te krijgen dan informatie die strikt te maken heeft met het bewijs in een concrete strafzaak?

Is nog iets te zeggen over de praktijk van het afgelopen jaar? In maart 2000 spraken wij over drie concrete gevallen. Hoeveel zijn er het afgelopen jaar bijgekomen en wat hebben die eventuele gevallen opgeleverd in de verdere gang van zaken en mogelijke verbeteringen van de praktijk?

Op bladzijde 4001 van de Handelingen van 15 maart is sprake van een gedragscode voor het openbaar ministerie en van "normen voor een professionele standaard voor optreden van officieren van justitie". Hoe staat het met die documenten?

De voorzitter:

Ik zal zelf namens de fractie van D66 het woord voeren over dit wetsvoorstel.

Voor ons was het onbevredigend om het wetsvoorstel te behandelen zonder dat wij kennis hadden van de aanwijzingen van het college van procureurs-generaal. Inmiddels hebben wij die aanwijzingen ontvangen en daardoor is een veel vollediger beeld ontstaan van de problemen waar wij het vandaag over hebben. Verder is een schriftelijk overleg gehouden en de antwoorden in dat kader hebben ook tot een grotere helderheid geleid. In mijn bijdrage vandaag wil ik vooral die punten aan de orde stellen die ik nog heb besproken bij de plenaire behandeling, of die nog onduidelijk zijn voor mijn fractie naar aanleiding van de antwoorden van de minister in september 2000.

Het amendement van de heer Van Oven over verruiming van de korting van eenderde naar de helft van de op te leggen staf vindt mijn fractie niet gelukkig. Elke grens is natuurlijk arbitrair, maar de worst die aan criminele getuigen wordt voorgehouden om een verklaring tegen een ander af te leggen, wordt met een korting van 50% toch zo groot dat het risico ontstaat dat zich onbetrouwbare getuigen gaan melden. Ook bij een korting van eenderde is dat risico er, maar bij een korting van 50% wordt het risico naar onze mening te groot.

In het amendement op stuk nr. 20 stelt de heer Van Oven voor, te regelen dat de zittingsrechter, als deze tot korting besluit, automatisch moet volgen wat de officier als korting heeft aangeboden. Dat vinden wij een veel te grote inbreuk op de vrijheid van de rechter. De zittingsrechter moet volgens ons altijd de mogelijkheid hebben om, gehoord alles dat op de zitting naar voren is gekomen, de door de officier voorgestane korting naast zich neer te leggen en een andere kant op te gaan. De heer Van Oven heeft gelijk als hij stelt dat dit de regeling minder aantrekkelijk maakt voor de getuige, omdat deze dan bij de zittingsrechter het risico loopt dat de afspraak die met de officier is gemaakt en door de rechter-commissaris is geaccepteerd, weer van tafel gaat. Desondanks vinden wij het veel zuiverder om het te houden bij het voorstel van de regering op dit punt, dan om de vrijheid van de zittingsrechter volledig weg te nemen. Dit zijn twee opmerkingen vooraf. In die zin zullen wij de amendementen van de heer Van Oven verder beoordelen.

Net als hij heeft gedaan, wil ik de zogenaamde kleinere afspraken aan de orde stellen. Er kunnen toezeggingen aan getuigen worden gedaan, die niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen en dus geen voorafgaande goedkeuring van de rechter nodig hebben. Dat zijn de minder gewichtige onderwerpen, zoals ze worden genoemd. In artikel 226g, lid 4, staat dat door de officier van justitie wel een proces-verbaal moet worden gemaakt van deze wat kleinere afspraken. In de stukken staat, dat dit afspraken moeten zijn die wel voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn. Het zijn dus weer wel zodanig belangrijke afspraken, dat ze gemeld moeten worden. Ik heb een amendement gemaakt op stuk nr. 25 waarin ik de woorden "ten spoedigste" invoeg in lid 4 van artikel 226g. Ik wens die invoeging, omdat als het openbaar ministerie, zoals de regering zelf als voorbeeld noemt, de afspraak met een verdachte maakt dat het zich niet zal verzetten tegen een schorsing die de getuige/verdachte graag wil, het volgens ons belangrijk is dat het proces-verbaal van die afspraak meteen bij de stukken wordt gevoegd, omdat onzes inziens de raadkamer ook moet weten dat er zo'n afspraak, hoe klein ook, is. Het gaat niet aan dat het openbaar ministerie daarvan op dat moment geen melding maakt en het proces-verbaal pas bij de stukken doet als de zaak rijp is voor de behandeling op de zitting. Wij menen dat wij met de woorden "ten spoedigste" voldoende richting geven aan deze verplichting van de officier van justitie.

De heerVan Oven(PvdA)

Zit daar niet een geweldig veiligheidsrisico in, als uitgerekend de afspraak dat de officier van justitie zich niet zal verzetten tegen een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, wordt gevoegd in het dossier in het kader waarvan de criminele getuige een verklaring zal afleggen? Immers, dan wordt uitgerekend de verdediging van de verdachte tegen wie normaal gesproken een fundamentele verklaring afgelegd zal gaan worden, op de hoogte gesteld van het feit dat degene die dat zal gaan doen, in vrijheid wordt gesteld. Dat lijkt mij een geweldig veiligheidsrisico voor een dergelijke getuige.

De voorzitter:

De bedenking die u nu uit, zou u eigenlijk in het algemeen moeten uiten, want in het wetsvoorstel staat al, toegelicht door de regering, dat sowieso dergelijke kleine afspraken die niet zozeer het bewijs raken, maar wel relevant zijn, in een proces-verbaal bij de stukken worden gevoegd. Het enige wat ik met mijn amendement doe, is opnemen dat dit snel moet gebeuren, zodat de rechter in het kader van de voorlopige hechtenis achter zo'n afspraak komt en niet wordt overgeslagen. Niet alleen de zittingsrechter moet dat proces-verbaal lezen.

De heerVan Oven(PvdA)

Het gaat nu juist om die woorden "ten spoedigste". Omdat "ten spoedigste" betekent dat de verdediging van die andere verdachte uitgerekend op het moment voorafgaand aan of ten tijde van de invrijheidstelling, daarvan op de hoogte raakt. Immers, ten spoedigste betekent: zodra de afspraak is gemaakt.

De voorzitter:

Het gaat om de afspraak die de getuige/verdachte heeft gemaakt in zijn eigen zaak. Hij heeft afgesproken een verklaring af te leggen tegen een crimineel in een andere strafzaak, maar zit zelf in voorlopige hechtenis en wil bijvoorbeeld dat het OM heel gemakkelijk omgaat met een verzoek tot schorsing, omdat hij het een of ander moet doen. Uit de stukken blijkt, dat de regering van oordeel is dat zo'n afspraak in een proces-verbaal moet worden opgenomen en dat dit bij de stukken moet worden gevoegd (lid 4 van artikel 226g). Mijn voorstel is nu juist om, zodra de afspraak is gemaakt en bijvoorbeeld het schorsingsverzoek aan de raadkamer wordt gedaan, de raadkamerrechter te doen weten dat er zo'n minder gewichtige afspraak ligt. Dat is dus in de eigen strafzaak van de getuige/verdachte. Het gevaar dat u schetst, is dus eigenlijk niet aanwezig.

Tijdens het plenaire debat heb ook ik aangegeven dat wij moeite hebben met het beweerdelijk gesloten stelsel van artikel 44a, namelijk alleen strafvermindering. Op zichzelf is het juist dat de rechter alleen een straf kan verminderen, maar de discussie tijdens dat plenaire debat ging ook over de immuniteit. De minister heeft gelijk waar hij toen zei en nu herhaalt in de schriftelijke antwoorden dat bij sepot de rechter helemaal niet geallieerd benaderd wordt. Maar wij vinden dat de aanwijzing van september 2000 op dit punt nog onvoldoende opheldering biedt, want op bladzijde 3 staat op het lijstje van tien ontoelaatbare toezeggingen niet met zoveel woorden "seponering". Dat is ook niet in alle gevallen te brengen onder nummer 2, want seponering kan ook heel wel plaatsvinden nadat er actief is opgespoord en vervolgd en voordat de zaak bij de rechter is aangebracht. Nu staat in nummer 2: Het in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid afzien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten. Er zijn dus ook nog situaties denkbaar dat er geseponeerd wordt nadat er wel degelijk actief is opgespoord.

De heerNiederer(VVD)

Het gaat dan toch vaak of alleen maar in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek, zodat dan nog altijd er een rechter-commissaris is en ook het GVO zal moeten worden gesloten als men wil seponeren. De officier kan dat dus niet alleen maar zelf beslissen, maar de beslissing tot seponering wordt al dan niet expliciet min of meer ook nog door de rechter-commissaris getoetst.

De voorzitter:

U gaat er dan van uit dat er in zo'n zaak ook een GVO is. De politie gaat actief opsporen, dus nog voordat er een rechter bij betrokken is. Een GVO hoeft er dus helemaal niet te zijn.

De heerNiederer(VVD)

Neen, maar in 99% van de gevallen wel!

De voorzitter:

Neen, want wij weten toch dat een GVO steeds minder wordt toegepast. Ik denk het dus niet en daarom stel ik het ook aan de orde. In de gevallen waarbij de rechter wel betrokken is, speelt het niet! De regering zegt terecht dat seponering onder het opportuniteitsbeginsel valt, maar de Kamer wilde nu juist niet dat het OM de afspraak maakt om informatie te krijgen zonder dat dit leidt tot een verklaring ter terechtzitting waar tegenover een sepot komt te staan. Vandaar mijn vraag op dit punt.

De heerVan Oven(PvdA)

Ik begrijp dat uw amendement op stuk nr. 25 is gericht op voeging in een dossier waarbij de criminele getuige als verdachte optreedt opdat de raadkamer in zijn zaak afweet van de afspraak die tussen het OM en die verdachte is gemaakt over de schorsing. Echter, 226g slaat niet op de voeging in dat dossier, althans voorzover ik heb begrepen, maar op de voeging in het dossier waar de criminele getuige als getuige optreedt. Ik zie tot mijn vreugde aan ambtelijke zijde enig instemmend geknik. Dat zou dan betekenen dat uw amendement anders moet worden geformuleerd of anders moet worden gericht.

De voorzitter:

Dat is heel wel mogelijk als dat een juiste reactie is geweest, maar dat horen wij straks wel.

Mijn derde punt betreft het gelijkheidsbeginsel en het selectiecriterium van het OM. Stel dat drie getuigen/verdachten bereid zijn om een belastende verklaring over een georganiseerde drugsbende af te leggen maar dat één verklaring volstaat om die bende op te rollen en te veroordelen, hoe gaat het OM dan te werk? Ik neem aan dat niet alle drie getuigen/verdachten de afspraak mogen maken in de zin van de wet en dat dit met andere woorden betekent dat het OM er één moet uitkiezen. Welke criteria gebruikt het OM dan en waarom staan selectiecriteria toch niet aangeduid in de aanwijzing van september 2000? Nu is dit heel vaag. Als het openbaar ministerie het dan niet goed heeft uitgezocht, kan de situatie ontstaan dat je uiteindelijk eindigt bij de "grote vis" met wie je een afspraak hebt gemaakt en dat die "grote vis" dan "kleinere vissen" gaat vangen. Hierover zou ik graag iets meer duidelijkheid krijgen.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Acht u het in de tekst van het wetsvoorstel uitgesloten dat er met drie mensen afspraken worden gemaakt?

De voorzitter:

Nee, ik acht dit niet uitgesloten, maar wel ongewenst. Ik ben van mening dat er een noodzaak moet zijn om zo'n afspraak te maken, dat staat trouwens in de wetstekst. Verder moet rekening worden gehouden met proportionaliteit, subsidiariteit, en dergelijke. De bedoeling is dat er transparant bewijsmateriaal wordt verzameld in de zaak tegen de verdachte. Als je dat met een verklaring afkan, zou het openbaar ministerie niet nog meer afspraken moeten maken met andere getuigen.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Is het geen bijkomend probleem dat je pas weet of je het met een verklaring af kunt nadat je al heel ver bent gegaan in die afspraken? Als zich drie mensen aanbieden met een interessant verhaal over een verdachte, weet je nog niet of je met één van de drie ver genoeg komt om te kunnen bijdragen aan het bewijs.

De voorzitter:

Dat is met één getuige ook al een probleem. Je moet weten wat de getuige je kan bieden en jezelf de vraag stellen of je daaraan iets hebt in de strafzaak tegen de verdachte. Dit geldt ook als er drie mensen beschikbaar zijn zoals in dit voorbeeld. Dat is een probleem. Dit betekent dat je in de voorfase goed moet weten welke informatie je kunt verkrijgen.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Dit roept bij mij de vraag op op welk moment die selectie – als die al in de wet wordt opgenomen – zou moeten plaatsvinden. Je weet pas wat voor vlees je in de kuip hebt, als mensen vrij gedetailleerde verklaringen hebben afgelegd.

De voorzitter:

Ik ben blij dat de heer Rouvoet spreekt over "in de wet wordt opgenomen", want dat stel ik nu juist niet voor. Ik wil meer duidelijkheid hebben en het valt mij op dat in de aanwijzing niets over selectie is opgenomen. Ook in het debat is hierover nauwelijks gerept. Ik meen dat het voor de praktijk, voor officieren van justitie belangrijk is dat zij weten hoe dit moet.

Ik kom nu op een volgend punt: het gebruik van een afspraak die niet is goedgekeurd. Op pagina 8 van zijn brief van 30 maart 2000 schrijft de minister dat het openbaar ministerie en de zittingsrechter de gegevens wel mogen gebruiken als de afspraak tussen het openbaar minister en de getuige/verdachte niet tot stand komt, omdat bijvoorbeeld de rechter-commissaris dit afkeurt vanwege het ontbreken van een dringende noodzaak. De minister voegt hieraan toe dat dit veelal vage gegevens zullen zijn en dat die meestal niet tot een echt bewijsmiddel zullen leiden. Het gebruik ervan vindt de minister echter niet onrechtmatig.

Ik vind dit vreemd, omdat in de aanwijzing op pagina 4 onder punt 6.4 staat dat in zo'n geval het gebruik van de verklaring door het openbaar ministerie is uitgesloten.

Mijn vraag is dus hoe deze twee antwoorden zich tot elkaar verhouden. Dat van de minister die zegt dat het niet kan worden uitgesloten en dat van het openbaar ministerie dat zegt dat het wel wordt uitgesloten.

Om het nog moeilijker te maken, antwoordt de minister op vraag 15 op pagina 12 van het schriftelijk verslag van 18 september 2000 dat het openbaar ministerie en de getuige/verdachte zelfs afspraken kunnen maken over de vraag of deze verklaring al dan niet zal worden gebruikt als hij niet wordt goedgekeurd. Ik vind het onwenselijk dat er drie verschillende antwoorden op een casus mogelijk zijn. Ik wil dit debat gebruiken om duidelijkheid te verkrijgen. Mocht die er niet komen dan overweegt mijn fractie op dit punt een motie in te dienen waarin de Kamer de regering vraagt uit te spreken hoe op dit punt moet worden gehandeld. Onze motie zal gaan in de richting van wat het college van procureurs-generaal in de aanwijzing heeft gezegd, dat wil zeggen dat zij er geen gebruik van zullen maken. Ik wil echter eerst het debat afwachten.

De heerVan Oven(PvdA)

Zou u onder die omstandigheden niet overwegen om mijn amendement te steunen?

De voorzitter:

Dat zal ik zeker overwegen.

Wij zijn teleurgesteld dat de minister niet dieper in wil gaan op ons voorstel om video-opnames te maken van het gesprek van het openbaar ministerie met de getuige. Wij denken net als de regering dat dit soort situaties zich in de praktijk niet al te vaak zal voordoen. Een opname van een dergelijk gesprek kan het openbaar ministerie echter wel enige bescherming bieden. Zo zijn met de officier van justitie in de Juliet-zaak afspraken gemaakt die vervolgens werden ontkend. Uiteindelijk is de officier van justitie overigens wel vrijgesproken. Als van dergelijke onderhandelingen video-opnames worden gemaakt, wordt het gevaar dat mensen de integriteit van het openbaar ministerie ter discussie stellen, een stuk kleiner.

De heerNiederer(VVD)

Als er video-opnames worden gemaakt, lopen de betrokkenen dan niet het gevaar dat zij worden herkend? Een criminele getuige kan daardoor een bedreigde getuige worden met als gevolg dat de getuige misschien zelfs een beschermingsprogramma moet worden aangeboden. Dat biedt dan wellicht geen uitkomst meer, want waarschijnlijk is hij dan al een kopje kleiner gemaakt.

De voorzitter:

Gelukkig is de techniek verder dan de heer Niederer veronderstelt. Het is namelijk mogelijk om video-opnames zo te "scrambelen" dat mensen onherkenbaar worden. Die techniek kan worden toegepast, want wij hoeven alleen te weten wat er is gezegd en welke afspraken er zijn gemaakt.

De heerNiederer(VVD)

Dat begrijp ik natuurlijk ook, maar dan is het nut van zo'n videofilm wel heel klein. Bovendien beëdigt en hoort de rechter-commissaris de getuige in beslotenheid. Wij moeten ervan uitgaan dat wat door hem in het proces-verbaal wordt gerelateerd, betrouwbaar is. Bij twijfel is het bovendien mogelijk om de rechter-commissaris op de zitting als getuige te horen. Ik vind daarom dat het voorstel van de heer Dittrich om een video-opname te maken, te weinig toevoegt. Zeker als daarbij wordt meegewogen dat het gevaar bestaat dat de getuige ondanks integraalhelmen en stemvervorming wordt herkend.

De voorzitter:

Het is uitdrukkelijk niet mijn bedoeling om de rechter-commissaris te vervangen door een video-opname. Mijn voorstel kan een aanvulling zijn, omdat het de integriteit van het openbaar ministerie extra bescherming biedt.

In het plenaire debat heb ik al de casus aan de orde gesteld dat er met de getuige/verdachte afspraken zijn gemaakt en de zaak tegen de getuige/verdachte als eerste wordt behandeld. In dat geval kan hij zijn voordeel incasseren, voordat hij tegen de verdachte getuigt. Het is denkbaar dat zijn geheugen hem dan in de steek laat of dat hij bewust een weifelende en daarom niet overtuigende verklaring aflegt. Het is mogelijk dat hij dat doet, zonder dat hij daarmee naar de letter de afspraak met het openbaar ministerie overtreedt. Hoe moet artikel 192 in dit licht worden bezien?

Als de getuige niet opzettelijk afwijkt van de afspraak met het openbaar ministerie, kan dan op grond van artikel 192 tot vrijspraak worden besloten? Die mogelijkheid zou mijn fractie onbevredigend vinden. De minister heeft in zijn beantwoording aangegeven dat het voor die enkele, wellicht theoretische gevallen dat zich zoiets voordoet, niet wenselijk is om een culpa-bepaling bij artikel 192 op te nemen. Wij willen echter dat de minister toch duidelijkheid verschaft over deze casuspositie, want het zou echt onbevredigend zijn als zo'n getuige de dans kan ontspringen.

Wat kan de getuige overigens doen als de officier van justitie zich niet aan de gemaakte afspraken houdt? De minister heeft geantwoord dat de getuige dan een kort geding kan aanspannen om nakoming van de afspraak te vragen. Geldt dat echter ook voor het openbaar ministerie? Kan het openbaar ministerie de getuige in kort geding dagvaarden, wanneer duidelijk is dat de getuige te zijner tijd op de strafzitting tegen de verdachte niet zal verklaren zoals is afgesproken? Of kan het openbaar ministerie dat alleen maar uitvechten op de strafzitting waarbij die getuige aanwezig zou moeten zijn?

Met betrekking tot de aanwijzing van het college vraagt mijn fractie zich nog het volgende af: waarom wordt onder 6.1 op pagina 3 gesteld dat als uitgangspunt eerst toestemming van het college moet worden verkregen alvorens de rechter-commissaris wordt benaderd? Mijn fractie vindt dat dit geen uitgangspunt is, maar een voorwaarde. Steekt hier een bepaalde betekenis achter?

Onder 6.7 op pagina 4 van de aanwijzing wordt verklaard dat na de verkregen toestemming het openbaar ministerie en de getuige de verklaring ondertekenen. Uit de stukken blijkt duidelijk dat de overeenkomst pas tot stand komt wanneer de rechter-commissaris de beschikking ondertekent. Waarom moeten het openbaar ministerie en de getuige dan meteen nadat zij met elkaar tot een overeenstemming zijn gekomen ondertekenen, dus voordat de rechter-commissaris zijn zegen heeft gegeven? Wat is de betekenis van die ondertekening door de twee partijen? Als die ondertekening een intentieverklaring is, veroorzaakt die dan niet verwarring bij de partijen omdat zij kunnen denken dat de overeenkomst tot stand is gekomen na hun ondertekening en niet, zoals uitdrukkelijk de bedoeling is, nadat de rechter-commissaris heeft ondertekend?

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Voorzitter! Normaal voeren wij een wetgevingsoverleg als het gaat om heel ingewikkelde wetgevingsteksten, die we eerst nog eens goed moeten doorspitten voordat we weten wat we precies hebben opgeschreven. Hoewel hier best wel ingewikkelde elementen in zitten, ligt het accent in dit overleg echter ergens anders, namelijk in de volgende, meer politieke vraag: willen wij deze regeling wel? Dat is mijns inziens het hart van het debat dat vorig jaar werd geschorst. Toch is het niet verkeerd om het debat in deze vorm voort te zetten, omdat we bij de bespreking van de alternatieven, met name aangereikt via de amenderingen, vrij ver moeten duiken in de complexe materie van de regeling. Ik wil in mijn bijdrage teruggrijpen op de positie die wij toen innamen. Sindsdien is wel het een en ander gebeurd, maar het is de vraag of dat ons tot een ander oordeel heeft gebracht. Hoe dan ook, voor de ChristenUnie is de kernvraag of wij deze regeling wel willen en of dit wetsvoorstel niet meer zaken openlaat dan regelt.

Onze inbreng op 14 maart vorig jaar was kritisch. Ik beëindigde mijn bijdrage toen met de opmerking dat we beslist niet warmlopen voor dit wetsvoorstel en dat de minister zijn best zou moeten doen om ons te overtuigen van de onmisbaarheid van deze regeling. Zij kent op zich wel enige voordelen – rechterlijke beoordeling vooraf, transparantie, toetsbaarheid als gevolg van de wettelijke basis en de bescherming van de rechten van de verdediging – maar die gelden alleen voor toezeggingen of vorderingen van strafvermindering, dus voor een bepaald type "deals"; wat gebeurt met overige afspraken, is aan het openbaar ministerie en wat is toegestaan, is aangegeven in een richtlijn. De eerste termijn spitste zich toe op die andere toezeggingen, dus op de toezeggingen die niet in het wetsvoorstel besloten lagen: welke zijn wel en welke zijn niet aanvaardbaar, hoe moet een en ander worden geregeld, moet het leiden tot een limitatieve opsomming en, zo ja, hoe zit het dan met het opportuniteitsbeginsel? Al die vragen leidden tot een schorsing van het debat. Ik weet niet precies meer wat het standpunt van de minister is. Ik kreeg tijdens het debat sterk de indruk dat hij het niet doenlijk vindt om alle toegestane toezeggingen te regelen en dat daarom ook buiten het wetsvoorstel een en ander moet worden toegestaan. Tegelijkertijd lees ik in Kamerstuk 26294, nr. 16 dat de aanwijzing ook een opsomming bevat van een aantal toezeggingen die buiten het bestek van het wetsvoorstel vallen en mitsdien niet aanvaardbaar zijn. Ik leid daaruit af dat alles wat buiten het wetsvoorstel valt, niet aanvaardbaar is. Dat staat op gespannen voet met de stelling die de minister in het debat betrok. In de aanwijzing wordt dezelfde lijn gevolgd als de beantwoording in stuk nr. 16, omdat daarin over de toelaatbare toezeggingen wordt gezegd dat de officier van justitie in dit verband alleen toezeggingen kan doen strekkende tot de vermindering van de te vorderen straf. Dat lijkt mij duidelijker en aantrekkelijker dan het perspectief dat uit het debat naar voren kwam, namelijk dat er buiten dit wetsvoorstel nog van alles mogelijk is en niet geregeld behoeft te worden omdat het niet raakt aan strafvermindering. Ik heb op dit punt behoefte aan volstrekte duidelijkheid en ik beschouw het als de kern van dit wetgevingsoverleg. Met het oog op de finale politieke afweging is het de vraag of wij deze regeling wel willen. Als wij moeten concluderen dat het wetsvoorstel meer openlaat dan het regelt, heb ik er eerlijk gezegd niet veel trek in.

De heerVan Oven(PvdA)

Waar kan ik het woord "alleen" terugvinden?

De heerRouvoet(ChristenUnie)

In de aanwijzing op bladzijde 2 staat dat andere toezeggingen strekkende tot strafvermindering niet gedaan worden. De heer Van de Camp citeerde dit stuk al eerder. Het gaat dus om andere toezeggingen strekkende tot strafvermindering dan in het wetsvoorstel zijn geregeld. In de aanhef, voor punt a, staat echter dat de officier van justitie in dit verband alleen toezeggingen kan doen strekkende tot punt a, b en c. Over punt c kunnen wij nog discussiëren. Dit is veel duidelijker en er zou een hoop gewonnen zijn als het zo in de wetstekst stond. Een heleboel vragen die in het debat zijn gerezen, zouden ermee opgehelderd worden.

De voorzitter:

Is dit het punt dat mevrouw Halsema in het plenaire debat naar voren heeft gebracht? Sluit u zich daar nu bij aan?

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Ik heb niet helemaal scherp wat mevrouw Halsema in dat debat naar voren heeft gebracht.

De voorzitter:

Zij heeft sterk gewezen op het woordje "alleen" in de wetstekst. U heeft het over hetzelfde artikel.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Ik vermoed dat dit het geval is, maar ik sluit mij niet blindelings aan bij hetgeen iemand anders een jaar geleden heeft gezegd. Als zij inderdaad over hetzelfde artikel en hetzelfde woordje "alleen" heeft gesproken, dan zijn wij het met elkaar eens. Ik houd natuurlijk een slag om de arm. Ik vermoed echter dat het om hetzelfde punt gaat, want ik herinner mij de insteek van mevrouw Halsema, namelijk dat er niet buiten de wettelijke regeling nog van alles mogelijk moet zijn.

De heerVan Oven(PvdA)

Moet het woord "alleen" niet nadrukkelijk worden gelezen met de woorden "in dit verband"? Slaat het niet nadrukkelijk op de situatie die in artikel 44a wordt beschreven?

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Als dat het geval is, hoor ik dat graag van de minister. Terugkijkend op het plenaire debat en gelezen de aanwijzing en de antwoorden op de vragen, ben ik ervan overtuigd dat de minister allerlei praktische toezeggingen van het openbaar ministerie niet in deze wettelijke regeling heeft willen betrekken. Ik kan mij daar wel iets bij voorstellen. Het gaat dan om normale zaken die de procesgang betreffen, zoals het aantal getuigen dat zal worden opgeroepen. Als dat de bedoeling van de minister is geweest, is het meningsverschil veel minder principieel dan ik het afgelopen jaar heb gedacht. Ik word in die mening gesterkt door de stukken die wij later hebben gekregen. Het is evenwel winst als eenduidig uit de wetstekst zou blijken dat het enige onderwerp van onderhandeling in de sfeer van het "do ut des", ik geef jou wat en jij geeft mij wat terug, een vordering tot strafvermindering is. Met name het "do ut des" wil ik onderscheiden van al die andere dingen die gewoon geregeld kunnen worden, maar hier niet zoveel mee te maken hebben.

Ik maak er nog de opmerking bij – dat heb ik in eerste termijn uitvoeriger gedaan – dat voor mij ook een belangrijk punt is, dat het wetsvoorstel als zodanig beduidend verder lijkt te gaan dan indertijd door de commissie-Van Traa is aanbevolen, alleen al vanwege het criterium. Van Traa had het over zaken van leven en dood: zeer uitzonderlijke situaties. De minister haakt aan bij het BOB-criterium en daar kan ik mij iets bij voorstellen. Omdat dit criterium nu vastgelegd is in de Wet BOB, kan ik me voorstellen dat we dat hier ook hanteren. Maar als daarnaast nog andere dingen mogelijk zijn die ik liever niet wil als zij niet wettelijk geregeld zijn, dan hebben we een ander probleem. Ik heb op zich tegen het verruimen van het criterium niet zoveel bezwaren als vorig jaar is aangegeven, omdat ik wel de redelijkheid ervan zie om aan te haken bij hetzelfde criterium dat we ook hanteren bij andere ingrijpende opsporingsbevoegdheden en mogelijkheden in het kader van de Wet BOB.

De voorzitter:

Daar staat tegenover dat de parlementaire enquêtecommissie wel heel erg ver ging door niet een voorafgaande rechterlijke toetsing te vragen. Dat is door de Kamer toen, via de motie-Kalsbeek, erin gebracht. In die zin is dat weer een rem op wat de parlementaire enquêtecommissie wilde.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Ja zeker. Ik heb niet alleen op dit punt, maar ook op andere punten tot mijn genoegen vastgesteld dat in een aantal opzichten, waar het ging om de regeling van bevoegdheden, verbeteringen zijn aangebracht ten opzichte van wat de commissie-Van Traa indertijd heeft geadviseerd. Dat heb ik nooit onder stoelen of banken gestoken; ik ben er ook blij mee en dat geldt hier ook. Ik heb zo-even als voordeel van het wetsvoorstel aangegeven de voorafgaande rechterlijke toetsing; dat zie ik wel degelijk. Maar ik wil niet dat we én door een ruimer criterium, én door daarbuiten nog andere dingen mogelijk te maken, heel ver weg komen van de grondgedachte van in ieder geval de commissie-Van Traa, waar ik zwaar aan hecht als leidend principe bij de beoordeling van zo'n wetsvoorstel. Het betekent dat in zeer extreme situaties zo'n middel niet helemaal uitgesloten moet worden, maar dat het niet een vrij gangbare praktijk moet zijn dat we deals met criminelen sluiten, want daar voel ik geen klap voor.

Daar komt nog bij – dat zeg ik ook een beetje in reactie op de bijdrage van de heer Niederer – dat ik mij in de grotere zaken die ons bekend zijn geworden, niet zo heel veel succesvolle deals voor de geest kan halen – wel een hoop deals waar veel ellende uit voortgekomen is. Er zijn er daarvan al een aantal genoemd: óf de getuige werd geliquideerd; óf het openbaar ministerie ging over de schreef; óf er werd buiten de richtlijn die van kracht was en de toetsingsprocedure om een extra, niet toelaatbare toezegging gedaan – ik denk aan de zaak van Fouad A. –; óf er werd mist gecreëerd over de status van toezeggingen: de deal met Mink K. Kortom, een hoop ellende rondom het verschijnsel deals. Welnu, als je het niet goed in de touwen kunt houden via een wettelijke regeling, dan nemen mijn aarzelingen alleen maar toe. Ik word daarin gesterkt door de praktijk tot nu toe.

De heerVan Oven(PvdA)

Had een gedeelte van die problemen niet voorkomen kunnen worden, als we een goede wettelijke regeling hadden gehad?

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Nu, dat zou in bepaalde opzichten kunnen. Aan de andere kant heb ik niet voor niets bij de schriftelijke vragenronde de vraag gesteld of het bijvoorbeeld mogelijk is op basis van de richtlijn en op basis van het wetsvoorstel toezeggingen ten behoeve van derden te doen. Ik wijs op één van de voorbeelden die ik zonet aanhaalde: de deal met Fouad A. Daarvan heeft de minister gezegd: nee, dat kan noch onder de richtlijn, noch onder de wettelijke regeling zoals deze nu voorgesteld wordt. Echter, het is wel gebeurd en het is buiten de normale toetsingsprocedure gehouden. Dat steekt mij, omdat ik op zich een vertrouwen heb in het openbaar ministerie. We kunnen er kennelijk echter niet blindelings van uitgaan dat men zich houdt aan de richtlijn en eventueel aan de wettelijke regeling; we zien dat er daarbuiten nog andere dingen gedaan worden, waarvan we achteraf zeggen dat het zo niet had mogen gebeuren. Dat zijn de woorden van de minister, maar het is wel gebeurd.

De heerVan Oven(PvdA)

Heeft u dan als medewetgever niet een extra vertrouwen in de normerende kracht van een wet boven die van een richtlijn?

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Ja, op zich wel en daarom kan het goed zijn om een wettelijke regeling te maken. Die heb ik liever dan een richtlijn. Dat was ook de strekking van de aanbeveling van de commissie-Van Traa. Het moet dan op wettelijke basis, maar dan ook alles op de wettelijke basis en daarbuiten niets. Er mag daarbuiten dan niet nog een territorium zijn waarvan we als wetgever zeggen: daar regelen we, om wat voor reden ook, niets over, maar daar kan nog wel het een en ander. Daar heb ik echt bezwaren tegen.

Voorzitter! Ik ben me oprecht gaan afvragen – dat zal plenair, in de politieke, finale afweging, zeker terugkomen – of een goede regeling van deze materie eigenlijk wel mogelijk is. Allerlei belangen en doelstellingen moeten in één regeling verenigd worden en tegelijkertijd moet voluit recht worden gedaan aan de verschillende verantwoordelijkheden en taken van de betrokken instanties. Met betrekking tot die verschillende belangen en doelen geef ik een korte opsomming van wat nu de afgelopen maanden naar voren is gekomen. Ik noem de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven, de rechtszekerheid voor een getuige en de rechten van de verdachte aan de andere kant. Er moet voorkomen worden dat er misbruik wordt gemaakt van de regeling, doordat mensen uiteindelijk toch niet gaan getuigen. Er moeten tegelijkertijd waarborgen zijn voor de regierol van het openbaar ministerie. We willen voorkomen dat de overheid voor de bestrijding van de criminaliteit te zeer afhankelijk wordt van medewerking van criminelen, maar we willen wel betrouwbare verklaringen krijgen. Er mag geen al te grote of een directe invloed van criminelen op hun eigen straf zijn, dus geen afkoopregelingen. Wel moet het weer zo aantrekkelijk zijn dat we er enigszins gebruik van kunnen maken. De rechtmatigheid van de opsporing en vervolging moet buiten twijfel zijn, met andere woorden de integriteit van de rechtspleging. Kortom, er zijn vele belangen en doelstellingen die ik allemaal onderschrijf, maar het is de vraag of die uiteindelijk in één regeling kunnen worden samengebracht. Daarbij moet het openbaar ministerie enerzijds onderhandelingsruimte kunnen krijgen en een kandidaat-getuige enige zekerheid kunnen bieden maar is er anderzijds in verband met de vereiste rechterlijke beoordeling vooraf een toetsende rol van de rechter-commissaris ingelast. Die toetsende rol is constitutief voor de toezegging, volgens het wetsvoorstel. Tegelijkertijd moet voortdurend gewaakt worden tegen aantasting van de onafhankelijkheid van de zittingsrechter. Op de keper beschouwd, kunnen er geen garanties voor de getuige zijn. Dat brengt een moeilijke positie met zich voor de zittingsrechter in een andere zaak, zo merkte de heer Van Oven terecht op.

Een voorbeeld waaruit die complexiteit en tegenstrijdigheid van belangen blijkt, heb ik al in de plenaire eerste termijn aangehaald. Ik vind het tekenend voor de fase waarin wij ons bevinden. Een potentiële getuige zal zich beperken tot algemene informatie zolang hij niet zeker weet, dat het tot een afspraak komt. Op een gegeven moment moet de officier van justitie de voorgenomen afspraak aan de CTC voorleggen om uiteindelijk de toestemming van het college te kunnen verkrijgen. Anders dan de minister meent, denk ik dat de informatie dan al behoorlijk specifiek zal moeten zijn, wil de CTC überhaupt een oordeel kunnen geven. Door deze informatie te geven en door de toezegging van de officier van justitie dat hij de zaak aan de CTC zal voorleggen, is op zijn minst de indruk gewekt dat er zoiets als een deal is. De vraag is wat de officier van justitie dan met de verkregen informatie kan doen als de CTC of uiteindelijk het college de afspraak afwijst. Meer in het algemeen heb ik toch nog aarzelingen om de verhoudingen goed te kunnen zien tussen enerzijds het oordeel van de CTC en de toestemming dan wel goedkeuring van het college en anderzijds het latere rechtmatigheidsoordeel van de rechter-commissaris. Ik krijg graag nog enige verheldering op dat punt.

Voorzitter! De positie van mijn fractie is als volgt. Een wettelijke regeling betreffende deals met criminelen als instrument ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit kan in zeer uitzonderlijke situaties en met een uiterste terughoudendheid acceptabel zijn, mits kristalhelder wordt gemaakt – bij voorkeur in de wet – dat andere toezeggingen van een "do ut des"-karakter niet mogen worden gedaan. De vormgeving, dat wil zeggen zowel de hoogte van de korting als de vorm van de vermindering – het amendement op stuk nr. 24 heb ik medeondertekend – mag niet uitnodigen tot een intensief gebruik. Dat is een andere insteek dan die van andere woordvoerders, die menen dat het een aantrekkelijke regeling moet zijn omdat zij hanteerbaar moet zijn. Ik zie daarin het risico, dat zij te gemakkelijk en te ruim wordt gebruikt en dat zie ik toch liever niet gebeuren.

De heerVan Oven(PvdA)

Kan de heer Rouvoet die andere toezeggingen dan nader omlijnen? Als die in zijn zienswijze niet mogen, moet hij daar toch heel duidelijke omlijning van geven. Ik begrijp namelijk, dat hij de afspraken met als inzet bijvoorbeeld het regime van voorlopige hechtenis niet uitsluit.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

In de aanwijzingen is een lijstje ontoelaatbare toezeggingen opgenomen en dat lijkt mij op zichzelf prima. Als echter tegelijkertijd in de wet is bepaald, dat de officier van justitie alleen maar een toezegging omtrent een vordering tot strafvermindering – tot een bepaalde hoogte en ik houd vast aan eenderde – mag doen, is alles wat een andere strekking heeft aan toezeggingen door de officier van justitie niet toegelaten. Het kan geen kwaad om dat lijstje, als het in de aanwijzing staat, daarbij aan te houden omdat het ook dingen zijn die in de gedachten opkomen. Ik vind het daarom goed om dat vast te leggen. Als het wetsvoorstel zegt, dat het alleen maar een vordering tot strafvermindering zal kunnen inhouden, is volgens mij dat gat op zichzelf afgedekt.

De heerVan Oven(PvdA)

Als ik het goed begrijp, is een volstrekt gesloten systeem met een limitatieve opsomming voor de fractie van de heer Rouvoet een absolute voorwaarde om voor het wetsvoorstel te stemmen.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

De finale afweging komt bij het plenaire debat. Ik heb echter heel duidelijk mijn aarzelingen aangegeven en ik moet zeggen, dat ik uit de beantwoording en de nadere stukken de indruk heb gekregen dat dit de juiste zienswijze is en dat het inderdaad daarom gaat, maar misschien slaat de minister mijn vreugde weer de bodem in. Als het wordt vastgelegd in de wet, zou dat voor mij in ieder geval een heel belangrijke drempel zijn die genomen moest worden om voor het wetsvoorstel te kunnen stemmen.

De voorzitter:

U stelt dus niet voor dat in de wetstekst opgenomen wordt wat niet mag? U wilt heel duidelijk omschreven hebben dat er maar één type afspraak mogelijk is, namelijk de strafverminderingsvordering? Als dat voldoende helder in de wetstekst staat, bent u daarmee akkoord? Of moet er ook in staan wat niet mag?

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Ik heb niet bepleit om in de wet op te schrijven wat niet mag. Ik vind het prima zoals het in de aanwijzing opgesomd staat omdat het dingen zijn die wij ook uit de praktijk kennen. Om een meer positieve houding tegenover het wetsvoorstel te krijgen, zou ik al heel erg geholpen zijn als de bepaling die nu wel in de aanwijzing staat – "De officier van justitie kan alleen toezeggingen doen strekkende tot.." – inderdaad zo kan worden verstaan als ik die versta en in de wetstekst tot uitdrukking gebracht zou kunnen worden.

Er is al veel gezegd over de amendementen, dus ik kan kort zijn. Als het gaat om de richting die de wetgever uiteindelijk zal gaan, is naar mijn mening cruciaal de verhouding tussen het amendement op stuk nr. 8 van de heer Dittrich waarin de vrijheid van zittingsrechter wordt benadrukt en het amendement op stuk nr. 20 van de heer Van Oven waarin het gaat om een wettelijke strafkortingsregeling. Die twee amendementen staan tegenover elkaar. Ik heb bij interruptie al blijk gegeven van aarzelingen bij de benadering van de heer Van Oven. Dat geldt zowel het amendement op stuk nr. 18 als het amendement op stuk nr. 20. Ik hoef dat nu niet te herhalen.

De heer Van Oven heeft een aantal keren de amendementen op stuk nr. 18 en stuk nr. 24 in één adem genoemd. Hij zal het echter met mij eens zijn dat zij afzonderlijk beoordeeld kunnen worden. Ik heb niet voor niets mijn handtekening wel onder het amendement op stuk nr. 24 gezet en niet onder het amendement op stuk nr. 18. Deze amendementen kunnen apart gesteund worden, terwijl het amendement op stuk nr. 20 alles in één bevat en verder strekkend is.

Ik heb van de heer Van Oven begrepen dat zijn amendement op stuk nr. 18 subsidiair is aan het veel verder strekkende voorstel in het amendement op stuk nr. 20, dat zijn voorkeur heeft. Laat ik mij daartoe beperken na over amendement op stuk nr. 19 gezegd te hebben dat ik daarbij aarzeling heb omdat er door het schrappen van "het voornemen tot een afspraak" onduidelijkheid ontstaat over het constitutieve moment waarop de afspraak ontstaat. Ik vind dat een nadeel. Een groot voordeel van dit amendement is echter dat het de rollen en de verantwoordelijkheden van rechter-commissaris en OM duidelijker tot uitdrukking brengt. Dat is ook van belang. Ik zal nog eens goed over dit amendement nadenken.

Het amendement op stuk nr. 20 gaat een richting uit die ik niet zou willen gaan. Eigenlijk is het een beetje de keuze tussen – zoals de heer Van Oven het noemde – een onwezenlijke taak van de zittingsrechter in het wetsvoorstel of een oneigenlijke taak van de officier van justitie. Voor die keuze zien wij ons nu gesteld. Ik vind dat er in het amendement van heer Van Oven sprake is van een oneigenlijke taak voor de officier van justitie omdat die zich directer gaat bemoeien met de straftoemeting in plaats van een vermindering te vorderen en het oordeel aan de zittingsrechter over te laten. Mijn voorkeur ligt bij de richting die wordt gewezen in het amendement op stuk nr. 8 van de heer Dittrich. Ik spreek dan nog niet over de helft in plaats van eenderde; het mag duidelijk zijn dat ik daarvoor helemaal niet voel omdat het mij veel te ver gaat in het aantrekkelijk maken van deze regeling.

Op twee vragen uit mijn eerste termijn wil ik nog graag een reactie van de minister. Ik heb toen gevraagd of het nodig is om de rechtmatigheidstoets van de rechter-commissaris twee keer te regelen, namelijk in 226g, derde lid en in 226h, derde lid. In beide gevallen wordt het bepaald, waarbij de ene keer over het woord "toetsen" wordt gesproken en de andere keer over "beoordelen". Ik vroeg mij af waarom dat zo gedaan is en of dat niet anders moet.

Ten slotte de vraag waarom er toch niet voor gekozen wordt om de eis van toestemming van het college van PG's in de wetstekst vast te leggen zoals dat ook gedaan is in artikel 140a van de Wet BOB. Daaraan is vastgelegd dat het college daarvoor uiteindelijk toestemming moet geven. Het verbaast mij dat dit bij het instrument "deals" niet gedaan is.

De heerVan de Camp(CDA)

Wij praten de hele ochtend over de getuige/verdachte. Ik wil even weten wat de heer Rouvoet precies vindt van artikel 226k, waarin gesproken wordt over een getuige die reeds veroordeeld is.

Als ik de stukken goed gelezen heb, kan de officier van justitie aan die veroordeelde getuige een versoepeld regime toezeggen als zogenaamde kleine toezegging. Een andere mogelijkheid is het aanbieden van een getuigenbeschermingsprogramma, ook als zogenaamde "kleine" toezegging. Als laatste mogelijkheid noem ik het verlenen van hulp bij een gratieverzoek. Vindt de heer Rouvoet dit niet wat veel van het goede? Waar blijft de limitativiteit?

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Ik heb geen opmerkingen over artikel 226k gemaakt, omdat de regeling op dat punt voor mij acceptabel is. Ik wil wel dat onderscheid gemaakt blijft worden tussen het doen van toezeggingen door een officier van justitie en het aanbieden van een getuigenbeschermingsprogramma als er een afspraak is gemaakt. Dat laatste beschouw ik meer als een consequentie dan een inhoudelijke toezegging teneinde tot een afspraak te komen. De getuigenbeschermingsprogramma's zijn een verhaal apart. Ze staan op een ander niveau dan toezeggingen tot strafvermindering. De limitativiteit komt niet in gevaar door die bepaling.

