26 272
Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (aanpassing regime ter zake van de afkoop van verplichtingen tot alimentatie of tot verrekening van pensioenrechten bij echtscheiding tegen een lijfrente)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 november 1998

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de reactie van de leden van de CDA-fractie. Zoals zij terecht opmerken, houdt het wetsvoorstel het codificeren in van een in een besluit neergelegd beleid. Aldus wordt aan de, ook door deze leden geconstateerde, maatschappelijke behoefte aan een dergelijke wettelijke regeling tegemoet gekomen.

Zij stellen de vraag wat de achterliggende reden is om bij de lijfrenten de eis te stellen dat de daaruit voortkomende termijnen direct dienen in te gaan. Zij geven daarbij het voorbeeld van een werkende vrouw die de termijnen wil bewaren voor bij voorbeeld de studie van de kinderen of het pensioen.

De eis van direct ingaande termijnen wordt alleen gesteld bij de alimentatievervangende lijfrente. Deze eis is gesteld om bij de vormgeving van de desbetreffende lijfrente zoveel als mogelijk is aansluiting te zoeken bij het civiele recht. Een kenmerk van alimentatie-uitkeringen is immers dat deze direct na de echtscheiding dienen te voorzien in het actuele levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Evenals in het besluit waarop dit wetsvoorstel is gebaseerd, wordt daarom de eis van direct ingaande termijnen gesteld. Los van het bovenstaande staat het de alimentatiegerechtigde natuurlijk vrij uit de alimentatievervangende termijnen bedragen opzij te leggen voor de toekomst.

De leden stellen de vraag hoe de eis dat de lijfrente moet zijn gesloten bij een Nederlandse verzekeraar zich verhoudt tot het EG-recht, in het bijzonder het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-118/96, Safir, Jurispr. 1998, blz. I-0000.

Kenmerkend voor dat arrest is, dat geoordeeld werd dat het in casu aan de orde zijnde Zweedse stelsel door een aantal specifieke kenmerken als disproportioneel moest worden aangemerkt en daarom in strijd kwam met het gemeenschapsrecht. Gezien deze specifieke omstandigheden vallen uit dit arrest geen algemene conclusies te trekken voor het Nederlandse stelsel inzake de fiscale behandeling van lijfrenten. Overigens merk ik op dat ook de Taxation Policy Group aandacht zal besteden aan dit terrein. In dat kader wordt de problematiek inzake de fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen bestudeerd en zal een en ander hopelijk tot concrete resultaten leiden. Voorts merk ik op dat ook in het kader van de 21e eeuw aandacht wordt besteed aan de Europese aspecten van de fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt met de belastingherziening voor de 21e eeuw. Zij willen weten of het in de rede ligt dat alimentatie in de vorm van een lijfrente in box 1 zal worden belast. Bovendien vragen zij hoe het zit met de aftrekbaarheid van de betaalde termijnen als degene die afkoopt of verrekent zelf geen inkomsten uit arbeid geniet, maar inkomsten uit vermogen.

De fiscale behandeling van lijfrente-overeenkomsten in het nieuwe belastingstelsel wordt op dit moment nog uitgewerkt in het kader van de in het regeerakkoord en de verkenning 21e eeuw aangekondigde aanpak. Ook de behandeling van lijfrente-overeenkomsten tot afkoop van alimentatieverplichtingen wordt daarbij betrokken.

In antwoord op de vraag van de leden of afkoop, dan wel verrekening met geleend geld mogelijk is en in het licht van de belastingherziening voor de 21e eeuw mogelijk blijft, kan worden geantwoord dat er geen verband bestaat tussen de aftrekbaarheid van een afkoopsom en de wijze waarop die is gefinancierd. Ter zake van de aftrekbaarheid van de rente in de inkomstenbelasting, merk ik conform het Besluit van 11 mei 1998, nr. DB98/1978M, Infobulletin 98/454, het volgende op. Relevant is of een vermogensbestanddeel voor de belastingplichtige die de rente is verschuldigd en die de rente ook betaalt een bron van inkomen vormt. Indien dat, zoals in de onderhavige casus, niet het geval is omdat een ander is gerechtigd tot de uit het vermogensbestanddeel voortvloeiende inkomsten, vormt de betaalde rente voor de belastingplichtige persoonlijke-verplichtingenrente.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven