26 277
Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de herziening van het preventief toezicht bij oprichting en wijzigingen van statuten van naamloze en besloten vennootschappen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 maart 2000

Algemeen

Met belangstelling nam ik kennis van de opmerkingen en vragen van de vaste commissie voor Justitie.

Het wetsvoorstel behelst de afschaffing van het juridisch-technische preventief toezicht op de inhoud van statuten van nv's en bv's bij oprichting en statutenwijziging. Het voorstel is een van de onderwerpen uit het project marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit. In het kader van dit project is onderzoek gedaan naar de administratieve lasten die verband houden met het preventieve toezicht en naar mogelijkheden om de overheidsbemoeienis met het vennootschapsrechtelijke rechtsverkeer tot een minimum te beperken.

Zoals door de vaste commissie gememoreerd, wordt met het wetsvoorstel gestreefd naar vermindering van de administratieve lasten. Ook recent heeft het kabinet het belang van marktwerking en deregulering weer bevestigd. Het kabinet heeft op 20 oktober 1999 naar aanleiding van de tussenrapportage van de Commissie Administratieve Lasten aangegeven dat de departementen de beleidsvoorbereiding van alle voorgenomen weten regelgeving moeten toetsen op de administratieve lasten en deze effecten zichtbaar gemaakt moeten worden in het politieke afwegingsproces. Daarnaast moet elk departement een actieprogramma opstellen om binnen het eigen domein tot verdere reductie van administratieve lasten te komen. In het eindrapport van 25 november 1999 van de Commissie Administratieve Lasten is aangegeven dat gezocht moet worden naar alternatieven voor publieke ordening, bijvoorbeeld in de vorm van marktwerking, zelfregulering, convenanten, private handhavings- en controle-instrumenten, meer openheid en openbare verantwoording. Het streven om de administratieve lasten te reduceren via het onderhavige wetsvoorstel past dus in de totale aanpak van het kabinet.

De leden van de vaste commissie vroegen waarop de verwachting is gebaseerd dat het wetsvoorstel zal leiden tot een vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Zij betrokken in hun beschouwingen de stelling van VNO/NCW, dat afschaffing van het technisch-juridisch toezicht niet tot een vermindering van de werkzaamheden voor het bedrijfsleven zal leiden omdat de statuten moeten worden geredigeerd. VNO/NCW concludeerde dat het voorstel niet in het belang is van het bedrijfsleven en niet zal leiden tot verbetering van de huidige situatie.

Ik meen dat hier een onderscheid moet worden gemaakt tussen vermindering van de administratieve lasten – de kosten die (burgers en) ondernemingen maken om aan de administratieve en procedurele verplichtingen van regelgeving te voldoen, zoals het aanleveren van gegevens door het invullen van formulieren – en vermindering van het werk dat het drijven van een onderneming in de vorm van een bepaalde rechtspersoon met zich meebrengt. Besluitvorming over de inrichting van de statuten is bij uitstek een zaak van de ondernemer. De overheid dient zich in dergelijke aangelegenheden terughoudend op te stellen. Inmenging moet worden beperkt tot die gevallen waarbij de belangen van andere betrokkenen uitsluitend door actief interveniëren van de overheid kunnen worden gewaarborgd. Zoals ook de gecombineerde commissie vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: gecombineerde commissie) vaststelt, moet men zich daarbij afvragen of het nog juist is dat de overheid een actieve rol speelt bij het redigeren van de inhoud van die statuten en daarvoor ambtelijke steun ter beschikking stelt.

De zorg voor technisch correcte statuten berust reeds bij het notariaat ten aanzien van andere rechtspersonen die aan ons rechtsverkeer deelnemen, zoals de coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij, vereniging (met volledige rechtsbevoegdheid) en stichting. Ook deze rechtspersonen hebben grote betekenis voor het maatschappelijk verkeer. Niet zelden zijn deze rechtspersonen verantwoordelijk voor grote ondernemingen. Bij deze rechtspersonen geldt geen preventief overheidstoezicht op de inhoud van de statuten. Het preventieve toezicht bij de vereniging is juist afgeschaft bij de Invoeringswet Boek 2 BW omdat de zorg voor correcte statuten bij verenigingen niet langer als overheidstaak werd beschouwd (Wet van 8 april 1976, Stb. 228 en 229).

De beoogde centrale rol van de notaris bij het beoordelen van de statuten van een nv of bv sluit aan bij de keuze die ten aanzien van de overige rechtspersonen al eerder is gemaakt. De notarissen zijn onafhankelijke beroepsbeoefenaren die een grote expertise hebben ontwikkeld in het opstellen van de statuten van nv's en bv's. Het notariaat is in staat het grote aantal akten dat per jaar wordt gepasseerd op effectieve wijze te verwerken. Ik zie daarom geen reden om het vertrouwen in het notariaat in het algemeen niet te laten uitstrekken tot het opstellen van deze statuten. Door afschaffing van het juridisch-technisch toezicht zal het bedrijfsleven voor de inhoud van de statuten uitsluitend overleg moeten voeren met de notaris. Ik verwacht dat de administratieve lasten van het bedrijfsleven afnemen wanneer de inmenging door de overheid op dat punt verdwijnt.

De leden van de vaste commissie vroegen of de afschaffing van het juridisch-technische preventief toezicht ertoe zal kunnen leiden dat de statuten regelingen gaan bevatten die niet overeenstemmen met de wet, omdat notarissen onder druk worden gezet door cliënten. Deze leden verwezen naar de opvatting van de commissie vennootschapsrecht. Dit zou er toe kunnen leiden, aldus de commissie vennootschapsrecht, dat bijzondere statutaire bepalingen voor het ene notariskantoor wel acceptabel zijn, maar voor het andere niet.