De heerVan der Staaij(SGP)

Voorzitter! Enkele sprekers hebben al gewezen op het bijzondere karakter van dit overleg. Vorig jaar maart is plenair de eerste termijn aan de orde geweest. Na het antwoord in eerste termijn is de behandeling echter geschorst. De minister heeft nog wel een schriftelijke aanvulling daarop gegeven. Later heeft er nog een schriftelijke ronde plaatsgevonden en binnenkort is de plenaire afronding. Ter voorbereiding daarop stel ik enkele vragen, mede in het licht van de ingediende amendementen.

De SGP-fractie ziet de noodzaak van een wettelijke regeling in. Afspraken met criminelen zijn in bepaalde gevallen onontkoombaar, zoals in het verleden is gebleken en ook door de Kamer uitgesproken. Het gaat nu niet zozeer om een verruiming van de mogelijkheden, maar om een normering ervan. Juist zichtbaarheid en toetsbaarheid van onontkoombaar geachte afspraken moeten de volle nadruk krijgen. Het devies van mijn fractie blijft, grote terughoudendheid ten aanzien van dit onderwerp te betrachten. Alleen bij zeer ernstige zaken moet deze mogelijkheid worden benut. Een en ander mag ook niet leiden tot algehele immuniteit, dus dat het OM afziet van vervolging, terwijl zij normaal gesproken wel zou worden ingesteld.

In het licht van die terughoudendheid heeft de SGP-fractie moeite met de suggestie die ook vandaag naar voren is gebracht over uitbreiding van de strafvermindering van eenderde naar de helft. Ik vraag mij af hoe zich dat verhoudt tot het evenwicht dat wij moeten nastreven. Evenredigheid in de bestraffing van degene die deze verklaring aflegt, moet hierbij ook met nadruk in het oog worden gehouden. Dit punt is in de stukken niet uitvoerig aan de orde geweest, omdat het in eerste instantie door andere partijen niet is betwist. Ik krijg dan ook graag een nadere toelichting op de keuze voor eenderde van de regering.

Een kritiekpunt is gebleven het ontbreken van een sluitend systeem. In de advisering door de Raad van State is reeds naar voren gebracht dat alleen de afspraken strekkende tot strafvermindering zijn geregeld, maar dat andere afspraken geen regeling hebben gevonden. Ik stel vast dat het standpunt van de regering in de beantwoording van de vragen en de schriftelijke ronde wel is verduidelijkt, maar dat inhoudelijke overeenstemming nog niet dichterbij lijkt te zijn gekomen. Misschien dat wij vandaag in het licht van hetgeen met name de heer Rouvoet naar voren heeft gebracht toch een stap verder kunnen komen, namelijk door meer nadruk te leggen op de link met een tegenprestatie, die tegenover een bepaalde toezegging staat. De mogelijkheid van een toezegging die niet strekt tot strafvermindering blijft open als zij niet behoort tot de categorie die in de richtlijn als "ontoelaatbaar" is aangemerkt. De vraag op welke wijze deze ruimte wordt gewaardeerd, is met nadruk aan de orde.

De twijfel over de juiste uitvoering van de richtlijnen speelt hier doorheen, maar moet er met nadruk van gescheiden worden. Wij delen op zichzelf het uitgangspunt van de minister dat uitgangspunt het vertrouwen moet zijn dat het OM in staat is om de huidige richtlijn te handhaven. Vertrouwen is voor elke regeling essentieel. Het is overigens wel de taak van de regering om de Kamer ervan te overtuigen dat dit vertrouwen gerechtvaardigd is en dat zaken die in aanmerking komen voor wettelijke normering niet zonder goede reden naar richtlijnen worden doorgeschoven.

Hoe zit het nu precies met de sepotbeslissingen waar het wetsvoorstel niet over gaat? De regering zegt dat wettelijke normering op ernstige systematische bezwaren stuit op grond van het opportuniteitsbeginsel en wezenlijke aantasting van de beleidsvrijheid zou betekenen. Het is begrijpelijk dat men voorzichtig is met inperking van het opportuniteitsbeginsel, maar is dat een onoverkomelijk bezwaar? Ik vind het argument dat er sprake is van een wezenlijke aantasting van de beleidsvrijheid minder helder, want die beleidsvrijheid van het OM is er niet bij een sepotbeslissing met het karakter van een deal.

Het toezicht van het college van procureurs-generaal, de CTC, wordt geïntensiveerd met een aanwijzing, lees ik in de beantwoording. Ik sluit mij aan bij de vragen die hierover zijn gesteld. In hoeverre kan er in dit verband van intensivering van toezicht worden gesproken? De CTC en het college van PG's zijn alert op de juiste naleving. Als het gaat om de alertheid van het college van procureurs-generaal in actieve zin, wordt daarmee ook afstand genomen van de vraag van de fractie van de Partij van de Arbeid, waarin wordt uitgegaan van een passieve rol. Wat houdt alertheid op juiste naleving in?

In de schriftelijke vragenronde en in de beantwoording van de vragen in eerste termijn is ook ingegaan op de toetsing door de rechter-commissaris: geen volle toetsing en geen volledige heroverweging. De oordelen over proportionaliteit en de subsidiariteit zijn gebonden aan wat de rechter-commissaris wordt voorgelegd. Ik kan deze zin niet plaatsen. In hoeverre zijn de oordelen over proportionaliteit en subsidiariteit gebonden aan wat wordt voorgelegd?

Hoe zit het nu met de positie van de zittingsrechter? In de voorgestelde regeling wordt de vrijheid van de zittingsrechter op z'n minst onder spanning gezet. Andere woordvoerders hebben gevraagd hoe de toetsing door de rechter-commissaris zich verhoudt tot toetsing door de zittingsrechter. In hoeverre is het terecht in het licht van de wetssystematiek dat de vrijheid van de zittingsrechter onder spanning wordt gezet? Ik heb sympathie voor het amendement van collega Dittrich op stuk nr. 8 om de vrijheid van de zittingsrechter in stand te houden. Ik plaats vraagtekens bij het amendement op stuk nr. 20, waarin de vrijheid van de zittingsrechter nog vergaander aan banden wordt gelegd.

Het algemene uitgangspunt dat de minister van Justitie zich zo weinig mogelijk met individuele strafzaken moet bemoeien, is juist, maar een vraag van praktische aard is of wij niet geïnformeerd moeten worden over dergelijke deals, gezien het uiterst geringe aantal. Waarom alleen bemoeienis als het college van PG's dat gewenst acht of de activering van de politieke verantwoordelijkheid voor het OM daartoe dwingt?

Ik begon mijn bijdrage met een opmerking over het tijdsverloop sinds de plenaire bespreking vorig jaar en ik heb hierover ook een heel technisch punt. Bij tweede nota van wijziging is een nieuw artikel 2a ingevoegd met het oog op de behandeling van het wetsvoorstel over taakstraffen. Dat wetsvoorstel is inmiddels niet alleen tot wet verheven, maar ook grotendeels, met uitzondering van één onderdeel, in werking getreden. Moet de tekst opnieuw aangepast worden, omdat in artikel 2a nog een toekomstige inwerkingtreding wordt verondersteld? Dit lijkt mij ook voor de precieze formulering van de amendementen van belang.

De voorzitter:

Wij zijn gehouden de vergadering gedurende drie kwartier te schorsen in verband met de Stenografische dienst. Ik geef de collega's in overweging om van een tweede termijn af te zien en te interrumperen wanneer de minister de diverse punten behandelt, zodat wij wellicht wat tijd kunnen winnen.

De vergadering wordt van 13.22 uur tot 14.07 uur geschorst.

MinisterKorthals

Voorzitter! Voordat ik inga op de opmerkingen van de fractiewoordvoerders, stel ik het op prijs om nog even terug te gaan naar de voornaamste doelstelling van het wetsvoorstel. De doelstelling is nog steeds het uitvoeren van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, de commissie-Van Traa. Die commissie vond het noodzakelijk dat er een wettelijke regeling kwam van het door de commissie minder wenselijk doch onmisbaar geachte verschijnsel van deals met criminelen. Op grond daarvan zou onder een aantal strikte voorwaarden tot het maken van afspraken kunnen worden overgegaan. Die voorwaarden luiden, kort samengevat, als volgt. Het moet het uiterste redmiddel zijn in zaken van georganiseerde criminaliteit of zaken van leven en dood. De informatie moet essentiële en toetsbare getuigenverklaringen opleveren. Sturingsinformatie is onvoldoende. Er mogen geen toezeggingen worden gedaan die leiden tot strafrechtelijke immuniteit. Sepot mag alleen indien de vervolging niet wordt overwogen en geen transactie zou worden aangeboden.

Zoals ook door verschillende sprekers naar voren is gebracht, zijn drie soorten tegenprestaties genoemd: tipgeld, het eisen van een lagere straf en een verzachting van het strafregime. Toestemming van het college van procureurs-generaal op verzoek van de verantwoordelijk hoofdofficier van justitie was vereist. Uitgangspunt is geweest dat toestemming van het college niet in het wetsvoorstel wordt opgenomen. De toestemming van het college bij het doorlaten is daarop een uitzondering en is in de wet gekomen via een amendement.

De wenselijkheid van de totstandkoming van een wettelijke regeling staat bij mij nog steeds voorop. Alleen wat de benaming van het verschijnsel betreft, zou ik afstand willen nemen van de commissie-Van Traa en het voortaan alleen willen hebben over afspraken en toezeggingen.

In het wetsvoorstel zijn door de PEC genoemde voorwaarden en de eis van voorafgaande rechterlijke toetsing nader uitgewerkt. Gekozen is voor een restrictieve regeling. Opmerking verdient wel dat de wijze waarop het opportuniteitsbeginsel wordt toegepast in relatie tot de onderhavige problematiek, niet in de wet is neergelegd maar, zoals gebruikelijk in het kader van het strafvorderingsbeleid, in een conceptaanwijzing van het college van procureurs-generaal. Deze is reeds in september van het vorig jaar aan de Kamer toegezonden. Met deze aanwijzing is ten behoeve van het gehele openbaar ministerie de grootst mogelijke duidelijkheid geschapen over de ruimte die bij het maken van afspraken in het kader van dit wetsvoorstel in de praktijk ter beschikking staat.

De heer Rouvoet is nog wat dieper ingegaan op dit punt. De uitkomst van de conclusies van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heb ik niet opgevat als een opdracht tot het reguleren van alle afspraken tussen openbaar ministerie en verdediging. Dat volgt naar mijn oordeel in de eerste plaats al niet uit de conclusies van de PEC. In de tweede plaats zou los daarvan een dergelijke opdracht noch op het niveau van de wetgeving noch in de praktijk uitvoerbaar zijn. Dit klemt in het bijzonder, omdat een wettelijke regeling neerkomt op het opnemen van een sepotverbod in sommige, niet op voorhand duidelijk te omschrijven zaken. Terecht is deze moeilijkheid al eerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door de toenmalige woordvoerder van de PvdA-fractie onderkend. Het doen van toezeggingen en het maken van afspraken moeten worden gezien tegen de achtergrond van een veelheid van afspraken van verschillende aard, die in de loop van de behandeling van een grote strafzaak tussen de verdediging en het openbaar ministerie kunnen worden gemaakt. Zo is reeds geruime tijd gebruikelijk dat voorafgaand aan de terechtzitting veelal praktische afspraken worden gemaakt over verschillende proceshandelingen, zoals aantallen getuigen die zullen worden gehoord.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

De commissie-Van Traa sprak over deals. De minister zegt nu dat hij die terminologie niet wil overnemen en dat er meer soorten toezeggingen zijn dan de toezeggingen waar de commissie-Van Traa het over had. Die commissie had inderdaad het oog op een wettelijke regeling voor alle deals, niet op een regeling voor alle soorten toezeggingen; daar heeft de minister gelijk in. Het betekent dus – daar kunnen de minister en ik elkaar wellicht op vinden – dat het gaat om het "do ut des"-principe, dat inherent is aan een deal en dat ook inherent is aan een toezegging in de zin van dit wetsvoorstel. Dat is wel de kern en dan geldt de stelling van de commissie opsporingsmethoden, dat het allemaal in de wettelijke regeling moet worden betrokken.

MinisterKorthals

Daar ben ik het mee eens. Dat is ook de strekking van dit wetsvoorstel.

De heerVan Oven(PvdA)

Ik kan dit niet helemaal los zien van toepassing van het opportuniteitsbeginsel in het algemeen. Dan is opnieuw de vraag van belang, of wij er in beginsel van uit mogen gaan dat ernstige misdrijven bij de rechter worden aangebracht. In oktober, november vorig jaar hebben wij daar al met de minister over gesproken en hij heeft ons toen verzekerd dat dit inderdaad zijn inzet is en dat hij dit nog met het openbaar ministerie zou opnemen en erop zou terugkomen.

MinisterKorthals

Dat is nog steeds mijn inzet. Er zijn richtlijnen voor het vervolgingsbeleid en daar moet men zich aan houden. Wil men op grond van andere aspecten, bijvoorbeeld toezeggingen, komen tot sepot, dan valt dat onder de regeling van dit wetsvoorstel.

De heerVan Oven(PvdA)

Het probleem is vaak dat de omstandigheden die gevangen zouden kunnen worden onder de regelingen terzijde van dit wetsvoorstel, kunnen samenvallen met andere sepotgronden die heel valide zijn, maar op zichzelf misschien nog niet doorslaggevend.

MinisterKorthals

Als er enige twijfel is over de validiteit van die sepotgronden en er rekening mee wordt gehouden dat iemand anders nog een verdere verklaring zal afleggen en met het oog daarop tot sepot wordt overgegaan, valt dat volgens mij onder de werking van dit wetsvoorstel. Het college van procureurs-generaal zal daar zeer goed op toezien en aan de hoofdofficieren is duidelijk gezegd dat zij hier prudent mee moeten omgaan.

Met het wetsvoorstel wordt nu uitgevoerd wat door de Tweede Kamer is verzocht en door de regering is toegezegd. Het wetsvoorstel bevat een regeling van de procedure voor de belangrijkste toezeggingen, namelijk die over strafvermindering – in de wet zelf – alsmede de wettelijke bepaling dat alle overige toezeggingen op schrift gesteld en in het dossier gevoegd moeten worden, aangevuld met een richtlijn waarin een nadere uitleg aan de wet wordt gegeven. In de concept-AMvB die aan de Kamer is toegezonden, staat de wijze beschreven waarop beschermingsmaatregelen kunnen worden genomen.

Ik meen dat ik met dit geheel een verantwoorde uitwerking heb gegeven aan de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie. Het openbaar ministerie is er thans méér dan voldoende van doordrongen dat de door de commissie-Van Traa gesignaleerde geheime trajecten en de houding van "alles dat niet in de wet verboden is, mag dus", onaanvaardbaar zijn. De door het openbaar ministerie vervaardigde handleiding bij de invoering van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden en het herziene gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de conceptaanwijzing ter uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel geven daar overduidelijk blijk van. Het is overigens de bedoeling dat deze aanwijzing te gelegener tijd in het handboek wordt opgenomen. Bovendien wijs ik op de verschillende maatregelen ter bevordering van de integriteit van de leden van het openbaar ministerie. De gedragscode voor de medewerkers van het openbaar ministerie is op 1 juli 2000 vastgesteld door het college van procureurs-generaal. Daaruit blijkt andermaal, dat het openbaar ministerie serieus gevolg geeft aan de aanbevelingen van zowel de commissie-Van Traa als de commissie-Kalsbeek. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat het openbaar ministerie in staat is de desbetreffende aanwijzing strikt te handhaven. Ik vind het in dit verband zorgelijk dat er tijdens de eerste termijn van uw Kamer een aantal vragen is gesteld naar de mogelijke sancties op het niet naleven van de wet of richtlijn door het openbaar ministerie. Indien een officier van justitie erop uit zou zijn bepaald gedrag te verheimelijken, stukken buiten het dossier te houden of bewust in strijd met bestaande of in de toekomst geldende richtlijnen te handelen, dan kan daartegen niet met behulp van wetgeving worden opgetreden. Dan mankeert er iets aan de professionele taakuitoefening. Het college van procureurs-generaal heeft al aangekondigd scherp te zullen toezien op de handhaving van de aanwijzing. Het zal niet aarzelen indien nodig maatregelen te nemen. Ter afsluiting van de inleiding wil ik erop wijzen dat het samenstel van wettelijke regeling en aanwijzing niet alleen duidelijkheid verschaft voor het openbaar ministerie, maar ook de rechter de beschikking geeft over een kader aan de hand waarvan hij een bepaalde gang van zaken kan toetsen. Te verwachten valt dat dit voor de rechter aanleiding zal zijn voor een nadere invulling van de beginselen van een goede procesorde.

Voorzitter! Ik kom nu toe aan de meer specifieke vragen die zijn gesteld. Ik zal uiteraard ook uitgebreid ingaan op de amendementen die zijn ingediend. De heer Van Oven heeft zijn amendementen vandaag allemaal toegelicht en de heer Dittrich heeft dat alweer een jaar geleden plenair gedaan.

De heer Van Oven begon met de vraag of er gevaar is voor een aanzuigende werking in verband met de oude strafzaken. Er is naar mijn mening geen aanleiding om te veronderstellen dat het wetvoorstel een dergelijke aanzuigende werking zal hebben. Er is gerefereerd aan de mogelijkheden van DNA-onderzoek in oude strafzaken. DNA-onderzoek kan in oude strafzaken alsnog bewijs opleveren. Er zal dan in beginsel minder aanleiding zijn om ook nog met deze regeling te werken. De huidige praktijk van toetsing door het college van procureurs-generaal geeft geen aanleiding om ongerust te zijn over een toename van het aantal voorgelegde afspraken.

Gevraagd is ook nog naar de positie van de coördinerende rechter-commissaris. Het is nu een verantwoordelijkheid van de rechtbankpresidenten om te bepalen of zij een coördinerend rechter-commissaris aanwijzen. Er is geen reden te veronderstellen dat de Raad voor de rechtspraak zich in de toekomst niet met inspanningen van de kring van de rechter-commissaris zal bezighouden. Ik ga er dus van uit dat dit wel degelijk gaat gebeuren.

Een andere vraag was, op welke wijze het toezicht van het college van procureurs-generaal is of zal worden geïntensiveerd. Voorafgaand aan het tot stand brengen van de conceptaanwijzing is met de hoofdofficieren van justitie besproken dat zij erop moeten letten wanneer wordt begonnen met onderhandelingen over afspraken buiten de aanwijzing of over niet toegestane toezeggingen. Daarover is uitdrukkelijk met hen gesproken en het college zal dat nauwlettend in het oog houden. Er zijn natuurlijk veel contacten zowel met de officieren als de hoofdofficieren van justitie en daaruit zou op een gegeven moment kunnen blijken dat men zich niet stipt aan de regeling houdt, waarna door het college zal worden opgetreden.

Dan wil ik een reactie geven op de amendementen van de heer Van Oven. In de eerste plaats wil ik in navolging van de heer Rouvoet iets zeggen over de verhouding tussen die amendementen. Met de amendementen op de stukken nrs. 18, 23 en 24 wordt beoogd wijziging te brengen in artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht (nieuw), terwijl het amendement op stuk nr. 20 ertoe leidt dat artikel 44a vervalt.

Mij is nog niet helemaal duidelijk geworden hoe de heer Van Oven de verhouding tussen de amendementen op de stukken nrs. 18 en 20 ziet. Door het introduceren van de verplichte strafkorting zou volgens het amendement op stuk nr. 20 een oneigenlijk gebruik van de gratiemogelijkheid worden voorkomen, terwijl toepassing van het bevorderen van gratie in het amendement op stuk nr. 18 juist wordt verruimd. Voorts merk ik nog op dat het amendement op stuk nr. 18 ertoe strekt om de strafbepaling van artikel 192, tweede lid, te laten vervallen, terwijl het amendement op stuk nr. 10 van de heer Dittrich juist het strafmaximum beoogt te verhogen.

De heerVan Oven(PvdA)

Ik heb net al geprobeerd uit te leggen dat het amendement op stuk nr. 18 subsidiair is ten opzichte van het amendement op stuk nr. 20 en datzelfde geldt natuurlijk voor het amendement op stuk nr. 24.

MinisterKorthals

Met andere woorden, u wilt eerst het amendement op stuk nr. 20 in stemming laten brengen? Dat is niet de logische volgorde en dat zal dus nog een apart voorstel uwerzijds moeten worden.

De heerVan Oven(PvdA)

Het denkproces heeft ook mij verder gebracht.

MinisterKorthals

Dan ben ik blij dat ik u daarbij heb kunnen helpen.

Voorzitter! In het amendement op stuk nr. 18 wordt uitdrukkelijk rekening gehouden met het eerder ingediende amendement, volgens mij van mevrouw Kalsbeek op stuk nr. 13, dat strekte tot het laten vervallen van de extra strafbaarstelling van degene die na een gemaakte afspraak alsnog weigert te verklaren. Dat klemt vooral als betrokkene reeds een strafkorting heeft geïncasseerd. Achterliggend punt van zorg is dat niet kan worden gegarandeerd dat de zaak van de getuige wordt afgedaan nadat hij zijn getuigenis ten laste van de andere verdachte heeft afgelegd. In die gevallen zou met het geven van een strafkorting vooruit worden gelopen op een nog te leveren prestatie. In het amendement wordt daarvoor als oplossing gekozen dat de rechter dan de gewone straf oplegt, maar dat de officier van justitie toezegt dat hij na voldoening van de afspraak door de verdachte alsnog gratie zal bevorderen. In de eerste plaats is de vraag of bij het maken van de afspraak al kan worden beoordeeld wanneer de zaak van de criminele getuige zal worden behandeld. Het is niet in alle gevallen meteen duidelijk hoeveel tijd de behandeling van de zaken van beide verdachten zal vergen. In de afspraak zou dan als alternatief moeten worden opgenomen dat in het geval waarin de zaak tegen de criminele getuige wordt afgedaan na de berechting van de verdachte ten laste van wie hij heeft verklaard, strafvermindering zal worden gevorderd en in het geval waarin de criminele getuige eerder wordt berecht de officier van justitie bij de rechter melding zal maken van het bevorderen van een gratieverzoek. De vraag is inderdaad of in het laatste geval voldoende recht wordt gedaan aan de positie van de rechter. Deze legt immers een straf op die later wordt gewijzigd. Hij kan daarover wel in het kader van de gratieprocedure adviseren, maar hij bepaalt de mate van strafvermindering niet. Een tweede praktisch probleem is dat de gratieprocedure zoveel tijd in beslag neemt dat de straf van de criminele getuige al ten uitvoer is gelegd voordat de gratie is verleend. Nu zijn wij wel bezig om die gratieprocedure te versnellen, maar dat krijgen wij op korte termijn nog niet rond. Dat klemt vooral omdat de ervaring leert dat in zwaardere zaken alle rechtsmiddelen worden aangewend, zodat de einduitspraak niet snel onherroepelijk wordt. Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat de officier van justitie in de gevallen waarin nog geen getuigenverklaring is afgelegd, maar de afspraak wel rechtmatig is geoordeeld, strafvermindering vordert. De sanctie op het niet nakomen van de afspraak door de criminele getuige door het weigeren te verklaren, wordt dan een afzonderlijke vervolging. Strijd met het "due process"-beginsel is niet aan de orde, omdat het de criminele getuige vrij staat te beslissen of hij gaat verklaren. Hij wordt in geen enkel opzicht gedwongen te verklaren. Alleen in de gevallen waarin hij daarover een afspraak heeft gemaakt, heeft hij vrijwillig aangegeven dat hij gaat verklaren. Dan is hij daartoe dan ook gehouden. Ik geef er daarom de voorkeur aan, de in het wetsvoorstel opgenomen constructie te handhaven.

