26 277
Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de herziening van het preventief toezicht bij oprichting en wijzigingen van statuten van naamloze en besloten vennootschappen

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 23 september 1999

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer onderstaand verslag uit te brengen van haar bevindingen.

ALGEMEEN

De commissie heeft met belangstelling kennis genomen van de inhoud van het wetsvoorstel dat ertoe strekt het preventief toezicht dat door de minister van Justitie wordt uitgeoefend bij de oprichting en statutenwijzigingen van een N.V. of B.V. te beperken tot de controle van financiële en criminele antecedenten.

De achtergrond van het wetsvoorstel is het streven tot vermindering van administratieve lasten voor het bedrijfsleven te komen, waarbij o.a. wordt geduid op de wachttijden die gemoeid zijn om een verklaring van geen bezwaar te verkrijgen, en aan de daarmee gepaard gaande kosten, zoals accountants- en notariskosten. Tegenover de nadelen van wachttijden en kosten die het preventief toezicht met zich mee brengt voor het bedrijfsleven staat evenwel de waarborgfunctie die met het toezicht wordt beoogd. De verwachting is dat het wetsvoorstel zal leiden tot vermindering van administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

Kan de regering aangeven waarop deze verwachting is gebaseerd?

Voor- en tegenstanders van het wetsvoorstel

De commissie vennootschapsrecht heeft er in het aan de minister van Justitie op 4 oktober 1998 uitgebrachte advies voor gepleit het juridisch-statutair toezicht te behouden. Naar het oordeel van de commissie vennootschapsrecht verhoogt het toezicht de rechtszekerheid en maakt het al te gedetailleerde wetgeving overbodig. De concentratie van de juridische toets bij het ministerie voorkomt het opnemen van afwijkende bepalingen die voor sommige beroepsbeoefenaren niet acceptabel zijn. Ook VNO-NCW wijst erop dat de ontwikkelingen in de maatschappij, de fiscale regelgeving en de toenemende wens om in de statuten van Nederlandse vennootschappen regelingen op te nemen die zijn geïnspireerd op buitenlandse rechtsstelsels, de redacteur van de vennootschapsakte in toenemende mate confronteren met de vraag hoe de wet te interpreteren. Deze interpretatieproblemen worden thans opgelost door het notariaat in samenwerking met het Ministerie van Justitie. Door het afschaffen van de toetsende taak van de minister zullen onder druk van cliënten de statuten worden belast met regelingen waarvan niet zeker is of die in overeenstemming zijn met de wet. Zekerheid hierover wordt eerst verkregen nadat over dergelijke statutaire regels jurisprudentie is gevormd. Het creëren van jurisprudentie houdt noodzakelijkerwijs in dat over de inhoud van statuten moet worden geprocedeerd, hetgeen tot op heden zelden heeft plaatsgevonden dankzij het ministeriële toezicht.

Deelt de regering de zorg van de commissie vennootschapsrecht en van VNO-NCW dat afschaffing van preventief toezicht al dan niet onder druk van cliënten zou kunnen leiden tot regelingen in statuten waarvan niet zeker is of die in overeenstemming zijn met de wet?

Deelt de regering voorts de door de commissie vennootschapsrecht geuite zorg dat als gevolg van de afschaffing van het statutaire preventief toezicht de situatie kan ontstaan dat sommige bijzondere statutaire bepalingen voor het ene notariskantoor wel acceptabel zijn maar voor het andere niet?

Kan de regering ook ingaan op de door de commissie vennootschapsrecht en VNO-NCW geuite zorg dat afschaffing van het preventief toezicht zal leiden tot meer procedures, en tot grotere rechtsonzekerheid zo lang nog geen jurisprudentie over het betreffende punt is gevormd?

De commissie vennootschapsrecht en VNO-NCW wijzen er op dat de departementale richtlijnen de invulling aan de interpretatie van de wet hebben gegeven waaraan in de praktijk behoefte bestond. Neemt deze behoefte door de steeds complexer wordende regelgeving niet eerder toe dan af? Zal door afschaffing van de departementale richtlijnen het instrument om op flexibele wijze in te spelen op de ontwikkelingen in de praktijk niet verloren gaan?

VNO-NCW wijst er op dat in de memorie van toelichting is opgemerkt dat met het wetsvoorstel geen inhoudelijke wijzigingen worden beoogd. Er zijn echter richtlijnen die niet in de wet worden opgenomen. Kennelijk is het de bedoeling dat deze informeel blijven gelden. Acht de regering dit geen ongewenste situatie?