Bij het opstellen van statuten dienen notarissen zich te baseren op de wet, jurisprudentie, doctrine en rechtspraktijk. Ook de notariële beroepsorganisatie kan een rol vervullen door notarissen van advies te dienen. Wanneer de overheid een taak bij uitsluiting opdraagt aan een beroepsgroep, dient de overheid ook toezicht uit te oefenen op de kwaliteit van deze dienstverlening. Bij de recente herziening van de Wet op het notarisambt (Wet van 3 april 1999, Stb. 190, houdende wettelijke regeling van het notarisambt, mede ter vervanging van de Wet van 9 juli 1842, Stb. 20, op het notarisambt en de Wet van 31 maart 1847, Stb. 12, houdende vaststelling van het tarief betreffende het honorarium der notarissen en verschotten) is hierbij stilgestaan. Enerzijds biedt die wet een kader voor zelfregulering door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, een publiekrechtelijk lichaam met verordenende bevoegdheid (artikel 60 e.v. Wet op het notarisambt), anderzijds blijft de centrale overheid betrokken bij de notariële beroepsuitoefening omdat verordeningen de goedkeuring van de minister van Justitie behoeven (artikel 91 Wet op het notarisambt). Uitgangspunt daarbij is: «De verantwoordelijkheid van de wetgever voor een goede regeling van het notarisambt, waarin waarborgen zijn neergelegd voor de deskundigheid, de betrouwbaarheid, de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van deze functionaris aan wie het verlenen van bijstand aan de rechtsgenoten en het handhaven van de goede orde van deze terreinen van het burgerlijk recht is toevertrouwd, is daarmee gegeven. Tevens is duidelijk wat de strekking van de wetgeving moet zijn: het scheppen van een zo groot mogelijke zekerheid dat notarissen de kwaliteiten in zich verenigen welke voor een goede beroepsuitoefening en dienstverlening vereist zijn», aldus de memorie van toelichting (kamerstukken II 1993–1994, 23 706, nr. 3, blz. 3).

De Wet op het notarisambt biedt diverse aanknopingspunten voor het geval een notaris medewerking zou verlenen aan het opnemen van niet wettige bepalingen in statuten, al dan niet onder druk van cliënten. In dat geval kunnen aan hem tuchtmaatregelen worden opgelegd. Hij kan worden gewaarschuwd en berispt. Daarnaast zijn de tuchtmaatregelen bij de herziening van de wet uitgebreid met de mogelijkheid van schorsing van de notaris in de uitoefening van het ambt voor de duur van ten hoogste zes maanden en ontzetting uit het ambt (artikel 103 Wet op het notarisambt). Ik verwacht overigens niet dat de afschaffing van het juridisch-statutaire toezicht zal leiden tot een sterk wisselend beleid van notariskantoren ten aanzien van de toelaatbaarheid van statutaire bepalingen. De ervaringen met het preventief toezicht geven daarvoor geen aanleiding.

De leden van de vaste commissie vroegen een reactie op de stelling dat de afschaffing aanleiding zal geven tot procedures over de inhoud van statuten. In het verlengde daarvan wilden de leden weten of gevreesd moet worden voor een grotere rechtsonzekerheid, zo lang nog geen jurisprudentie over het desbetreffende punt is gevormd.

Ik verwacht niet dat afschaffing van het toezicht tot grote aantallen procedures zal leiden. Het overgrote deel van de akten van oprichting of statutenwijziging die per jaar worden verleden, is gebaseerd op modellen voor statuten. De notaris moet derhalve slechts voor een gering aantal oprichtingen en statutenwijzigingen beslissen of afwijkende bepalingen overeenstemmen met de wet. Een dergelijke afweging behoort typisch tot de taak van het notariaat. Bovendien wordt aan de vervulling van deze taak tegemoet gekomen doordat bepaalde departementale richtlijnen, zoals die richtlijnen die betrekking hebben interpretatiekwesties of leemtes van de huidige wet, worden vervangen door een wettelijke bepaling.

De leden van de vaste commissie wilden weten of de behoefte in de praktijk om interpretatie van de wet toeneemt door de steeds complexer wordende regelgeving, aan welke behoefte door de departementale richtlijnen invulling is gegeven. Aan een instrument waarmee op flexibele wijze kan worden ingespeeld op de ontwikkelingen in de praktijk is wellicht behoefte, aldus deze leden.

Deze vraag raakt aan de structuur van ons vennootschapsrecht. Naar mijn overtuiging behoren rechten en verplichtingen van degenen die rechtstreeks bij de inrichting van de rechtspersoon betrokken zijn, te worden neergelegd in de formele wet. Het besluit om bepaalde departementale richtlijnen, indien zij de wet aanvullen of verhelderen, over te brengen naar de wet, houdt daarom een verbetering in van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de besluitvorming over deze wetswijziging is mede de vraag betrokken of de wet daardoor onnodig complex zou worden. Dat is niet het geval.

Een stelsel waarin voorschriften op meerdere niveaus zijn uitgewerkt, draagt niet bij aan de hanteerbaarheid van de wettelijke voorschriften. Eerder vergroot het de toch al bestaande complexiteit van regels. Het toezicht op de naleving van dergelijke regelgeving zou ook een daarop toegespitst apparaat vragen. De gecombineerde commissie wijst er in dit verband terecht op dat het ministerie dan kwantitatief en kwalitatief voldoende moet zijn toegerust om zonder onaanvaardbare vertraging en kosten en met behoud van flexibiliteit voor het bedrijfsleven een inhoudelijke beoordeling te maken van het grote aantal oprichtingsakten en statutenwijzigingen dat elk jaar wordt verleden.

De leden van de vaste commissie vroegen of de opvatting van VNO/NCW, dat richtlijnen die niet in de wet worden opgenomen informeel blijven gelden, juist is. De vaste commissie voegde daaraan de vraag toe of ik dit geen ongewenste situatie zou achten.

Met de vaste commissie ben ik van oordeel dat het informeel voortbestaan van bepaalde richtlijnen een ongewenste situatie zou zijn. Als de wetgever degenen die betrokken zijn bij de inrichting van een vennootschap verplichtingen oplegt, moeten die ook uit de wet kenbaar zijn. Het voorstel beoogt daartoe een deel van de departementale richtlijnen in de wet op te nemen. Het gaat dan om die onderwerpen waarover na het vervallen van de richtlijnen onzekerheid kan ontstaan. Soms zijn de richtlijnen niet meer dan voorbeelden of herhalingen van de wet. Dergelijke voorbeelden en herhalingen worden niet overgenomen. De desbetreffende richtlijnen worden ingetrokken. Zij zullen niet informeel blijven bestaan.

De leden van de vaste commissie vroegen mij om een reactie op de stelling van de gecombineerde commissie, dat het technisch-juridische toezicht voor wat betreft de nv en bv reeds geruime tijd in feite is afgeschaft.

De administratieve procedure voor de afgifte van een verklaring van geen bezwaar is aangepast, waardoor de verklaring binnen een korter tijdsbestek kan worden verkregen als de notaris gebruik maakt van een tevoren bij het ministerie gedeponeerde modelakte of in de aanvraag aangeeft op welke punten de concept-akte afwijkt van een model. Het overgrote deel van de voorgelegde statuten is opgesteld volgens zo'n goedgekeurd model. Indien voor de oprichtingsakte geen gebruik wordt gemaakt van een modelakte dan wel voor zover afwijkende bepalingen zijn opgenomen, wordt de concept-akte in zijn geheel getoetst aan de hand van de departementale richtlijnen.