De heerVan Oven(PvdA)

Die is toch gekoppeld aan de verplichting van de rechter-commissaris om een beëdigde verklaring af te nemen? Dit betekent dat de vrijheid van de getuige toch in zoverre wordt beperkt dat hij zich onmiddellijk aan meineed schuldig maakt – althans te verwachten is dat een vervolging voor meineed zal volgen – indien zijn verklaring ter zitting anders luidt dan de verklaring die hij bij de rechter-commissaris heeft afgelegd.

MinisterKorthals

Dat is juist.

De heerVan Oven(PvdA)

Ook al is er in strikte zin geen sprake van strijd met het verdrag, een zekere spanning met de onbevangen getuigenverklaring is er natuurlijk wel degelijk.

MinisterKorthals

De verklaring van betrokkene moet natuurlijk volledig naar waarheid zijn, zowel bij de rechter-commissaris als ter rechtszitting.

De heerVan Oven(PvdA)

De bezwaren die de minister heeft tegen de gratiemodaliteit gelden toch ook voor artikel 226k, zoals in het wetsvoorstel geformuleerd op het punt van de al afgestrafte criminele getuige?

MinisterKorthals

Op dat moment is zo iemand al veroordeeld en zit hij in de gevangenis. Als het een behoorlijk langdurige gevangenisstraf is, zal de gratieprocedure zeker binnen de termijn afgehandeld kunnen worden.

De heerVan Oven(PvdA)

Ik ben niet zo onder de indruk van het termijnargument, omdat het vaak om langdurige straffen gaat. Er zal het ministerie veel aan gelegen zijn om juist in dit soort gevallen de gratieprocedure snel te laten verlopen. Mijn vraag is echter of niet ook in dat eerste geval de rechter in zijn oordeelsvorming is beperkt, doordat hij uitsluitend in het kader van de gratie zijn advies kan geven.

MinisterKorthals

Dat is een van de argumenten die ik nu juist heb aangevoerd tegen het amendement van de heer Van Oven. Het is dan niet meer de rechter die bepaalt, hij adviseert dan nog alleen maar.

De heerVan Oven(PvdA)

Dat zit ook opgesloten in artikel 226k.

MinisterKorthals

Dat is waar, maar wij moeten dit tot een minimum beperken. Ik denk niet dat er dan een andere mogelijkheid is om de veroordeelde mee te laten werken aan het afleggen van een verklaring.

Voorzitter! Ik kom nu op het amendement van de heer Van Oven op stuk nr. 19. Dit beoogt het onderscheid te laten vervallen dat in het wetsvoorstel is gemaakt tussen de voorlopige afspraak als onderhandelingsresultaat tussen de officier van justitie en de verdachte enerzijds en de door de rechter-commissaris rechtmatig geoordeelde en tot stand gekomen afspraak anderzijds. Nadat een verdachte heeft aangegeven dat hij bereid is een belastende getuigenverklaring af te leggen in een andere zaak, kan de officier van justitie – uitgaande van de bruikbaarheid van de verklaring – onderhandelingen beginnen met die verdachte over de voorwaarden die in een afspraak als bedoeld in artikel 226g kunnen worden opgenomen. De onderhandelingen leiden tot een voorgenomen afspraak die door de officier van justitie ter toetsing aan de rechter-commissaris wordt voorgelegd. Partijen hebben vanaf het moment dat overeenstemming is bereikt over de voorwaarden, geen vrijheid meer op de inhoud daarvan terug te komen. De voorwaarden behoeven evenwel nog niet te worden uitgevoerd. Dit kan pas na de goedkeuring door de rechter-commissaris. Dit element van goedkeuring is essentieel voor de totstandkoming van de afspraak. Aan een afspraak tussen de officier van justitie en criminele getuige komt rechtens geen betekenis toe voordat deze tot stand is gekomen. Door het laten vervallen van het onderscheid tussen voorgenomen afspraak en tot stand gekomen afspraak zal naar alle waarschijnlijkheid alleen maar meer onduidelijkheid ontstaan. Kortom, ik heb niet zoveel behoefte aan een amendement dat de onderhavige, ingewikkelde materie alleen lijkt te compliceren.

De heer Van Oven stelde nog dat zijn systeem tot een betere uitkomst zal leiden bij de zogenaamde pre-deal. Ik zie niet in waarom dat zo zou zijn. Ook hij erkent namelijk pas rechtsgevolgen als de rechter-commissaris de afspraak heeft goedgekeurd en daaraan wordt niet voldaan.

De heerVan Oven(PvdA)

Ik heb geprobeerd om een onderscheid te maken tussen enerzijds de verplichtingen van de officier van justitie en de criminele getuige jegens elkaar en anderzijds de grotere betekenis die de rechter-commissaris daardoor krijgt. Als ik de minister goed heb begrepen, is er ook volgens hem wel degelijk sprake van een wederzijdse verplichting van de officier van justitie en de criminele getuige, voordat de rechter-commissaris die afspraak rechtmatig heeft geoordeeld. Een en ander komt erop neer dat de officier van justitie en de criminele getuige tegenover elkaar gehouden zijn om die afspraak gestand te doen. Er is zelfs gesuggereerd dat dit aan de kortgedingrechter kan worden voorgelegd. Met het oog hierop kan de minister toch niet in gemoede menen dat het hier een voornemen tot een afspraak betreft. Er is wel degelijk een overeenkomst gesloten tussen twee partijen. Ik vind het dan verhullend om te spreken over een voornemen, want een voornemen kan niet worden afgedwongen.

MinisterKorthals

Dat hangt af van de reactie van de rechter-commissaris. Het constitutieve vereiste is immers dat de rechter-commissaris akkoord gaat met de afspraak tussen de officier van justitie en de verdachte.

De heerVan Oven(PvdA)

Dat is niet het enige aspect, want de kortgedingrechter kan, daartoe aangesproken door de criminele getuige die de officier van justitie ervan beticht zijn afspraak niet na te komen, de officier van justitie dwingen om de afspraak voor te leggen aan de rechter-commissaris. Ik herhaal dat dan niet langer kan worden gesproken over een voornemen. Er is dan sprake van een afspraak die afdwingbaar is door de rechter.

MinisterKorthals

Ik vraag mij af of de kortgedingrechter degene die dat naar voren brengt ontvankelijk verklaart, als hij dat kort geding aanspant voordat de rechter-commissaris heeft getoetst. Ik vind overigens de mogelijkheid dat de kortgedingrechter hierbij wordt betrokken, niet erg aanlokkelijk. Ik weet dat dit in het strafrecht mogelijk is, maar in beginsel kent het strafrecht een gesloten systeem dat inhoudt dat in beginsel de wijze van procederen bij wet moet zijn geregeld. Ik denk al met al dat de kortgedingrechter zal wachten op de uitspraak van de rechter-commissaris.

De voorzitter:

In de schriftelijke antwoorden staat echter dat men in een kort geding nakoming kan vorderen als het in de voorfase niet verder komt. De minister lijkt nu afstand te nemen van deze suggestie, ook al is hij zelf met die suggestie gekomen.

MinisterKorthals

Ik zal dit laten nakijken. Ik wijs er wel op dat niet voorkomen kan worden dat een van de partijen op basis van een voornemen tot een overeenkomst een kort geding aanspant bij de rechter. De civiele rechter is immers te allen tijde voor iedereen toegankelijk. Het is vervolgens nog wel de vraag welke beslissing de kortgedingrechter neemt. Ik geef toe dat hetgeen de heer Dittrich voorleest, aanleiding tot misverstanden kan zijn.

Voorzitter! Het amendement van de heer Van Oven op stuk nr. 20 is zeer ingrijpend en strekt tot vervanging van het voorschrift van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht nieuw. Dit artikel bepaalt verder dat de officier van justitie de strafvermindering moet vorderen, de rechter daarmee rekening moet houden en de strafvermindering mag bestaan uit drie modaliteiten. In plaats hiervan komt een nieuw artikel 27b in het Wetboek van Strafrecht en een aanpassing van artikel 226g in het Wetboek van Strafvordering.

Deze wijzigingen betekenen de invoering van een verplichte strafvermindering door de rechter die de zaak behandelt tegen de criminele getuige. In de tweede plaats strekken zij er enerzijds toe, de toezegging van de officier van justitie te beperken tot twee modaliteiten, maar anderzijds diens onderhandelingsruimte te verruimen tot de helft in plaats van eenderde van de straf die zonder een afspraak zou zijn opgelegd. Doel van deze wijziging is te voorkomen dat de rechter die de zaak tegen de criminele getuige behandelt, moet treden in de beoordeling van de waarde van een getuigenverklaring in een andere zaak. In de optiek van de heer Van Oven is het voldoende dat wanneer de rechter-commissaris de afspraak rechtmatig oordeelt, automatisch een strafkorting wordt toegepast als de getuige zijn verklaring, als toegezegd, heeft afgelegd. Dat is vergelijkbaar met de verplichte aftrek van voorarrest bij het opleggen van een vrijheidsstraf. De rechter die een straf moet opleggen in de eigen strafzaak van de getuige heeft dan geen ruimte meer om tot een andere waardering te komen. Voor het geval dat de rechter tot een andere waardering van het geheel komt, is in het wetsvoorstel wel enige marge voor de rechter opgenomen, mits hij zijn beslissing goed motiveert. Uitgangspunt is daarbij wel dat er goede redenen moeten zijn om af te wijken van de officier van justitie die strafvermindering vordert op basis van een afspraak. Niettemin meen ik dat het wezenlijk is dat de rechter ruimte behoudt om af te wijken van het oordeel van de officier van justitie in gevallen waarin dit naar zijn oordeel absoluut noodzakelijk is. Bovendien wijs ik erop dat het oordeel van de rechter-commissaris over de rechtmatigheid van de afspraak is gebonden aan het tijdstip waarop deze de afspraak krijgt voorgelegd. Daarna kunnen zich nieuwe ontwikkelingen voordoen die vatbaar zijn voor uiteenlopende waarderingen, zowel door de officier van justitie als door de rechter. De officier van justitie behoeft zijn vordering niet op dit punt te motiveren, de rechter kan evenmin van de overeengekomen strafvermindering afwijken.

In de opvatting van de heer Van Oven kunnen deze niet meer meetellen bij het opleggen van een straf. De mogelijkheid tot het toezeggen van strafvermindering moet volgens hem worden verruimd tot de helft, omdat het aanbod van eenderde deel strafvermindering te weinig aantrekkelijk zou zijn. Hij heeft mij van de noodzaak daarvan niet overtuigd. In ieder geval is het nooit de bedoeling geweest om de regeling zo aantrekkelijk te maken dat deze voor ruime toepassing in aanmerking komt. Ik dacht dat dit ook de aanvankelijke bedoeling van de PvdA-fractie was: ik denk daarbij aan de vele vragen van de Kamer waaruit een grote beduchtheid sprak voor een aanzuigende werking door het enkele bestaan van een wettelijke regeling. De heer Van Oven zelf stelde ook een vraag over de aanzuigende werking. Ik wijs er bovendien op dat vanuit het college van procureurs-generaal geen signaal is ontvangen waaruit kan worden afgeleid dat de strafvermindering tot eenderde ontoereikend zou zijn. Het aannemen van het amendement leidt tot een verruiming van de onderhandelingsmarge voor de officier van justitie en tot het verschaffen van meer zekerheid aan de criminele getuige. Tegelijk wordt de ruimte voor een goede straftoemeting voor de zittingsrechter verkleind. Daarmee wordt de zorgvuldige belangenafweging die aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt, op een naar mijn oordeel niet overtuigende wijze verstoord; wezenlijke argumenten voor een zo grondige nieuwe afweging heb ik te weinig gehoord. Mijn voornaamste zorg is derhalve dat het restrictieve karakter van de regeling verloren gaat, terwijl het ook de vraag is of het belang van de waarheidsvinding ermee is gediend. Ik begreep uit de eerste termijn dat de PvdA-fractie juist voor een striktere regeling was en daarom begrijp ik niet waarom zij nu voor een dergelijke verruiming pleit. Het amendement lijkt mij derhalve geen verbetering van het wetsvoorstel. Ik heb er dan ook grote moeite mee en vraag de heer Van Oven zich te beraden op de handhaving ervan.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Wat is het politieke oordeel van de minister over dit ingrijpende amendement? Het gaat om verschillende onderdelen die in een amendement zijn opgenomen. Wat zou aanvaarding van het amendement betekenen voor het wetsvoorstel volgens de minister?

MinisterKorthals

Ik heb al duidelijk aangegeven dat ik aanvaarding van het amendement ontraad. Ik vraag de heer Van Oven zelfs om zich op dit punt te beraden. Ik heb verder nog geen definitief standpunt over het amendement ingenomen, maar wellicht zal dat bij de plenaire behandeling aan de orde zijn.

De heerVan Oven(PvdA)

Ik kan mij natuurlijk altijd beraden. Op dit moment bevinden wij ons echter nog in de meer technische verkenningsfase. Mijn wedervraag aan de minister luidt dan ook: welke bewegingsvrijheid heeft zittingsrechter 2 in de praktijk volgens het wetsvoorstel? Hij moet vermindering opleggen, tenzij hij er gemotiveerd van afwijkt, terwijl hij er niet aan gebonden kan worden. Dat is het lastige vlees-noch-vis-karakter dat ik heb gegispt.

MinisterKorthals

Ik kom daar natuurlijk bij de bespreking van het amendement-Dittrich ook nog op terug.

De heerVan Oven(PvdA)

Kunt u aangeven in welk geval de rechter van die afspraak kan afwijken, gelet op het feit dat hij de afspraak van de officier van justitie met de criminele getuige op die manier frustreert?

MinisterKorthals

Als op de terechtzitting blijkt dat de criminele getuige de gemaakte afspraak niet ten volle nakomt.

De heerVan Oven(PvdA)

De zittingsrechter 2 kan de afspraak die in de andere zaak gemaakt is niet van minder of meer waarde achten? Hij kan niet het dubbele opleggen van hetgeen de officier van justitie in zijn hoofd heeft, met vermindering van hetgeen is afgesproken?

MinisterKorthals

Het is natuurlijk altijd mogelijk dat de rechter van mening is dat de officier van justitie te weinig vordert. Een officier kan bijvoorbeeld zes jaar vorderen. De gedachte is dat er eenderde van die straf afgaat, waardoor er uiteindelijk vier jaar wordt opgelegd. De zittingsrechter kan in zo'n geval van mening zijn dat er negen jaar gevorderd had moeten worden. Ik vind overigens dat hij vervolgens wel eenderde daarvan moet aftrekken en dus zes jaar moet opleggen. De rechter dient een en ander echter wel met redenen omkleed in zijn vonnis aan te geven.

De heerVan Oven(PvdA)

Doet dat niet in ernstige mate afbreuk aan de transparantie en de voorspelbaarheid van het systeem? Op het moment dat er een afspraak wordt gemaakt, zijn die van het grootste belang voor de criminele getuige.

MinisterKorthals

Het is niet goed als die situatie zich regelmatig voordoet. Ik sluit evenwel niet uit dat het in een bijzonder geval voorkomt.

Voorzitter! Ik kom op het amendement-Van Oven/Halsema op stuk nr. 21. Het amendement beoogt te regelen dat de stukken betreffende de totstandkoming van een afspraak en een mogelijk reeds in dat kader afgelegde belastende verklaring in een andere strafzaak pas in het dossier worden gevoegd nadat de afspraak door de rechter-commissaris rechtmatig is geoordeeld. Daarmee wordt tevens gepoogd te voorkomen dat verklaringen die zijn afgelegd zonder dat de afspraak tussen de officier van justitie en verdachten daadwerkelijk tot stand is gekomen alsnog in het andere strafdossier worden gevoegd. Dat levert voordeel op voor het openbaar ministerie, maar voor de verdachte die bereid was te verklaren, kan een bedreigende situatie ontstaan. Het amendement is van principiële en eigenlijk ook vérstrekkende aard. Het is door de indieners in de zin van techniek ingebracht, maar dat was een soort camouflagetactiek.

In het huidige systeem van het wetboek is het de officier van justitie die in eerste instantie beslist welke stukken relevant zijn voor het strafdossier en de behandeling van de zaak, totdat de terechtzitting is aangevangen. Algemeen richtsnoer is dat het dossier een volledig beeld geeft van de opsporingsverrichtingen in een bepaalde zaak. Zie hierover uitvoerig de wetsgeschiedenis van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden.

Niet uit te sluiten is dat een poging om een afspraak in de zin van artikel 226g te maken, relevant is voor het onderzoek door de rechter op de terechtzitting en de verdediging. De rechter op de terechtzitting heeft bovendien een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid voor de volledigheid van het onderzoek. Uit dien hoofde kan hij alle stukken opvragen die hij relevant acht voor de beantwoording van de vragen van artikel 358 en artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie die aan een dergelijke opdracht opzettelijk niet voldoet, kan worden geconfronteerd met een uitspraak tot niet-ontvankelijkheid in de strafvordering. Anderzijds zal ook de rechter voor het geven van een bevel laten meewegen dat door de officier van justitie gevaar voor de veiligheid van de betrokken getuige wordt aangevoerd.

Door alleen aan de officier van justitie de opdracht te geven bepaalde stukken niet in het dossier te voegen, is de onderzoeksvrijheid van de rechter nog niet beperkt. Ik verwijs naar de situatie waarin de officier van justitie aan een getuige heeft toegezegd dat hij alleen als bedreigde getuige zal worden gehoord en de rechter-commissaris de daartoe strekkende vordering afwijst. De zittingsrechter kan vervolgens alsnog de oproeping van de getuige bevelen. De officier van justitie die weigert deze getuige op te roepen, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

In het geval dat de afspraak tot stand komt, geeft artikel 226j, vierde lid, al een regeling voor het afschermen van de identiteit van de criminele getuige met wie een afspraak is gemaakt tijdens het gerechtelijk vooronderzoek in de zaak van de verdachte ten aanzien van wie belastend is verklaard. Ook de kennisgeving van het tot stand komen van de afspraak en de inhoud daarvan, kan worden uitgesteld in het belang van het onderzoek. Voordat het gerechtelijk onderzoek wordt gesloten, moet op grond van het beginsel van de interne openbaarheid volledig mededeling worden gedaan aan de verdediging.

In het geval dat de afspraak niet tot stand komt, zal in de wijze waarop van de poging tot de afspraak proces-verbaal wordt opgemaakt, met de belangen van de betrokkene rekening kunnen worden gehouden. Dat is vaste rechtspraak over de verbaliseerplicht. Ik verwijs naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1995 (NJ 1996, 249). Voorts kan de rechter-commissaris met het belang van de getuige rekening houden door op grond van artikel 187d bepaalde gegevens in de processtukken onvermeld te laten. Ook de getuige kan de rechter-commissaris daarom vragen. Bij het ontstaan van mogelijke dreiging kunnen specifieke beschermingsmaatregelen worden getroffen. Daarnaast geldt dat in het concrete geval in eerste instantie door de officier van justitie zelf zal moeten worden bepaald of het desbetreffende stuk relevant is voor de behandeling van de strafzaak tegen diegene ten laste van wie zou worden verklaard.

In de praktijk zijn er nu twee methoden om te voorkomen dat een verklaring in een vroeg stadium afgelegd door de criminele getuige, zonder meer wordt gevoegd in het dossier van de verdachte ten laste van wie wordt verklaard. De eerste mogelijkheid houdt in dat in een vroeg stadium een zogenaamde kluisverklaring wordt afgelegd. De criminele getuige geeft dan een volledige verklaring, waarbij als voorwaarde wordt gesteld dat deze alleen bij totstandkoming van de afspraak mag worden gebruikt. Dit wordt ook als voorwaarde in de afspraak opgenomen. Een andere mogelijkheid is dat de verklaring van de criminele getuige in zo algemene bewoordingen wordt opgenomen, dat deze niet bruikbaar is als bewijsmiddel. De identiteit van de getuige kan op grond van artikel 187d dan worden afgeschermd. Het amendement geeft derhalve een voorziening die in de praktijk niet nodig is en waarvoor reeds andere voorzieningen bestaan. Voor het overige belast het wel de officier van justitie die niet kan doen wat hij behoort te doen, namelijk de stukken te voegen die van belang zijn voor het proces.

De heerVan Oven(PvdA)

Ik realiseer mij nu beter waarom de minister dit een principiële inbreuk op het systeem noemt. Ik had hem inderdaad de vraag willen stellen of het mogelijk is om in die afspraak tussen de officier van justitie en de criminele getuige – dat wat de minister in het wetsvoorstel een "voornemen" noemt maar nu ook met de term "afspraak" wordt aangeduid – als voorwaarde op te nemen, dat geen voeging in het dossier zal volgen wanneer de rechter-commissaris dat als niet rechtmatig heeft geoordeeld. Als dat inderdaad het geval is, vervalt natuurlijk een deel van mijn bezwaar omdat de criminele getuige het dan zelf als het ware in de hand heeft om hetzelfde effect te bereiken.

MinisterKorthals

Dat is mogelijk, maar dan rijst de vraag of de criminele getuige die dit niet doet voor zijn eigen domheid wordt gestraft. Echter, in vrijwel al dit soort gevallen zal er zorg voor worden gedragen dat de criminele getuige door een raadsman wordt bijgestaan.