Is het de bedoeling van de regering dat de Departementale richtlijnen, voor zover deze niet in de wet worden opgenomen, informeel blijven gelden? Zo ja, acht zij dit dan geen ongewenste situatie?

VNO-NCW merkt op dat de afschaffing van het technisch-juridisch onderzoek niet tot een vermindering van de werkzaamheden voor het bedrijfsleven zal leiden. De statuten moeten worden geredigeerd en een toets van overheidswege wordt niet als belemmerend ervaren. Onzekerheid over de realiteit van statutaire regelingen en daaruit voortvloeiende procedures zullen wel als belemmering worden ervaren. Kan de regering op deze stellingname ingaan?

Kan de regering tenslotte ingaan op de conclusie van VNO-NCW dat het onderhavige wetsvoorstel niet in het belang is van het bedrijfsleven, en niet zal leiden tot een verbetering van de huidige situatie?

De gecombineerde commissie vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: gecombineerde commissie) is het met de strekking van het wetsvoorstel geheel eens. Anders dan de commissie vennootschapsrecht is de gecombineerde commissie van mening dat het technisch-juridisch toezicht geen taak van de overheid dient te zijn, maar dat de zorg voor technisch-juridisch correcte statuten bij het notariaat behoort te liggen. Het notariaat heeft bij de andere rechtspersonen dan N.V. en B.V. getoond dat die zorg bij de notaris in goede handen is. Wat betreft N.V. en B.V. is het technisch-juridisch toezicht reeds geruime tijd in feite afgeschaft.

De gecombineerde commissie is het geheel eens met het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat slechts voor zover door het vervallen van de richtlijnen leemtes zouden ontstaan bepalingen daarvan in de wet moeten worden opgenomen. De gecombineerde commissie acht het juist dat door het wetsvoorstel een aantal bepalingen uit de Departementale richtlijnen tot wet verheven zal worden, en dat een antwoord wordt gegeven op een aantal naar aanleiding van die richtlijnen gerezen vragen. Hiermee is een solide basis gegeven voor de zorg door het notariaat voor juridisch-technische correcte statuten. De gecombineerde commissie is van mening dat ook bij handhaving van het technisch-juridisch onderzoek het ministerie nimmer in staat zal zijn een definitief antwoord te geven op de vragen die de wet oproept. Een zekere mate van rechtsonzekerheid zal dan ook altijd blijven bestaan.

Bij deze standpuntbepaling weegt voor de gecombineerde commissie tenslotte zeer zwaar de praktische onmogelijkheid zonder onaanvaardbare vertraging en kosten en met behoud van de nodige flexibiliteit voor het bedrijfsleven jaarlijks ongeveer 30 000 akten van oprichting en 20 000 akten van statutenwijziging serieus inhoudelijk te beoordelen. Het ministerie is daartoe noch kwantitatief noch kwalitatief voldoende toegerust.

Kan de regering haar zijn reactie op het voorgaande geven?

Antecedententoetsing bij aandelenoverdracht

In de memorie van toelichting wordt enige aandacht besteed aan een aanbeveling van de MDW-werkgroep de handel in lege B.V.'s aan te pakken door ook een antecedententoetsing bij aandelenoverdrachten in te voeren. Een dergelijk voorstel zou inhouden dat ten aanzien van de voor die levering vereiste notariële akte door de minister van Justitie een verklaring moet zijn verleend dat hem geen bezwaren zijn gebleken.

De commissie vennootschapsrecht is in een door haar aan de minister van Justitie uitgebracht advies van oordeel dat invoering van een dergelijke toets met kracht moet worden ontraden. Enkele van de knelpunten zijn dat ook langs andere weg dan via de levering van aandelen een overgang van zeggenschap kan worden bewerkstelligd, en dat rekening moet worden gehouden met mogelijk vluchtgedrag naar rechtspersonen met toonder-aandelen, aangezien preventief toezicht niet kan gelden voor de overdracht van aandelen aan toonder. Een preventief toezicht op aandelenoverdracht kent evenwel ook voordelen. Door de invoering van een dergelijk toezicht wordt voorkomen dat personen die thans bij de oprichting van een N.V. of B.V. als aandeelhouder zouden (kunnen) worden geweerd, al dan niet kort na die oprichting alsnog de zeggenschap in die vennootschap verwerven. Invoering werpt een drempel op voor criminelen om via deze weg zeggenschap te verwerven. De minister merkt op dat hij nader zal overwegen of het bovenstaande moet leiden tot invoering van een vorm van toezicht op de overdracht van aandelen op naam.