Antecedententoetsing bij aandelenoverdracht

De vaste commissie heeft gevraagd naar een reactie op de afwijzing van een mogelijke antecedententoets bij aandelenoverdracht door de commissie vennootschapsrecht, de gecombineerde commissie vennootschapsrecht en VNO-NCW. De bedenkingen die tegen de gedachte van een antecedententoets zijn aangevoerd zijn zwaarwegend. Daar staat tegenover dat de MDW-werkgroep een dergelijke toets heeft aanbevolen vanuit het oogpunt van misbruikbestrijding, hetgeen eveneens zwaar weegt. Zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven, is een nadere afweging van de voor- en nadelen van preventief toezicht op aandelenoverdrachten noodzakelijk. Daarbij is het uitgangspunt dat mede rekening moet worden gehouden met de ervaringen met het preventieve toezicht op oprichtingen – zoals dat er in de toekomst uit zal zien – en de ontwikkelingen op het gebied van elektronische communicatie.

Opmerkingen gecombineerde commissie

In aansluiting op de beleidsmatige vragen over de noodzaak van een toets bij oprichting en statutenwijziging is door de gecombineerde commissie een aantal meer technisch juridische opmerkingen gemaakt. Dit commentaar is met de gecombineerde commissie besproken en heeft geleid tot enige wijzigingen van het voorstel die hierna zullen worden toegelicht. De gecombineerde commissie kan zich in het resultaat vinden.

Artikelen

Artikel 64/175 lid 2

De leden van de vaste commissie vroegen aandacht voor artikel 64/175 lid 2, op grond waarvan iedere aandeelhouder die bij de oprichting aandelen neemt de akte van oprichting moet tekenen, en stelden de vraag of de mening van de gecombineerde commissie wordt gedeeld, dat onder het nemen van aandelen in de zin van artikel 64/175 lid 2 niet wordt verstaan het toekennen van aandelen bij een juridische fusie of splitsing door een verkrijgende vennootschap, die ingevolge de fusie of splitsing wordt opgericht.

In het geval van een fusie of splitsing kunnen aandelen worden toegekend. Dit is een rechtshandeling van eigen aard, die inderdaad niet gelijk te stellen is met het nemen van aandelen bij oprichting van een vennootschap. Het voorkeursrecht geldt bijvoorbeeld niet.

Artikel 82 lid 4, 87a/195a lid 1, 87b/195b lid 1, 118/228 lid 1 en 183 lid 4

De leden van de vaste commissie vroegen in hoeverre het gewenst is dat de vennootschap een zo groot mogelijke vrijheid wordt gelaten in de statuten te regelen of er op overtreding van een wettelijke of statutaire verplichting dan wel een statutair vereiste een sanctie staat. De leden van de vaste commissie verzochten mij tevens om een reactie op de suggestie van de gecombineerde commissie om in artikel 87b/195b lid 1, dat gaat over de kwaliteitseisen, op te nemen dat de statuten kunnen bepalen dat er een sanctie staat op het niet in acht nemen van de voorschriften van dat artikel.

De artikelen 82 lid 4, 87a/195a lid 1, 87b/195b lid 1, 118/228 lid 1 en 183 lid 4 regelen het geval dat een aandeelhouder niet voldoet aan een wettelijke of statutaire verplichting dan wel een statutair vereiste. De regelingen houden samengevat het volgende in:

a. Opschorting van alle aandeelhoudersrechten bij het niet naleven van de wettelijke verplichting tot inschrijving in het aandeelhoudersregister en inlevering van aandeelbewijzen (artikel 183 lid 4).

b. Opschorting van stemrecht, vergaderrecht, recht op winstuitkering bij het niet naleven van de wettelijke verplichting tot inlevering van een aandeelbewijs aan toonder (artikel 82 lid 4);

c. Opschorting van stemrecht, vergaderrecht, recht op winstuitkering bij het niet naleven van een statutaire verplichting tot aanbieding en overdracht van aandelen (artikel 87a/195a lid 1) of een statutaire kwaliteitseis (artikel 87b/195b lid 1).

d. Opschorting van stemrecht en vergaderrecht bij het niet naleven van een wettelijke of statutaire verplichting (artikel 118/228 lid 1).

De regeling maakt onderscheid tussen verplichtingen op grond van de wet en verplichtingen op grond van de statuten. Met de gecombineerde commissie meen ik dat dwingendrechtelijke bepalingen van Boek 2 BW in beginsel moeten worden gevolgd door een in de wet bepaald rechtsgevolg. Een voorbeeld daarvan is de opschorting van aandeelhoudersrechten in het geval van een overdracht van aandelen op naam, indien de overdracht nog niet door de vennootschap is erkend of deze nog niet aan haar is betekend (artikel 196a lid 1). Naast het in de wet bepaalde rechtsgevolg kan de vennootschap in verband met het niet-naleven van wettelijke verplichtingen in sommige gevallen aanvullend sancties bepalen. Een voorbeeld is het geval dat een aandeelhouder niet«onverwijld» na de oprichting van een nv of bv voldoet aan zijn verplichting om een inbreng in natura te doen (artikel 80b/191b lid 2). Zolang daardoor het vereiste minimumkapitaal niet is gestort, zijn de bestuurders aansprakelijk voor de tijdens hun bestuur verrichte rechtshandelingen waardoor de vennootschap wordt verbonden (artikel 69/180 lid 2 sub b). Het bestuur dient de verschuldigde storting van de aandeelhouder te innen. In de statuten kan aanvullend worden bepaald dat bijvoorbeeld het stemrecht van de aandeelhouder is opgeschort totdat hij aan de stortingsplicht heeft voldaan. Voor een dergelijke aanvullende sanctie is dan wel een basis in de wet nodig. Daarop ziet artikel 118/228 lid 1.