De voorzitter:

Ik vraag mij af of het wel verstandig is dat er geen gebruik meer van kan worden gemaakt. Als de onderhandelingen in de voorfase niet leiden tot een door de rechter-commissaris goedgekeurde afspraak, is die informatie wel bij het openbaar ministerie bekend. Als de minister nu verklaart dat daar toch geen gebruik van mag worden gemaakt en die informatie niet bij de processtukken mag worden gevoegd, worden bepaalde misdrijven mogelijk niet opgehelderd terwijl de kennis wel bij het openbaar ministerie aanwezig is. Ik heb daar moeite mee.

MinisterKorthals

Dat is natuurlijk de keuze die het openbaar ministerie maakt wanneer het in onderhandeling gaat met een criminele verdachte. Dan is het risico aanwezig dat die criminele verdachte – je mag ook aannemen, dat dit in de praktijk vaak zal voorkomen – zal bedingen, dat de gegevens niet bij de processtukken worden gevoegd wanneer het door de rechter-commissaris als niet rechtmatig wordt geoordeeld.

De voorzitter:

Dan ontstaat het grote gevaar, dat een beetje slimme criminele getuige het openbaar ministerie probeert te verlokken tot onderhandelingen en bepaalde gegevens rondstrooit. Als dit uiteindelijk niet tot een te maken afspraak leidt, heeft hij wel bedongen dat die gegevens verder niet meer gebruikt mogen worden. Zijn slimme raadsman zal dan, als het tot een zaak tegen die getuige/verdachte komt, zeggen dat dit onrechtmatig verkregen bewijs is, omdat het is geleverd in het kader van onderhandelingen over een te maken afspraak en de officier van justitie daar geen gebruik van mag maken. Ik voorzie dat allerlei zaken daardoor over de kop gaan.

MinisterKorthals

We moeten ervoor oppassen dat niet twee dingen door elkaar worden gehaald. Het is natuurlijk wel de bedoeling dat de strafzaak tegen de criminele getuige op zichzelf een strafzaak is waar het bewijs rond zal komen. Dat kunnen heel andere zaken zijn; het hoeven niet noodzakelijkerwijze zaken te zijn waar zij medeverdachte zijn.

De voorzitter:

Maar dat is de intentie van het openbaar ministerie, want dat wil bewijsmateriaal hebben tegen die verdachte in de andere strafzaak. Dat hoeft natuurlijk niet de intentie te zijn van de criminele getuige die informatie heeft aan te bieden en die dat wel wil verstrekken onder allerlei voorwaarden, onder andere dat de informatie niet gebruikt mag worden als het allemaal niet lukt.

MinisterKorthals

Het lijkt mij heel ver gezocht. Ik kom direct nog terug op het aantal gevallen waarover wij het hebben. Dat zijn toch die bijzondere gevallen, waarin uitsluitend het openbaar ministerie het initiatief neemt om met bepaalde mensen in gesprek te komen om een zaak die op een dood spoor zit door die verklaring rond te krijgen.

De heerVan Oven(PvdA)

Wordt nu niet met terugwerkende kracht mijn amendement op stuk nr. 19 relevant? Wanneer een dergelijk verstrekkende voorwaarde wordt opgenomen in de afspraken tussen de officier van justitie en de criminele getuige – dus allemaal in de voorfase – en de officier van justitie desalniettemin overweegt om die verklaring, dus nog voorafgaand aan de toetsing door de rechter-commissaris, in het dossier te voegen, kan er voor de criminele getuige alle aanleiding zijn om op dat punt de rechter in kort geding te benaderen ter nakoming van die afspraak of datgene wat de minister dan een "voornemen tot een afspraak" noemt, in die zin dat die stukken niet in het dossier worden gevoegd.

MinisterKorthals

Dat lijkt mij niet het geval te zijn. Zoals ik zojuist al heb gezegd, moet het voornemen van een overeenkomst nog worden voorgelegd aan de rechter-commissaris alvorens het daadwerkelijk in kort geding behandeld zal worden.

De heerVan Oven(PvdA)

Dan blijft er toch een schemertoestand bestaan met betrekking tot de fase tot aan de beslissing van de rechter-commissaris? Maar ook dan kan het al van het grootste belang zijn voor een strafzaak.

MinisterKorthals

De officier van justitie gaat natuurlijk niet iets doen wat mogelijk in strijd is met een gemaakte afspraak. Ik zie het probleem nog niet.

De heerVan Oven(PvdA)

U spreekt wel weer over een gemaakte afspraak. Dat brengt dus verplichtingen mee! Nogmaals, ik koppel het even terug naar het amendement op stuk nr. 19.

MinisterKorthals

Wij komen hierop terug.

De heerVan de Camp(CDA)

Als in de fase van het gerechtelijk vooronderzoek de officier van justitie denkt dat de desbetreffende man of vrouw wel eens wat meer zou kunnen weten en misschien bereid is te praten, moet die gedachte dan altijd aan het strafdossier worden toegevoegd? Als dat gebeurt, is er toch geen enkele mogelijkheid meer tot aftasten en hangt die persoon altijd?

MinisterKorthals

De officier van justitie heeft de plicht om alles wat op de strafzaak betrekking heeft alsmede initiatieven die zijn genomen, toe te voegen aan het strafdossier. Zoals ik zojuist heb uiteengezet, bestaat de mogelijkheid om in geval van onderhandelingen tussen een criminele getuige en de officier van justitie ervoor te zorgen dat er geen relevante informatie komt in het strafdossier. Die mogelijkheid bestaat dus voor de verdediging van de criminele getuige. Een van de redenen waarom wij met deze wetsvoorstellen komen, is toch dat er geen duistere praktijken gebeuren en dat alles zo transparant en helder mogelijk wordt gemaakt? Dat betekent dat de officier van justitie zich in beginsel behoort te verantwoorden voor de activiteiten die hij heeft ondernomen.

De heerVan de Camp(CDA)

Maar er is een groot verschil tussen tentatief onderzoeken wat voor soort verdachte men voor zich heeft en met welke zaken deze verdachte gelieerd is en het zich storten in duistere praktijken. Daar ligt een wereld tussen!

MinisterKorthals

Het moet natuurlijk wel enige relevantie hebben, anders heeft het geen enkele zin om überhaupt in het dossier te zetten.

De heerVan de Camp(CDA)

Dat is nu juist het probleem. Als zo iemand zijn werk goed doet, wordt er bij wijze van spreken gekeken tot welke criminele familie hij behoort en moeten al die pogingen in het strafdossier worden vermeld. De minister zegt dat op basis artikel 187d de identiteit van deze persoon beschermd moet worden.

MinisterKorthals

Dat gebeurt ook.

De heerVan de Camp(CDA)

Die wordt dus niet bekend bij de partij in de andere zaak?

MinisterKorthals

Nee, in beginsel wordt die niet bekend, anders zou het geen enkele zin hebben.

De heerVan Oven(PvdA)

Laten wij proberen ons voor te stellen hoe die voorfase in zijn werk gaat. De officier en de criminele getuige verkennen elkaar om tot een afspraak te komen. De officier moet serieuze redenen hebben om die strafvermindering in het vooruitzicht te stellen. Die zal toch vragen aan de criminele getuige: Wat zou u kunnen zeggen? Op grond waarvan zou u dat kunnen? Dat soort vragen komt dan ter tafel. Hoe gedetailleerder de criminele getuige in die fase daarop ingaat, des te meer risico loopt hij dat het vervolg van de procedure niet meer nodig is en de officier van justitie datgene wat hij hoort, onder zijn arm neemt en toevoegt aan het dossier. De criminele getuige zou wel gek zijn om het achterste van zijn tong te laten zien zolang hij er niet zeker van is dat hij dat stempel van de rechter-commissaris krijgt. De onderhandelingen, de verkenningen in de voorfase, worden daardoor veel moeilijker gemaakt dan noodzakelijk is.

MinisterKorthals

In de voorfase probeert het openbaar ministerie erachter te komen wat de betrokken persoon grosso modo kan verklaren. Als het openbaar ministerie denkt dat de verklaring een substantiële bijdrage kan leveren aan de veroordeling in een andere strafzaak, zal er een afspraak over een verklaring worden gemaakt. Die afspraak wordt voorgelegd aan de rechter-commissaris, waarna er bij de rechter-commissaris een volledige verklaring wordt afgelegd.

De heerVan de Camp(CDA)

Het gaat mij erom dat dit al strandt in de voorfase. Uit een check van de officier kan blijken dat de man of vrouw "rubbish" te melden heeft. Die moet dan wel in het dossier worden opgenomen!

MinisterKorthals

Als het "rubbish" is niet en als het relevant is wel.

De heerVan de Camp(CDA)

Het gaat mij om kennis ten behoeve van een andere strafzaak.

MinisterKorthals

Relevante informatie moet daarin worden opgenomen.

De heerVan de Camp(CDA)

Relevante kennis, niet verworven op basis van een overeenkomst, gaat dan een eigen rol spelen in een ander strafdossier.

MinisterKorthals

Dat is zo.

De heerVan de Camp(CDA)

Dan is er toch een toezegging verworven zonder het criterium "do ut des"?

MinisterKorthals

Ik heb vervolgens aangegeven op welke wijze betrokkene dat kan verhinderen. Het zou een officier van justitie echter kwalijk worden genomen dat hij relevante informatie voor een ander strafdossier achterhoudt.

De heerVan Oven(PvdA)

Dat onderscheidt zich niet principieel van het niet gebruik kunnen maken van bepaalde bewijsmiddelen, omdat zij onrechtmatig verkregen zijn. Uit een oogpunt van waarheidsvinding is dat jammer, maar dat is de werking van het systeem. Mijn stelling is dat de kans op een zinvolle procedure aanzienlijk wordt beperkt wanneer de criminele getuige in spe sowieso moet vrezen dat, ook als er geen afspraak tot stand komt en er geen stempel komt van de rechter-commissaris, de wetenschap toch in het strafdossier terechtkomt, met alle gevaren voor hem van dien.

MinisterKorthals

Ik heb in de reactie op uw amendement aangegeven dat de criminele getuige mogelijkheden heeft om dat te voorkomen. Dat is echter wat anders dan wat er in het amendement staat, namelijk dat de officier van justitie het niet zou mogen. Dat is in strijd met het systeem van het wetboek.

Voorzitter! Na deze wat teleurstellende bijdrage van mijn kant ten aanzien van de amendementen van de heer Van Oven tot nu toe, kan ik wat positiever zijn. Met het amendement op stuk nr. 22 van de heer Van Oven en mevrouw Halsema, dat technisch van aard is, kan ik instemmen.

Met het amendement op stuk nr. 23 wordt beoogd, duidelijk te maken dat de modaliteiten voor strafvermindering in artikel 44a, tweede lid, niet kunnen cumuleren. Zij sluiten elkaar dus uit. In aanwijzing 101 van de Aanwijzingen voor de regelgeving staat dat ter verduidelijking het woord "of" kan worden toegevoegd, maar dat dit niet noodzakelijk is. Hoewel ik het amendement niet echt nodig vind, heb ik er geen bezwaar tegen.

Het amendement op stuk nr. 24 van de heer Van Oven, mevrouw Halsema en de heer Rouvoet beoogt schrapping van artikel 44a, tweede lid, onderdeel c, de vervanging van een deel van de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf in geldboete, omdat dit een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel zou betekenen. De opstellers zijn beducht voor grote omzettingen van vrijheidsstraf in geldboete, waardoor de indruk van het afkopen van vrijheidsstraf door vermogende criminelen kan ontstaan.

Dit onderdeel strekt tot een beperking van de beschikbare modaliteiten voor strafvermindering. In het wetsvoorstel is getracht aan de officier van justitie een verantwoord aantal modaliteiten tot strafvermindering te verschaffen. Waarom deze modaliteit ongewenster zou zijn dan de andere, wordt niet duidelijk uit de toelichting. Op de redenen waarom het toezeggen van strafvermindering in het algemeen geen inbreuk maakt op het gelijkheidsbeginsel, is uitvoerig ingegaan in de memorie van toelichting. Ik zie niet in waarom geen rekening mag worden gehouden met de omstandigheid dat een verdediging meewerkt of zwijgt.

Voorzover men met het amendement wenst te verzekeren dat maximaal eenderde van de vrijheidsstraf kan worden omgezet in een geldboete, kan ik met een dergelijke beperking overigens wel instemmen, mits dit duidelijk in het amendement tot uitdrukking wordt gebracht. Indien het slechts gaat om een beperking van de modaliteiten, zie ik in dit amendement geen verbetering van het wetsvoorstel en kan ik er dus geen voorstander van zijn. Voorzover de vermindering van de straf door het omzetten in een geldboete niet meer mag zijn dan eenderde, voorzover men vindt dat dit niet duidelijk in het wetsvoorstel is vastgelegd en duidelijker moet worden, kan ik wel instemmen met die strekking van het amendement.

De heerVan Oven(PvdA)

In de eerste zin van de toelichting is geprobeerd duidelijk te maken dat er wel degelijk een verschil is met de andere twee modaliteiten. Er is het woord "ongeclausuleerd" gebruikt, maar misschien was "ongelimiteerd" beter geweest. Dit is inderdaad een ongelimiteerde mogelijkheid, met uitzondering van de totale vrijheidsstraf. Dat is een aanzienlijk verschil. Bij de groep criminele getuigen krijg je gemakkelijk te maken met personen die de beschikking hebben of kunnen krijgen over grote hoeveelheden crimineel vermogen.

MinisterKorthals

Dat kun je heel moeilijk beoordelen, wanneer je de casuspositie niet kent. Dat zou ik per geval aan het openbaar ministerie willen overlaten. Als het van oordeel is dat vrijheidsstraf op deze manier wordt gekocht met geld afkomstig uit criminele activiteiten, neem ik aan dat het openbaar ministerie dat niet zal doen, maar dat kan wel, als het geld op een normale manier is verworven.

De voorzitter:

Als er een geldboete wordt opgelegd aan iemand die is veroordeeld wegens strafbare feiten, wordt daar toch nooit rekening mee gehouden? Betalen moet men dan. Als iemand wegens een vermogensdelict wordt veroordeeld, is dat ook geen redenering.

MinisterKorthals

Dit is een aanvullend argument tegen de heer Van Oven, maar niet tegen mij.

De voorzitter:

Ja, maar ik begrijp het antwoord op de vraag van de heer Van Oven niet.

MinisterKorthals

Als in een bepaalde strafzaak een onvoorwaardelijke straf kan worden omgezet in een geldboete, terwijl het volstrekt duidelijk is dat dit geld afkomstig is uit de criminaliteit, dan zou het openbaar ministerie zich daar niet voor moeten lenen. Bij boetes zal het openbaar ministerie zich vaak niet verdiepen in de wijze waarop men het geld heeft verkregen.

De heerVan Oven(PvdA)

Waaruit zou dan blijken dat het OM zich in een dergelijk geval wel in de herkomst van het geld zou moeten verdiepen? Nogmaals, het kan ook voor het openbaar ministerie natuurlijk bijzonder aantrekkelijk zijn, omdat die tegenprestatie – het geven van de informatie – van ongelooflijk groot belang is.

MinisterKorthals

Het kan zijn dat de criminele getuige eveneens lid is van de criminele organisatie die zich bezighoudt met zware drugshandel. Wanneer het dan om behoorlijke bedragen gaat, kun je wel aannemen dat het geld op een wettelijk niet toegelaten wijze is verkregen.

De heerVan Oven(PvdA)

Daaromtrent is dus in die richtlijn niets geregeld?

MinisterKorthals

Nee, daarin is niets geregeld.

De voorzitter:

Zijn wij niet een beetje theoretisch bezig? Als zo duidelijk zichtbaar is dat het geld van criminele activiteiten afkomstig is, dan kan dat toch in beslag genomen worden? Dat zal dan toch ook door het openbaar ministerie in gang worden gezet?

MinisterKorthals

Bovendien zal er een ontnemingsvordering worden ingediend. Dat doet het openbaar ministerie ook steeds vaker. Het gaat nu echter om de gevallen waarin dat niet helemaal duidelijk is, maar waarin dat misschien wel voor de hand zou liggen. Ik probeer mij nu een beetje in de gedachten van de heer Van Oven te verplaatsen.

De heerVan Oven(PvdA)

Er is toch sprake van een dilemma voor het openbaar ministerie. Ik wantrouw niemand op voorhand, en zeker niet leden van het openbaar ministerie. Maar als er belangrijke informatie te verkrijgen valt door een dergelijke deal terwijl tegelijkertijd een eventueel lastige wederrechtelijke ontnemingsprocedure kan worden vermeden, dan komen wij natuurlijk toch wel een beetje in de richting van de heer Vrakking die heeft gezegd: zo nu en dan moeten wij enorme transacties sluiten, omdat het systeem anders krakend tot stilstand komt. Het kan echt bijzonder aantrekkelijk zijn om tot dergelijke afspraken te komen. Ik kan het ook geen enkele officier van justitie kwalijk nemen als hij dat zou doen.

MinisterKorthals

Ik zou dat toch geen goede gang van zaken vinden, zeker nu wij erg veel prijs stellen op de integriteit van de overheid.

De heerVan Oven(PvdA)

Vandaar ook het amendement!

De heerRouvoet(ChristenUnie)

De minister kan zich voorstellen dat het lidmaatschap van een criminele organisatie als argument wordt aangevoerd. Dan is het dilemma dus als volgt. Naarmate de informatie die je van iemand kunt krijgen, meer waarde heeft, is de kans groter dat het geld afkomstig is uit activiteiten van diezelfde criminele organisatie. Dat betekent dus dat je voor de volgende afweging komt te staan. Of je laat die heel relevante informatie lopen, of je neemt het risico op de koop toe dat het geld niet helemaal zuiver is. Dan heb je dus wel degelijk te maken met de mogelijkheid van een afkoopregeling via crimineel verworven geld.

MinisterKorthals

Ik zal hier in tweede termijn op terugkomen.

De voorzitter:

Mag ik constateren dat er met de indiening van het amendement voor wordt gekozen om niet die waardevolle informatie te krijgen?

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Je kunt wel een afspraak maken, maar je hebt niet meer die modaliteit die dat risico van vuil geld in zich bergt.

MinisterKorthals

Voorzitter! Ik heb de amendementen van de heer Van Oven besproken en ga nu verder met de beantwoording van de vragen van de heer Van de Camp. Hij heeft gevraagd naar de inhoud en het nut van de aanwijzing van het college van procureurs-generaal. Een vraag van deze strekking is overigens ook door de heer Rouvoet gesteld. De aanwijzing betreft de concrete uitvoering van de wettelijke regeling in de praktijk. De aanwijzing die met een aanbiedingsbrief van het college van procureurs-generaal in september 2000 in het OM-brede beraad is besproken, is reeds in het bezit van de Kamer. De aanwijzing is nadrukkelijk bedoeld voor de praktijk en geeft aan op welke wijze de wet zal worden uitgevoerd, welke afspraken in dat kader kunnen worden gemaakt en welke procedure de officier van justitie daarbij moet volgen. Zij bevat ook een opsomming van een aantal toezeggingen die buiten het bestek van het wetsvoorstel vallen en mitsdien niet aanvaardbaar zijn. Meer specifiek geeft de aanwijzing aan in welke gevallen en onder welke voorwaarden het openbaar ministerie toezeggingen kan doen aan een verdachte of veroordeelde die bereid is in een strafzaak een getuigenverklaring tegen een ander af te leggen. Bovendien is in de aanwijzing aangegeven welke toezeggingen toelaatbaar zijn. Voorts is aan de hand van een aantal voorbeelden nader uitgewerkt welke toezeggingen noch in het algemeen, noch expliciet kunnen en mogen worden gemaakt, indien die toezeggingen als additioneel kunnen worden aangemerkt in het kader van een afspraak met een getuige die tevens verdachte of veroordeelde is.

Ten slotte is aangegeven welke procedure men moet volgen indien een officier van justitie het voornemen heeft een toezegging aan een getuige te doen. Daartoe is een aantal toetsingsmomenten opgenomen dat ertoe moet leiden dat de afweging of al dan niet een toezegging kan worden gedaan, op een zeer zorgvuldige wijze plaatsvindt. In dat verband zal mede bepaald moeten worden of een afspraak over een toezegging dringend noodzakelijk is voor de opsporing, het voorkomen of de beëindiging van strafbare feiten, die niet of niet tijdig met andere methoden kunnen worden opgespoord, voorkomen of beëindigd.

Het doen van toezeggingen en het maken van afspraken moeten worden gezien tegen de achtergrond van een veelheid van afspraken van verschillende aard, die in de loop van de behandeling van een grote strafzaak tussen de verdediging en het openbaar ministerie worden gemaakt. Zo is reeds geruime tijd gebruikelijk dat voorafgaand aan de terechtzitting veelal praktische afspraken worden gemaakt over verschillende proceshandelingen.

De uitkomst van de conclusies van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heb ik niet verstaan als een opdracht tot het reguleren van alle afspraken tussen het openbaar ministerie en de verdediging. Dat kan naar mijn oordeel niet uit de conclusies van de parlementaire enquêtecommissie worden afgeleid. Op dit punt constateer ik overeenstemming tussen de heer Rouvoet en mij. Los daarvan zou een dergelijke opdracht noch op het niveau van de wetgeving, noch in de praktijk uitvoerbaar zijn. Dit klemt in het bijzonder omdat een wettelijke regeling die neerkomt op een sepotverbod, in sommige niet duidelijk te omschrijven zaken – zoals reeds eerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het onderhavige wetsvoorstel is opgemerkt – moeilijk voorstelbaar is.

Sinds geruime tijd is vaste praktijk, dat het vervolgingsbeleid met behulp van richtlijnen kan worden gereguleerd. Dat betekent niet, dat het openbaar ministerie bij het nemen van de vervolgingsbeslissing niet aan algemene normen is gebonden, of dat deze beslissing geheel naar eigen inzicht kan worden genomen. Het openbaar ministerie heeft zich te houden aan de algemene beginselen van een goede procesorde, aan de beginselen voor een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM en meer in het bijzonder aan het specifieke vervolgingsbeleid dat door het college van procureurs-generaal is vastgesteld. Ik wijs erop dat dit college, op grond van de taak die is neergelegd in artikel 130, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, bezig is met het ontwikkelen van een fijnmazig systeem van aanwijzingen, instructies en handleidingen. Het college heeft zich ten doel gesteld verbetering aan te brengen in de informatieverstrekking aan de hoofden van parketten over het vastgestelde beleid. Dat gebeurt ook regelmatig en intensief. Het is de taak van deze hoofden om vervolgens de beleidsregels aan de leden van het openbaar ministerie binnen het eigen parket te verspreiden, en zo nodig ook aan de politie en bijzondere opsporingsdiensten te verstrekken.