De gecombineerde commissie tekent thans reeds aan dat zij de bezwaren van de commissie vennootschapsrecht ten volle deelt. Zij vreest dat de door de minister genoemde voordelen van preventief toezicht op aandelenoverdrachten door de door hem zelf aangehaalde ontduikingsmogelijkheden illusoir zouden blijven. De gecombineerde commissie wijst tevens op de enorme overlast voor het rechtsverkeer die een dergelijk preventief toezicht met zich mee zal brengen.

Ook VNO-NCW is geen voorstander van preventief toezicht op aandelenoverdrachten, omdat dit weer zal leiden tot uitbreiding van regelgeving en lastenvermeerdering. Bovendien speelt het tijdsaspect bij aandelenoverdrachten veelal een belangrijke rol, en zou een onderzoek belemmerd kunnen worden. Tevens moeten de reeds aanwezige mogelijkheden voor een regressief toezicht in aanmerking worden genomen.

Kan de regering zijn opvatting met betrekking tot het voorgaande geven?

ARTIKELEN

Artikelen 64/175, tweede lid

Volgens de voorgestelde laatste zin van het tweede lid moet de akte van oprichting getekend worden door iedere oprichter «en door ieder die blijkens deze akte een of meer aandelen neemt». De gecombineerde commissie wijst erop dat onzekerheid kan rijzen omtrent de vraag of onder het «nemen» van aandelen ook valt het toegekend krijgen van aandelen in een bij een juridische fusie of splitsing opgerichte verkrijgende vennootschap. Bij een juridische fusie en een splitsing zal de akte veelal vermelden wie aandelen verkrijgen. Bij een splitsing met aandeelhoudersscheiding (artikel 334cc) geldt zelfs dat de akte van splitsing (en oprichting) dat specifiek moet vermelden. Het vereiste van ondertekening van de akte door alle verkrijgers van aandelen zou op ernstige praktische bezwaren kunnen stuiten wanneer hun aantal groot is. Indien de verkrijgers houders van aandelen aan toonder in de verdwijnende c.q. splitsende vennootschap(pen) zijn, is het zelfs veelal praktisch onmogelijk hun handtekening op de akte te krijgen.

De gecombineerde commissie neemt derhalve aan dat onder het «nemen» van aandelen niet valt het toegekend krijgen van aandelen in een bij een juridische fusie of splitsing opgerichte verkrijgende vennootschap.

Is de regering deze mening ook toegedaan?

Artikelen 82, vierde lid, 87a/195a, eerste lid, 87b/195b, eerste lid, 118/228, eerste lid en 183, vierde lid

De gecombineerde commissie wijst erop dat deze bepalingen sancties bevatten voor het geval een aandeelhouder niet voldoet aan een wettelijke of statutaire verplichting dan wel een statutair vereiste. Op artikel 183, vierde lid, na worden die bepalingen door de voorgestelde wet ingevoerd. De bepalingen zijn onderling evenwel niet geheel consistent. Niet alleen verschillen de sancties, maar ook voorzien de bepalingen in drie verschillende mogelijkheden voor wat betreft het in het leven roepen van de sancties.

De drie verschillende mogelijkheden zijn:

a) de wet schrijft de sancties dwingend voor (zie artikel 82, vierde lid, 183, vierde lid en 196a, eerste lid);

b) de sancties bestaan, tenzij de statuten anders bepalen (zie artikel 87b/195b, eerste lid);

c) de statuten kunnen bepalen dat de sancties bestaan (zie artikel 87a/195a, eerste lid) en 118/228, eerste lid).

De gecombineerde commissie pleit voor een meer consistent systeem dat zo groot mogelijke vrijheid aan de vennootschap laat. Zij stelt daarom voor het sub (c) genoemde stelsel in alle bovengenoemde bepalingen te introduceren, met uitzondering van artikel 82, vierde lid, 183, vierde lid en 196a, eerste lid daar in de daar bedoelde gevallen (omzetting van aandelen aan toonder in aandelen op naam, c.q. levering van aandelen op naam dan wel een beperkt recht daarop) van de vennootschap niet kan worden gevergd dat zij ook na die omzetting doorgaat met openbare oproepen om de houders van toonderstukken in staat te stellen hun rechten uit te oefenen, c.q. de nieuwe eigenaar van een aandeel toelaat diens rechten uit te oefenen zonder dat de levering is erkend of betekend. Gesteld kan dan ook worden dat met het voldoen aan het in die artikelen bepaalde de vennootschappelijke orde gemoeid is.