In de statuten kan worden bepaald dat aandeelhouders in bepaalde gevallen verplicht zijn hun aandelen aan te bieden en over te dragen, zoals bij het faillissement van de aandeelhouder, of wanneer aandelen door vererving zijn verworven (artikel 87a/195a). Dit is een statutaire verplichting. Het staat de vennootschap op grond van artikel 87b/195b verder vrij te bepalen, dat alle aandeelhouders aan een bepaalde kwaliteitseis moeten voldoen, bijvoorbeeld het vervullen van de voorwaarden voor de uitoefening van een bepaald beroep. Dit is een statutair vereiste. Bij een statutaire verplichting of vereiste past meer terughoudendheid van de wetgever ten aanzien van het rechtsgevolg. In beginsel gaat het om zelfgekozen verplichtingen en behoort de vennootschap tevens zelf te kunnen kiezen of zij het niet naleven van een dergelijke verplichting of vereiste wil sanctioneren. Het voorstel biedt die flexibiliteit. De statuten kunnen bepalen dat bepaalde aandeelhoudersrechten zijn opgeschort voor de periode waarin nog niet aan een aanbiedingsplicht of overdrachtplicht is voldaan. Voldoet een bestaande aandeelhouder niet langer aan een kwaliteitseis, dan kan de vennootschap ook daaraan een sanctie verbinden. Bij de keuze voor een sanctie is zoveel mogelijk aangesloten bij het stelsel van de departementale richtlijnen.

De vaste commissie vroeg of de passage «en hij zijn recht op winstuitkering verliest» in artikel 87a/195a lid 1 op een vergissing berust en vervangen dient te worden door «en wordt zijn recht op winstuitkering opgeschort» zoals vermeld in paragraaf 31 departementale richtlijnen.

Met de vaste commissie meen ik dat handelen in strijd met artikel 87a/195a lid 1 moet resulteren in de opschorting van aandeelhoudersrechten. Het gebruik van de term «zolang» in het artikel leidde niet tot de gewenste duidelijkheid. De opmerking van de vaste commissie was aanleiding het wetsvoorstel te verduidelijken. Bij nota van wijziging is als redactie voorgesteld: «is zijn recht op uitkeringen opgeschort».

De leden van de vaste commissie vroegen of het mogelijk is meer consistentie aan te brengen in de sancties die gesteld zijn op overtreding van een wettelijke of statutaire verplichting dan wel een statutair vereiste.

Bij het bepalen van de sancties heeft de wetgever diverse keuzes:

1. het verlies van de aandeelhoudersrechten stemrecht, recht op winstuitkering, en vergaderrecht;

2. het opschorten van deze aandeelhoudersrechten;

3. het verlies van alle aandeelhoudersrechten;

4. het opschorten alle aandeelhoudersrechten.

Vervolgens heeft de wetgever de keuze om de sancties op te nemen in de wet, te laten opnemen in de statuten of beide.

Naast de hiervoor specifiek genoemde aandeelhoudersrechten heeft iedere aandeelhouder uit hoofde van zijn aandeelhouderschap nog andere bevoegdheden. Men denke aan het enquêterecht, de geschillenregeling, voorkeursrechten bij emissie, recht tot aankoop van met aanbiedingsregeling aangeboden aandelen. Ook die bevoegdheden kunnen worden afgenomen of opgeschort. De gecombineerde commissie heeft aangevoerd dat opschorting van deze rechten niet gewenst is. Door opschorting zouden deze rechten feitelijk in het geheel niet meer uitgeoefend kunnen worden omdat uitoefening uitsluitend gedurende een beperkte tijd mogelijk is, dan wel zou opschorting leiden tot grote praktische problemen bij latere uitoefening, aldus de gecombineerde commissie. In het algemeen kan ik dit standpunt onderschrijven. In bijzondere gevallen kan echter een volledige opschorting van de aandeelhoudersrechten op zijn plaats zijn, zoals bij een aandelenoverdracht of omzetting waardoor de vennootschap niet bekend is met haar aandeelhouders. Indien een aandeelhouder zich niet bekend wenst te maken bij de vennootschap terwijl hij aandelen op naam houdt, behoeft de vennootschap in het algemeen niet te dulden dat de aandeelhouder aandeelhoudersrechten uitoefent. In de regel is de sanctie echter beperkt tot de uitoefening van individuele rechten: het stemrecht, het recht op winstuitkering, het recht om de algemene vergadering bij te wonen en daar het woord te voeren.

Uitgangspunt van het voorstel is verder dat zoveel mogelijk wordt gekozen voor opschorting van rechten en niet voor verval. Zo kan het recht op winstuitkering relatief eenvoudig worden opgeschort door de uitbetaling op te schorten, terwijl het recht om de algemene vergadering bij te wonen zal moeten wijken voor het belang dat anderen hebben bij het tijdig houden van die algemene vergadering en een correcte besluitvormingsprocedure aldaar. Dat recht zal dan verloren moeten gaan.

Bij de vraag of via artikel 82 lid 4, bij omwisseling van aandelen aan toonder in aandelen op naam, alle aandeelhoudersrechten middels een wettelijk voorschrift moeten worden opgeschort totdat het aandeelbewijs is ingeleverd bij de vennootschap, of dat het rechtsgevolg wordt overgelaten aan de statuten, heeft de vaste commissie verwezen naar de artikelen 183 lid 4 en 196a lid 1 en paragraaf 27 van de departementale richtlijnen.

De artikelen 183 lid 4 en 196a lid 1 bepalen de opschorting van alle aan een aandeel verbonden rechten. Het betreft situaties waarin een vennootschap, na een omzetting van een nv in een bv of levering van aandelen op naam, niet bekend is met de identiteit van haar aandeelhouders. In het geval van de omzetting van een nv in een bv is het bovendien ongewenst dat aandeelbewijzen in omloop blijven, aangezien de uitgifte daarvan voor een bv verboden is. De aandeelhouder moet daarom zijn aandeelhouderschap aantonen met het aandeelhoudersbewijs en dat bewijs vervolgens inleveren.

De regeling voor omwisseling van aandelen aan toonder in aandelen op naam in artikel 82 lid 4 en paragraaf 27 van de departementale richtlijnen betreft een vergelijkbaar geval. De departementale richtlijnen laten de vennootschap ook geen keuze in aard van de sanctie of de strekking daarvan. In zijn uitwerking gaat het derhalve om een wettelijk voorgeschreven sanctie: opschorting van alle aandeelhoudersrechten. In navolging van de opmerkingen van de vaste commissie is artikel 82 lid 4 bij nota van wijziging aangepast.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om bij nota van wijziging in artikel 82 lid 4 een onderscheid aan te brengen tussen het geval van een statutenwijziging en het geval dat de vennootschap ingevolge fusie of splitsing aandelen op naam heeft uitgegeven. In het eerste geval bestaat een door de statutenwijziging veranderde relatie tussen de vennootschap en haar aandeelhouders. Het ligt voor de hand dat de vennootschap aanspraak maakt op inlevering van haar eigen aandeelbewijzen bij een omzetting van aandelen aan toonder in aandelen op naam.