De heerVan de Camp(CDA)

Zegt u wat dat sepot betreft, hier vandaag op 2 april iets anders dan u heeft gesteld in het antwoord op vraag 19 op bladzijde 14 van stuk nr. 16? Ik zou u dat overigens niet kwalijk nemen. Op bladzijde 14 staat namelijk, dat een algemeen sepot niet mag worden toegezegd en dat de waarborg is uitdrukkelijke opname in de aanwijzing van het college van procureurs-generaal. Ik heb het daarin niet kunnen vinden. Ik begrijp het ook als het wordt overgelaten aan het opportuniteitsbeginsel, maar hier staat dus iets anders. Nogmaals, laten we niet muggenziften Als het helder is, is het helder.

MinisterKorthals

Voorzitter! Ik heb niet de indruk, dat ik hier iets anders heb gezegd dan ik in antwoord op vraag 19 heb geschreven.

De voorzitter:

Ik neem aan, dat u straks mijn vraag nog wel gaat beantwoorden over het lijstje en met name nummer 2, dus of het er onder alle omstandigheden onder valt.

MinisterKorthals

Daar kom ik nog op.

Voorzitter! De heer Van de Camp vroeg naar andere informatie dan bewijs in een concrete strafzaak. Een belangrijke vrees van de commissie-Van Traa was dat afspraken met criminelen zouden worden gemaakt, die informatie zouden opleveren die niet toetsbaar zou zijn en slechts zogenaamde sturingsinformatie zou bevatten. Dat vond de commissie toentertijd niet voldoende en dat vinden wij nu nog. Daarom is uitdrukkelijk opgenomen, dat het moet gaan om toetsbare getuigenverklaringen die ook door de verdediging aan de orde kunnen worden gesteld. Dat is van wezenlijk belang, want anders komt men snel in de knoop met verdragsrechtelijke bepalingen en bovendien is uitdrukkelijk uit het rapport van de enquêtecommissie naar voren gekomen, dat wij die kant op moeten en willen.

De heren Niederer en Rouvoet vroegen hoe toezeggingen tegen de aanwijzing in kunnen worden voorkomen. Ik meen dat met name de heer Niederer wees op de plea bargaining. Zoals al eerder is meegedeeld heeft het college van PG's zich bijzonder ingespannen om de hoofdofficieren van justitie te wijzen op het belang van het voorkomen van toezeggingen buiten de aanwijzing om. Ik ga er dan ook van uit, dat dit ook geldt voor de plea bargaining, die niet voor niets als eerste in de rij van niet-toegestane toezeggingen is opgenomen. Ik heb er volledig vertrouwen in dat het openbaar ministerie zich daaraan zal houden.

De heer Niederer vroeg voorts of uit dit wetsvoorstel echt geen substantiële werkbelasting voortvloeit voor de rechter-commissarissen. Voorzover ik weet, gaat het over de periode van 1 januari 2000 tot heden, dus over een periode van bijna anderhalf jaar, in totaal om drie zaken. Ik zeg dit maar om de orde van grootte aan te geven. Dit aantal zal toch geen substantiële hogere werkbelasting voor de rechter-commissarissen met zich brengen.

De heer Niederer vroeg tevens of de richtlijn recht is in de zin van artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het antwoord daarop is ja.

Hij vroeg ook weer aandacht voor de vervroegde invrijheidstelling. Ik wil dat los hiervan zien. Wij komen hierop nog terug in het kader van "Sancties in perspectief". Zoals bekend, wil ik het geen automatisme laten zijn, maar in de praktische uitwerking zijn er nogal wat haken en ogen.

De heerVan Oven(PvdA)

Voorzitter! Ik reageer wat secundair, maar als de richtlijn recht is in de zin van artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat is dan het effect van punt 6.4 waar staat dat als de officier van justitie het onderhandelingsproces ingaat en nadere onderhandelingen niet tot resultaat leiden, het gebruik van de verklaring van de getuige door het openbaar ministerie is uitgesloten? Hoe is daarmee verenigbaar dat dat stuk toch in het dossier wordt gevoegd? Dat is toch een vorm van gebruik.

MinisterKorthals

De heer Dittrich heeft die vraag ook gesteld en ik kom er in dat kader gaarne op terug.

De heer Niederer vroeg of de verboden toezeggingen in de richtlijn limitatief zijn opgesomd. Dat is niet het geval. In zijn algemeenheid blijft namelijk de toetsing op verenigbaarheid met de beginselen van een goede procesorde overeind.

Het getuigenbeschermingsprogramma is niet standaard in dit soort zaken, want daar moet wel een speciale aanleiding, namelijk een reële bedreiging voor de getuige, voor zijn.

De heer Dittrich vroeg of er selectiecriteria zijn om te kiezen tussen verklaringen van verschillende criminele getuigen die zich aanbieden en hij kwam met het voorbeeld van drie mogelijke getuigen die hetzelfde zouden kunnen verklaren. Het gaat dan natuurlijk om de meest betrouwbare en uitgebreide verklaring die kan worden afgelegd. Je kunt deze casus wel doorvoeren en zeggen dat ze alle drie dezelfde verklaring kunnen afleggen en ook even betrouwbaar zijn, maar het is nu juist de taak van het OM om de beste daaruit te kiezen.

De voorzitter:

Kortom, er is in de praktijk geen verduidelijking voor het OM, maar het moet naar bevind van zaken handelen.

MinisterKorthals

Inderdaad. Het OM zal proberen de meest betrouwbare verklaring te nemen, want dat werkt natuurlijk ook in het andere dossier het beste.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Dat kun je pas beoordelen als het OM al heel gedetailleerd met drie mensen een heel eind is gekomen op weg naar een mogelijke afspraak. Dan zal het natuurlijk de meest betrouwbare kiezen, maar dan zijn er nog twee andere verklaringen die wel aan de stukken worden toegevoegd en daarvoor ondersteunend kunnen zijn, maar waarover geen afspraak tot stand komt. Is het dan ook uw stelling dat er geen sprake is van een enkel commitment van het OM met die twee andere criminelen die geen getuigen worden, maar wel verklaringen hebben afgelegd waarmee uiteindelijk verder niets wordt gedaan in de zin van dit wetsvoorstel?

MinisterKorthals

Er worden met die andere twee überhaupt geen werkelijke afspraken gemaakt die aan de rechter-commissaris worden voorgelegd. De enige verklaring die zinvol kan worden voorgelegd in het andere dossier is van degene die door het OM is gekozen.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Daar wringt dan toch precies de schoen? De officier van justitie heeft met drie mensen intensieve gesprekken gevoerd. Hij heeft daarin allerlei informatie gekregen die voor een belangrijk deel met elkaar spoort, maar er zal ook andere informatie bij zitten. De officier van justitie neemt al die informatie mee en die behoort dan tot zijn bagage in die andere zaak waarbij dan twee verklaringen worden weggelaten. Maar, die informatie heeft hij wel en die is ondersteunend voor de verklaring van de derde criminele getuige waarmee wel een afspraak is gemaakt. Dan kun je toch niet zeggen dat er geen enkel commitment is tussen OM en die twee andere omdat formeel gesproken met hun verklaringen niets wordt gedaan?

MinisterKorthals

Dan komen wij op hetzelfde punt als de heer Van Oven zojuist naar voren heeft gebracht. Ik weet wel zeker dat al die drie criminele getuigen bijgestaan zullen worden door advocaten. Ik heb toen ook gezegd op welke wijze zij min of meer kunnen voorkomen dat die gegevens zullen worden gevoegd in het procesdossier.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Ik probeer mij de casus voor te stellen, want ik vind het een heel moeilijk terrein. De officier van justitie heeft een keuze uit die drie gemaakt. Hij gaat daarmee naar de CTC, maar die, of uiteindelijk het college van PG's wijzen dat toch af, dan kan de officier van justitie het toch altijd nog met nummer twee en zelfs nog met nummer drie proberen? Betekent het niet dat er al sprake is van een halve deal met die twee anderen omdat de officier van justitie eigenlijk al heeft aangegeven daar in principe zaken mee te kunnen doen?

MinisterKorthals

Ik denk dat het in beginsel mogelijk is om als het bij de ene getuige niet is gelukt het met de andere te proberen, maar dan moeten er toch wel nieuwe omstandigheden zijn, want anders zijn het toch gelijke gevallen en zal de CTC daartegen ook wel bezwaar maken en uiteindelijk het college ook. Dan gaat de casus van de heer Dittrich niet op die sprak over precies gelijke verklaringen.

De voorzitter:

Dat hebt u er juist van gemaakt, want ik had een net andere situatie. Het zijn drie verklaringen die op andere gebieden betrekking hebben maar wel handelen over dezelfde criminele organisatie.

MinisterKorthals

Voorzitter! Als u er geen bezwaar tegen heeft wil ik de voorzitter van het college van procureurs-generaal vragen hierop in te gaan.

De heerVan Oven(PvdA)

Kan dan ook de volgende vraag worden meegenomen: hoe verhoudt zich nu het voegen van die verklaringen die niet tot een afspraak hebben geleid met punt 6.4 van de richtlijn.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal, de heer J.H. de Wijckerslooth de Weerdesteyn.

De heerDe Wijckerslooth

Dank u voorzitter. Ik vrees dat er misverstanden dreigen. Als er een afspraak is gemaakt met een potentiële getuige en er is geheimhouding overeengekomen, wordt de verklaring nooit in het procesdossier gelegd. Een kluisverklaring is een kluisverklaring. Toch heb je die verklaring geregeld nodig om te kunnen nagaan wat een potentiële getuige verklaart. Het begrip kluisverklaring impliceert dus als woord dat die verklaring niet in het procesdossier wordt gevoegd.

Wat anders is of je bij wege van PV kan relateren dat dit type contacten er zijn geweest. Je kunt daarover verantwoording afleggen zonder dat je in detail die verklaring hoeft af te leggen.

Het echte dilemma zit hem overigens in iets anders. Als u zegt, wat is dan toch nog relevant? Dan is niet het probleem dat de getuige à charge iets van de verdachte zegt, maar dat hij iets à decharge van de verdachte zegt. Stelt u zich voor dat hij met een heel verhaal komt. Wij vinden dat wat er à charge tevoorschijn komt onvoldoende in de proportionaliteit of de subsidiariteit, maar hij zegt wel iets dat à decharge zou kunnen gelden. Het is lastig daarvoor de goede modaliteit te vinden, want het openbaar ministerie is in principe gehouden ook de ontlastende verklaringen op te nemen. Dit zou nog wel eens relevante informatie kunnen zijn.

Dit vraagt dus om een subtiele afweging. Maar als er iets er à charge wordt beweerd en er is een geheimhoudingsafspraak, dan doe je dat in principe niet. Terecht is gesignaleerd dat het vreemd is dat je een verklaring hebt als je met iemand in gesprek gaat, maar de afspraak gaat niet door.

Ik kom nu op het geval dat er drie verklaringen zijn. Overigens zijn wij al dolblij als wij in een beetje zware zaak één verklaring hebben die voor ons van belang zou kunnen zijn. Maar in zo'n geval laat je die twee andere verklaringen weg. Je zou dus kunnen relateren dat er contact is geweest met twee andere potentiële getuigen, dat dit contact om bepaalde redenen is afgesprongen, bijvoorbeeld omdat de goedkeuring niet werd verleend, maar dat is het dan. De verdediging kan dan vragen of er misschien iets in stond dat van belang kan zijn en dat is het echte dilemma. Dit geldt niet voor de punten à charge, want de verdediging is absoluut niet geïnteresseerd in een verklaring à charge; daarin is het openbaar ministerie geïnteresseerd. Je haalt dus één geval uit die drie en daarop ga je verder. De twee andere blijven terzijde, bijvoorbeeld omdat daarvoor geen goedkeuring wordt verleend, maar dan kan het nog zo zijn dat de tweede verklaring misschien wel minder sterk is, maar bijvoorbeeld is afgelegd in de context van een zaak die veel minder zwaar is. Het maakt nogal verschil of je strafvermindering aanbiedt aan iemand die voor moord dreigt te worden veroordeeld of aan iemand die niet meer dan enige diefstallen ten laste worden gelegd. Als de echte zaak een zware zaak is, kijk je daar verschillend tegenaan.

Je kunt je dus het geval voorstellen dat je de tweede verklaring gebruikt als de verklaring die iemand heeft afgelegd over het feit waarvan hij verdacht is en waarvoor hij strafvermindering moet krijgen, laat lopen, omdat die zaak te zwaar is of er geen goedkeuring wordt verleend, terwijl de iets minder sterke verklaring afgewogen tegen het feit waarvoor verdachte moet worden vervolgd toch makkelijker ligt. Maar dan zul je noch de eerste, noch de tweede of de derde in het geding brengen.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Ik realiseer mij dat mijn vraag wellicht een beetje theoretisch is, omdat men inderdaad blij zal zijn als men überhaupt een goede verklaring in handen krijgt. Ik stel die vraag toch, want hier hangt toch van af of het systeem van het wetsvoorstel deugdelijk is.

Van drie mensen die zeggen te willen verklaren, voert mijnheer A tegelijkertijd een aantal argumenten à decharge aan. Vervolgens concludeert men dat getuige B het betrouwbaarste is en laat de getuigen A en C voor wat zij zijn. Wat gebeurt er dan als de verdediging ter zitting vraagt of er iets in de verklaringen staat dat voor de verdediging van belang kan zijn? Die vraag zal men stellen, want van die andere verklaringen wordt immers wel degelijk melding gemaakt. Antwoordt de officier van justitie "nee", ook al zijn er door getuige A argumenten à decharge aangevoerd?

De heerDe Wijckerslooth

De officier van justitie moet dan "ja" antwoorden. Dat impliceert nu eenmaal de integriteit van de officier van justitie.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Kan dat een vervolg krijgen? Als het met argumenten à charge niet mogelijk, is het immers de vraag of het met argumenten à decharge wel mogelijk is.

De heerDe Wijckerslooth

De officier van justitie heeft hier enige ruimte, want argumenten à decharge bedreigen de getuige niet en zijn over het algemeen gemakkelijker naar voren te brengen. Het zal daarom vaak nog wel mogelijk zijn om af te spreken dat de argumenten à decharge wel op de een of andere manier in beeld komen.

De heerVan Oven(PvdA)

De procureur-generaal zegt dat "kluisverklaringen" niet aan het dossier worden toegevoegd, maar dat de officier van justitie wel zijn bevindingen kan relateren in een proces-verbaal. Is het denkbaar dat de officier van justitie met een van de drie getuigen tot een deal komt en die afspraak aan het dossier toevoegt en vervolgens in een proces-verbaal relateert dat die verklaring in grote lijnen wordt onderschreven door andere gesprekspartners.

De heerDe Wijckerslooth

Dat lijkt mij uitgesloten. De officier van justitie kan wel kenbaar maken dat via andere bronnen bekend is geworden dat de feiten op een bepaalde manier liggen. Dat zouden dan argumenten à decharge moeten zijn.

De heerVan Oven(PvdA)

Hoe verhoudt dat zich dan weer tot punt 6.4 van de richtlijn, waarin wordt gesteld dat het gebruik van verklaringen is uitgesloten? Doelt men daarmee alleen op de verklaring zelf?

De heerDe Wijckerslooth

Daarmee wordt gedoeld op het gebruik van verklaringen tegen de verdachte, want het betreft hier bewijs.

De heerVan Oven(PvdA)

Het geldt dus ook voor het gebruik van materiaal dat voortkomt uit die verklaringen?

De heerDe Wijckerslooth

Over het algemeen wel, maar dan alleen bij gebruik tegen de verdachte.

MinisterKorthals

De heer Dittrich vroeg: waarom verbiedt de aanwijzing bij het sepot de immuniteit niet met zoveel woorden. Dat doet de aanwijzing naar mijn opvatting wel, want het betreft dan het afzien van vervolging als er onvoldoende reden voor vervolging is. Dat is in de aanwijzing immers uitdrukkelijk verboden.

De voorzitter:

Op pagina 3 van de aanwijzing staat onder nummer 4 een lijstje van de ontoelaatbare toezeggingen. Dit kan dan voor een deel vallen onder nummer 2 van dat lijstje, maar niet in alle situaties. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de situatie dat er wel actief is opgespoord en vervolgens wordt besloten tot seponering. Waarom wordt, met andere woorden, seponering niet expliciet genoemd onder nummer 2?

MinisterKorthals

Het uitgangspunt is dat de aanwijzing verbiedt om af te zien van het instellen van vervolging als daar geen goede reden voor is. Ik kan niet inzien waarom het opnemen van een wettelijke sepotverbod van nauwelijks precies te omschrijven gevallen, te prefereren is boven een verbod in de aanwijzing. Het is thans voor alle officieren van justitie zonneklaar dat immuniteit niet mag worden toegezegd.

De voorzitter:

Dat is het antwoord op een vraag die ik helemaal niet heb gesteld. Ik stel namelijk geen wettelijk sepotverbod voor. Ik ben overigens akkoord met de redenering van de minister. Ik constateer echter wel dat het niet zonneklaar is dat alle sepotbeslissingen onder nummer 2 van het lijstje op pagina 3 vallen. Als u vindt dat dit er wel onder valt, waarom formuleert u het dan niet anders, zodat het voor alle officieren die in de praktijk met die aanwijzing te maken krijgen, duidelijk is dat sepot in ruil voor een verklaring niet mogelijk is?

MinisterKorthals

Naar mijn oordeel is het zonneklaar wat er staat.

De voorzitter:

In het lijstje op pagina 3 staat een aantal ontoelaatbare toezeggingen. Volgens mij zou seponering alleen onder nummer 2 kunnen worden begrepen. Seponering valt toch niet altijd onder het afzien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten?

MinisterKorthals

Volgens mij wel, maar misschien ziet de procureur-generaal dit anders.

De voorzitter:

U zegt dus dat seponering in alle omstandigheden hieronder valt? Ik constateer hierover bij meer leden van de Kamer onduidelijkheid. Dit bleek ook uit het plenaire debat.

MinisterKorthals

Afzien van vervolging zie ik als sepot.

De heerVan Oven(PvdA)

Dit is technisch onjuist, omdat een beslissing tot niet-vervolging of beëindiging van vervolging niet door een sepot ongedaan kan worden gemaakt. Een sepot geldt specifiek voor de periode tot de opsporing, dus tot aan de beslissing tot vervolging. In de spraakpraktijk wordt dit wel eens ruimer opgevat, maar in technische zin lijkt het sepot mij gekoppeld aan de opsporingsfase.

MinisterKorthals

Die wordt ook genoemd.

Ik vervolg mijn betoog met mijn antwoord op de vraag over de ondertekening door de officier van justitie en de verdachte. De officier van justitie en de verdachte ondertekenen de afspraak om daarmee hun intenties en de voorwaarden voor uitvoering vast te leggen; dat is de reden voor de ondertekening door deze partijen.

Kan het openbaar ministerie nakoming afdwingen als de criminele getuige niet presteert? De reactie die het wetsvoorstel mogelijk maakt is het weigeren van het vorderen van de strafverkorting en het instellen van een vervolging wegens het weigeren van een toegezegde verklaring. De weigering om te verklaren zal altijd moeten worden beoordeeld in het kader van de toezegging om te verklaren van de zijde van de getuige en veelal ook in het kader van de verklaring die voor de rechter-commissaris is afgelegd. Er zijn dus verschillende mogelijkheden om hierop te reageren.

De voorzitter:

En als de officier van justitie zich niet aan de afspraak houdt? Kan de getuige in dat geval een kort geding aanspannen om nakoming af te dwingen?

MinisterKorthals

Hij kan zulks altijd in kort geding vragen, maar naar mijn gevoel zal hij niet in het gelijk worden gesteld voordat de afspraak door de rechter-commissaris rechtmatig is verklaard.

Verder de vraag of de afspraken tussen de criminele getuige en de officier van justitie op video kunnen worden vastgelegd. Op dit moment is een experiment in voorbereiding om te bezien of bij ernstige strafzaken van video gebruik kan worden gemaakt. Ik wil hierop echter niet vooruitlopen.

De voorzitter:

U staat daar op zichzelf dus positief tegenover?

MinisterKorthals

Er wordt een experiment voorbereid met betrekking tot het vastleggen van verhoren op video in het algemeen. In dat kader wordt er zeer vermoedelijk ook naar dit aspect gekeken. Of ik er positief tegenover sta, laat ik afhangen van de uitkomst van het experiment. Er zijn op dit punt ook nadelen te noemen en daar moeten wij echt voor oppassen.

Er is gevraagd of de toestemming van het college van procureurs-generaal voorwaarde of uitgangspunt is. In de stukken zou staan dat het een uitgangspunt is. De toestemming van het college is echter een voorwaarde.

De voorzitter:

Het staat in de aanwijzing op pagina 3, onder punt 6.1. Als die aanwijzing voor de praktijk bedoeld is, dan moeten alle officieren weten dat het om een voorwaarde gaat. Ik neem dan ook aan dat dit gewijzigd wordt.

MinisterKorthals

Er staat dat het uitgangspunt in de aanwijzing is, dat eerst toestemming dient te worden verkregen. Dat kan niet anders worden gelezen dan een voorwaarde.

De in het amendement-Dittrich op stuk nr. 8 voorgestelde redactie is bij de voorbereiding van het wetsvoorstel uitdrukkelijk overwogen. Ik heb deze echter uiteindelijk verworpen. Het doel is, aan de getuigen met wie een afspraak wordt gemaakt iets meer te bieden dan de zekerheid dat het openbaar ministerie een lagere straf zal vorderen. Als de rechter van oordeel is dat de getuige aan zijn verplichting heeft voldaan en de officier van justitie de strafvermindering gevorderd heeft, dan is hij in beginsel ook eraan gehouden om deze toe te passen. Die toepassing moet ook in het vonnis worden gemotiveerd. Het amendement-Dittrich op stuk nr. 8 bevestigt de nu reeds bestaande ruimte voor de rechter om alles wat tijdens het onderzoek op de terechtzitting ten gunste of ten laste van de verdachte is gebleken, te laten meewegen bij de straftoemeting. Om die reden ben ik geen voorstander van het aannemen van dit amendement.

De voorzitter:

De huidige wetstekst versluiert echter dat de zittingsrechter ervan kan afwijken, bijvoorbeeld omdat allerlei zaken op de zitting passeren. Het amendement beoogt juist de werkelijkheid onder ogen te zien.

MinisterKorthals

Ik heb al in een eerder stadium gezegd dat de rechter rekening moet houden met alle omstandigheden. Als hetgeen naar voren komt een ander licht werpt op de verklaring van de criminele getuige, dan kan dat voor de rechter een reden zijn om af te wijken van de voorgestelde strafvermindering. Het behoeft niet nadrukkelijk in de wet te worden gesteld, want de huidige tekst impliceert het in feite al.