Kan de regering ingaan op de vraag in hoeverre het gewenst is de vennootschap een zo groot mogelijke vrijheid te laten in de statuten te regelen of er op overtreding van een wettelijke of statutaire verplichting dan wel een statutair vereiste een sanctie staat?

Kan de regering voorts ingaan op de suggestie van de gecombineerde commissie om ook in artikel 87b/195b, eerste lid het hierboven in sub c genoemde stelsel te introduceren?

Wat betreft de verschillende sancties wijst de gecombineerde commissie op:

– artikel 87b/195b, eerste lid: verlies van recht op deelname aan de algemene vergadering van aandeelhouders (ava), stemrecht en recht op winstuitkering;

– artikel 87a/195a, eerste lid, en 82, vierde lid: opschorting van recht op deelname aan de ava, stemrecht en recht op winstuitkering (de gecombineerde commissie neemt aan dat het woord «verlies» van recht op winstuitkering in artikel 87a/195a, eerste lid, op een vergissing berust);

– artikel 118/228, eerste lid: opschorting van recht op deelname aan de ava en stemrecht; en

– artikel 183, vierde lid, en 196a, eerste lid: opschorting van alle aan een aandeel verbonden rechten.

Is het mogelijk meer consistentie aan te brengen in de sancties die gesteld zijn op overtreding van een wettelijke of statutaire verplichting dan wel een statutair vereiste?

Berust de passage «en hij zijn recht op winstuitkering verliest» in artikel 87a/195a, eerste lid, op een vergissing en dient dit vervangen te worden door «en wordt zijn recht op winstuitkering opgeschort», zoals ook vermeld in § 35.1 Departementale richtlijnen?

Voor wat betreft het thans voorgestelde artikel 82, vierde lid, stelt de gecombineerde commissie gelijkschakeling met de artikelen 183, vierde lid, en 196a, eerste lid, voor: een dwingende wettelijke sanctie bestaande in opschorting van alle aan het aandeel verbonden rechten. Deze oplossing is geheel in lijn met § 27 van de Departementale richtlijnen. Voor alle overige hierboven genoemde gevallen (artikelen 87a/195a, eerste lid, 87b/195b, eerste lid en 118/228, eerste lid) stelt de commissie voor de sancties te beperken tot opschorting van:

– het recht op deelname aan de ava;

– het stemrecht; en

– het recht op welke uitkering dan ook (bijvoorbeeld ook bij liquidatie of kapitaalvermindering).

Dit betekent dat de aandeelhouder in de gevallen bedoeld in de artikelen 87a/195a, eerste lid, 87b/195b, eerste lid, en 118/228, eerste lid gerechtigd blijft tot uitoefening van onder meer de navolgende rechten:

– het enquêterecht,

– de rechten uit de «geschillenregeling»,

– een statutair voorkeursrecht of claimrecht,

– het recht bij aanbieding onder een blokkeringclausule te reflecteren.

Het behouden blijven van laatstgenoemde rechten acht de gecombineerde commissie gerechtvaardigd door het feit dat de uitoefening ervan slechts gedurende een beperkte tijd mogelijk is. Opschorting van die rechten zou het gevolg hebben dat zij in het geheel niet meer uitgeoefend zouden kunnen worden of dat grote praktische problemen bij latere uitoefening zouden ontstaan. De met uitoefening van die rechten verkregen aandelen zouden dan echter wel aan dezelfde beperkingen onderhevig moeten zijn als de reeds door de «in overtreding» zijnde aandeelhouder gehouden aandelen. Dus in het in artikel 87b/195b, eerste lid bedoelde geval zal de aandeelhouder ook de nieuw verworven aandelen terstond moeten vervreemden.

Kan de regering haar licht laten schijnen over voorgaande beschouwingen?

Kan artikel 82, vierde lid, worden gelijkgeschakeld met de artikelen 183, vierde lid en 196a, eerste lid, door overeenkomstig § 27 van de Departementale richtlijnen in deze bepaling een dwingende wettelijke sanctie in te voeren bestaande in opschorting van alle aan het aandeel verbonden rechten?

Kan de regering ingaan op de suggestie van de gecombineerde commissie om de sancties in de artikelen 87a/195a, eerste lid, 87b/195b, eerste lid, en 118/228, eerste lid, aldus te harmoniseren dat deze uitsluitend bestaan uit opschorting van het recht op deelname aan de ava, van het stemrecht en van het recht op welke uitkering dan ook?

Tenslotte adviseert de gecombineerde commissie artikel 24d aan te passen aan de nieuw voorgestelde bepalingen in artikel 87a/195a, eerste lid, en artikel 118/228, eerste lid, in die zin dat ook niet meetellen aandelen waarvan wettige bepalingen der statuten bepalen dat daarvoor geen stem kan worden uitgebracht. Het slot van artikel 24d zal dan als volgt luiden: «(...) waarvan de wet of een wettige bepaling van de statuten bepaalt dat daarvoor geen stem kan worden uitgebracht.».

Wat vindt de regering van dit voorstel?

Artikel 87

Wat vindt de regering van het voorstel de redactie van de zowel in het tweede lid als het derde lid voorkomende zinsnede «de door hem over te dragen aandeel of aandelen» te wijzigen in: «het door hem over te dragen aandeel of de door hem over te dragen aandelen»?

Artikel 87a/195a, tweede lid

De gecombineerde commissie is van mening dat de maximering van een redelijke termijn voor overdracht tot drie maanden onnodig beperkend is en in de praktijk onredelijk kan blijken te zijn. Behalve in de in de memorie van toelichting genoemde gevallen waarin de statuten een aandeelhouder kunnen verplichten zijn aandelen aan te bieden en over te dragen kan gedacht worden aan de bij joint venture-vennootschappen zeer gebruikelijke «change of control»-clausule. In een dergelijk geval, waarin veelal de aandeelhouder geen enkel verwijt treft, kan drie maanden voor een overdracht veel te kort zijn. De gecombineerde commissie bepleit derhalve de bepaling van de termijn aan de opstellers van de statuten worden over te laten.

Deelt de regering de opvatting dat de maximering van een redelijke termijn voor overdracht tot drie maanden niet onnodig beperkend is? Waarom kan de bepaling van de termijn niet aan de opstellers van de statuten worden overgelaten?

Artikel 87b/195b, eerste lid

Onder verwijzing naar het door prof. mr. M.J.A. van Mourik (zie WPNR 99/6344, blz. 102) gesignaleerde probleem na kwaliteitsverlies van alle aandeelhouders – een probleem dat zich bij alle rechtspersonen kan voordoen – doet de gecombineerde commissie de volgende suggestie. In titel 1 van Boek 2 (bijvoorbeeld in artikel 24d) wordt een bepaling van de volgende strekking opgenomen: «Indien alle leden of aandeelhouders van de rechtspersoon niet of niet langer aan in de statuten gestelde eisen voldoen kunnen die eisen niettemin worden opgeheven door een wijziging in de statuten waartoe wordt besloten met algemene stemmen in een vergadering waarin alle leden zijn vertegenwoordigd of het gehele geplaatste kapitaal is vertegenwoordigd.». Kan de regering op deze suggestie ingaan?

Artikel 101/210

In de toelichting bij dit artikel wordt gesteld: «Op grond van de wet kunnen besluiten van een vennootschapsorgaan worden onderworpen aan goedkeuring van een ander vennootschapsorgaan of van derden.» De gecombineerde commissie wijst erop dat er geen wetsbepaling is die toestaat dat besluiten van een orgaan zijn onderworpen aan de goedkeuring van derden. Daarentegen geldt wel de bepaling in § 9 van de huidige departementale richtlijnen die luidt: «De statuten mogen bestuursbesluiten niet onderwerpen aan de goedkeuring van derden.». Indien terecht wordt geconstateerd dat een wettelijke bepaling op grond waarvan het onderwerpen van bestuursbesluiten aan de goedkeuring van derden er niet is, zou uit het voorgestelde vierde lid van artikel 101/210 a contrario opgemaakt kunnen worden dat de statuten andere besluiten dan die waarbij de jaarrekening wordt vastgesteld wèl aan de goedkeuring van een derde kunnen onderwerpen. Dit klemt te meer nu in het voorgestelde artikel 129/239, derde lid, voor bestuursbesluiten onderwerping aan de goedkeuring van derden onmogelijk wordt gemaakt.

Zou de regering kunnen toelichten op grond van welke wettelijke bepaling is toegestaan dat besluiten van een orgaan zijn onderworpen aan de goedkeuring van derden?

Zo deze bepaling er niet is, moet dan uit het voorgestelde lid 1 van artikel 101/210 a contrario opgemaakt worden dat de statuten andere besluiten dan die waarbij de jaarrekening wordt vastgesteld wèl aan de goedkeuring van een derde kunnen onderwerpen?

De gecombineerde commissie merkt op dat zelfs voor goedkeuring door een ander vennootschapsorgaan geen algemene wetsbepaling te vinden is. Uiteraard zijn de artikelen 151/261(2) en 164/274 haar bekend en is zij ook van de praktijk van onderwerping van allerlei besluiten van het bestuur aan de goedkeuring van ava, prioriteit of de raad van commissarissen op de hoogte, maar een algemene wetsbepaling waarop de hierboven uit de memorie van toelichting geciteerde zin onder de huidige wet kan steunen is haar onbekend.

Moet uit het voorgestelde eerste lid van artikel 101/210 a contrario opgemaakt worden dat de statuten andere besluiten dan die waarbij de jaarrekening wordt vastgesteld wèl aan de goedkeuring van een ander vennootschapsorgaan kunnen onderwerpen?

De gecombineerde commissie is van mening dat in het voorgestelde vierde lid de woorden «Onverminderd het bepaalde in artikel 163 (resp. 273)» niet alleen overbodig (zie het commentaar op artikel 158/268(2) hierna) maar ook misplaatst zijn, aangezien in artikel 163/273 geen sprake is van aan de goedkeuring onderwerpen van een besluit tot vaststelling van de jaarrekening maar van de jaarrekening zelf.

Kunnen de woorden «Onverminderd het bepaalde in artikel 163 (resp. 273)» niet worden geschrapt?

Wat vindt de minister van het voorstel van de commissie in het zesde lid het woord «krijgt» te vervangen door «heeft»?

Artikel 118/228, eerste lid

Ten aanzien van de volgens het wetsvoorstel aan artikel 118/228, eerste lid, toe te voegen zin merkt de gecombineerde commissie op dat de plaatsing daarvan in artikel 118/228 wat ongelukkig is, omdat hij ook het recht op deelname aan de ava betreft, een materie die geregeld is in artikel 117/227.

Kan de volgens het wetsvoorstel aan artikel 118/228, eerste lid, toe te voegen zin niet beter in artikel 117/227 worden opgenomen?

Indien, zoals de gecombineerde commissie heeft gesuggereerd, op het in gebreke blijven te voldoen aan een wettelijke of statutaire verplichting ook de sanctie van opschorting van het recht op uitkeringen wordt gesteld, verdient het volgens deze commissie aanbeveling deze zin een eigen plaats te geven, bijvoorbeeld door opneming in artikel 92/201. De tweede zin van het voorgestelde artikel 87a/195a, eerste lid zou dan kunnen vervallen.

Kan de regering op deze suggestie ingaan?

De gecombineerde commissie merkt op dat in het huidige wetsvoorstel er geen goede reden lijkt te zijn de sanctie van opschorting («verlies») van het recht op (winst)uitkering wèl in de gevallen van het artikel 82, vierde lid, 87a/195a, eerste lid (overdrachtsverplichting aandelen) en 87b/195b, eerste lid (kwaliteitseisen) te stellen en niet in het meer algemene geval van niet voldoen aan een wettelijke of statutaire verplichting (artikel 118/228, eerste lid). Wat vindt de regering van deze suggestie?

Voor wat betreft de aan artikel 118/228, eerste lid, toe te voegen zin merkt de gecombineerde commissie voorts op dat de voorgestelde tekst niet geheel overeenstemt met zowel de laatste zin van § 11 van de Departementale richtlijnen als van de memorie van toelichting. Zowel de laatste zin van § 11 als de memorie van toelichting spreken van «een bepaalde wettelijke of statutaire verplichting». De voorgestelde wettekst laat het woord «bepaalde» weg. De commissie pleit er met het oog op de rechtszekerheid voor het woord «bepaalde» weer in te voegen vóór «wettelijke». Wat vindt de regering van deze suggestie?