In het tweede geval ligt inlevering van een aandeelbewijs aan toonder meer gecompliceerd. Bij een afsplitsing van vermogen (artikel 334a lid 3) kan een deel van het vermogen van een vennootschap (die vervolgens blijft bestaan) overgaan op een andere vennootschap. Daarbij kan de afsplitsende vennootschap aandelen in het kapitaal van de verkrijgende vennootschap (artikel 334 e) of een groepsmaatschappij (artikel 334ii) verkrijgen. Het is niet gewenst dat aandeelbewijzen van de niet verdwenen vennootschap zouden moeten worden ingeleverd bij de verkrijgende vennootschap. De afsplitsende vennootschap heeft een eigen belang bij inlevering van de desbetreffende aandeelbewijzen. Bij een driehoeksfusie (artikel 334 lid 1) worden de aandeelhouders van een verdwijnende vennootschap aandeelhouder van een groepsmaatschappij van de verkrijgende vennootschap. Inlevering van bewijzen van aandelen aan toonder bij de bedoelde groepsmaatschappij is systematisch niet fraai aangezien die vennootschap de bewijzen van aandelen aan toonder niet heeft uitgegeven. In dergelijke gevallen kan de aandeelhouder volstaan met overlegging van het aandeelbewijs aan de vennootschap om zich als rechthebbende tot de nieuwe aandelen te legitimeren. Het artikel is bij nota van wijziging aangepast.

De leden van de vaste commissie vroegen mij in te gaan op de suggestie van de gecombineerde commissie om de artikelen 87a/195a lid 1, 87b/195b lid 1 en 118/228 lid 1 te harmoniseren en deze te laten resulteren in de opschorting van het recht op deelname aan de aandeelhoudersvergadering, van het stemrecht alsmede het «recht op welke uitkering dan ook».

De artikelen 87a/195a lid 1, 87b/195b lid 1 en 118/228 lid 1 geven een grondslag voor opschorting van het vergaderrecht en stemrecht. De artikelen 87a/195a lid 1 en 87b/195b lid 1 geven daarnaast tevens een wettelijke basis voor de opschorting van het recht op winstuitkeringen. Het voorstel van de gecombineerde commissie leidt tot een opschorting van alle uitkeringen, waaronder kapitaalvermindering, winstuitkering en liquidatieuitkering. Ook de paragrafen 24, 25, 34 en 35 van de departementale richtlijnen gaan uit van een algehele opschorting van het recht op uitkeringen. De opmerking van de gecombineerde commissie was aanleiding de bewoording van de artikelen 87a/195a lid 1 en 87b/195b lid 1 aan te passen bij nota van wijziging. Een wettelijke grondslag voor een statutaire opschorting van uitkeringen in artikel 118/228 is overbodig, aangezien artikel 105/216 een statutaire opschorting van het recht op uitkeringen niet verbiedt.

De leden van de vaste commissie vroegen hoe ik het voorstel beoordeel om artikel 24d aan te passen aan de nieuw voorgestelde bepalingen in artikel 87a/195a lid 1 en artikel 118/228 lid 1, zodat aandelen niet meetellen indien de wet of een wettige bepaling van de statuten bepaalt dat daarvoor geen stem kan worden uitgebracht.

Artikel 24d bepaalt dat aandelen waarvoor op grond van de wet geen stem kan worden uitgebracht, niet meetellen voor het bepalen van een quorum of de vraag in hoeverre wordt deelgenomen in het kapitaal. Artikel 24d verwijst niet naar statutaire beperkingen of opschortingen van het stemrecht omdat afhankelijkheid van statutaire regelingen ongewenste gevolgen kan hebben voor de wettelijke regels voor besluitvorming, bijvoorbeeld in het geval dat een wettelijk voorgeschreven meerderheid vereist is voor doorbreking van een bindende voordracht (artikel 133/243 lid 2). Ook is van belang dat artikel 24d – naast besluitvorming – ziet op verschaffing en vertegenwoordiging van het geplaatste kapitaal. Indien een statutaire opschorting van stemrecht relevant is voor de toepassing van artikel 24d, zal daardoor de toegang tot bijvoorbeeld de uitkoopregeling en het enquêterecht bemoeilijkt kunnen worden. Het voorstel artikel 24d aan te passen neem ik derhalve niet over.

Artikel 87

De leden van de vaste commissie vroegen mijn oordeel over het voorstel om in artikel 87, dat betrekking heeft op de blokkering van aandelen op naam, de zinsnede «de door hem over te dragen aandeel of aandelen» in zowel lid 2 als lid 3 te wijzigen in «het door hem over te dragen aandeel of de door hem over te dragen aandelen».

Deze opmerking van de vaste commissie was aanleiding de redactie van de leden 2 en 3 bij nota van wijziging aan te passen.

Artikel 87a/195a lid 2

Dit artikel bevat een maximum termijn van drie maanden voor de aanbieding en overdracht van aandelen. De gecombineerde commissie vond de maximering onnodig beperkend en noemde het voorbeeld van een overdrachtsverplichting die ontstaat door een «change of control» bij joint venture-vennootschappen. De aandeelhouder kan in zo'n geval veelal geen verwijt worden gemaakt, en de termijn van drie maanden kan veel te kort zijn, aldus de gecombineerde commissie. De leden van de vaste commissie vroegen of ik de opvatting deel, dat het in de wet maximeren van een redelijke termijn voor de aanbieding en overdracht van aandelen tot ten hoogste drie maanden onnodig beperkend is. Aansluitend vroegen de leden waarom de bepaling van de termijn niet aan de opstellers van de statuten kan worden overgelaten.

De overdrachtsverplichting moet zijn gekoppeld aan omstandigheden die objectief bepaalbaar zijn en nauwkeurig in de statuten zijn omschreven. Verwijtbaarheid aan de zijde van de aandeelhouder is geen voorwaarde. Men denke aan het geval dat een aanbiedingsplicht ontstaat door een overgang van aandelen krachtens erfrecht. De voorgestelde regeling heeft tot doel de vennootschap een mogelijkheid te geven om de verplichting tot aanbieding en overdracht af te dwingen zonder beroep te moeten doen op de rechter. De statuten moeten aangeven aan wie de aandelen aangeboden moeten worden. Aan de aanbiedingsplicht kan derhalve onmiddellijk worden voldaan. Vervolgens moet blijken of op alle aandelen wordt gereflecteerd. Zo ja, dan dient overdracht aan de gegadigden plaats te vinden. Blijft de overdracht uit, dan kan de vennootschap gebruik maken van de machtiging tot aanbieding en overdracht. Wordt niet op alle aandelen gereflecteerd, dan vindt ontheffing van de overdrachtsplicht plaats, ook indien deze met een kwaliteitseis samenhangt. De mogelijkheid van ontheffing is bij nota van wijziging aan lid 2 toegevoegd. Door de ontheffing eindigt ook de eventuele opschorting van aandeelhoudersrechten.