De voorzitter:

Het is veel beter om te expliciteren wat er impliciet staat, zodat iedereen echt weet waar hij aan toe is.

MinisterKorthals

Nee. Als wij de tekst neerzetten op de manier die u voorstelt, dan lijkt het alsof de rechter überhaupt in geruime mate vrijheid heeft. Volgens de huidige tekst volgt de rechter in beginsel de officier van justitie, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.

De heerVan Oven(PvdA)

Hoe kan dit geconcretiseerd worden? Hoe moeten wij dit zien in het kader van de rechterlijke straftoemetingsvrijheid? Stel dat een rechter op de zitting zegt tegen de officier: ik hoor u zeggen dat er strafvermindering moet plaatsvinden, en hij doet het vervolgens niet. Kan er dan in het kader van het interne of het externe klachtrecht een klacht tegen hem worden ingediend? Beperkt dit, met andere woorden, de wettelijke bevoegdheden van de rechter?

MinisterKorthals

De bevoegdheid van de rechter is dat hij de juiste straf oplegt; hij kan echter pas afwijken van hetgeen de officier van justitie vordert, wanneer hij dit extra motiveert. Dat ligt vast in de wetstekst zoals we die nu hebben voorgelegd. Zoals de heer Dittrich het voorstelt, is het de normale vrijheid die de rechter heeft. Deze kan het zich wel aantrekken of hij kan het zich niet aantrekken, terwijl wij juist voorstellen dat hij het in beginsel volgt, tenzij.

Ik kom vervolgens bij het amendement op stuk nr. 9. Het amendement strekt ertoe in het voorgestelde artikel 44a vast te leggen dat de getuigenverklaring heeft bijgedragen aan de opsporing en vervolging van een misdrijf als bedoeld in artikel 226g. Dit amendement lijkt mij, eerlijk gezegd, overbodig omdat reeds bepaald is dat er sprake moet zijn geweest van strafvermindering die is toegezegd op grond van een afspraak in de zin van artikel 226g. Deze kan alleen maar worden gemaakt met het oog op de vervolging van de door de heer Dittrich bedoelde ernstige misdrijven. Ook indien de vervolging tegen de verdachte ten laste van wie uiteindelijk is verklaard, om redenen die niet voor de rekening van de criminele getuige kunnen worden gebracht, uitmondt in een uiteindelijke berechting voor minder ernstige feiten, kan de criminele getuige aanspraak maken op de toegezegde strafvermindering. Bij de toepassing van de strafvermindering op grond van artikel 44a gaat het tenslotte om de strafoplegging in de eigen strafzaak van de criminele getuige. Ik heb ervan afgezien nadere voorwaarden te stellen aan de aard van het strafbare feit waarvoor vervolging is ingesteld. Ik heb daarom, zoals ik al eerder heb gezegd, eigenlijk geen behoefte aan dit amendement.

In het amendement op stuk nr. 10 stelt de heer Dittrich voor de strafbedreiging die is gesteld op het voorgestelde tweede lid van artikel 192 Wetboek van Strafrecht, van één jaar te verhogen tot drie jaar. Dat is het tegendeel van wat de heer Van Oven heeft voorgesteld. Hij heeft daarbij vooral het oog op het in gelijke mate terughalen van reeds toegekende strafvermindering. Voor het bepalen van de ernst van het feit heb ik voornamelijk aansluiting gezocht bij de hoogte van de strafbedreiging van het eerste lid van artikel 192, te weten het niet voldoen aan een wettelijke oproeping om te getuigen. Dat komt ook neer op het weigeren te verklaren, hetgeen met maximaal zes maanden straf is bedreigd.

Vergelijken wij dit met een delict als meineed, strafbaar gesteld in artikel 207, waar maximaal zes jaar op staat, dan springt het verschil wel in het oog, maar daar gaat het dan ook om opzettelijk en valselijk onder ede verklaren. Ik meen dat een strafbedreiging van maximaal één jaar voldoende uitdrukking geeft aan de laakbaarheid van het weigeren te verklaren. Zeer wezenlijke bezwaren tegen een verhoging van de strafmaat, zo wil ik de heer Dittrich wel zeggen, heb ik overigens niet, maar dan wil ik er wel aan toevoegen dat een verhoging van drie jaar mij wel erg fors lijkt. Ik zou me kunnen voorstellen dat we dan zouden komen tot een verhoging van twee jaar. Daar zou ik dan minder bezwaar tegen hebben.

Het amendement op stuk nr. 11 van de heer Dittrich bevat een toevoeging die reeds eigen is aan het begrip getuigenverklaring. In artikel 342, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is reeds bepaald dat onder verklaring van een getuige wordt verstaan: zijn bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeling van feiten en omstandigheden, die hij zelf heeft waargenomen of ondervonden. In artikel 291 Wetboek van Strafvordering is bovendien opgenomen dat de getuige zoveel mogelijk uitdrukkelijk moet opgeven wat hij heeft waargenomen en ondervonden, en wat zijn redenen van wetenschap zijn. Ik zie de toegevoegde waarde van dit amendement niet in en ik heb er dan ook geen behoefte aan.

De voorzitter:

Het gaat hier over wat vastgelegd moet worden in het kader van de afspraak. U haalt nu juist artikelen aan die bepalen wat de zittingsrechter kan vragen aan een getuige over diens verklaringen. Ingevolge artikel 226g moet de kern van de afspraken op papier worden vastgelegd. Dat is niet alleen het misdrijf waarover de getuige kan verklaren maar nu juist ook wat zijn rol daarin is, bijvoorbeeld of hij het zelf gezien heeft. Daardoor kan beter door de rechter-commissaris beoordeeld worden of dit een proportionele verklaring is die tot een bewijs kan bijdragen.

MinisterKorthals

Maar dat zal hij moeten doen door aan te geven hoe hij dat weet en wat de redenen van deze wetenschap zijn. Dat volgt net zo goed uit artikel 291 van het Wetboek van Strafvordering. Ik zie nog steeds de toegevoegde waarde niet.

De voorzitter:

Dan wil ik het nog één keer proberen. In lid 2 wordt bepaald, dat de voorgenomen afspraak op schrift is gesteld en een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving bevat van het misdrijf waarover die persoon een verklaring wil afleggen. Dan gaat het niet alleen over de beschrijving van dat misdrijf maar ook over de rol van de getuige bij dat misdrijf om te kunnen beoordelen of het een zinvolle verklaring is. Dit amendement is juist ingediend, opdat de rechter-commissaris de wijze waarop de getuige aan zijn wetenschap daaromtrent is gekomen veel beter kan beoordelen.

MinisterKorthals

Maar bij het gerechtelijk vooronderzoek geldt ook artikel 291.

De voorzitter:

Omdat het hier gaat over de schriftelijke afspraak tussen het openbaar ministerie en de getuige/verdachte.

MinisterKorthals

Er moet toch ook een verklaring bij de rechter-commissaris worden afgelegd over datgene wat er allemaal is waargenomen.

De voorzitter:

Maar nu worden we op het verkeerde been gezet, omdat er staat een "zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de misdrijven". Er staat niets bij over de manier waarop de getuige aan zijn kennis over die misdrijven waarover hij gaat verklaren, is gekomen. Dat is juist zo relevant. Iemand kan wel van alles gaan zeggen, maar als uiteindelijk op de zitting blijkt dat hij het nooit gezien heeft en het maar via-via heeft gehoord, is die verklaring natuurlijk van nul en gener waarde.

MinisterKorthals

Maar daarvoor wordt hij toch ook als getuige bij de rechter-commissaris gehoord?

De voorzitter:

Maar hier gaat het over de voorgenomen afspraak en niet over wat uiteindelijk door de rechter-commissaris op papier wordt gezet. Dit is de voorfase.

MinisterKorthals

We zullen er nog eens naar kijken. Waar het mij om gaat, is dat u iets vraagt wat in feite al in de wet is geregeld. Mijn stelling is dan ook, dat het amendement weinig toegevoegde waarde heeft.

De voorzitter:

Het gaat over de voorgenomen afspraak.

MinisterKorthals

Dan staat het er slecht geformuleerd. We zullen er nog eens naar kijken.

Voorzitter! In het amendement op stuk nr. 12 wordt voorgesteld om in artikel 226g, tweede lid, onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering het woord "verdachte" te vervangen door "getuige". De term "verdachte" is naar mijn oordeel in dit verband en in dat stadium juister dan "getuige". Het gaat immers primair om een verdachte van een strafbaar feit die aangeeft, bereid te zijn een getuigenverklaring af te leggen. Met deze persoon wordt in de eerste fase overleg gepleegd in zijn kwaliteit als verdachte. Dat blijft zo totdat er een voorgenomen afspraak is die aan de rechter-commissaris kan worden voorgelegd. Hij wordt pas definitief "getuige", dat wil zeggen zijn verklaring wordt pas echt bruikbaar als bewijsmiddel, als hij door de rechter-commissaris als getuige is beëdigd.

De heer Dittrich heeft een amendement ingediend op stuk nr. 25. In de eerste plaats gaat het om een kleinere toezegging, dat heeft de heer Dittrich bij interruptie zelf aangegeven. In de tweede plaats moet de toevoeging gezien worden in relatie tot het belang van het onderzoek en de hoofdregel van artikel 30. Zolang het belang van het onderzoek dat verbiedt, hoeft dus niet te worden gevoegd. Als de heer Dittrich daarmee rekening wil houden en ik geloof dat dit zijn bedoeling is, heb ik tegen dit amendement geen bezwaar.

De heerVan Oven(PvdA)

Wij hadden onderling een discussie over de vraag, welk dossier nu eigenlijk bedoeld wordt in artikel 226g en dus ook in het amendement. Ik stel mij op het standpunt dat dit het dossier is van de zaak waarin de criminele getuige een getuigenverklaring aflegt. De heer Dittrich had het over het dossier van een criminele getuige als verdachte. Kan daarover helderheid geboden worden?

MinisterKorthals

Ik meen dat ik u hierop reeds een antwoord heb gegeven, mijnheer Van Oven.

Artikel 226g, vierde lid, gaat over het dossier van de verdachte ten laste van wie er een verklaring wordt gedaan.

De heerVan Oven(PvdA)

Dat betekent dat het argument dat de raadkamer die beslist over al of niet schorsing van de voorlopige hechtenis van de criminele getuige als verdachte, daarbij geen rol speelt.

De voorzitter:

De minister heeft zelf in de schriftelijke discussie als voorbeeld van een niet belangrijke afspraak genoemd het feit dat in de zaak van de getuige als verdachte die schorsing wil van zijn voorlopige hechtenis om iets persoonlijks te doen, het OM zich daartegen niet zal verzetten. Dat is een afspraak die verder niet tot het bewijs in de zaak tegen die andere verdachte dient. In lid 4 wordt gesteld dat zo'n niet gewichtige afspraak in een proces-verbaal gerelateerd moet worden en bij de stukken moet worden gevoegd. Het amendement zegt dat dit zo snel mogelijk moet gebeuren opdat bijvoorbeeld in het kader van de beslissing over de voorlopige hechtenis, de rechter daarmee rekening kan houden. Het gaat natuurlijk ook over andere niet gewichtige afspraken.

De heerVan de Camp(CDA)

Mag ik nog even terug naar 15 maart 2000? Volgens mij is toen bij tweede nota van wijziging dit lid toegevoegd om te verduidelijken dat het niet ging om de hoofdtoezegging strafvermindering maar om bijkomende afspraken gerelateerd aan de goede procesorde. Ik vind het erg vreemd als dit alleen maar betrekking heeft op de verdachte ten wiens laste een verklaring wordt afgelegd. Ik meende juist begrepen te hebben dat dit lid 4 wel degelijk bedoeld is in het proces-verbaal van de verdachte/getuige.

MinisterKorthals

Dat staat er niet. De heer Van Oven heeft inderdaad zojuist een punt gemaakt.

De heerVan de Camp(CDA)

Dat is waar, maar dat maakt het wel triester. Vandaar dat ik om verduidelijking vraag.

MinisterKorthals

Ik ga ervan uit dat in de eigen zaak van de criminele getuige ditzelfde normaliter ook gebeurt. Het lijkt mij dat dit niet apart in een wetsartikel behoeft te worden vastgelegd.

Omdat dit vrij ingewikkeld is en nu ineens prominent opkomt, is het misschien verstandig als ik daarop nog een schriftelijke reactie geef, voorzitter?

De voorzitter:

Dat lijkt mij goed.

De heerVan de Camp(CDA)

Ik hoop dat de minister dan wel de toelichting die wij destijds onder stuk nr. 14 hebben ontvangen daar nog even bij betrekt.

MinisterKorthals

Voorzitter! De heer Rouvoet heeft gevraagd naar de verhouding tussen de toetsing door de CTC en die door de rechter-commissaris. Beide vervullen een selectiefunctie waardoor het ook door de heer Rouvoet bepleite gebruik van deze voorziening werkelijkheid wordt, mede doordat beide toetsingen hun schaduw vooruitwerpen en de officier van justitie daarom dit pad niet gemakkelijk zal kiezen. Het verschil is dat de CTC de voorgenomen afspraak integraal op alle aspecten zal toetsen, terwijl de rechter-commissaris alleen de rechtmatigheid zal beoordelen. Daaronder valt overigens ook een toetsing aan beginselen van een behoorlijke stafvordering, alsmede de proportionaliteit en de subsidiariteit.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Bij veel andere opsporingsbevoegdheden en dergelijke kennen wij de keuze tussen de toetsing in de lijn van het OM, dan wel door de rechter-commissaris. Het lijkt mij mogelijk dat, als de toetsing door de CTC – en in het verlengde daarvan uiteindelijk de toestemming van het college – integraal is, en dus ook de rechtmatigheid betreft, vervolgens de rechter-commissaris tot de conclusie komt dat het niet rechtmatig is. Wat zegt dat dan over de relatie tussen de rechter-commissaris als instituut en het college als top van het openbaar ministerie, dat eerder tot de conclusie kwam dat het wel rechtmatig was?

MinisterKorthals

Dat vloeit voort uit de verschillende taken die men heeft. Het kan ook gebeuren dat het openbaar ministerie een tenlastelegging wel bewezen acht, terwijl de rechter dat niet vindt.

De heerVan de Camp(CDA)

Ik neem aan dat, met alle respect voor hotemetoten, het eindoordeel van de rechter-commissaris geldt.

MinisterKorthals

De heer Dittrich fluistert mij terecht in dat het uiteindelijke oordeel van de zittingsrechter geldt, waartegen vervolgens weer hoger beroep kan worden ingesteld.

De heerVan de Camp(CDA)

Wij weten dat er altijd nog weer slimmere mensen in dit gezelschap zijn, waaronder de heer Dittrich.

MinisterKorthals

De heer Rouvoet heeft gevraagd waarom er sprake is van een dubbele rechtmatigheidstoets van de rechter-commissaris, te weten in artikel 226g, derde lid, en in 226h, derde lid. Er is geen sprake van een dubbele rechtmatigheidstoets. In artikel 226g staat dat er een toets moet plaatsvinden en in artikel 226h staat wat deze toets moet inhouden.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Uit wetseconomisch oogpunt kun je je afvragen of het nodig is dit twee keer op te schrijven, maar er is dus geen verschil tussen de woorden "toetsen" en "beoordelen"? In artikel 226h worden de criteria en de wijze van toetsen aangegeven?

MinisterKorthals

Dat klopt.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Misschien gaat u ervan uit dat u in de beantwoording van de heer Van de Camp mijn opmerking over de verhouding tussen de wetstekst en de aanwijzing heeft meegenomen. Ik heb nogal een majeur punt gemaakt van de vraag of het niet verstandig is, dit principiële punt in de wetstekst tot uitdrukking te brengen door toevoeging van het woord "uitsluitend". Ik heb inmiddels een amendement laten ronddelen en vraag u, daarop in te gaan.

MinisterKorthals

Ik heb tegen aanneming van het amendement op stuk nr. 26, ingediend door de heren Rouvoet en Van der Staaij, geen overwegend bezwaar. Het is bedoeld als een verduidelijking en dat is het ook daadwerkelijk.

De heer Van der Staaij heeft gevraagd naar de aanpassing van de tweede nota van wijziging in verband met de inwerkingtreding van de Wet taakstraffen. Aanpassing van de nota van wijziging is niet nodig, omdat zij een indien-bepaling bevat.

De heerVan der Staaij(SGP)

In het besluit waarmee de inwerkingtreding van het wetsvoorstel over taakstraffen is geregeld, is gezegd dat de wet in werking treedt op 1 februari 2001, met uitzondering van artikel 1, onderdeel k, dus niet helemaal. Treedt artikel 2a ook pas in werking, als dit wetsvoorstel helemaal in werking is getreden?

MevrouwWortmann(directoraat-generaal Wetgeving, Rechtspleging en Rechtsbijstand)

Een heel technisch onderdeel van de Wet taakstraffen is niet in werking getreden, omdat het pas in werking kan treden als de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen in werking is getreden. Deze treedt waarschijnlijk op 1 september in werking en dan treedt ook deze bepaling in werking, dus ik denk dat alles helemaal rond zal lopen.

De heerVan Oven(PvdA)

Voorzitter! Ik dank de minister voor de beantwoording. Ik miste nog een antwoord op mijn vragen 21 en 22 over registratie. Waarom wordt deze niet bijgehouden en kan dat vanaf nu wel worden gedaan? Hetzelfde geldt voor mijn vraag 33 over de vrijgeleide voor verdachte.

Wij hebben een vrij uitgebreide gedachtewisseling achter de rug over de amendementen. Ik heb het amendement op stuk nr. 19 als technisch aangeduid. Ik ben voorshands niet overtuigd over de vraag of het woord "voorgenomen" kan vervallen of niet. Ik ben gesterkt in mijn argumenten door de richtlijn van de PG's, waarin de terminologie van punt 6.7 van de richtlijn veel beter aansluit op het amendement dan op de voorgestelde wetstekst, omdat daarin expliciet wordt gesproken over een schriftelijke overeenkomst.

De reactie op het amendement op stuk nr. 21 over voeging bij processtukken is nog steeds onduidelijk. De minister heeft verklaard dat hij niet uitsluit dat verklaringen waarover geen afspraak tot stand komt, toch in het dossier worden gevoegd. Van de procureur-generaal heb ik begrepen dat het uitsluitend kan gaan om kluisverklaringen, die niet in het dossier komen. Hij acht het niet aannemelijk dat proces-verbaalverklaringen van de officier van justitie over die verklaringen in het dossier worden gevoegd. Dan blijven eventueel gedeelten van verklaringen over die à décharge zijn. Daarbij doet zich het probleem voor dat wat à décharge voor de een kan zijn, à charge voor de ander kan uitpakken.

Ik vraag opnieuw om duidelijkheid over de situatie zoals bedoeld in het amendement op stuk nr. 21, maar ik zie vooralsnog geen aanleiding om het te laten vallen. Ik ben tevreden met de steun voor het amendement op stuk nr. 22 en geen bezwaar voor het amendement op stuk nr. 23.

Voorzitter! Dan resteren de amendementen op de stukken nrs. 18. 20 en 24. De meest cruciale vraag daarbij is toch, wie nu de beslissing over de strafvermindering neemt. Ik houd ernstige bezwaren tegen de oplossing die in het wetsvoorstel wordt aangedragen: dat dat de zittingsrechter 2 is, zij het op een bepaalde geclausuleerde manier. Ik heb geprobeerd om dat bezwaar weg te nemen door er een strafkortingsregeling van te maken, zoals ook is voorgesteld door de heer Otte in het Nederlands Juristenblad. Ik begrijp dat dit voor de minister en ook voor een aantal woordvoerders een brug te ver is. Zij zien dat als een aantasting van de rechterlijke straftoemetingsvrijheid en als een ongerechtvaardigde uitbreiding van de mogelijkheden van het openbaar ministerie. Ik betreur dat, maar neem daar kennis van. Ik zal het amendement op stuk nr. 20 derhalve intrekken. Dat neemt mijn zorgen echter absoluut niet weg. Ik moet dan ook zeggen dat ik, de discussie gehoord hebbende, vooralsnog overweeg om mij nu dan toch onder de fans van de heer Dittrich te begeven en op dat punt een zwaai terug maken, in die zin dat de zittingsrechter mag doen wat hij in feite toch mag doen, namelijk straf toemeten. Ik vind het namelijk onduidelijk en verwarrend als die tussenpositie zou worden gekozen, die naar mijn mening meer pretendeert dan kan worden waargemaakt. Ik realiseer mij overigens wel dat daarmee het bereik van de regeling, de kans van slagen van de regeling, verder terugloopt, omdat het van erg veel onzekere factoren afhankelijk is of die afspraak tussen het OM en de criminele getuige daadwerkelijk zal worden geëffectueerd. Daarom betreur ik het ook ten zeerste dat ik het amendement op stuk nr. 20 moet intrekken.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Van Oven (stuk nr. 20) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De heerVan Oven(PvdA)

Voorzitter! Ik kom te spreken over de strafbepaling in artikel 292 Wetboek van Strafrecht. Dat betreft de uitbreiding van de meineedbepaling. Ik blijf dat een ongelukkige bepaling vinden. De Raad van State heeft zich daar ook tegen verzet. Ik signaleer dat, naast de vervolging wegens meineed en de mogelijkheid van gijzeling, een derde strafrechtelijke variant zou ontstaan, terwijl datgene wat men met die strafbepaling beoogt te bestrijden, meer weg heeft van de situatie die door gijzeling wordt bestreken dan van de situatie die door de meineedbepaling wordt bestreken. Wat dat betreft, is het wellicht de vraag of wij dan niet beter tot een uitbreiding van de gijzelingsbepaling zouden kunnen komen. Ik wil deze vraag expliciet aan de minister stellen. Ik houd het amendement op stuk nr. 18 in ieder geval voorlopig overeind. Met dat amendement verdwijnt die strafbepaling. Het is namelijk niet meer nodig, omdat de situatie dat de getuige zijn verklaring aflegt nadat hij zelf is beoordeeld, in de vorm van gratie zou kunnen worden gevangen. Het blijft een "second best"-oplossing, maar het is wel degelijk een mogelijkheid die bestudeerd zou kunnen worden.

Dan resteert het punt van de diverse verminderingsmodaliteiten in het kader van artikel 44a. Ik heb samen met mevrouw Halsema en de heer Rouvoet het amendement op stuk nr. 24 ingediend, waarin wordt voorgesteld om onderdeel c te laten vervallen. Dat houd ik bepaald overeind. Ik vind nog steeds dat op dat punt grote gevaren dreigen. Het zal voor het openbaar ministerie veelal niet mogelijk zijn om de herkomst van gelden na te trekken. Dat zal in het kader van deze procedure soms wellicht ook niet aantrekkelijk zijn. Bovendien brengt het een vorm van rechtsongelijkheid met zich die allerminst verkieslijk acht. Ik blijf dus bij dat amendement. Ik zal overwegen om een gedeelte van het amendement op stuk nr. 20 als apart amendement in te dienen, en wel het gedeelte dat een optrekken behelst van de strafverminderingsmogelijkheden voor wat betreft de onderdelen a en b, van eenderde tot de helft. Ik vind dat namelijk een aanvaardbare verruiming, die de kansen op succes vergroot voor de regeling.

Over het amendement van de heer Dittrich op stuk nr. 8 heb ik mij al uitgelaten. Het amendement over de verzwaring van de strafbepaling van artikel 292 staat uiteraard haaks op het vervallen van die strafbepaling. Dat kan ik dus moeilijk ondersteunen. Over de overige houd ik mijn oordeel nog even voor mij.

De heerNiederer(VVD)

Ik dank de minister voor zijn beantwoording in eerste termijn. De vragen die de VVD-fractie had, zijn afdoende behandeld. De fractie was, is en blijft voorstander van dit wetsvoorstel. Op de amendementen zal ik nu niet inhoudelijk ingaan. Straks bij de plenaire afronding zal de VVD-fractie beoordelen of zij niet te veel afbreuk doen aan het bestaande wetsvoorstel.

Tot slot heb ik nog een vraag aan de minister. Ik besef dat het om drie gevallen gaat in 2000 en 2001, dus we praten over minimale toepassing. Zou de minister willen toezeggen over ongeveer drie jaar tijdens de begrotingsbehandeling te rapporteren of de regeling oplevert wat in elk geval de VVD-fractie ervan verwacht?

De heerVan de Camp(CDA)

Voorzitter! Ik dank de minister voor de gegeven antwoorden. Het is verleidelijk om nu in te gaan op de zwaai die collega Van Oven maakt, namelijk van het amendement op stuk nr. 20 naar het amendement op stuk nr. 8, maar misschien kunnen wij dat doen bij de plenaire behandeling. Met belangstelling wacht ik zijn deelamendementje af over de mogelijkheid om strafvermindering tot 50% op te trekken.

Als ik goed heb geluisterd, is nog niet geantwoord op de vraag over de betrokkenheid van de kortgedingrechter in de voorfase. De minister heeft er wel iets over gezegd, maar zou daar nog op terugkomen. Ik weet niet of dat vanmiddag kan, dan wel dat er in een later stadium schriftelijk op wordt geantwoord.

Het punt van het sepot blijf ik onduidelijk vinden. Enerzijds heeft de minister toegezegd, zowel plenair als schriftelijk, dat dit expliciet in de richtlijn zal worden opgenomen, maar na veel geduw en getrek van vooral de heer Dittrich blijkt het gevonden te moeten worden in het tweede deel van artikel 6. Ik kan dat niet zien als een "uitdrukkelijke opname".

Verder wacht ik met belangstelling het antwoord af op de vraag, in welk dossier het proces-verbaal van artikel 226g, vierde lid, nu eigenlijk moet.

De voorzitter:

Ook ik ben blij dat de heer Van Oven zijn amendement op stuk nr. 20 heeft ingetrokken. Ik vond dat amendement een vergaande inbreuk op de vrijheid van de rechter om straf toe te meten, omdat het amendement dit in feite aan het openbaar ministerie toekende. Ik heb ook al gezegd dat ik tegen een verruiming van de regeling ben, in die zin dat zelfs 50% strafkorting door het openbaar ministerie kan worden aangeboden. Ik meen mij overigens te herinneren dat de PvdA-fractie bij monde van mevrouw Kalsbeek in het plenaire debat in maart 2000 sterk heeft gepleit voor een restrictieve benadering van dit wetsvoorstel. In het debat van vandaag hoor ik collega Van Oven echter zeggen dat het juist aantrekkelijk moet worden gemaakt, omdat getuigen anders misschien helemaal niet meer bereid zouden zijn om met een verklaring over de brug te komen. Ik proef daar enige spanning in, maar dat zullen wij misschien in het plenaire debat volgende week onder woorden brengen.

Misschien is het handiger, dat de minister van Justitie in een brief die wij dezer dagen kunnen ontvangen nog eens de amendementen naloopt die overgebleven zijn, zodat ik de amendementen zoals zij toegelicht en weersproken zijn, niet allemaal hoef na te lopen.

Ik sluit mij aan bij de heer Van de Camp wat de discussie over het sepot betreft. Ik blijf het ongelukkig vinden zoals het in de aanwijzing staat geformuleerd.

De nadere berichtgeving rond die strafzaken komt nog wel aan de orde.

De heerNiederer(VVD)

Als de minister het wil doen, dan hoort u mij niet, maar vindt u het echt nodig dat de minister nog schriftelijk op alle amendementen ingaat? In mijn perceptie is zijn mondelinge toelichting dermate breed en diepgaand geweest, dat ik zelf geen behoefte heb aan een brief.

De voorzitter:

Ik wel, maar de minister moet het zelf maar zeggen. Ik denk dat het goed is voor de duidelijkheid, zeker waar collega Van de Camp heeft gesignaleerd dat in vorige debatten en schriftelijk soms andere dingen ter tafel zijn gekomen dan nu het geval is geweest. Zo'n brief kan dan ook volgens mij geen kwaad.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

Voorzitter! Ik zou bijna zeggen, dat u hoopt dat op bepaalde punten de schriftelijke beantwoording in andere bewoordingen zal zijn gesteld dan er vandaag zijn gebruikt. Het wetgevingsoverleg was volgens mij mede bedoeld om de amendementen te bespreken. Ik heb zelf geen behoefte aan zo'n brief, maar ik laat het graag aan de minister over om te beslissen of hij ermee wil komen.

Voorzitter! Ik heb vandaag in mijn eerste termijn gezegd, dat wij ons kunnen voorstellen dat wij steun geven aan een wettelijke regeling betreffende deals, zoals ik het heb genoemd. Maar ik begrijp de aarzeling van de minister wel. Het gaat daarbij om toezeggingen aan getuigen in strafzaken. Ik heb daarvoor wel twee belangrijke voorwaarden genoemd, namelijk dat uit de wetstekst kristalhelder blijkt dat andere toezeggingen die een "do ut des"-karakter dragen niet mogen worden gedaan én dat de vormgeving niet uitnodigt tot intensief en gretig gebruik van de regeling. Het gebruik moet tot uitzonderlijke situaties worden beperkt. Dat zit 'm met name in de hoogte van de korting en de vorm van de vermindering. Over die twee punten wil ik in tweede termijn kort iets zeggen, alvorens plenair tot de finale afweging te komen.

Ik moet zeggen, dat de terloopse reactie van de minister, die hij bijna was vergeten te geven, op mijn amendement op stuk nr. 26, dat ik samen met de heer Van der Staaij heb ingediend, voor ons als ChristenUnie een belangrijke duw was in de richting van een positieve houding tegenover dit wetsvoorstel. Dat was voor mij heel essentieel na de verwarring die vorig jaar aan het einde van de eerste termijn is ontstaan over de eventuele andere toezeggingen die gedaan zouden kunnen worden. Als wij dit punt op 15 maart vorig jaar hadden opgehelderd, had het debat misschien niet eens geschorst hoeven te worden, want wij gingen uiteen op het punt van wat moet worden vastgelegd en hoe en wat wel en niet kan buiten het wetsvoorstel. Voor mij is het belangrijk dat de minister dit amendement beschouwt als een verduidelijking van het wetsvoorstel en zijn intenties. Dat is voor mij een geruststellende gedachte.

Wat mij betreft, school een belangrijk deel van de verwarring in de terminologie: toezeggingen, afspraken. Die wordt breder gemaakt. Het ging de enquêtecommissie en ook de Kamer om deals. Het gaat dus om "do ut des"-afspraken en toezeggingen. Ik denk dat dit nu buiten twijfel is gesteld.

Mijn volgende punt betreft de hoogte en de korting. Ik denk dat het in algemene zin goed is dat de heer Van Oven zijn amendement op stuk nr. 20 heeft ingetrokken. Ik heb bij mijzelf ook enige verbazing bespeurd over zijn doorschieten in de richting van het amendement van de heer Dittrich dat juist de andere kant opgaat. De amendementen vergelijkend, lag mijn aanvankelijke voorkeur ook bij het laatste amendement. Ik ben zulk wild gedrag van de heer Van Oven gewoon niet gewend. Hij legde waar het gaat om de verhoging van de korting van eenderde naar de helft, een koppeling met het amendement op stuk nr. 24. Waar daar drie namen onder staan, zal duidelijk zijn dat het daarin niet zomaar geïncorporeerd zal kunnen worden. Ik ben er geen voorstander van en mevrouw Halsema moet maar voor zichzelf spreken, maar ik zou mij kunnen voorstellen dat het een apart amendement wordt, waarover ik mij apart een oordeel kan vormen.

Het amendement op stuk nr. 24 heeft nog steeds mijn steun, omdat dit te maken heeft met de vormgeving en modaliteiten van die strafvermindering. Gelet op de argumentatie die de heer Van Oven zo uitstekend heeft verwoord, ben ik er nog steeds voor om het op deze manier in het wetsvoorstel te wijzigen.

Ik ben benieuwd naar het oordeel van de minister over de verhoging van de korting tot de helft. Dat oordeel zullen wij ongetwijfeld plenair nog wel horen. Dat klemt temeer omdat de grootst mogelijke minderheid voorstander lijkt te zijn van die verhoging. De heren Van de Camp en Van Oven vertegenwoordigen toch een aardig clubje Kamerleden. Het oordeel van de minister hierover klemt dus temeer. Wat onze fractie betreft zal aanvaarding van een dergelijk amendement het wetsvoorstel er niet aantrekkelijker op maken. Zoals gezegd toetsen wij het wetsvoorstel aan de vormgeving en de aantrekkelijkheid en daarmee ook aan de te verwachten intensiteit van het gebruik.

De heerVan der Staaij(SGP)

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn beantwoording en wil nog op een drietal punten nader ingaan. In de eerste plaats is dat het amendement op stuk nr. 16 dat collega Rouvoet en ik lopende dit wetgevingsoverleg hebben ingediend met het oogmerk de duidelijkheid te vergroten over wat wel en niet toelaatbaar wordt geacht op het brede terrein van de afspraken. Ik dank de minister voor zijn positieve reactie daarop.

In de tweede plaats een opmerking over het amendement op stuk nr. 24 van collega Van Oven en anderen. Ik vroeg mij af of het niet onnodig vergaand is om onderdeel c te schrappen en in het artikel de mogelijkheid van het vervangen van een deel van de vrijheidsstraf door een geldboete geheel uit te sluiten. De minister heeft aanvaarding van het amendement ontraden, maar ik was toch wel gevoelig voor de opmerking van collega Van Oven dat er helemaal geen limiet is opgenomen. Is hier niet een tussenweg mogelijk en waarom ook hier niet, zoals in de andere twee onderdelen, de mogelijkheid om eenderde gedeelte van de vrijheidsstraf te laten omzetten? Helemaal wegvallen zie ik niet zitten, maar dit vind ik weer het andere uiterste. Wil de minister hier nog eens op reageren?

Volgens de minister staat wel degelijk in de richtlijn dat depots geen deel mogen uitmaken van deals. Ik moet zeggen dat ik het er ook niet zo een, twee, drie had uitgehaald, maar als ik de formulering goed bekijk, moet ik wel toegeven dat het er wel onder valt. Misschien is het probleem dat die richtlijn voor het OM maar niet voor alle Kamerleden duidelijk is. Mocht het nog explicieter kunnen worden verwoord, is wellicht toch ook het OM daarmee gediend.

MinisterKorthals

Voorzitter! Er werd mij terecht ingefluisterd dat de richtlijn, tegenwoordig aanwijzing genoemd, inderdaad geschreven is voor het OM. Het is dus inderdaad belangrijker dat het OM deze kan lezen en begrijpen, dan Kamerleden.

Als de heer Van Oven er geen bezwaar tegen heeft zou ik op het amendement op stuk nr. 19, juncto de richtlijn c.q. aanwijzing onder de punten 6 en 7, schriftelijk willen reageren, daarbij ook betrekkend het kort geding waarover de heer Van de Camp sprak. Hetzelfde wil ik doen met het amendement op stuk nr. 21, de voeging van de stukken. Ook ik had wel enigszins de indruk dat er verwarring over kan ontstaan.

Ik ben ook wat verrast door de bekering van de heer Van Oven. Er is wel enige vreugde uitgesproken over het wilde leven dat hij ineens is gaan leiden en daar sluit ik mij wel bij aan, maar ik was zelf nog niet zo voor het amendement van de heer Dittrich. Ik heb ook aangegeven waarom ik dat niet ben. Ik vraag de heer Van Oven dan toch nog maar om na deze uitspatting nog eens goed naar mijn argumentatie te kijken.

Ik ga nu verder met het amendement op stuk nr. 24. Ik heb daarover ook in de richting van de heer Van der Staaij gezegd dat het niet de bedoeling is een zodanige geldboete op te leggen dat meer dan eenderde van de gevangenisstraf door geldboete kan worden vervangen. Als hierover onduidelijkheid bestaat, ben ik bereid dit bij nota van wijziging nog eens duidelijk aan te geven. Ik ben tegen het voorstel van de heer Van Oven om de hele modaliteit te schrappen.

Over de geldboete voor vrijheidsstraf in relatie tot de ontnemingvordering suggereerde hij dat met crimineel geld vrijheidsstraf wordt afgekocht. Dat gebeurt niet in de praktijk. De strafvermindering wordt verdiend met een getuigenverklaring. Alleen wordt de vrijheidsstraf niet zonder meer met maximaal eenderde verminderd, maar wordt in plaats van dit derde deel nog een boete opgelegd. Het gaat dus om een minder ver strekkende mogelijkheid. Ik wil er ook nog op wijzen dat de regel blijft dat waar mogelijk een vordering tot ontneming wordt opgelegd. De heer Dittrich zei dat wij in andere gevallen ook niet altijd naar de herkomst van de gelden kijken. Dat is waar, als wij ons daarmee zouden moeten bezighouden, kunnen wij nog maar weinig doen. Als het echter voor het openbaar ministerie duidelijk is dat er alleen kan worden betaald met gelden afkomstig van misdrijven, denk ik dat het openbaar ministerie zich nog wel eens zal bedenken voordat het een dergelijke overeenkomst aangaat.

De heerVan der Staaij(SGP)

Voorzitter! De minister heeft gezegd dat hij bereid is een eventuele onduidelijkheid bij nota van wijziging aan te passen. Ik vraag hem voor mijn duidelijkheid: het staat nu toch niet in het tweede lid onder c? Ik lees "eenderde" in a en b, maar niet in c.

MinisterKorthals

Nee, het staat er niet in.

De heerVan der Staaij(SGP)

Het is dus meer dan een verduidelijking, het is een toevoeging van iets dat hij wellicht wel had bedoeld, maar dat nu niet in de wet is opgenomen.

MinisterKorthals

Ik meende dat mijn standpunt impliciet uit de wet blijkt. Om iedere verwarring te voorkomen, zal ik een nota van wijziging indienen.

De heerVan de Camp(CDA)

Voorzitter! Wordt het niet eens tijd dat wij vaker kijken naar de herkomst van het geld? De minister zegt wel heel gemakkelijk dat wij dit niet altijd doen, maar ik krijg het benauwd als iemand met een bijstandsuitkering twee ton op tafel kan leggen. Dit kun je toch niet zomaar accepteren?

MinisterKorthals

Wij zijn over de hele linie bezig om de financiële fraude zoveel mogelijk te bestrijden. In het kader van de MOT-bepaling worden aparte rechercheteams ingezet. Verder wordt de tienzakennorm door een andere norm vervangen om ervoor te zorgen dat wij zoveel mogelijk tot ontneming kunnen overgaan. Dit is een belangrijk onderdeel van het beleid.

De heerVan de Camp(CDA)

Dus de neutrale benadering van de vraag waar het geld vandaan komt, is nu wel voorbij?

MinisterKorthals

Bij boetes voor verkeersovertredingen zal het openbaar ministerie niet iedere keer die vraag stellen.

Voorzitter! De heer Van Oven heeft nog gevraagd naar de registratie. Door het college van procureurs-generaal gefiatteerde afspraken worden geregistreerd. Ik stel mij voor dat ik die registratie op een zeker ogenblik aan de Kamer voorleg. Verder worden de door de rechter-commissaris goedgekeurde afspraken geregistreerd en de afspraken die zijn geëffectueerd.

De heerVan Oven(PvdA)

Ik vroeg ook hoe vaak door een verdachte beroep zal worden gedaan op een overeenkomt met het openbaar ministerie. Als het doel geïntensiveerd toezicht op de naleving van de richtlijn is, moeten ook die gevallen onder de aandacht van het college van procureurs-generaal worden gebracht. Doet men dat niet, dan beperkt het toezicht zich tot het uitvaardigen van die richtlijn.

MinisterKorthals

Ik wil het beperken tot die registraties die daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd. Het is mogelijk om andere vormen van registratie te bedenken, maar die kunnen niet worden uitgevoerd. De heer Van Oven brengt echter een geval naar voren dat maar heel zelden zal voorkomen. Ik kan mij dan ook niet voorstellen dat het college van procureurs-generaal niet op de hoogte zou worden gebracht van een zaak waarin de verdachte zich beroept op een afspraak die hij met het openbaar ministerie heeft gemaakt. Ik kan mij dat al helemaal niet voorstellen als een en ander leidt tot een kort geding.

Voorzitter! In het amendement op stuk nr. 20 zijn gijzelingsbepalingen opgenomen. De heer Van Oven vindt die heel belangrijk, maar ik wijs hem er dan wel op dat dergelijke bepalingen in de praktijk weinig effectief zijn gebleken. Met deze bepalingen wordt in ieder geval niet bereikt dat de getuige wordt gedwongen naar waarheid overeenkomstig zijn eerdere toezegging te verklaren. Een aantal journalisten is in het verleden in gijzeling genomen en dat heeft er nooit toe geleid dat zij een verklaring hebben afgelegd.

De heerVan Oven(PvdA)

Wat de minister nu naar voren brengt, geldt ook voor de strafbedreiging, want die betreft de verplichting te verschijnen en te antwoorden en niet de inhoud van de verklaring.

MinisterKorthals

Het is toch de indruk dat strafbedreiging effectiever is dan hetgeen de heer Van Oven voorstelt.

De heerVan Oven(PvdA)

Ik kan mij niet goed voorstellen dat het een effectiever is dan het ander. Bij strafbedreiging riskeert de criminele gedachte een extra straf, normaliter een gevangenisstraf. Bij gijzeling riskeert hij extra vrijheidsontneming die is nu gemaximeerd op dertig dagen, maar niets let de wetgever om dat te veranderen. Tijdens de executie van de gijzeling loopt de gevangenisstraf niet door en die komt er dus bovenop. Al met al maakt het bijzonder weinig uit.

MinisterKorthals

Dat is op zichzelf waar, maar het is wel de bedoeling dat men uiteindelijk naar waarheid verklaart en dat bereikt men niet door gijzeling.

Voorzitter! De heer Rouvoet vroeg of ik een voorstander ben van het verhogen van de strafvermindering van eenderde naar de helft. Ik meen dat ik heel expliciet heb aangeven dat dit niet mijn bedoeling is.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

De minister heeft hier inderdaad al het een en ander over gezegd. Er lag vandaag echter een omstreden amendement voor met daarin ten minste drie elementen die het zeer ingrijpend maakten. Dat amendement is nu ingetrokken, maar inmiddels is ook aangekondigd dat er een nieuw amendement zal worden ingediend waarin alleen de verhoging van de korting van eenderde naar de helft zal worden genoemd. De grootst mogelijke minderheid in de Kamer lijkt hier een voorstander van te zijn en daarom is een duidelijk oordeel van de minister over dit punt heel belangrijk. Ik heb verder al aangegeven dat dit punt één van de twee punten is aan de hand waarvan mijn fractie dit wetsvoorstel zal beoordelen. Het is dus wel degelijk een majeur punt.

MinisterKorthals

Ik heb al aangeven dat ik hiervan een tegenstander ben. Ik weet dat de heer Van Oven om mij niet geheel begrijpelijke redenen hier een voorstander van is. De PvdA-fractie was volgens mij tot nu toe namelijk een voorstander van een restrictief bereik van deze wet. Ik weet dat de heer Van de Camp heeft gezegd dat hij met open oren zal luisteren naar de argumentatie. Ik moet dus afwachten hoe hij op dit nieuwe amendement zal reageren.

De voorzitter:

Hoe hij reageert, merken wij dinsdag.

De heerRouvoet(ChristenUnie)

De heer Dittrich verwijst nu naar volgende week dinsdag. De minister mag natuurlijk ook dan zijn oordeel geven. Ik heb echter wel behoefte aan een duidelijk oordeel van de minister over niet alleen de inhoud van het amendement maar ook over de gevolgen van de aanneming van dit amendement voor het wetsvoorstel. Die gevolgen zijn volgens mij cruciaal.

MinisterKorthals

In eerste termijn zei ik dat ik hierover in dit stadium nog niet een dergelijk oordeel kan geven. Ik denk dat dit meer gepast is voor de behandeling van volgende week.

De heerVan de Camp(CDA)

Hierbij wil ik wel even opmerken dat de rechter niet verplicht is om de helft in mindering te brengen!

MinisterKorthals

Ik vervolg mijn betoog.

De heer Van de Camp vroeg nog in welk dossier het proces-verbaal van artikel 226g, lid 4, moet komen. Welnu, dit proces-verbaal wordt in beide strafdossiers opgenomen: krachtens artikel 226g, lid 4, in het dossier van de verdachte ten laste van wie wordt verklaard en krachtens de normale wettelijke regeling in het dossier van de verdachte zelf, dus van degene die verklaart.

Voor de duidelijkheid: ik zal schriftelijk nog terugkomen op 19 juncto 6-7 en 21. In dat verband kom ik ook terug op het kort geding waarvan de heer Van de Camp sprak. Ook zal ik terugkomen op de voeging door de officier van justitie van het proces-verbaal. Alle vragen omtrent het sepot zullen daarbij worden meegenomen.

De voorzitter:

Ik verzoek u die brief tijdig te versturen, zodat de fracties deze nog kunnen bespreken alvorens zij woensdag of donderdag tot de plenaire afronding komen.

Sluiting 16.50 uur.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O.P.G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks) Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP) en Wijn (CDA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).

Naar boven