Artikel 125/235, tweede lid

De gecombineerde commissie ziet de zin niet in van handhaving van het preventieve toezicht op akten van statutenwijziging nadat het technisch-juridische toezicht op de statuten overeenkomstig het wetsvoorstel is afgeschaft. Dit geldt evenzeer voor de omzetting van enige rechtspersoon in een N.V. of B.V. (zie de artikelen 72 en 183), de juridische fusie (artikel 332) en de splitsing (artikel 334gg).

Met betrekking tot de weigeringgrond «gebruik voor ongeoorloofde doeleinden» merkt de gecombineerde commissie op dat het moeilijk denkbaar is dat door een statutenwijziging gevaar bestaat dat de vennootschap voor ongeoorloofde doeleinden gebruikt zal worden. Het lijkt, aldus de gemengde commissie, naïef te veronderstellen dat aandeelhouders die van plan zijn hun vennootschap te gaan gebruiken voor de handel in drugs of vrouwen hun plan door middel van een statutenwijziging zullen aankondigen. Zelfs dan nog lijkt het moeilijk vol te houden dat het gebruik voor ongeoorloofde doeleinden door de statutenwijziging wordt veroorzaakt. De hier bedoelde weigeringgrond is wellicht zinvol in het kader van de antecedentencontrole bij de oprichting. Bij statutenwijziging lijkt hij geen praktisch nut te dienen.

Voor wat betreft de weigeringgrond «krijgen van een verboden karakter» geldt in wezen hetzelfde als voor «gebruik voor ongeoorloofde doeleinden»: ook hier zullen de aandeelhouders hun snode plannen niet via een statutenwijziging aankondigen. Het is veelzeggend dat deze weigeringgrond niet bestaat bij de oprichting. Deze weigeringgrond valt niet samen met het wel in artikel 68/179, tweede lid, voorkomende «dat haar werkzaamheid zal leiden tot benadeling van haar schuldeisers». Deze laatste weigeringgrond is gekoppeld aan de voornemens en antecedenten die evenwel bij statutenwijziging geen rol kunnen spelen (omdat dan slechts geweigerd kan worden op grond van de statutenwijziging).

Als derde en laatste weigeringgrond bij statutenwijziging laat het wetsvoorstel bestaan «strijd met de openbare orde». De gemengde commissie acht het van belang te constateren dat het wetsvoorstel deze grond bij de oprichting nu juist laat vallen (zie het voorstel tot wijziging van artikel 68/179, tweede lid). Deze weigeringgrond is haars inziens vaag, en staat daardoor op gespannen voet met de rechtszekerheid. De gecombineerde commissie heeft de indruk dat hij uiterst zelden wordt ingeroepen. Zij wijst voorts op artikel 21, tweede lid, Wet op het notarisambt dat als volgt luidt: «De notaris is verplicht zijn dienst te weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging de werkzaamheid die van hem verlangd wordt leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij gegronde redenen voor weigering heeft». Bovendien opent artikel 2:20 BW de mogelijkheid dat de vennootschap op vordering van het OM ontbonden wordt indien haar doel of werkzaamheid in strijd is met de openbare orde.

De drie weigeringsgronden komen in feite alle drie neer op strijd met de openbare orde. Daarvoor is artikel 20 in Boek 2 opgenomen en bestaat artikel 21, tweede lid, Wet op het notarisambt. Het probleem met alle drie weigeringsgronden is dat zij niet zinvol in verband gebracht kunnen worden met een statutenwijziging. Het te bestrijden gevaar zit hem niet in enige statutaire bepaling maar mogelijk in de werkzaamheid van de vennootschap. Kan de regering ingaan op de vraag waarom preventieve controle zou moeten worden uitgeoefend op een verhoging van het maatschappelijk kapitaal, de wijziging van de vertegenwoordigingsbevoegdheid, de vervanging van een aanbiedingsverplichting door een goedkeuringsverplichting etc.? Blijft door het behoud van preventieve controle op statutenwijzigingen de technisch-juridische toetsing feitelijk niet in stand?

Kan de regering aangeven welk belang wordt gediend met behoud van preventieve controle op statutenwijzigingen in de thans voorgestelde vorm?

Kan de regering voorts uiteenzetten op welke wijze door preventieve controle op statutenwijzigingen voorkomen zou kunnen worden dat de vennootschap een verboden karakter zou krijgen of voor ongeoorloofde doeleinden zou kunnen worden gebruikt?

Kan worden toegelicht waarom de weigeringgrond «strijd met de openbare orde» in artikel 68/179 is geschrapt, maar in het onderhavige artikel is gehandhaafd?

Is voor het zeldzame geval van strijd met de openbare orde de repressieve controle van artikel 20 en de preventieve rol van de notaris ingevolge artikel 21, tweede lid, Wet op het notarisambt niet voldoende?

Het belang dat wordt gediend met een preventieve controle op statutenwijziging zou kunnen bestaan uit de mogelijkheid aldus bestaande vennootschappen voortdurend te «monitoren» in de strijd tegen het misbruik van vennootschappen. Naast de thans reeds bestaande controle achteraf op de overdracht van aandelen is het de vraag of preventieve controle op statutenwijzigingen daaraan substantieel zou kunnen bijdragen. De gecombineerde commissie suggereert deze «monitoring» op een andere wijze te bewerkstelligen namelijk door het bestand van het handelsregister met het systeem Vennoot te koppelen. Hierdoor zouden naamswijzigingen (en met enige verdere regelgeving en technische voorzieningen ook wijzigingen in de doelomschrijving) aan de door het departement kunnen worden gesignaleerd. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van het eigen nummer dat aan iedere N.V. en B.V. bij de verklaring van geen bezwaar wordt verstrekt. Dit nummer maakt identificatie van de vennootschap ook na soms verwarrende naamswijzigingen mogelijk. Voor de koppeling met het handelsregister zal evenwel nodig zijn dat de notaris verplicht is binnen de wettelijke termijn dit B.V.- of N.V.-nummer in te doen schrijven in het Handelsregister. Hiertoe zou de Handelsregisterwet moeten worden aangepast.

Kan de regering ingaan op de vraag op welke wijze de «monitoring» van vennootschappen het beste kan geschieden en kan hierbij de mogelijkheid van de koppeling van het systeem Vennoot met het handelsregister in aanmerking worden genomen?

Kan tevens worden ingegaan op de vraag of het mogelijk is bij deze monitoring onder meer gebruik te maken van het N.V.- of B.V.-nummer en welke wettelijke bepalingen (bijv. in de Handelsregisterwet) hiervoor nodig zouden zijn?

Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heeft het ministerie jaarlijks ongeveer 20 000 verzoeken om verklaringen van geen bezwaar voor statutenwijzigingen te verwerken. Dit aantal zal in de toekomst waarschijnlijk groeien. De gecombineerde commissie is van mening dat de wetgever het ministerie veel werk en het bedrijfsleven veel tijd en kosten (alleen aan leges al 20 000 x f 200 = f 4 000 000) kan besparen door de preventieve controle op statutenwijzigingen af te schaffen. Hiermee zou worden aangesloten bij de afschaffing van het technisch-juridisch toezicht die het doel van het onderhavige wetsvoorstel is.

Is het vanwege het geringe belang van de preventieve toetsing van statutenwijzigingen enerzijds en de belasting van het ministerie en de lasten voor het bedrijfsleven anderzijds niet aan te bevelen de preventieve toetsing van statutenwijzigingen af te schaffen?

Artikel 142/252

In het algemeen deel van de memorie van toelichting wordt als voorbeeld van een Departementale richtlijn die de wet verduidelijken gegeven de bepaling in § 6 van deze richtlijnen dat plaatsvervangende commissarissen niet zijn toegelaten. Overname van deze bepaling in de wet is volgens de memorie van toelichting niet nodig, omdat de wet de figuur van plaatsvervangende commissarissen niet kent. VNO-NCW wijst erop dat in het verenigingenrecht de plaatsvervangende bestuurder een aanvaarde figuur is en vraagt zich af waarom de wet de figuur van de plaatsvervangende commissaris niet zou toelaten.

Kan de regering ingaan op deze vraag? Indien hier onzekerheid over bestaat, is het dan niet beter deze regel wel in de wet op te nemen?

Artikel 158/268, tweede lid

De gecombineerde commissie is van mening dat de woorden «Onverminderd het bepaalde in artikel 160 (resp. 270)» overbodig zijn en tot misverstand kunnen leiden. Artikel 160/270 is van dwingend recht. De statuten kunnen daar nooit geldig van afwijken.

Kunnen, in het licht van het voorgaande, de woorden «Onverminderd het bepaalde in artikel 160 (resp. 270)» niet beter vervallen, onder aanpassing van de redactie van deze bepaling?

Met een tijdige en afdoende beantwoording van de hierboven opgenomen vragen en opmerkingen acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O.P.G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Passtoors (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

Naar boven