De aandeelhouder dient een reële mogelijkheid te hebben zijn aandelen over te dragen tegen een door partijen overeen te komen prijs. De termijn mag dus niet te kort zijn. De termijn kan inderdaad aan de opstellers van de statuten worden overgelaten. De gekozen termijn dient echter wel redelijk te zijn. Artikel 87a/195a lid 2 is bij nota van wijziging in deze zin aangepast.

Artikel 87b/195b lid 1

De leden van de vaste commissie verzochten mij naar aanleiding van de regeling voor statutaire kwaliteitseisen in te gaan op de suggestie van de gecombineerde commissie om in titel 1 van boek 2 BW te bepalen dat, indien alle leden of aandeelhouders van de rechtspersoon niet of niet langer aan in de statuten gestelde (kwaliteits)eisen voldoen, een statutenwijziging mogelijk is tot opheffing van die eisen. Tot die wijziging moet dan worden besloten met algemene stemmen in een vergadering waarin alle leden zijn vertegenwoordigd of het gehele geplaatste kapitaal is vertegenwoordigd.

Volgens het wetsvoorstel kunnen de statuten een aandeelhouder die een kwaliteitseis verliest, verplichten tot een overdracht aan een gegadigde die wel aan die kwaliteitseis voldoet. Uitsluitend wanneer via de weg van lid 2 ontheffing van de kwaliteitseis heeft plaatsgevonden, behoort een (niet gekwalificeerde) aandeelhouder invloed op de stemming over een statutenwijziging te kunnen uitoefenen.

De voorgestelde wijziging spreekt mij niet aan. De suggestie houdt geen verband met de departementale richtlijnen en is niet noodzakelijk in het kader van de afschaffing van het juridisch-statutair toezicht. Het nieuwe voorstel ziet op het verlies van kwaliteitseisen bij alle rechtspersonen. Het is ook niet eenvoudig in te passen. Een verdergaande regeling zou er toe kunnen leiden dat aandeelhouders (achteraf gezien) ongelijk zijn behandeld. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Hoewel de ene aandeelhouder gedwongen wordt om zijn aandelen over te dragen, zou zijn mede-aandeelhouder, die slechts korte tijd daarna als laatst overgebleven aandeelhouder eveneens de vereiste kwaliteit verliest, niet behoeven over te dragen. Hij zou in staat zijn het stemrecht uit te oefenen, de statuten van de vennootschap naar zijn hand te zetten, en daardoor een aandelenoverdracht permanent kunnen afwenden.

Wel is bij nota van wijziging aan artikel 87b/195b lid 2 toegevoegd dat de statuten in geval van een kwaliteitseis moeten aangeven dat een aandeelhouder een verzoek kan doen tot overdracht van zijn aandelen wanneer hij de vereiste kwaliteit verliest, tenzij de statuten reeds een overdrachtsverplichting in de zin van artikel 87a/195a inhouden. De aandeelhouder wordt hiermee hetzij in de gelegenheid gesteld om zijn aandelen (op zijn verzoek) over te dragen aan in de statuten aangewezen gegadigden, hetzij is hij tot overdracht verplicht, hetzij wordt hij bij onvoldoende gegadigden ontheven van de kwaliteitseis.

Artikel 101/210

De leden van de vaste commissie verzochten mij toe te lichten op grond van welke wettelijke bepaling is toegestaan dat besluiten van een orgaan van de vennootschap zijn onderworpen aan de goedkeuring van derden. Verder vroegen de leden van de vaste commissie of, indien naar aanleiding van de vorige vraag geen wettelijke bepaling kan worden aangewezen, uit het voorgestelde lid 1 van artikel 101/210 a contrario opgemaakt moet worden dat de statuten andere besluiten dan die waarbij de jaarrekening wordt vastgesteld, wel aan de goedkeuring van een derden kunnen onderwerpen.

Lid 1 van artikel 101/210, dat ziet op het opmaken van de jaarrekening door het bestuur, wordt door het wetsvoorstel niet gewijzigd. Op grond van het nieuwe lid 4 mogen de statuten bepalen, dat een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders onderworpen is aan de goedkeuring van een derde, met uitzondering van het besluit tot vaststelling van de jaarrekening. De algemene vergadering van een gewone vennootschap kan geen afstand doen van dit recht ten aanzien van de jaarrekening. Lid 4 is opgenomen omdat de wet vooralsnog geen uitdrukkelijke grondslag voor het bepalen van een goedkeuringsrecht geeft.

Ten aanzien van besluiten van het bestuur en de raad van commissarissen het volgende. Voor besluiten van het bestuur is in artikel 129/239 lid 3 bepaald dat uitsluitend onderwerping aan de goedkeuring van een ander orgaan is toegestaan. Besluiten van de raad van commissarissen kunnen niet aan enig goedkeuringsrecht van derden (of een ander orgaan) worden onderworpen omdat een dergelijk goedkeuringsrecht niet past in het vennootschappelijke systeem. Het is niet te verenigen met de onafhankelijke positie van de raad van commissarissen. Het artikel sluit aan bij het bepaalde in 9 van de departementale richtlijnen. Die paragraaf geldt ook niet voor de raad van commissarissen.

De leden van de vaste commissie vroegen of de woorden «Onverminderd het bepaalde in artikel 163 (respectievelijk 273)» kunnen worden geschrapt.

Artikel 101/210 bepaalt in lid 3 dat de jaarrekening wordt vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders, tenzij sprake is van een structuurvennootschap. In dat laatste geval stelt de raad van commissarissen de jaarrekening vast. Lid 4 bepaalt dat de bevoegdheid van de aandeelhoudersvergadering tot vaststelling van de jaarrekening, zoals bepaald in lid 3, niet kan worden aangetast. Zonder verwijzing naar de structuurregeling in lid 4, zou de vraag kunnen rijzen of een inbreuk op dit recht mogelijk is. De gekozen formulering van de leden 3 en 4 sluit een (te) ruime uitleg uitdrukkelijk uit.

Ten aanzien van lid 6 van artikel 101/210 vroegen de leden van de vaste commissie of het woord «krijgt» niet beter kan worden vervangen door het woord «heeft».

Het zesde lid van artikel 101/210 heeft betrekking op de winstbestemming. De statuten kunnen een ander vennootschapsorgaan dan de algemene vergadering van aandeelhouders aanwijzen om over de winstbestemming te beslissen. Door de aanwijzing 'heeft' het desbetreffende orgaan die bevoegdheid. Dat is een verbetering. Het voorstel is bij nota van wijziging overgenomen.

Artikel 118/228 lid 1

De leden van de vaste commissie vroegen aandacht voor artikel 118/228 lid 1, dat bepaalt dat de statuten kunnen bepalen dat het stem- en vergaderrecht is opgeschort wanneer een aandeelhouder niet aan een wettelijke of statutaire verplichting heeft voldaan, en stelden de vraag of deze bepaling niet beter in artikel 117/227 kan worden opgenomen omdat daarin het recht van deelname aan de aandeelhoudersvergadering is bepaald.

Het niet nakomen van een wettelijke of statutaire verplichting heeft enerzijds gevolgen voor het vergaderrecht en anderzijds voor de uitoefening van het stemrecht. Het vergaderrecht is geregeld in artikel 117/227 en het stemrecht in artikel 118/228. De gecombineerde commissie heeft bezwaar tegen het opnemen van een regeling voor opschorting van beide rechten in de bepaling over het stemrecht. Hetzelfde bezwaar kan worden aangevoerd tegen het opnemen van een grondslag voor opschorting van beide rechten in de regeling voor het vergaderrecht. De suggestie van de gecombineerde commissie wordt daarom niet gevolgd. Beter is het, de opschorting van enerzijds het vergaderrecht en anderzijds het stemrecht separaat te regelen in artikel 117/227 en 118/228. Dit is bij nota van wijziging gebeurd.

De leden van de vaste commissie refereerden aan de suggestie van de gecombineerde commissie om aan het niet naleven van een wettelijke of statutaire verplichting de sanctie te verbinden dat het recht op uitkeringen is opgeschort. Tevens werd voorgesteld deze opschorting een eigen plaats te geven, bijvoorbeeld in artikel 92/201. Ook is de vraag gesteld waarom de opschorting («verlies») van het recht op (winst)uitkering wel in de artikelen 82 lid 4, 87a/195a lid 1 en 87b/195b lid 1 is bepaald.

Bij de beantwoording van de vragen over het verband tussen de artikelen 82 lid 4, 87a/195a lid 1, 87b/195b lid 1, 118/228 lid 1 en 183 lid 4 is opgemerkt dat geen wettelijke grondslag vereist is voor een statutaire opschorting van het recht op uitkeringen als sanctie op het niet nakomen van een wettelijke of statutaire verplichting. Artikel 105/216 verbiedt zo'n statutaire opschorting immers niet. Een wettelijke regeling is overbodig.

In artikel 82 lid 4 is de opschorting van het recht op uitkeringen onderdeel van de totale opschorting van aandeelhoudersrechten, zoals bij nota van wijziging is bepaald. Ik verwijs naar de opmerkingen bij dat artikel. In de artikelen 87a/195a lid 1 en 87b/195b lid 1 is een limitatieve opsomming gegeven van de aandeelhoudersrechten die opgeschort kunnen worden in het geval een aandeelhouder niet voldoet aan een overdrachtsverplichting of een kwaliteitseis. Opschorting van het recht op uitkeringen is daarbij genoemd, omdat door het karakter van een limitatieve opsomming anders onduidelijkheid zou kunnen bestaan over de vraag of opschorting van dat recht nog mogelijk is in het geval de artikelen 87a/195a lid 1 en 87b/195b lid 1 die mogelijkheid niet uitdrukkelijk noemen.

Tenslotte vroegen de leden van de vaste commissie of de rechtszekerheid eist dat het woord «bepaalde» wordt ingevoegd voor het woord «wettelijke» waar het gaat om de wettelijke verplichtingen die tot opschorting van stem- en vergaderrechten kunnen leiden.

De statuten moeten bepalen ten aanzien van welke wettelijke (of statutaire) verplichtingen geldt dat de niet nakoming leidt tot opschorting van aandeelhoudersrechten. Uitsluitend wanneer de verplichtingen voldoende bepaalbaar zijn kan daarop een beroep worden gedaan. Dit komt naar mijn mening uit de voorgestelde wettekst en de toelichting voldoende naar voren.

Artikel 125/235 lid 2

De leden van de vaste commissie vroegen ten aanzien van de gronden voor weigering van een verklaring van geen bezwaar bij statutenwijziging, waarom preventief controle zou moeten worden uitgeoefend op een verhoging van het maatschappelijk kapitaal, de wijziging van de vertegenwoordigingsbevoegdheid, de vervanging van een aanbiedingsverplichting door een goedkeuringsverplichting etc. Aansluitend vroegen deze leden of het behoud van het preventieve toezicht op statutenwijzigingen feitelijk leidt tot instandhouding van de technisch-juridische toetsing. De leden van de vaste commissie verzochten daarbij aan te geven welk belang wordt gediend met het behoud van het preventieve toezicht op statutenwijzigingen in de voorgestelde vorm.

De handhaving van een preventieve toets op statutenwijzigingen vindt plaats met het oog op het misbruiktoezicht. Thans en in de toekomst wordt getoetst of een vennootschap een verboden karakter krijgt, dan wel zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Deze toetsing is geen onderdeel van het technisch juridische toezicht. Een verhoging van het maatschappelijk kapitaal of een van de andere door de vaste commissie voorgelegde statutenwijzigingen wordt niet aan het preventieve toezicht onderworpen. De gehandhaafde bepalingen zien op de feitelijke werkzaamheden van de vennootschap en betreffen niet de interne regels die in de statuten zijn neergelegd.

Indien bestaande (goedgekeurde) activiteiten worden gewijzigd en een vorm aannemen die bij de oprichting (ook) zouden hebben geleid tot een weigering van de verklaring van geen bezwaar, bestaat er reden de goedkeurende verklaring voor de statutenwijziging te onthouden. Door vennootschappen via statutenwijziging te blijven volgen in hun activiteiten kan worden gecontroleerd op mogelijk misbruik. Deze controle maakt het voorts mogelijk dat het systeem Vennoot van recente informatie wordt voorzien over de vennootschap en haar beleidsbepalers. Dat komt misbruiktoezicht in algemene zin ten goede.

De leden van de vaste commissie vroegen om een uiteenzetting van de wijze waarop door preventief toezicht op statutenwijzigingen voorkomen kan worden dat een vennootschap een verboden karakter krijgt of voor ongeoorloofde doeleinden kan worden gebruikt.

Indien niet geoorloofde activiteiten worden aangegeven, wordt de verklaring van geen bezwaar geweigerd. Indien uitsluitend geoorloofde activiteiten zijn aangegeven (en derhalve de verklaring van geen bezwaar is afgegeven), maar vervolgens in afwijking van de statuten ongeoorloofde activiteiten worden ontplooid, kan repressief worden opgetreden.

De leden van de vaste commissie vroegen waarom is gekozen voor het schrappen van de weigeringsgrond «strijd met de openbare orde» in artikel 68/179, terwijl deze grond in artikel 125/235 lid 2 is gehandhaafd. Ook is de vraag gesteld of voor het zeldzame geval van strijd met de openbare orde de repressieve controle van artikel 20 en de preventieve rol van de notaris ingevolge artikel 21 lid 2 Wet op het notarisambt niet voldoende is.

De toetsing aan de openbare orde bij oprichting van een nv of bv is geschrapt vanwege de beperking van het departementale toezicht. De toetsing aan de openbare orde is bij statutenwijziging inderdaad niet langer opportuun. Indien een vennootschap na een statutenwijziging feitelijke activiteiten gaat ontplooien die strijdig zijn met de openbare orde, kan het openbaar ministerie op grond van artikel 20 repressief optreden. Ook de verplichting van de notaris om zijn dienst te weigeren indien de werkzaamheid die van hem verlangd wordt leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, draagt er toe bij dat in verband met de openbare orde geen preventief overheidstoezicht gehandhaafd behoeft te worden voor een beoogde statutenwijziging (artikel 21 lid 2 Wet op het notarisambt). Het wetsvoorstel is in deze zin aangepast bij nota van wijziging.

De leden van de vaste commissie wilden weten op welke wijze de «monitoring» van vennootschappen het beste kan geschieden, en vroegen bij de beantwoording in aanmerking te nemen dat het mogelijk is het systeem Vennoot te koppelen aan het systeem van het handelsregister. Zij vroegen zich af of het mogelijk is bij die monitoring gebruik te maken van het nv- of bv-nummer en welke wettelijke bepalingen hiervoor nodig zouden zijn, zoals bijvoorbeeld in de Handelsregisterwet. De leden van de vaste commissie vroegen zich tenslotte af of het volgens haar geringe belang van de preventieve toetsing bij statutenwijzigingen enerzijds en de belasting van het departement en de lasten voor het bedrijfsleven anderzijds, er niet er toe moet leiden dat de preventieve toets bij statutenwijzigingen wordt afgeschaft.

Het «monitoren» van vennootschappen kan plaatsvinden langs de lijnen van een preventieve dan wel een repressieve toets, dan wel een combinatie van beide. Het handelsregister geeft enkel een beeld van de status van een vennootschap, zoals deze status (eventueel na doorgevoerde wijzigingen) reeds tot stand is gekomen. Een preventieve toets op mogelijk misbruik in relatie tot een statutenwijziging is daarom op basis van het handelsregister niet mogelijk. Een ongewenste wijziging van de statuten kan dan immers niet worden voorkomen. Een preventieve toets is wel mogelijk door de procedure voor het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar voor een statutenwijziging. Teneinde de preventieve toets bij oprichting en statutenwijziging «handen en voeten» te geven, dient het systeem Vennoot van zoveel mogelijk relevante gegevens te zijn voorzien. Dit zal onder meer door een koppeling tussen het systeem en het handelsregister worden gerealiseerd. Ook de misbruiktoets bij statutenwijziging heeft tot gevolg dat de gegevens van het systeem Vennoot worden geactualiseerd. Hierdoor wordt het preventieve toezicht bij oprichtingen beter uitvoerbaar.

Artikel 142/252

De leden van de vaste commissie wilden weten waarom de wet de figuur van de plaatsvervangende commissaris niet toelaat. Verwezen is naar de figuur van de plaatsvervangende bestuurder in het verenigingenrecht. Vervolgens is gevraagd of ter voorkoming van onzekerheid een wettelijke regel over de toelaatbaarheid van de plaatsvervangende commissaris vereist is.

De vervanging van een bestuurder in het verenigingsrecht betreft het geval van ontstentenis en/of belet van een bestuurder. De figuur van de plaatsvervangende bestuurder bij ontstentenis en/of belet van een bestuurder is ook in het vennootschapsrecht bekend. De wet verplicht de nv (artikel 134 lid 4) en de bv (artikel 244 lid 4) een regeling te treffen voor dat geval. De plaatsvervangende bestuurder draagt bestuursverantwoordelijkheid wanneer hij als plaatsvervanger actief is. Het is uitgesloten dat een bestuurder wordt benoemd voor onbepaalde tijd, terwijl het de bedoeling is dat hij uitsluitend als «plaatsvervangend bestuurder» actief is wanneer een andere bestuurder niet beschikbaar is.

Er is geen wettelijke regeling voor het geval van ontstentenis of belet van commissarissen. Inhoud en aard van de taak van een commissaris wijkt ook sterk af van die van een bestuurder. Een commissaris wordt in persoon benoemd. Hij dient zijn taak op basis van onafhankelijkheid uit te oefenen. Ook voor commissarissen is uitgesloten dat een commissaris wordt benoemd voor onbepaalde tijd, terwijl het de bedoeling is dat hij uitsluitend als «plaatsvervangend commissaris» actief is wanneer een andere commissaris niet beschikbaar is. Bij de rol van commissaris past geen onduidelijkheid over de vraag of in enig geval wordt opgetreden door een commissaris dan wel een plaatsvervangend commissaris of wie verantwoordelijk c.q. aansprakelijk is voor het handelen van een (plaatsvervangende) commissaris in relatie tot de vennootschap en derden. Aangezien de wet en het wettelijke systeem geen aanknopingspunt geven voor de introductie van een plaatsvervangende commissaris, is een uitdrukkelijk wettelijk verbod niet vereist.

Artikel 158/268 lid 2

De leden van de vaste commissie vroegen of de woorden «Onverminderd het bepaalde in artikel 160 (respectievelijk 270)» in artikel 158/268 lid 2, dat bepaalt dat de statuten de kring van benoembare personen voor een commissariaat bij een structuurvennootschap niet kunnen beperken, niet kunnen vervallen.

Zonder een verwijzing zou de vraag kunnen rijzen hoe dit voorschrift zich verhoudt tot artikel 160/270, waarin een beperking is vervat van de kring waaruit commissarissen worden benoemd. De gekozen formulering sluit dit uit. Tot misverstanden kan zij naar mijn oordeel geen aanleiding geven.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven