26 271
Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken

nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 26 mei 2000

I. ALGEMEEN

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het nader verslag dat inzake het onderhavige wetsvoorstel is uitgebracht. Het verheugt mij dat uit het nader verslag naar voren komt dat de leden van een groot aantal fracties over het algemeen kunnen instemmen met het verruimen van de door de regering bij nota van wijziging voorgestelde mogelijkheden tot het toepassen van DNA-onderzoek. In het nader verslag zijn een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt; graag maak ik van de gelegenheid gebruik op deze opmerkingen te reageren en de gestelde vragen te beantwoorden.

Met de leden van de PvdA-fractie constateer ik dat niet alleen technische maar ook maatschappelijke ontwikkelingen leiden tot een groter draagvlak voor toepassing van DNA-onderzoek. Het verheugt mij dat zij met de voorgestelde verruimingen kunnen instemmen.

De aan het woord zijnde leden zijn van oordeel dat waar DNA-onderzoek op grotere schaal zal worden toegepast, de waarborgen met betrekking tot dit onderzoek dienen te worden aangescherpt. Buiten twijfel moet staan dat DNA-onderzoek in strafzaken slechts dient ter identificatie, in de zin van vergelijking van DNA-profielen. De leden van de PvdA-fractie achten het dan ook van belang dat de regelgeving waarborgt dat gebruik van (ook eventueel toekomstige) mogelijkheden tot het verkrijgen van informatie waarvan in het strafrechtelijk kader geen gebruik kan worden gemaakt, wordt voorkomen. Zij verwijzen in dit verband naar het advies dat de Registratiekamer op 17 februari 2000 ten aanzien van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heeft uitgebracht.

Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van oordeel dat het van belang is dat wettelijk verzekerd is dat DNA-onderzoek niet mag dienen tot het verkrijgen van informatie die voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten niet van belang is. DNA-onderzoek mag uitsluitend worden gedaan voor strafvorderlijke doeleinden, dat wil zeggen ter identificatie van betrokkene. Daarom bepaalt artikel 138a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) nadrukkelijk dat DNA-onderzoek van (afgenomen en gevonden) celmateriaal uitsluitend is gericht op vergelijking van DNA-profielen.

Graag ga ik in dit verband, naar aanleiding van de verwijzing door deze leden, ook nog iets uitgebreider in op het advies van de Registratiekamer.1 De Registratiekamer acht het blijkens zijn uitgebrachte advies van belang dat het gebruik van celmateriaal nog nadrukkelijker in de wet wordt begrensd. De Registratiekamer wil als uitgangspunt hanteren dat celmateriaal in bepaalde opzichten dezelfde bescherming verdient als welke persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen in artikel 21, vierde lid, van het voorstel van Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is toegekend, en noemt daarvoor twee redenen. In de eerste plaats geeft de Registratiekamer aan dat ook andere laboratoria dan het Nederlands Forensisch Instituut DNA-onderzoeken kunnen verrichten. Deze kunnen, anders dan het Nederlands Forensisch Instituut, wel over de apparatuur beschikken om erfelijke eigenschappen uit celmateriaal af te leiden. In de tweede plaats wijst de Registratiekamer op de snelle ontwikkelingen in de mogelijkheden tot ontsluiting van in celmateriaal opgesloten liggende genetische informatie. DNA-onderzoek van celmateriaal zou kunnen leiden tot een daderprofiel dat informatie bevat die voor het signalement van betrokkene relevant is. De Registratiekamer stelt dat dit een onderzoeksvorm is die groeiende mogelijkheden biedt, waarvan in Nederland nog geen gebruik wordt gemaakt. Tegen deze achtergrond doet de Registratiekamer de aanbeveling om in artikel 138a Sv vast te leggen dat DNA-onderzoek uitsluitend gericht is op de vervaardiging of vergelijking van DNA-profielen die een zodanige vorm hebben dat daaruit geen informatie omtrent erfelijke eigenschappen of een ander persoonskenmerk kan worden afgeleid.

Ik onderken dat de technische mogelijkheden om meer gevoelige informatie uit celmateriaal af te leiden toenemen, maar die nopen naar mijn mening niet tot de door de Registratiekamer voorgestelde aanpassing van artikel 138a Sv. Dit artikel voorziet er namelijk, zoals aangegeven, thans reeds in dat DNA-onderzoek van celmateriaal uitsluitend is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en niet ook op het bepalen van persoonskenmerken. Artikel 138a richt zich bovendien niet alleen tot het Nederlands Forensisch Instituut, maar tot ieder laboratorium dat DNA-onderzoek verricht. Dat impliceert dat ongeacht het feit of een laboratorium over de juiste apparatuur en kennis beschikt om persoonskenmerken uit celmateriaal af te leiden, het DNA-onderzoek er op grond van de wet niet toe mag dienen om die kenmerken bloot te leggen en te gebruiken ten behoeve van de opsporing en de vervolging van een strafbaar feit. Dit geldt ook voor de persoonskenmerken die op dit moment al uit de streepjescode van het DNA-profiel kunnen worden afgeleid. Uit het DNA-profiel kan thans worden afgelezen of het profiel afkomstig is van een man of een vrouw en in sommige gevallen kan daaruit een indicatie worden verkregen tot welk ras de persoon behoort wiens profiel is vervaardigd. Graag verwijs ik de leden van de PvdA-fractie in dit verband ook nog naar het antwoord, in het vervolg van deze paragraaf gegeven op een vraag van de leden van de VVD-fractie, waarin aan de orde komt of het in de rede ligt ander DNA-onderzoek dan dat, gericht op vergelijking van DNA-profielen, ook in de verder weg liggende toekomst categorisch uit te sluiten.

De leden van de VVD-fractie stellen dat het doel van het DNA-onderzoek identificatie is en dat andere vormen van informatieverschaffing door middel van DNA-onderzoek ook mogelijk zijn. Zij vragen zich af welke andere vormen van informatieverschaffing naar de huidige en de op korte termijn voorzienbare stand der techniek mogelijk zijn. Verder vragen zij zich in dat verband af welke van deze mogelijkheden de regering, onder welke omstandigheden, toelaatbaar acht.

DNA-onderzoek dient inderdaad voor het vaststellen van de identiteit van de verdachte van een strafbaar feit. Om die identiteit vast te kunnen stellen wordt het DNA-profiel dat vervaardigd is uit het sporenmateriaal vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte. Indien diens DNA-profiel overeenkomt met het uit het sporenmateriaal vervaardigde profiel, betekent dit dat met vrijwel absolute zekerheid het sporenmateriaal van hem afkomstig is. Daarmee is de identiteit van de «eigenaar» van het sporenmateriaal vastgesteld. Informatie over de persoon van de verdachte die uit het DNA-profiel kan worden afgeleid, dient geen verder doel en mag ingevolge artikel 138a Sv niet gebruikt worden.

Op dit moment kunnen, zoals ik in antwoord op een eerdere vraag van de leden van de PvdA-fractie heb opgemerkt, twee persoonskenmerken worden afgelezen uit de streepjescode van het DNA-profiel. Uit het profiel kan in de eerste plaats worden afgelezen of het toebehoort aan een man of een vrouw. In de tweede plaats kan in sommige gevallen op basis van het DNA-profiel een voorspelling worden gedaan omtrent het ras van degene wiens profiel het betreft. Naar verwachting zal het in de toekomst mogelijk worden andere persoonskenmerken uit het celmateriaal te destilleren. Met name in Engeland wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om met behulp van DNA-onderzoek aan het celmateriaal de oog- en haarkleur en andere uiterlijke persoonskenmerken van betrokkene te bepalen. Het Nederlands Forensisch Instituut verwacht niet dat de eerstkomende jaren onderzoeksresultaten beschikbaar komen op grond waarvan met een voldoende mate van betrouwbaarheid oog- en haarkleur of vergelijkbaar onderscheidende persoonskenmerken beschikbaar komen. Een verdergaande ontcijfering van het celmateriaal zou er op termijn toe kunnen leiden dat uit het celmateriaal een steeds vollediger signalement van de «eigenaar» van de op de plaats van het delict of op het slachtoffer aangetroffen sporen kan worden gedestilleerd. Op grond van een dergelijk signalement zou de opsporing zeer gericht kunnen plaatsvinden.

Thans bestaat reeds de mogelijkheid een compositietekening te maken van de mogelijke dader op basis van de waarnemingen van het slachtoffer van het desbetreffende delict of één of meer andere ooggetuigen. DNA-onderzoek als hiervoor omschreven zou het op termijn mogelijk kunnen maken ook in gevallen waarin er geen getuigen zijn, bijvoorbeeld omdat het slachtoffer is vermoord, een compositietekening te maken. Deze onderzoekstechniek zou derhalve van groot belang kunnen zijn voor de opheldering van ernstige delicten. Een dergelijke vorm van DNA-onderzoek vereist, ik refereer in dit verband aan het advies van de Registratiekamer, echter wel eigen afwegingen en eigen, op het bijzondere karakter toegesneden waarborgen. Verzekerd dient in ieder geval te worden dat slechts persoonskenmerken uit celmateriaal worden afgeleid die in het belang van de waarheidsvinding nuttig en noodzakelijk zijn en dienen ter identificatie van de «eigenaar» van dat materiaal. Strafrechtelijk onderzoek van het celmateriaal mag bijvoorbeeld nooit of te nimmer tot doel hebben verborgen erfelijke afwijkingen van de mogelijke dader vast te stellen; het moet gaan om uiterlijke, voor de opsporing relevante kenmerken zoals de kleur van de ogen of het haar. Verder kan het destilleren van uiterlijke kenmerken alleen een opsporings- en vervolgingsbelang dienen indien het sporenmateriaal betreft van een onbekende verdachte. De uiterlijke kenmerken van de verdachte wiens celmateriaal is afgenomen, zijn immers bekend.

Ik sta in beginsel positief tegenover het gebruik van celmateriaal als hiervoor geschetst. Een positieve houding heb ik in beginsel ook ten aanzien van het gebruik van de persoonskenmerken die nu al uit een DNA-profiel kunnen worden afgeleid. Ik neem mij dan ook voor met voorstellen terzake te komen. Het komt mij evenwel wenselijk voor, gelet op het karakter van de afwegingen die in dit kader gemaakt zullen moeten worden, in deze niet over één nacht ijs te gaan.

De leden van de VVD-fractie stippen vervolgens aan dat enerzijds als regel voorop wordt gesteld dat DNA-onderzoek ter identificatie van een bekende persoon wordt verricht aan de hand van afgenomen lichaamsmateriaal, terwijl anderzijds in de wet is vastgelegd dat gedwongen afname ultimum remedium is. Zij hebben twijfels over de verenigbaarheid van beide uitgangspunten. Ter verheldering vragen zij de regering aan te geven wat zij verstaat onder gedwongen afname. Moet dit worden opgevat als afname onder gebruik van fysieke dwangmiddelen of gaat het hier om elke vorm van afname die berust op een wettelijke verplichting?

In antwoord op deze vraag kan voorop worden gesteld dat de term «gedwongen afname» niet in de voorgestelde wetswijziging voorkomt, maar in de toelichting daarop. Met het begrip wordt, in die toelichting, gedoeld op afname onder gebruik van fysieke dwangmiddelen. Dat gedwongen afname als ultimum remedium is gekenschetst, hangt daar mee samen: van het aanwenden van fysieke dwangmiddelen dient, indien mogelijk, in deze context te worden afgezien. Dat onderzoek ter identificatie van een bekende persoon bij voorkeur dient plaats te vinden aan afgenomen lichaamsmateriaal, heeft een andere achtergrond. De keuze voor dat uitgangspunt vloeit vooral voort uit de omstandigheid dat in dat geval gebruik wordt gemaakt van celmateriaal waarmee met de grootst mogelijke kans een betrouwbaar DNA-profiel van de betrokken persoon kan worden bepaald, en uit de omstandigheid dat op deze wijze verzekerd is dat het DNA-onderzoek niet buiten de verdachte om plaatsvindt. Beide uitgangspunten, die voortvloeien uit de wenselijkheid van een zo betrouwbaar mogelijk DNA-onderzoek enerzijds en een zo gering mogelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek aan celmateriaal dat zonder toepassing van fysieke dwangmiddelen door de betrokkene is afgestaan.

De leden van de VVD-fractie vragen zich verder af of het DNA-profiel van niet-verdachten kan worden bepaald aan de hand van materiaal dat niet van hen is afgenomen en of de regering van mening is dat deze methode ook van toepassing moet zijn op de groep van niet-verdachten. Zij wijzen in dat verband op het feit dat de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 1999 heeft geoordeeld dat in een dergelijke situatie van enigerlei inbreuk op de lichamelijke integriteit of op het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer geen sprake is. Kan het bezwaar dat in dat geval in alle stilte een DNA-onderzoek kan worden gehouden, worden ondervangen door middel van een kennisgevingverplichting, zo vragen zij zich af. Verder vragen zij zich in dit verband af hoe de regering de opvatting beoordeelt dat het arrest van de Hoge Raad moet worden gezien als een bijdrage aan het streven DNA-onderzoek in strafzaken breder toepasbaar te maken?

Een DNA-onderzoek ter vaststelling van het profiel van een bekende persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan ingevolge de voorgestelde artikelen 151c, tweede lid, Sv en 195e, tweede lid, Sv uitsluitend worden verricht aan de hand van celmateriaal dat van hem is afgenomen. Op zich zou het voorstelbaar zijn geweest dat ook voor een niet-verdachte de wettelijke mogelijkheid zou zijn gecreëerd om DNA-onderzoek te laten verrichten aan ander celmateriaal, klevend aan sigarettenpeuken en dergelijke. De situatie is immers niet denkbeeldig dat een niet-verdachte er geen enkel bezwaar tegen zou hebben, indien die wettelijke mogelijkheid zou bestaan, dat dit andere materiaal zou worden gebruikt voor een DNA-onderzoek of zelfs zijn voorkeur zou uitspreken voor het gebruik van dit materiaal boven afname van celmateriaal bij hem. Niettemin komt het mij, alles afwegend, niet wenselijk voor dat een DNA-onderzoek bij een niet-verdachte geschiedt op basis van celmateriaal dat op een andere wijze dan via afname van hem is verkregen. De eerste reden die ik hiervoor noem is dat de praktijk heeft uitgewezen dat DNA-onderzoek aan niet-afgenomen celmateriaal niet de garantie biedt op betrouwbaar en kwalitatief goed celmateriaal. Speeksel op een koffiekopje of een tandenborstel levert lang niet altijd genoeg DNA op om een DNA-profiel te kunnen vervaardigen. Een bijkomend nadeel daarvan is bovendien dat in de regel meer voorwerpen op sporen moeten worden onderzocht, hetgeen een groot beslag op de capaciteit en het budget van het Nederlands Forensisch Instituut legt, terwijl geen zekerheid bestaat op een DNA-profiel. Naar mijn mening ligt het voor de hand dat degene die ervoor kiest mee te werken aan een DNA-onderzoek, zulks wil doen door kwalitatief hoogwaardig onderzoeksmateriaal af te staan. Verder is de situatie niet ondenkbaar dat de niet-verdachte voorwerpen afstaat die niet van hem zijn of waarop hij celmateriaal van een ander heeft achtergelaten. Dergelijke complicaties zijn er niet indien celmateriaal rechtstreeks van hem wordt afgenomen.

Tot slot vind ik het essentieel dat in geval van vrijwillige medewerking door een niet-verdachte verzekerd is dat de betrokkene van tevoren zijn toestemming heeft verleend aan het DNA-onderzoek. Bij onderzoek op basis van afgenomen celmateriaal is dat verzekerd. Een kennisgeving van het feit dat DNA-onderzoek plaatsvindt, zoals de leden van de VVD-fractie suggereren, acht ik bij een niet-verdachte onvoldoende, zeker niet indien deze eerst achteraf zou plaatsvinden. Een grootschalig DNA-onderzoek onder personen die niet verdacht worden van een strafbaar feit is gebaat bij een zo groot mogelijke openheid. Het maatschappelijk draagvlak voor deze vorm van DNA-onderzoek zou wel eens snel kunnen afbrokkelen als veel personen achteraf kennisgevingen krijgen waarin wordt meegedeeld dat DNA-onderzoek ter bepaling van hun DNA-profiel heeft plaatsgevonden. Een dergelijke onderzoeksmethode zou het draagvlak voor medewerking aan strafrechtelijk onderzoek ook meer in den brede kunnen schaden. De winst op de korte termijn die een dergelijke werkwijze in een concreet onderzoek soms op lijkt te kunnen leveren, weegt daar niet tegen op.

Ik onderschrijf, zo antwoord ik deze leden voorts, de opvatting dat het arrest van de Hoge Raad moet worden gezien als een bijdrage aan het streven DNA-onderzoek in strafzaken breder toepasbaar te maken. Dat arrest is evenwel gewezen in een zaak waarin het DNA-profiel van een verdachte werd vastgesteld. De daarin expliciet erkende mogelijkheid van DNA-onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van verdachten aan ander dan afgenomen celmateriaal wordt ook in dit wetsvoorstel erkend en nader genormeerd.

De leden van de fractie van de VVD geven terecht aan dat het DNA-profiel van niet-verdachten niet wordt opgenomen in de DNA-databank. Zij vragen zich af of dit profiel wel wordt opgenomen als de betrokkene verdacht wordt van een ander feit. Of moet in dit geval het oorspronkelijke materiaal alsnog worden vernietigd waarna opnieuw materiaal moet worden afgenomen om dit te gebruiken bij de gerezen verdenking, zo vragen zij zich af.

Als hoofdregel geldt dat het DNA-profiel van een niet-verdachte niet wordt opgeslagen in de DNA-databank en dat zijn celmateriaal wordt vernietigd indien zijn profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel dat is vervaardigd van het sporenmateriaal dat gevonden is op bijvoorbeeld de plaats van het delict in het kader waarvan hij meewerkt aan een DNA-onderzoek (artikel 13, tweede lid, concept-besluit DNA-onderzoek in strafzaken). Zijn profiel mag alsdan niet worden vergeleken met de daarin aanwezige DNA-profielen van sporen van onopgeloste delicten, ook niet met het DNA-profiel van het sporenmateriaal van een strafbaar feit waarvan hij inmiddels wordt verdacht. Indien de niet-verdachte wordt verdacht van een ander strafbaar feit dan het strafbare feit in het kader waarvan hij met zijn toestemming meewerkt aan een DNA-onderzoek, kan ten behoeve van dat DNA-onderzoek, behoudens afzonderlijke toestemming, geen gebruik worden gemaakt van het eerder, op vrijwillige basis, van hem als niet-verdachte verkregen materiaal.

Het vorenstaande staat er naar mijn mening evenwel niet aan in de weg de niet-verdachte te vragen ermee in te stemmen zijn celmateriaal dat verkregen is in het kader van een eerste DNA-onderzoek, tevens te gebruiken voor een nieuw DNA-onderzoek, zolang dat celmateriaal nog niet vernietigd is. Op die wijze wordt de inbreuk op zijn lichamelijke integriteit zo gering mogelijk gehouden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de nota naar aanleiding van het verslag waardevolle informatie bevat, maar tijd en ontwikkelingen met rasse schreden voortgaan. Zij vragen zich af of de ontwikkelingen nog wel met wetgeving in formele zin zijn bij te houden en in het bijzonder of het huidige voorstel van wet nog in overeenstemming is met de steeds verder voortschrijdende technische mogelijkheden. De term «genetisch paspoort» duikt meer en meer op in de wetenschappelijke literatuur. Deze leden vragen op welke wijze het thans voorliggende wetsvoorstel rekening houdt met dergelijke ontwikkelingen.

Er is vanuit de maatschappij een steeds grotere behoefte aan toepassing van DNA-technieken en die technieken ontwikkelen zich in een snel tempo. Dat geldt ook op het terrein van het strafvorderlijk DNA-onderzoek. Sinds zijn introductie tien jaar geleden is er in technisch opzicht veel veranderd en zal er nog het nodige veranderen. Zo verwacht het Nederlands Forensisch Instituut dat in de nabije toekomst een DNA-profiel met behulp van weer andere DNA-kenmerken zal worden gemaakt dan de huidige kenmerken. Verder wordt, zoals eerder in deze nota vermeld, in Engeland onderzoek gedaan naar het destilleren van uiterlijke persoonskenmerken uit celmateriaal opdat een zo nauwkeurig mogelijk signalement van de dader van een onopgelost delict kan worden gegeven. Alhoewel het Nederlands Forensisch Instituut niet verwacht dat binnen enige jaren een andere methode geïntroduceerd zal worden die dezelfde of betere resultaten oplevert dan de methode die wordt gebruikt om een DNA-profiel op basis van wangslijmvlies, bloed of haarwortels vast te stellen, kan niet worden uitgesloten dat op termijn de technieken om DNA-profielen te vervaardigen geavanceerder zullen worden, en dat bijvoorbeeld ook de methode om DNA-profielen met behulp van ander celmateriaal te vervaardigen, steeds beter, sneller en gemakkelijker toepasbaar wordt.

Het wetsvoorstel biedt een geschikt kader om de voortschrijdende technologische ontwikkelingen op het terrein van DNA-onderzoek op te vangen. Dat geldt uiteraard voorzover het ontwikkelingen betreft die betrekking hebben op het onderwerp van dit wetsvoorstel. Ontwikkelingen als de totstandkoming van een genetisch paspoort vallen bijvoorbeeld daarbuiten. Het valt echter niet uit te sluiten dat een deel van de ontwikkelingen ten aanzien van DNA ertoe zullen leiden dat over enige jaren de DNA-regelgeving, zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen, op punten zal moeten worden herzien. Ik refereer in dit verband met name aan het in het voorgaande in antwoord op een vraag van leden van de VVD-fractie gestelde. Ik heb daar aangegeven, ook afhankelijk van de technische ontwikkelingen, een discussie te willen entameren over de vraag of inperking van de kring van mogelijke daders aan de hand van op basis van DNA-onderzoek vastgestelde uiterlijke kenmerken mogelijk zou moeten worden gemaakt.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie zich af of er enige vorm van interdepartementaal overleg (bijvoorbeeld tussen de ministeries van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) bestaat om te komen tot een zekere afstemming bij alle snelle technologische ontwikkelingen. Op dit moment vindt er geen structureel interdepartementaal overleg plaats over de technische ontwikkelingen die zich op het terrein van het DNA-onderzoek voordoen. Wel is er tussen het Ministerie van Justitie en de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport overleg geweest over de nieuwe DNA-regelgeving.

Voorts wensen de leden van de CDA-fractie een reactie op het artikel «DNA in het Forensisch Onderzoek, Engeland is verder dan Nederland» in het Algemeen Politieblad van 18 december 1999. Concreet stellen zij in dat kader twee vragen. De eerste vraag is waarom in Nederland niet wordt overgegaan tot een soortgelijke grootscheepse aanpak als volgens het artikel in Engeland plaatsvindt. De tweede vraag is: in hoeverre verdient de gedachte (uit het bovengenoemde artikel) navolging dat door snelle en omvangrijke afname van DNA-materiaal veel onschuldigen direct worden uitgesloten van verdenking, wat zeker voordelen heeft als het gaat om het vermijden dan wel wegnemen van onrust in een familie, dorp of andere gemeenschap.

In het aangehaalde artikel wordt geschetst op welke wijze DNA-onderzoek in Engeland wordt ingezet als middel om de criminaliteit te bestrijden. Aangegeven wordt dat de wijze waarop dit geschiedt zijn vruchten afwerpt. Het ophelderingspercentage van onopgeloste misdrijven is sinds het gebruik van DNA-onderzoek als opsporings- en bewijsmiddel aanzienlijk toegenomen. Daaraan heeft bijgedragen dat niet alleen van verdachten, maar ook van veroordeelden DNA-profielen worden vervaardigd en dat deze worden opgeslagen in de databank. Inmiddels kent Engeland een databestand van bijna een half miljoen DNA-profielen. Het streven is erop gericht dat dit aantal jaarlijks met 200 000 toeneemt.

In Nederland is de belangstelling voor de toepassing van DNA-onderzoek sinds de introductie in 1994 enorm toegenomen. Om ernstige zeden- en levensdelicten te kunnen ophelderen wordt van dit opsporingsmiddel steeds vaker gebruik gemaakt. De komende jaren zal het gebruik van DNA-onderzoek in Nederland naar verwachting steeds verder toenemen. Ten behoeve van de uitbreiding van het DNA-onderzoek in strafzaken is inmiddels een project in gang gezet dat voorziet in een groeiscenario naar tussen de 20 000 en 26 000 DNA-onderzoeken op jaarbasis. Het overgrote deel hiervan (tegen de 20 000) wordt gevormd door DNA-onderzoek aan biologische sporen. In Engeland worden thans ongeveer 41 000 DNA-onderzoeken op jaarbasis uitgevoerd aan biologische sporen door de FSS. Afgezet tegen het bevolkingsaantal in Nederland (16 mln) en Engeland (50 mln) kan geconstateerd worden dat dit in redelijke verhouding is. Het aantal DNA-onderzoeken zal verder uitbreiden indien DNA-onderzoek ook kan worden toegepast buiten het kader van het vooronderzoek. In paragraaf 3 van dit hoofdstuk zal ik hierop nader ingaan. Wel worden in Engeland meer DNA-profielen van personen gemaakt na afname van wangslijmvlies. De verwachting is wel dat deze aantallen ook in Nederland substantieel zullen toenemen door de verruiming in de toepasbaarheid die door het onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd.

Uit het voorgaande volgt dat voorzover het beeld bestaat dat Engeland wel, en Nederland niet bereid is de bijdrage die DNA-onderzoek aan de opsporing van ernstige delicten kan leveren, op waarde te schatten, dit beeld onjuist is. De mogelijkheden tot gebruik van DNA-onderzoek worden juridisch en feitelijk enorm verruimd. En ook in Nederland wordt, waar zulks proportioneel voorkomt, DNA-onderzoek toegepast om, bij ernstige delicten, door grootscheeps onderzoek onschuldigen van verdenking uit te sluiten en verdachten op te sporen.

Het verheugt mij dat de leden van de D66-fractie de uitbreiding van de toepassingsmogelijkheden van DNA-onderzoek die ik bij de behandeling van de begroting heb aangekondigd, en die destijds door de motie-Nicolaï e.a. is ondersteund, als wenselijk ervaart. Zij geven aan van mening te zijn dat de regering op enkele punten een te terughoudende positie inneemt. Ik hoop hen er in het navolgende van te overtuigen dat de regering, waar zij voornemens tot wetswijziging aankondigt, met gepaste voortvarendheid en niet met overhaaste spoed handelt.

Ik betreur het dat de leden van de fractie van GroenLinks het voorstel om gedwongen afname van celmateriaal bij meer misdrijven toe te staan niet positief kunnen waarderen. Ik hoop hen in het navolgende alsnog van de juistheid van dit voorstel te kunnen overtuigen.

De aan het woord zijnde leden wijzen op de voortschrijdende techniek waar het DNA-onderzoek betreft. De nadruk wordt, zo menen zij, in de voorgestelde wijziging grotendeels gelegd op de gedwongen afname van wangslijmvlies. Zij vragen zich af of de voorgestelde wetswijziging niet binnen afzienbare tijd door deze ontwikkelingen zal worden ingehaald. De regering wordt verzocht aan te geven in hoeverre zij meent dat de discussie rondom de vraag in hoeverre het gedwongen afnemen van celmateriaal een al dan niet gerechtvaardigde inbreuk op de lichamelijke integriteit meebrengt een lange realiteitswaarde heeft. De leden van de GroenLinks-fractie geven aan, niet uit te sluiten dat binnen afzienbare tijd het gedwongen afnemen van celmateriaal wellicht zonder enige inbreuk op de lichamelijke integriteit mogelijk zal zijn, zodat er feitelijk van afnemen geen sprake meer behoeft te zijn. De regering wordt dan ook verzocht in te gaan op de vraag waarom DNA-onderzoek van ander celmateriaal niet als regel kan worden geïntroduceerd teneinde elke inbreuk op de lichamelijke integriteit uit te sluiten.

De huidige DNA-regelgeving en ook het wetsvoorstel stelt het afnemen van celmateriaal op vrijwillige basis voorop. Gedwongen afname beschouwt het wetsvoorstel als een subsidiaire methode om celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek te verkrijgen. De reden daarvoor is dat vrijwillige medewerking bij het afnemen van celmateriaal een geringere inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene oplevert dan een gedwongen afname. Dat geldt des te meer doordat betrokkene in dat geval de vrijheid heeft om te kiezen welk celmateriaal bij hem wordt afgenomen. Met het uitspreken van zijn voorkeur voor het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels, maakt hij ook de keuze voor de methode die wordt gehanteerd en bepaalt hij daarmee zelf welke inbreuk op zijn persoonlijke integriteit hij de minst bezwarende acht.

Verder stelt het wetsvoorstel als regel voorop dat het onderzoek wordt verricht aan de hand van afgenomen celmateriaal. DNA-onderzoek aan celmateriaal dat door betrokkene op voorwerpen is achtergelaten zal slechts een uitzondering op de regel vormen. Weliswaar levert een DNA-onderzoek dat wordt verricht aan lichaamsmateriaal dat de verdachte op voorwerpen heeft achtergelaten, geen inbreuk op zijn lichamelijke integriteit op, maar de lichamelijke integriteit dient naar mijn mening niet de enige maatgevende factor te zijn bij het vaststellen van de primaire methode om celmateriaal te verkrijgen. Alleen indien er zwaarwegende redenen zijn (bijvoorbeeld in het geval betrokkene zich met hand en tand tegen het afnemen van celmateriaal verzet), is het toegestaan dat DNA-onderzoek plaatsvindt aan celmateriaal dat op andere wijze dan door afname is verkregen. Voor de overwegingen die aan de gemaakte keuzes ten grondslag liggen, verwijs ik naar het antwoord dat ik in deze paragraaf heb gegeven op een vraag van de leden van de VVD-fractie over de toelaatbaarheid van het bepalen van een DNA-profiel van een niet-verdachte aan de hand van celmateriaal dat niet van hem is afgenomen. Daarbij teken ik aan dat nu dit wetsvoorstel erin voorziet dat wangslijmvlies de primaire onderzoeksmethode wordt, de inbreuk op de integriteit van de verdachte minder ingrijpend behoeft te worden in verhouding tot de huidige situatie waarin ten behoeve van DNA-onderzoek bloed wordt afgenomen.

Vooralsnog verwacht ik niet dat de voortschrijdende technologische ontwikkelingen van invloed zullen zijn op de wijze waarop het afnemen van celmateriaal dient plaats te vinden. Het is echter niet uitgesloten dat, zoals ik eerder in deze paragraaf heb aangegeven, op termijn de technieken om DNA-profielen te vervaardigen geavanceerder zullen worden en bijvoorbeeld ook de methode om DNA-profielen met behulp van ander celmateriaal te vervaardigen, steeds beter, sneller en gemakkelijker toepasbaar wordt. Uitgangspunt is dat zodra er een methode beschikbaar komt om celmateriaal af te nemen die minder ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte dan wangslijmvlies en waarvan de resultaten gelijkwaardig of beter zijn, deze zal worden toegestaan. Want het is van belang dat de schending van de lichamelijke integriteit van de verdachte zoveel mogelijk wordt voorkomen en, indien noodzakelijk, zoveel mogelijk wordt beperkt.

1. Arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999, nr. 4000 Besch.

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie de door de regering aan het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 (inmiddels gepubliceerd in NJ 2000, 10) verbonden conclusie delen; dat zij het eens zijn met het uitgangspunt dat identificatie van een bekende verdachte als regel wordt verricht aan de hand van afgenomen celmateriaal, en dat zij de uitspraak onderschrijven dat de betrokkene er recht op heeft te weten dat zijn DNA in een strafrechtelijk onderzoek wordt onderzocht. In dit verband vragen zij de regering nader te motiveren waarom het onderzoeksbelang het zou rechtvaardigen dat het DNA-profiel van een verdachte eerst wordt bepaald aan de hand van celmateriaal dat niet is afgenomen en dat de resultaten van dit onderzoek gedurende enige tijd voor de verdachte geheim worden gehouden. Het gegeven voorbeeld, namelijk de situatie dat er meer verdachten zijn, doet bij hen het vermoeden rijzen dat daarmee wordt gedacht aan een situatie waarin tegen elk van hen wel een redelijk vermoeden van schuld bestaat, maar wellicht geen «ernstige bezwaren». Wordt op deze wijze de eis van «ernstige bezwaren» niet omzeild, bijvoorbeeld omdat deze pas bevestigd worden door het DNA-onderzoek (via voorwerpen) zelf ten aanzien van één verdachte die naar aanleiding van dit onderzoek misschien juist niet langer als verdachte kan worden beschouwd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie zich af. Verder vragen zij zich af wat zich ertegen verzet om bij elk van de verdachten waartegen «ernstige bezwaren» bestaan DNA-onder- zoek te bevelen.

Uitgangspunt is, zo werd reeds aangestipt, dat identificatie van een bekende verdachte als regel wordt verricht aan de hand van afgenomen celmateriaal. Daardoor is onder meer verzekerd dat deze op de hoogte is van het feit dat in een strafrechtelijk onderzoek zijn celmateriaal wordt gebruikt voor een DNA-onderzoek. In uitzonderlijke gevallen kan het onderzoeksbelang evenwel rechtvaardigen dat in een strafzaak een verdachte gedurende korte tijd niet weet dat er een DNA-onderzoek ter vaststelling van zijn DNA-profiel plaatsvindt en dat het onderzoek dus in stilte plaatsheeft. Die situatie kan zich met name voordoen indien op basis van feiten en omstandigheden duidelijk is dat de dader van een ernstig misdrijf binnen een bepaalde groep moet worden gezocht en het tevens belangrijk is te voorkomen dat de leden van deze groep elkaar informeren en anderszins beïnvloeden. Een bevel tot DNA-onderzoek jegens elk van de verdachten waartegen ernstige bezwaren bestaan kan bijvoorbeeld onwenselijk zijn als één of meer van deze verdachten onvindbaar zijn.

De leden van de PvdA-fractie signaleren terecht, dat de eis van «ernstige bezwaren» niet expliciet in de wet is opgenomen bij DNA-onderzoek aan ander dan afgenomen lichaamsmateriaal. Dat hangt samen met de omstandigheid dat de eis van «ernstige bezwaren» in het Wetboek van Strafvordering vooral wordt gehanteerd bij bevoegdheden welker uitoefening de lichamelijke integriteit schendt, dan wel in de persoonlijke vrijheid van de verdachte ingrijpen. Voorlopige hechtenis kent de eis van «ernstige bezwaren»; hetzelfde geldt voor de fouilleringsbevoegdheid. En ook de voorlopige maatregelen in de zin van de Wet op de economische delicten kennen deze eis (zie de artikelen 28 en 29), omdat zij in de persoonlijke vrijheid ingrijpen. Onderzoek aan ander dan afgenomen lichaamsmateriaal raakt de lichamelijke integriteit of het recht op persoonlijke vrijheid niet, daarom wordt deze eis daar niet gesteld. Dat wil echter niet zeggen dat aan DNA-onderzoek in deze context minder eisen worden gesteld en dat daarom lichtvaardig tot DNA-onderzoek op deze grondslag zou kunnen worden overgegaan. DNA-onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende verdachte kan slechts bij«zwaarwegende redenen» plaatsvinden aan ander dan afgenomen celmateriaal. Dergelijke «zwaarwegende redenen» zullen niet of hoogst zelden aanwezig kunnen worden geacht ten aanzien van een verdachte tegen wie geen ernstige bezwaren bestaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens of, indien buiten medeweten van de verdachte DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden en een DNA-profiel is opgesteld, daarmee ook onderzoek mag worden gedaan naar eerdere, nog niet opgeloste misdrijven, met andere woorden of dit profiel mag worden vergeleken met de in de databank aanwezige DNA-profielen van sporen van die onopgeloste misdrijven.

Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. DNA-profielen van verdachten worden opgeslagen in de DNA-databank. Het opslaan van deze DNA-profielen in de DNA-databank heeft tot doel de opsporing en vervolging te vergemakkelijken; dat doel rechtvaardigt dat het profiel wordt vergeleken met de DNA-profielen van sporen van delicten die nog niet zijn opgehelderd. Hierbij maakt het geen verschil of het nieuw opgeslagen DNA-profiel is vervaardigd met behulp van celmateriaal dat rechtstreeks van de verdachte is afgenomen dan wel met behulp van celmateriaal dat is verkregen via voorwerpen die van hem afkomstig zijn en die in beslag genomen zijn.

Aangestipt zij nog, dat het DNA-onderzoek dat buiten medeweten van de verdachte heeft plaatsgevonden aan hem dient te worden meegedeeld zodra het belang van het onderzoek dat toelaat (artikel 151a, derde lid, en artikel 195a, derde lid, Sv). Dat zal gewoonlijk onmiddellijk na dat onderzoek zijn.

Het verheugt mij tenslotte dat de leden van de PvdA-fractie de mening van de regering delen dat DNA-onderzoek van niet-verdachten altijd via afname van celmateriaal dient plaats te vinden.

2. Verlaging van de grens voor gedwongen afname van celmateriaal

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie, met de regering, gedwongen afname als een ultimum remedium beschouwen. Met hen ga ik er van uit dat gewoonlijk niet tot afname onder dwang bij een zich verzettende verdachte zal worden overgegaan indien de mogelijkheid bestaat DNA-onderzoek van celmateriaal middels voorwerpen te doen plaatsvinden. Zij gaan er terecht van uit dat in dit laatste geval aan de verdachte de uitslag van het onderzoek bekend wordt gemaakt. Artikel 151a, derde lid, Sv en artikel 195a, derde lid, Sv als voorgesteld schrijven schriftelijke kennisgeving voor zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. Indien het DNA-onderzoek niet aan afgenomen celmateriaal plaatsvindt omdat de verdachte zich tegen afname heeft verzet, en hij derhalve op de hoogte is van de omstandigheid dat DNA-onderzoek zal plaatsvinden, zal het belang van het onderzoek zelden of nooit uitstel van de kennisgeving kunnen dragen.

De leden van de PvdA-fractie onderstrepen vervolgens het belang van de eis dat de verdachte dient te worden gehoord en zich door een raadsman kan laten bijstaan. Het bevreemdt hen dat in de toelichting bij de nota van wijziging wordt gesteld dat diens komst niet behoeft te worden afgewacht en dat daarvóór zelfs tot afname kan worden overgegaan. Zij achten dit niet terecht, temeer omdat op meer plaatsen in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat in tegenstelling tot andere informatie de «DNA-informatie» nu eenmaal «niet wegloopt».

Ik ben verheugd te vernemen dat de leden van de PvdA-fractie zich kunnen vinden in de voorgestelde artikelen 151b, tweede lid, Sv en 195d, tweede lid, Sv. Deze artikelleden regelen dat de verdachte moet worden gehoord, alvorens de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris zijn bevel geeft tot afname van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek. De verdachte kan zich bij het horen laten bijstaan door een raadsman. Hiermee is de rechtsbescherming van de verdachte versterkt. Ik deel de mening van de leden van de PvdA-fractie dat de verdachte gewoonlijk in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn bevoegdheid om zich te laten bijstaan door een raadsman, ook daadwerkelijk inhoud te kunnen geven. Met de door deze leden aangehaalde passage uit de toelichting bij de nota van wijziging (kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 7, blz. 5) is dan ook niet aangegeven, dat de officier van justitie zich niets aan het al dan niet verschenen zijn van de raadsman gelegen behoeft te laten liggen. Denkbaar is evenwel dat deze niet binnen een redelijke termijn in staat is te verschijnen en dat hij zich ook niet door een kantoorgenoot kan laten vervangen. In dat geval kan de afname van celmateriaal doorgang vinden zonder dat de verdachte met zijn raadsman heeft kunnen overleggen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering tenslotte de Kamer op gezette tijden, bijvoorbeeld jaarlijks, ter gelegenheid van de behandeling van de begroting, te informeren over de prioriteiten die zijn gesteld in het kader van de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken.

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik opgemerkt dat een beleid uitgewerkt dient te worden dat verzekert dat de zaken waarin DNA-onderzoek het grootste belang heeft, ook daadwerkelijk voorgaan. Dit beleid zal worden neergelegd in een richtlijn van het College van procureurs-generaal. De hoofdlijn daarbij zal zijn dat, gelijk ook thans het geval is, DNA-onderzoek bij levens- en zedendelicten de hoogste prioriteit heeft. Het vervaardigen van de richtlijn is een van de activiteiten die zullen moeten verricht in het kader van het traject dat is uitgezet voor de implementatie van de nieuwe DNA-regelgeving. De geplande datum voor het gereed komen van de richtlijn is gesteld op 1 september 2000. Zodra de richtlijn gereed is, zal ik de Kamer hiervan een exemplaar toesturen. Deze richtlijn zal in beginsel voor langere tijd gelden. Het op gezette tijden informeren van de Kamer over te stellen prioriteiten lijkt me in dit licht derhalve minder noodzakelijk.

De leden van de D66-fractie vragen op basis van welke criteria door de officier van justitie dan wel de rechter-commissaris wordt afgewogen in welke zaken DNA-onderzoek zal gaan plaatsvinden. Zij stellen deze vraag tegen de achtergrond van de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag dat niet elke winkeldiefstal ertoe hoeft te leiden dat het DNA-profiel van de betrokkene wordt vastgesteld en in de DNA-databank wordt opgenomen, mede gelet op de kosten en onderzoekscapaciteit.

Ik heb met deze opmerking in het bijzonder gedoeld op de eenvoudige winkeldiefstal waarbij een winkelbezoeker van een onbewaakt ogenblik gebruik maakt om zich een goed van relatief geringe waarde wederrechtelijk toe te eigenen. In deze gevallen zal het in de praktijk veelal zo zijn dat de dief op heterdaad wordt betrapt. Bij betrapping op heterdaad zal DNA-onderzoek, indien vervolgens een gave bekentenis is afgelegd, als zijnde niet in het belang van het onderzoek, achterwege kunnen worden gelaten.

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik reeds aangegeven dat in ieder geval in de periode van opbouw van capaciteit voor het verrichten van DNA-onderzoeken, een selectieve toepassing noodzakelijk is. Niet alleen financiële motieven spelen hierbij een rol maar ook de omstandigheid dat bij een beperkte capaciteit prioriteitenstelling geboden is om te waarborgen dat DNA-onderzoek in ieder geval toepassing kan vinden bij de opsporing van wat het College van procureurs-generaal in de nota «Perspectief op 2002: De koers van het Openbaar Ministerie in de komende jaren» (Den Haag, 1998) aanduidt als «gevoelige zaken». Primair dienen in de samenleving als zodanig te worden gezien delicten die het leven van burgers bedreigen (bijvoorbeeld moord en doodslag) en delicten die de lichamelijke integriteit en vrijheid van personen in gevaar brengen (verkrachting, zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsbeneming). Op basis van dit uitgangspunt heeft het College van procureurs-generaal voorgesteld om de volgende indeling in vieren aan te brengen als basis voor het stellen van prioriteiten bij de doorlichting van het sporenbestand bij het Nederlands Forensisch Instituut:

a. delicten waarop twaalf jaar of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt;

b. delicten waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer staat en waardoor de persoonlijke integriteit is aangetast;

c. delicten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en waarbij of door de aard of kenmerken van het feit en/of door omstandigheden die de persoon van de verdachte betreffen, ernstig moet worden gevreesd dat hij delicten heeft of zal begaan waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid van personen in gevaar is of zal kunnen worden gebracht;

d. de overige delicten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat het College van procureurs-generaal deze prioriteitenstelling ook als uitgangspunt zal nemen bij de prioriteitenstelling voor de toepassing van DNA-onderzoek in nieuwe zaken en zal neerleggen in de door dit college op te stellen richtlijn. Ik sta welwillend tegenover deze prioriteitenstelling. Ik acht het bovendien wenselijk dat zowel bij verdachten die worden aangehouden terzake van een bepaald feit, als bij sporen die op de plaats delict worden aangetroffen nog voordat een verdachte is aangehouden, als ook bij de doorlichting van bestaande sporenbestanden van het Nederlands Forensisch Instituut, dezelfde prioriteitenstelling zal worden aangehouden.

De leden van de D66-fractie zijn voorts van mening dat het aanbeveling verdient om aangaande de onderzoekscapaciteit een vooruitziende blik te ontwikkelen. In dit verband wijzen zij op de situatie in Engeland waar uitgebreid is geïnvesteerd in onderzoekscapaciteit. Zij vragen hoe de in Nederland geplande uitgaven ten behoeve van DNA-onderzoek zich verhouden tot de bedragen die in Engeland en andere ons omringende landen aan DNA-onderzoek wordt besteed.

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat de regelingen voor de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken in de ons omringende landen nogal uiteenlopen. Dit geldt evenzeer voor de wijze waarop de organisatie voor het verrichten van DNA-onderzoek wordt ingericht. Anders dan in Nederland wordt in de ons omringende landen het DNA-onderzoek veelal decentraal uitgevoerd waarbij zowel gebruik wordt gemaakt van politielaboratoria als van private laboratoria, al dan niet verbonden aan een ziekenhuis. Voor het verkrijgen van gegevens uit andere landen heb ik gebruik gemaakt van het netwerk dat het Nederlands Forensisch Instituut met de ons omringende landen heeft opgebouwd. Cijfers met betrekking tot DNA-onderzoek in private laboratoria heb ik uit geen van de bevraagde landen verkregen. Via het Nederlands Forensisch Instituut heb ik wel de beschikking gekregen over de volgende gegevens.

In de laboratoria van de Forensic Science Service (FSS) in Engeland werden in het financiële boekjaar 1999/2000 ruim 41 000 DNA-onderzoeken verricht aan biologische sporen. Het aantal DNA-onderzoeken aan de hand van lichaamsmateriaal dat afkomstig was van gedwongen afname, bedroeg ruim 197 000. Ik merk hierbij op dat in Engeland voor alle feiten die in het strafregister worden ingeschreven (recordable offences) gedwongen afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek mogelijk is. De FSS heeft voor alle typen DNA-onder- zoek kostprijzen vastgesteld. De prijzen voor deze DNA-onderzoeken lopen uiteen van £ 38 voor DNA-onderzoek bij gedwongen afname van wangslijmvlies tot £ 400 voor mitochondriaal DNA-onderzoek. In totaal is hiermee een bedrag gemoeid van ongeveer £ 31,5 mln ( 117 mln). Aan research en development wordt jaarlijks rond de £ 2 mln uitgegeven.

Door het Bundeskriminalamt in Wiesbaden worden op jaarbasis ongeveer 250 DNA-onderzoeken verricht. Dit betreft voornamelijk de moeilijker zaken, bijvoorbeeld samenhangend met terroristische acties. Per DNA-on- derzoek, waarbij gekeken wordt naar 5 DNA-kenmerken, bedragen de kosten ongeveer 400 mark. Het Landes Kriminalamt in Wiesbaden verzorgt alle DNA-onderzoeken voor de DNA-databank in de deelstaat Rheinland-Pfalz met een inwoneraantal van ongeveer vier miljoen. Dit laboratorium, met 10 medewerkers in dienst, verrichtte in 1999 5075 DNA-onderzoeken.

In Frankrijk worden DNA-onderzoeken verricht door het institut de recherche criminelle de la gendarmerie nationale (IRCGN) en vijf laboratoires de police scientifique (LPS) en private laboratoria. In 1999 hebben de vijf politielaboratoria 20 046 DNA-onderzoeken verricht. Het aantal DNA-onderzoeken dat is verricht door de IRCGN en private laboratoria is niet bekend. Recentelijk is aan de begroting van de vijf politielaboratoria een budget van FF 8,5 mln toegevoegd voor automatiseringsapparatuur op het gebied van DNA-onderzoek.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie leden waarom pas over vijf jaar een capaciteit beschikbaar komt die in overeenstemming is met de thans verwachte vraag. Zij vragen de regering dit nader te beargumenteren. Het aannemen en opleiden van personeel en het aanschaffen van de benodigde apparatuur kan naar de mening van de leden van de D66-fractie niet het punt zijn waardoor een termijn van vijf jaar te billijken valt. Naar de mening van de leden van de D66-fractie kan met voldoende middelen een termijn van twee à drie jaar haalbaar zijn. Zij vragen of de regering hier nader op kan ingaan.

De termijn van vijf jaar ziet op de periode dat naar verwachting alle partners in de strafrechtsketen optimaal zijn ingesteld op het verrichten van DNA-onderzoek. Voor het Nederlands Forensisch Instituut is van belang dat de extra personele instroom en de aanschaf van apparatuur in een beheersbaar tempo plaatsvinden. Daarbij geldt zowel voor het Nederlands Forensisch Instituut als voor de politie in hoge mate dat de opleidingen «on the job» dienen plaats te vinden. Dat is een substantiële belasting voor de organisatie. In de opbouw van de benodigde financiële middelen ten behoeve van de capaciteit voor het verrichten van DNA-onderzoeken bij het Nederlands Forensisch Instituut is begroot dat dit instituut in 2004 over de maximale capaciteit beschikt.

De leden van de D66-fractie vragen vervolgens op welke termijn de regering verwacht dat er een richtlijn met betrekking tot DNA-onderzoek van het College van procureurs-generaal tot stand komt. Zij wensen gelijktijdig met de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel kennis te kunnen nemen van de ontwerprichtlijn.

Met de leden van de D66-fractie ben ik van mening dat aan DNA-onder- zoek bij levens- en zedendelicten de hoogste prioriteit zal moeten worden gegeven. Dat uitgangspunt zal ook worden verwoord in de richtlijn van het College van procureurs-generaal. Zoals ik eerder in deze paragraaf in antwoord op een verwante vraag van de leden van de PvdA-fractie heb aangegeven, is het opstellen van de richtlijn een van de activiteiten die zullen moeten verricht in het kader van het traject dat is uitgezet voor de implementatie van de nieuwe DNA-regelgeving. Er wordt naar gestreefd dat de richtlijn op 1 september 2000 in concept gereed is. Zodra de richtlijn gereed is, zal ik de Kamer hiervan in kennis stellen.

Eerder in deze paragraaf heb ik aangegeven welke criteria als uitgangspunt zullen worden gehanteerd bij het stellen van prioriteiten in de toepassing van DNA-onderzoek. Gelet hierop lijkt mij niet dat de nadere invulling van deze criteria in de te ontwerpen richtlijn de mondelinge afhandeling van dit wetsvoorstel in de weg behoeft te staan.

De leden van de D66-fractie refereren aan de omstandigheid dat in de overgangssituatie ook de inschakeling van andere gekwalificeerde laboratoria dan het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut onder omstandigheden overwogen wordt. Zij vragen zich af waarom deze andere laboratoria niet sowieso worden ingeschakeld, nu er sprake is van een capaciteitstekort.

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik op blz. 23 aangegeven dat in Nederland op dit moment slechts het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut en van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit van Leiden DNA-onderzoeken mogen verrichten omdat zij daarvoor door de Raad voor Accreditatie zijn geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslabora- toria die genoemd zijn in de NEN-EN 45 001, en omdat zij bovendien des- kundig zijn op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. In het huidige Besluit DNA-onderzoeken zijn zij daarom aangewezen om DNA-onderzoe- ken te verrichten. Het voorgestelde artikel 7 van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken maakt het mogelijk dat niet alleen het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut en van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit van Leiden, maar ook een ander in Nederland gevestigd laboratorium of een laboratorium buiten Nederland een DNA-onderzoek kan doen, mits het voldoet aan de criteria die ook gelden voor de twee genoemde laboratoria. In de praktijk gebeurt het nu ook al dat, als gevolg van de capaciteitsproblemen bij de twee Nederlandse laboratoria, gebruik wordt gemaakt van de expertise en diensten van buitenlandse laboratoria, met name laboratoria in Engeland. Dat geldt ook in het geval een buitenlands laboratorium over meer geavanceerde methodieken beschikt dan op dat moment in Nederland voorhanden zijn. Beoogd wordt evenwel op termijn een situatie te bereiken waarin gekwalificeerde Nederlandse laboratoria aan de vraag naar DNA-onderzoek kunnen voldoen.

De uitbreiding van de misdrijven waarbij DNA-onderzoek mogelijk is naar misdrijven waarbij voorlopige hechtenis is toegestaan gaat naar de mening van de leden van de fractie van GroenLinks zeer ver. Zij zijn er niet van overtuigd dat de motivering die de regering aan deze wijziging ten aanzien van het oorspronkelijke wetsvoorstel ten grondslag legt een dergelijke wijziging kan dragen.

Alhoewel ik onverminderd van mening ben dat het afnemen van celmateriaal een behoorlijke inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte kan betekenen, ben ik thans, anders dan ten tijde van het indienen van het wetsvoorstel, van mening dat dit niet aan het verruimen van de categorie misdrijven waarbij afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek kan worden bevolen, in de weg behoeft te staan. Daarom heb ik heb er voor gekozen bij nota van wijziging (zie de voorgestelde artikelen 151b, eerste lid, Sv en 195d, eerste lid, Sv) voor te stellen de bevelsbevoegdheid uit te breiden tot alle misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Een aantal overwegingen hebben aan mijn beslissing tot uitbreiding van de bevelsbevoegdheid ten grondslag gelegen. Allereerst heeft het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 een belangrijke rol gespeeld. Dat arrest maakt het mogelijk dat DNA-onder- zoek ook kan worden verricht aan celmateriaal dat de verdachte bijvoorbeeld heeft achtergelaten op zijn tandenborstel die in beslag is genomen. De consequentie hiervan is feitelijk dat DNA-onderzoek reeds thans, dus zonder wijziging van de vigerende DNA-regelgeving, kan worden verricht ter opheldering van misdrijven bij welker verdenking voorlopige hechtenis kan worden toegepast.

In de tweede plaats heeft het arrest van de Hoge Raad een nieuw licht geworpen op de verhouding tussen de gedwongen en de vrijwillige medewerking aan DNA-onderzoek zoals die in het oorspronkelijke wetsvoorstel was vormgegeven. DNA-onderzoek kan ingeval een verdachte niet meewerkt aan het afnemen van celmateriaal, nog altijd plaatsvinden met behulp van celmateriaal dat kleeft op inbeslaggenomen voorwerpen. Dat brengt met zich mee dat het oorspronkelijke bezwaar tegen uitbreiding van de categorie van misdrijven tot die misdrijven bij verdenking waarvan voorlopige hechtenis kan worden toegepast, dient te worden gerelativeerd. Een en ander heeft ertoe geleid dat het bevel tot afname van celmateriaal bij nota van wijziging wat anders is gepositioneerd. Het bevel tot afname kan achterwege blijven indien zich naar het oordeel van de officier van justitie respectievelijk rechter-commissaris zwaarwegende redenen voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten plaatsvinden, dan wel de verdachte schriftelijk toestemt in de afname van celmateriaal.

Tenslotte hebben de positieve resultaten van het pilotproject «DNA bij inbraken» bijgedragen aan mijn beslissing om het geven van een bevel tot het afnemen van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek bij meer misdrijven te introduceren. De resultaten van dit project hebben namelijk aangetoond dat DNA-analyse een significante verhoging kan opleveren van het ophelderingspercentage bij inbraken. Met name recidiverende daders konden op die wijze worden opgespoord. De conclusie die naar aanleiding van het pilotproject getrokken kan worden is dat een bredere toepassing van DNA-onderzoek het ophelderingpercentage van onopgeloste misdrijven kan verhogen. Dat past in het streven van het kabinet om de criminaliteit terug te dringen en de rechtshandhaving te bevorderen. De discussie die verleden jaar in Uw Kamer en in de media over het wetsvoorstel is gevoerd, heeft overigens ook duidelijk gemaakt dat er een maatschappelijk draagvlak bestaat voor het breder toepasbaar maken van DNA-onderzoek in strafzaken. DNA-onderzoek en de opslag van de daardoor verkregen gegevens wordt in een groot deel van de maatschappij niet langer als bedreigend, maar als zeer wenselijk ervaren. Een grotere maatschappelijke acceptatie draagt ertoe dat een ruimere inzet van dit opsporingsmiddel minder bezwaarlijk behoeft te zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks merken vervolgens op dat de regering benadrukt dat gedwongen afname slechts in een beperkt aantal gevallen nodig zal zijn, aangezien zij veronderstelt dat bij vrijwillige medewerking een gedwongen afname niet voor de hand ligt en voorts dat bij zwaarwegende redenen – zoals de noodzaak tot het aanwenden van fysiek geweld – ander voorhanden zijnd celmateriaal kan worden gebruikt. De leden van de GroenLinks-fractie zijn van oordeel dat een dergelijke redenering de suggestie lijkt te wekken dat gedwongen afname van celmateriaal in feite niet aan de orde behoeft te zijn. Is deze interpretatie van de redenering van de regering een juiste, zo vragen deze leden zich af. Verder vragen zij of, indien de regering dit niet zo heeft bedoeld (invoeging van artikel 151c Sv impliceert dit), de regering deze wijziging met andere argumenten wil onderbouwen.

Het wetsvoorstel hanteert als uitgangspunt dat gedwongen afname van celmateriaal bij een verdachte ultimum remedium dient te zijn. Vrijwillige afname van celmateriaal geniet veruit de voorkeur, omdat dit de geringste inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte oplevert. Mede daarom is in het wetsvoorstel neergelegd dat de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris de verdachte eerst dient te horen, alvorens hij een bevel tot afname van celmateriaal geeft. Op die wijze wordt de verdachte in de gelegenheid gesteld alsnog vrijwillig in te stemmen met het afnemen van celmateriaal en kan hij voorkomen dat hij daartoe gedwongen wordt. Gedwongen afname van celmateriaal zal hierdoor in veel gevallen voorkomen worden. Voorts zal het gedwongen afnemen van celmateriaal bij de verdachte niet plaatsvinden of worden gestaakt indien hij zich met hand en tand daartegen verzet en er voldoende ander geschikt celmateriaal voorhanden is. Heftig verzet levert een zwaarwegende reden op, die rechtvaardigt dat een bevel of de (verdere) tenuitvoerlegging daarvan achterwege kan blijven. Het DNA-onderzoek zal dan worden verricht op basis van het andere beschikbare celmateriaal.

Het voorgaande betekent in de praktijk inderdaad dat afname van celmateriaal tegen de wil van een zich daadwerkelijk verzettende verdachte waarschijnlijk hoogst zelden zal plaatsvinden.

De leden van de fractie van GroenLinks verzoeken de regering vervolgens in te gaan op de vraag of er, met het oog op de voortschrijdende techniek waar het DNA-onderzoek betreft, advies is gevraagd over de mogelijkheden ander celmateriaal te gebruiken bij DNA-onderzoek met een zelfde betrouwbaar resultaat als in de huidige situatie het geval is, zodat in nog mindere mate behoeft te worden ingegrepen in de lichamelijke integriteit van de verdachte.

Het Nederlands Forensisch Instituut houdt het Ministerie van Justitie geregeld op de hoogte van de nieuwe technologische ontwikkelingen op het terrein van DNA-onderzoek. Zo heeft het de toenmalige Minister van Justitie ook in kennis gesteld van het feit dat onderzoek aan wangslijmvlies naar huidig wetenschappelijk inzicht dezelfde betrouwbare resultaten oplevert als onderzoek aan bloed. Een gevolg daarvan is dat dit wetsvoorstel voorschrijft dat het afnemen van celmateriaal primair geschiedt in de vorm van het afnemen van wangslijmvlies en secundair in de vorm van het afnemen van bloed of haarwortels, omdat de methode waarmee wangslijmvlies wordt afgenomen een geringere inbreuk op de lichamelijke integriteit oplevert dan de methodes waarmee bloed of haarwortels worden verkregen. Het Nederlands Forensisch Instituut heeft verder te kennen gegeven dat het niet verwacht dat binnen enige jaren met behulp van ander celmateriaal met een vergelijkbare mate van betrouwbaarheid als bij wangslijmvlies, bloed of haarwortels, een DNA-profiel kan worden bepaald. Indien in de toekomst wel een methode beschikbaar komt waarmee op een voor betrokkene nog minder belastende wijze celmateriaal kan worden afgenomen dan de methode waarmee wangslijmvlies wordt afgenomen, dan ligt het in de rede dat die methode primair wordt voorgeschreven.

De leden van de fractie van GroenLinks refereren er verder aan dat de regering blijkens de memorie van toelichting aanvankelijk van mening was dat aanpassing van de misdrijven bij welker verdenking een DNA-onderzoek kan worden bevolen niet in de rede lag, ook al wist zij dat de inbreuk op de lichamelijke integriteit bij het afnemen van wangslijmvlies geringer was dan bij het afnemen van bloed. De wijze waarop zij thans een geheel andere zienswijze verdedigt, behoeft naar de mening van de leden van de GroenLinks-fractie nadere motivering die niet slechts teruggrijpt op de mogelijkheden om van gedwongen afname af te zien. Zij willen weten wat de regering over de streep heeft getrokken en of zij zich heeft laten beïnvloeden door zeer ernstige misdrijven die in het recente verleden de nodige media-aandacht hebben gehad.

Eerder in deze paragraaf is een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks met een vergelijkbare strekking beantwoord. Graag verwijs ik hen naar het in dat verband gegeven antwoord.

Het verheugt mij dat de leden van de GroenLinks-fractie positief staan tegenover de in het wetsvoorstel voorgestelde wijziging inhoudende dat bij de uitvoering van DNA-onderzoek afname van wangslijmvlies voorop staat. Het komt deze leden evenwel niet logisch voor dat bij een sterkere inbreuk (afname van bloed) politieassistentie kan worden gegeven, waar dit bij het lichtere middel (afname van wangslijmvlies) is uitgesloten. In vervolg hierop vragen deze leden zich af hoe de stelling dat bij verzet onder omstandigheden (welke omstandigheden?) kan worden overgegaan tot DNA-onderzoek aan ander celmateriaal (eveneens een lichter middel) zich verhoudt tot de mogelijkheid om bij verzet van de verdachte bloed of haarwortels af te nemen, nota bene met behulp van de sterke arm voor zover nodig.

Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Ook in de gevallen waarin de verdachte niet vrijwillig wil meewerken aan een DNA-onderzoek staat afname van zijn wangslijmvlies voorop. Er kunnen echter redenen zijn om in dat geval de voorkeur te geven aan afname van zijn bloed of haarwortels. Tot die redenen behoort het verzet van de verdachte. Afname van wangslijmvlies kan, indien de verdachte zich daartegen daadwerkelijk uit alle macht verzet, lastig zijn. Voor het afnemen van wangslijmvlies moet de verdachte immers de mondholte openen en meewerken aan het feit dat een derde daarin met een wattenstaafje naar binnen gaat. Als hij zich met hand en tand verzet, zal het veelal feitelijk niet eens mogelijk zijn om zijn mond te openen, ook niet met behulp van de sterke arm. Bovendien kan het forceren van het openen van de mond risico's met zich meebrengen voor degene die het wangslijmvlies moet afnemen. Het afnemen van bloed of haarwortels kan in geval van daadwerkelijk verzet met de hulp van de sterke arm nog wel mogelijk zijn. Daarvoor is het immers niet nodig de mond binnen te gaan, maar kan worden volstaan met een handeling aan de buitenkant van het lichaam. Het afnemen van bloed heeft het nadeel dat daarmee een zwaardere inbreuk op de lichamelijke integriteit wordt gepleegd dan met het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels. De verdachte heeft het evenwel te allen tijde in zijn macht mee te werken en de inbreuk op zijn lichamelijke integriteit daarmee zo beperkt mogelijk te houden.

Indien verwacht wordt dat de verdachte zich letterlijk met hand en tand zal verzetten of zich daadwerkelijk op die wijze verzet, kan echter ook worden besloten dat geen wangslijmvlies, bloed of haarwortels van hem wordt afgenomen, maar dat celmateriaal dat hij heeft achtergelaten op voorwerpen wordt gebruikt voor het DNA-onderzoek. Er moet dan wel de verwachting bestaan dat het celmateriaal geschikt is voor DNA-onderzoek, en er moet zekerheid zijn over het feit dat het celmateriaal op de voorwerpen daadwerkelijk van de verdachte afkomstig is. Indien dergelijk celmateriaal beschikbaar is, ligt het in de rede dat de voorkeur wordt gegeven aan onderzoek aan dit celmateriaal boven onderzoek aan celmateriaal dat nog van een zich met hand en tand verzettende verdachte dient te worden afgenomen.

De leden van de SP-fractie constateren dat de nota van wijziging een verruiming is van het onderhavige wetsvoorstel en vragen of de misdrij- ven die opgenomen zijn in artikel 67, eerste lid, Sv, per definitie aan de rechter-commissaris of de officier van justitie het recht geven een bevel te geven tot afname van DNA-materiaal bij de verdachte van deze misdrijven indien er ernstige bezwaren bestaan tegen de verdachte.

Indien op de verdachte een verdenking rust van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en er ernstige bezwaren tegen hem bestaan, kan de officier van justitie of de rechter-commissaris niet automatisch een bevel tot het afnemen van celmateriaal bij de verdachte uitvaardigen. Alvorens hij het bevel kan geven, dient nog aan drie andere, hierna te noemen, voorwaarden te zijn voldoen. Het moet in de eerste plaats duidelijk zijn dat de verdachte niet schriftelijk erin toestemt dat zijn celmateriaal wordt afgenomen, in de tweede plaats dienen zich (naar het oordeel van de officier van justitie of de rechter-commissaris) geen zwaarwegende redenen voor te doen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten plaatsvinden en in de derde plaats moet het DNA-onderzoek in het belang van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek zijn.

De leden van de SP-fractie constateren dat met dit wetsvoorstel de mogelijkheid wordt geschapen altijd DNA-materiaal af te nemen bij misdrijven uit artikel 67, eerste lid, wanneer er sprake is van «ernstige bezwaren» tegen de verdachte. Alle verdachten die dus in voorlopige hechtenis worden genomen (en waartegen derhalve «ernstige bezwaren» bestaan) vallen onder de voorgestelde DNA-afnameregeling. Zij willen weten wat de visie van de regering op deze lezing is. Verder willen zij weten hoe de regering het begrip «ernstige bezwaren» ziet, en vragen zij of bij alle verdachten onder artikel 67 Sv waartegen ernstige bezwaren bestaan, afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek kan worden bevolen.

Ik verwijs voor het antwoord op deze vragen in de eerste plaats naar het antwoord dat ik in reactie op de eerste vraag van de leden van de SP-fractie heb gegeven. Daaruit blijkt dat, behalve de eis van een verdenking en ernstige bezwaren, nog meer voorwaarden gelden. De interpretatie van het begrip «ernstige bezwaren» is dezelfde als elders in het Wetboek van Strafvordering. Hieronder wordt verstaan dat het op basis van feiten en omstandigheden waarschijnlijk moet zijn dat de verdachte het misdrijf heeft begaan. Een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sv is derhalve nog onvoldoende.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de officier van justitie het bevel niet kan geven dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, en dat de verdachte bevoegd is zich bij het horen door een raadsman te doen bijstaan (het nieuwe artikel 151b, tweede lid, Sv.). Zij refereren aan de toelichting bij de nota van wijziging, volgens welke de officier van justitie niet met het horen behoeft te wachten totdat de raadsman is gearriveerd. Dit gegeven doet de leden van de SGP-fractie de vraag stellen of op deze wijze niet te zeer afbreuk wordt gedaan aan de rechtsbescherming.

De leden van de PvdA-fractie hebben in deze paragraaf ook aandacht gevraagd voor het feit dat aan de in dit wetsvoorstel gecreëerde versterking van de rechtsbescherming van de verdachte afbreuk wordt gedaan door de aangehaalde passage uit de toelichting bij de nota van wijziging dat voor het horen de officier van justitie of de rechter-commissaris de komst van de raadsman niet behoeft te worden afgewacht. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn reactie die ik naar aanleiding daarvan heb gegeven. Ik wijs er, wellicht ten overvloede, nog op dat ook elders uit een bevoegdheid, zich door een raadsman te doen bijstaan, niet een verplichting wordt afgeleid op de raadsman te wachten. Artikel 99a Sv bijvoorbeeld bepaalt expliciet: «De verdachte is bevoegd zich tijdens het doorzoeken van plaatsen door zijn raadsman te doen bijstaan, zonder dat de doorzoeking daardoor mag worden opgehouden.» Uit de toelichting volgt hetzelfde als ook onder het vroegere artikel 99, derde lid, Sv, waar deze bepaling op voortbouwt, geldend recht was: er behoeft niet op de raadsman te worden gewacht (vergelijk kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3, blz. 45). Ook in de context van het DNA-onderzoek geldt dat niet per definitie behoeft te worden gewacht tot het tijdstip waarop het de raadsman schikt om de gevraagde rechtsbijstand te verlenen. Wel zal, binnen de grenzen van de redelijkheid, met diens agenda rekening kunnen worden gehouden.

De leden van de SGP-fractie stellen voorts de vraag of afname van wangslijmvlies onder dwang niet een dusdanig zware inbreuk op de lichamelijke integriteit meebrengt dat rechterlijke interventie is geïndiceerd.

Bij nota van wijziging is geregeld dat de bevoegdheid tot het geven van een bevel tot afname van celmateriaal niet langer exclusief toekomt aan de rechter-commissaris. Ook de officier van justitie kan in de toekomst zo'n bevel geven. Hiervoor zijn een aantal argumenten aan te voeren. In de eerste plaats speelt een belangrijke rol dat door de voorgestelde verruiming van de categorie misdrijven waarbij een bevel kan worden gegeven, het uitoefenen van de bevelsbevoegdheid niet langer is gereserveerd voor de zwaardere delicten, maar ook voor lichtere delicten als woninginbraken en voertuigcriminaliteit. Dat maakt het minder bezwaarlijk de bevelsbevoegdheid tevens toe te kennen aan de officier van justitie. Er zou bovendien een te groot beslag op de capaciteit van de rechter-commissaris worden gelegd, indien alleen hij verantwoordelijk zou zijn voor de ruimere inzet van DNA-onderzoek als gevolg van de verlaging van de grens voor toepassing van de bevelsbevoegdheid. Een tweede reden om de bevelsbevoegdheid tevens in handen te leggen van de officier van justitie is voor mij dat bij nota van wijziging in de wet is vastgelegd dat de gedwongen afname van celmateriaal een ultimum remedium is. Gedwongen afname kan achterwege blijven in de situatie die juist de grootste inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte oplevert, namelijk die waarin deze zich letterlijk met hand en tand verzet tegen afname van zijn celmateriaal. Een dergelijk verzet zal een zwaarwegende reden zijn om DNA-onderzoek aan celmateriaal te verrichten dat niet van de verdachte is afgenomen, maar dat hij heeft achtergelaten op bijvoorbeeld een koffiekopje. Verder geldt dat nu primair wangslijmvlies wordt afgenomen, de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de meewerkende verdachte geringer zal zijn dan ingeval celmateriaal wordt verkregen met behulp van het afnemen van bloed. Ook deze omstandigheid maakt dat het niet langer nodig is uitsluitend de rechter-commissaris de bevoegdheid te geven het afnemen van celmateriaal te bevelen. De officier van justitie is hiertoe ook goed in staat. Tot slot is van belang dat het huidige artikel 56 Sv onderzoek aan het lichaam door de officier en hulpofficier van justitie reeds toestaat. Dat onderzoek behoeft zeker niet minder ingrijpend te zijn voor de verdachte dan het afnemen van wangslijmvlies. In het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen (kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nrs. 1–2) blijft de situatie ongewijzigd dat onderzoek aan het lichaam kan geschieden door de officier en hulpofficier van justitie. Dat wetsvoorstel wil het bovendien mogelijk maken dat de officier van justitie bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen de verdachte in het belang van het onderzoek kan bevelen dat hij in zijn lichaam wordt onderzocht. Het vasthouden aan de eis dat een gedwongen DNA-onderzoek uitsluitend op gezag van de rechter-commissaris kan plaatsvinden, zou, gelet op het vorenstaande, dan ook niet goed passen in de systematiek van het Wetboek van Strafvordering.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering op alle aanbevelingen uit het advies dat de Registratiekamer bij brief van 17 februari 2000 over het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heeft uitgebracht, in te gaan. Graag geef ik aan dit verzoek gehoor.

In de eerste plaats doet de Registratiekamer de aanbeveling om in artikel 138a Sv vast te leggen dat DNA-onderzoek uitsluitend gericht is op de vervaardiging of vergelijking van DNA-profielen die een zodanige vorm hebben dat daaruit geen informatie omtrent erfelijke eigenschappen of een ander persoonskenmerk kan worden afgeleid. Op deze aanbeveling heb ik reeds aan het begin van dit hoofdstuk mijn reactie gegeven, naar aanleiding van een opmerking van de leden van de PvdA-fractie. Kortheidshalve verwijs ik naar deze reactie.

Voorts beveelt de Registratiekamer aan het wetsconforme gebruik van DNA-profielen te waarborgen door toepassing van Privacy Enhancing Technologies (PET), meer in het bijzonder van onomkeerbare versleuteling. Zij refereert hierbij aan de motie die de Tweede Kamer tijdens de behandeling van de Wbp heeft aangenomen waarin de regering wordt verzocht te bevorderen dat de ontwikkeling en het gebruik van PET krachtig ter hand wordt genomen en dat de overheid het voortouw zal nemen bij de inzet van PET bij haar eigen verwerking van persoonsgegevens (kamerstukken II 1999/2000, 25 892, nr. 31). Deze motie heeft ertoe geleid dat in artikel 13 van de Wbp is geregeld dat de passende en organisatorische maatregelen die moeten worden getroffen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking, mede gericht dienen te zijn op het voorkomen van onnodige verzameling en verdere verwerking van persoonsgegevens.

Graag onderstreep ook ik het belang van het gebruik van PET in het kader van het verwerken van DNA-profielen. Om onnodige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer te voorkomen voorziet het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, conform de huidige praktijk en overeenkomstig artikel 13 van de Wbp, er dan ook in dat de DNA-databank uitsluitend DNA-profielen bevat alsmede de nummers van de identiteitszegels waarmee het celmateriaal met behulp waarvan de profielen zijn gemaakt, destijds bij het Nederlands Forensisch Instituut is bezorgd. De DNA-databank bevat derhalve geen namen van verdachten en nadien veroordeelden. Degenen die toegang hebben tot de DNA-databank weten op die wijze niet van welke personen een DNA-profiel is opgeslagen. Eerst op het moment dat een vergelijking plaatsvindt van een nieuw vervaardigd DNA-profiel met de DNA-profielen die reeds zijn opgenomen in de DNA-databank, en die vergelijking een positief resultaat oplevert, kan via het nummer van het identiteitszegel duidelijk worden bij wie dat DNA-profiel hoort. Dat is mogelijk doordat dit nummer is gekoppeld aan een gelijkluidend nummer dat het Nederlands Forensisch Instituut heeft opgeslagen in het centrale register dat het bijhoudt van alle zaken die worden aangeboden voor onderzoek. Daarin zijn tevens de naam en de geboortedatum van de verdachte opgeslagen (artikel 6, eerste lid, onder e, van het ontwerpbesluit). Verder is geregeld dat uitsluitend medewerkers van het Nederlands Forensisch Instituut die daartoe geautoriseerd zijn, toegang hebben tot de DNA-databank. Omwille van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zijn dat andere personen dan de personen die de gegevens in de databank hebben opgeslagen.

Bovendien zal het Nederlands Forensisch Instituut encryptie toepassen om de gegevens in de DNA-databank te beveiligen tegen onrechtmatig gebruik.

Naar mijn mening bevat de voorgestelde wijze van gegevensverwerking adequate waarborgen uit het oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

In de derde plaats geeft de Registratiekamer aan dat het van belang is het gebruik van het bewaarde celmateriaal overeenkomstig artikel 13, laatste volzin, van de Wbp te beperken tot hetgeen hoogst noodzakelijk is. Volgens de Registratiekamer is artikel 13, eerste lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken hiermee niet in overeenstemming, voorzover het gaat om het gebruik van het bewaarde celmateriaal voor het opnieuw bepalen van het bijbehorende, in de DNA-databank vastgelegde DNA-profiel. Een dergelijk gebruik opent volgens de Registratiekamer een ongelimiteerde mogelijkheid tot het bewaren van celmateriaal. De Registratiekamer is van oordeel dat het celmateriaal moet worden vernietigd zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.

Zoals ik in paragraaf 4 van hoofstuk II van de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, kan de stand van de techniek ertoe nopen dat DNA-profielen die in de DNA-databank zijn opgeslagen voor een tweede keer worden bepaald. Indien die situatie zich op dit moment zou voordoen, is er in het overgrote deel van de gevallen geen celmateriaal voorhanden om de oude profielen te vernieuwen. De consequentie van het ongewijzigd laten van de regelgeving op dit punt zal zijn dat de DNA-databank bij een wijziging van de wijze waarop het DNA-profiel wordt bepaald zal verouderen en aan waarde zal inboeten voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten. Daarbij is het onder het geldend recht niet mogelijk om, zodra zou blijken dat de wijze waarop het DNA-profiel bepaald wordt verborgen persoonskenmerken onthult (gerefereerd zij aan een hiervoor besproken kritiekpunt van de Registratiekamer), deze profielen alsnog op een andere wijze te bepalen. Het is daarom wenselijk dat celmateriaal onder bepaalde beperkingen langer kan worden bewaard. Met dit bewaren worden onder omstandigheden overigens ook de belangen van de verdachte en veroordeelde gediend. De mogelijkheid van contra-expertise blijft, als het sporenmateriaal bewaard wordt, bestaan. Het celmateriaal zal niet ongelimiteerd worden bewaard, zoals de Registratiekamer vreest. De voorgestelde artikelen 17, eerste lid, en 18, zesde lid, van het ontwerpbesluit voorzien er namelijk in dat het celmateriaal wordt vernietigd zodra het DNA-profiel wordt vernietigd.

In de vierde plaats adviseert de Registratiekamer in het ontwerpbesluit de grondslagen op te nemen voor het verwerken van het DNA-profiel van een nog levend slachtoffer en van een later overleden slachtoffer met betrekking tot een zaak waarin de dader nog onbekend is.

In de artikelen 13, derde lid, en 14, vierde lid, onder a, van het ontwerpbesluit is de grondslag gelegd voor het bewaren van het celmateriaal en het DNA-profiel van het overleden slachtoffer van een delict. Het bewaren daarvan kan van belang zijn om naderhand in de gelegenheid te zijn de dader van het desbetreffende delict te kunnen opsporen en vervolgen. Het ontwerpbesluit kent verder een afzonderlijke grondslag voor het bewaren van het celmateriaal en het DNA-profiel van de sporen van een onbekende verdachte. Het ontwerpbesluit bevat geen grondslag voor het bewaren van het celmateriaal en het DNA-profiel van een nog levend slachtoffer. De reden daarvoor is dat het opslaan van het celmateriaal en het DNA-profiel van een persoon die niet verdacht wordt van een strafbaar feit als een ongerechtvaardigde inbreuk op diens persoonlijke levenssfeer wordt beschouwd. Het vastleggen van zijn DNA-profiel in de DNA-data- bank zou bovendien voor hem het risico kunnen inhouden dat hij, in plaats van louter slachtoffer te blijven, als verdachte zou kunnen worden aangemerkt van een ander strafbaar feit dan het strafbare feit waarbij hij als slachtoffer is betrokken en in het kader waarvan zijn profiel zou zijn vastgelegd. Die situatie zou zich kunnen voordoen indien een vergelijking van DNA-profielen van nieuwe sporen met zijn DNA-profiel een hit oplevert. Gelet op het vorenstaande komt het vastleggen van het DNA-profiel van het slachtoffer in de DNA-databank mij niet proportioneel voor. Dat laat natuurlijk onverlet dat het slachtoffer gevraagd kan worden celmate- riaal af te staan, indien bijvoorbeeld in een auto waarin hij is ontvoerd, sporen zijn veiliggesteld die mogelijkerwijs van hem afkomstig zijn.

In de vijfde plaats doet de Registratiekamer het voorstel om de mogelijkheid om gegevens uit de DNA-databank en het centrale register te verstrekken aan de politie, zoals neergelegd in artikel 15 van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, te schrappen. De Registratiekamer stelt voor de verstrekking aan de politie te beperken tot de mededeling of iemand in het centraal register voorkomt.

Graag reageer ik daarop als volgt. Het is voor de politie met het oog op een goede taakuitoefening van belang om te weten of van een verdachte een DNA-profiel in de DNA-databank is opgeslagen. Op basis van die informatie kan de politie de officier van justitie of de rechter-commissaris vragen een DNA-onderzoek te gelasten. De mededeling dat de verdachte voorkomt in het centraal register is voor de politie onvoldoende. Uit dit register blijkt namelijk niet dat van die persoon een DNA-profiel in de DNA-databank is opgeslagen. Dat blijkt uitsluitend uit de DNA-databank zelf. Ik neem het voorstel van de Registratiekamer dan ook niet over. Wel zal, in overeenstemming met dit voorstel, in artikel 15 van het ontwerpbesluit worden bepaald dat het verstrekken van gegevens uit de DNA-databank aan de politie beperkt blijft tot het doen van de mededeling dat het DNA-profiel van de verdachte in de DNA-databank is vastgelegd.

Tot slot stelt de Registratiekamer voor om in de toelichting op artikel 10 van het ontwerpbesluit op te nemen dat het DNA-profiel als regel niet wordt opgenomen in het verslag van de resultaten van het DNA-onder- zoek. Dit voorstel neem ik over. Het DNA-profiel wordt om privacy-over- wegingen uitsluitend opgeslagen in de DNA-databank. Het is geenszins de bedoeling dat het DNA-profiel wordt weergegeven in bedoeld verslag. Omwille van de duidelijkheid zal dit in de toelichting op artikel 10 worden aangegeven.

3. DNA-onderzoek bij veroordeelden en bij veroordeling

Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van mening dat het advies van de Centrale Raad voor de Strafrechtstoepassing de naar aanleiding daarvan te concipiëren voorstellen en het oordeel daarover van nog te raadplegen organen en organisaties aanleiding zal geven tot een fundamentele discussie. Deze zal de komende tijd, los van het onderhavige wetsvoorstel, ten gronde dienen te worden gevoerd.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling als voorwaarde kan worden opgenomen dat een DNA-profiel wordt gemaakt. Zij willen weten wat zich hiertegen verzet.

De voorwaardelijke invrijheidstelling is in 1987 vervangen door de vervroegde invrijheidsstelling (v.i.). De voorwaardelijke invrijheidsstelling was een gunst en bood de mogelijkheid om tot gevangenisstraf veroordeelden na het uitzitten van een deel van hun straf onder voorwaarden in vrijheid te stellen, bijvoorbeeld onder de voorwaarde van een verplicht reclasseringscontract. De huidige v.i. daarentegen is een recht dat slechts bij hoge uitzondering, namelijk in de gevallen die in artikel 15a van het Wetboek van Strafrecht zijn genoemd, niet wordt toegekend. Er bestaat geen mogelijkheid om aan de v.i. voorwaarden te verbinden. Geconstateerd kan evenwel worden dat er een toenemende behoefte bestaat om veroordeelden ook na hun invrijheidsstelling nog een periode onder toezicht te houden, en de v.i. derhalve onder voorwaarden te laten plaatsvinden. In de beleidsnota «Sancties in perspectief» die ik, zoals ik Uw Kamer heb aangegeven, op 24 februari 2000 aan de betrokken organisaties en instanties ter advisering heb voorgelegd (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 57), doe ik de aanbeveling om uitgebreid onderzoek te verrichten naar de praktische haalbaarheid van een (meer) voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het ligt in de rede dat de vraag of het zinvol en wenselijk is om veroordeelden te verplichten celmateriaal af te staan ten behoeve van DNA-onderzoek en zo ja, onder welke condities en beperkingen, mede tegen de achtergrond van dit onderzoek en de verdere gedachtenvorming rond de v.i., wordt beantwoord. Ook in dit geval gaat het immers om het stellen van voorwaarden aan veroordeelden. In mijn opstelling voel ik mij gesteund door de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing en het College van Advies voor de Justitiële Kinderbescherming. In hun advies van 16 februari 2000 (een kopie van deze brief heb ik reeds gevoegd bij mijn brief aan de Tweede Kamer van 2 mei 2000 over het beleid ten aanzien van pedoseksuele delinquenten; kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 70) stellen zij voor een wettelijke regeling te treffen voor toepassing van de maatregel van DNA-afname bij te veroordelen personen en veroordeelden van ernstige geweldsdelicten en zedenmisdrijven die hun straf of maatregel ondergaan, voorzover toepassing van een dergelijke maatregel in de opsporingsfase niet heeft plaatsgevonden en een preventief effect op het gedrag van betrokkene zal hebben. Indien aan die voorwaarden is voldaan, achten de Raad en het College het verplichten tot afstaan van DNA-materiaal in het kader van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen mogelijk, alvorens vrijheden worden verleend.

De leden van de VVD-fractie merken vervolgens op dat er een opsporingsbelang bestaat bij DNA-onderzoek aan nog opgeslagen lichaamsmateriaal dat afkomstig is van vermoedelijke delicten die nog niet verjaard zijn. Het DNA-profiel hiervan kan worden vergeleken met profielen in de DNA-bank. Zij vragen in dat verband of de regering van mening is dat dergelijk onderzoek moet kunnen gaan plaatsvinden.

Met de leden van de VVD-fractie onderken ik dat het belang van de waarheidsvinding ermee gediend kan zijn indien van sporen van delicten die nog niet verjaard zijn, en die bij het Nederlands Forensisch Instituut worden bewaard, alsnog het DNA-profiel wordt vervaardigd. Dat zou kunnen bijdragen aan het ophelderen van ernstige misdrijven die nog niet opgelost zijn. Vandaar dat ik het Nederlands Forensisch Instituut enige tijd geleden de opdracht heb gegeven in beeld te brengen in welke zaken die nog niet verjaard zijn en die nog niet hebben geleid tot een strafvorderlijke beslissing, DNA-onderzoek kan bijdragen aan de waarheidsvinding. Het Nederlands Forensisch Insitituut heeft mij inmiddels daartoe een projectvoorstel gedaan. Het is de bedoeling dat op basis van dat voorstel, als onderdeel van het project dat tot doel heeft de implementatie van dit wetsvoorstel te ondersteunen, de komende tijd onder leiding van een officier van justitie het sporenbestand van het Nederlands Forensisch Instituut wordt doorgelicht. De hoogste prioriteit zal daarbij, gelet op het feit dat de onderzoekscapaciteit thans relatief gering is in verhouding tot de vraag naar DNA-onderzoek, worden gegeven aan het doorlichten van oude sporen van ernstige levens- en zedendelicten en het, indien gewenst, vaststellen van de DNA-profielen daarvan.

De leden van de CDA-fractie betwijfelen of de verlaging van de grens voor het geven van een bevel naar de delicten zoals weergegeven in artikel 67 Sv (bevel tot voorlopige hechtenis) voldoende is. Zij vestigen daarbij de aandacht op de delicten vermeld in de artikelen 300, eerste lid, (eenvoudige mishandeling), 306 (deelname aan aanval of vechterij), 307 (dood door schuld) en 308 (zwaar lichamelijk letsel door schuld) Sr. De aan het woord zijnde leden vragen de regering daarom nogmaals om een uiteenzetting waarom deze, niet zelden maatschappelijk gevoelige, delicten buiten een mogelijk verplichte afname blijven vallen. Zij richten zich daarbij op de gang van zaken in twee belangrijke buurlanden. In Engeland en Duitsland is bij delicten die bedreigd worden met gevangenisstraf vrijwel altijd afname van DNA-materiaal mogelijk (zie blz. 62 van de nota naar aanleiding van het verslag). Zou met name het systeem geldend in het Verenigd Koninkrijk geen navolging verdienen in ons land, zo vragen deze leden.

Bij nota van wijziging is de grens voor het gedwongen afnemen van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek verlaagd naar strafbare feiten bij welker verdenking voorlopige hechtenis is toegelaten. Daarmee wordt gedwongen afname van celmateriaal bij dezelfde strafbare feiten mogelijk als waarbij ingevolge het huidige artikel 222 Invoeringswet Wetboek van Strafvordering en het voorgestelde artikel 61a van het eerder aangehaalde voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen, maatregelen in het belang van het onderzoek, zoals het nemen van vingerafdrukken, tegen de wil van de verdachte kunnen worden toegepast. De grens voor het tegen de wil van de verdachte nemen van vingerafdrukken is, voorzover deze maatregel is gericht op het koppelen van betrokkene aan een delict, namelijk gelegd bij strafbare feiten bij welker verdenking inverzekeringstelling mogelijk is. Deze strafbare feiten zijn ingevolge artikel 58, eerste lid, Sv dezelfde als de strafbare feiten bij welker verdenking voorlopige hechtenis kan worden toegepast.

Het vorenstaande betekent dat een verdere verlaging van de grens voor toepassing van DNA-onderzoek naar een aantal geweldsdelicten en culpoze delicten die met minder dan vier jaar gevangenisstraf worden bedreigd dan wel naar alle strafbare feiten waarop gevangenisstraf staat, een niet goed te onderbouwen doorbreking vormt van het systeem van het Wetboek van Strafvordering en reeds daarom niet wenselijk is. Een ruimere toepassing van DNA-onderzoek in het belang van de opsporing dan toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek is bovendien niet te rechtvaardigen gelet op het feit dat DNA-onderzoek een zwaardere inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte oplevert dan het nemen van vingerafdrukken. Tenslotte, en enigszins ten overvloede, zijn er geen aanwijzingen dat het toe kunnen passen van de onderhavige onderzoekstechniek bij de aangestipte delicten een aanmerkelijke verbetering van de mogelijkheden tot waarheidsvinding oplevert.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wanneer het advies van de Centrale Raad voor de Strafrechtstoepassing wordt verwacht en of dit advies een rol kan spelen bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel. Zij geven te kennen dat zij sterk hechten aan dit advies, om te kunnen beoordelen of de terughoudendheid van de regering ten aanzien van DNA-onderzoek bij veroordeelden en bij veroordeling in stand kan blijven.

Zoals ik hiervoor heb aangegeven, heeft de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing tezamen met het College van Advies voor de Justitiële Kinderbescherming bij brief van 16 februari 2000 zijn advies aan mij aangeboden. Samengevat adviseren de Raad en het College een wettelijke regeling te treffen voor toepassing van DNA-onderzoek bij te veroordelen personen en veroordeelden van ernstige geweldsdelicten en zedenmisdrijven, voorzover toepassing van een dergelijke maatregel in de opsporingsfase niet heeft plaatsgevonden en deze toepassing een preventief effect op het gedrag van betrokkene zal hebben. Indien aan die twee voorwaarden is voldaan achten de Raad en het College het verplichten tot het afstaan van DNA-materiaal in het kader van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen mogelijk, alvorens vrijheden worden verleend. Veroordeelden die hun straf of maatregel reeds hebben ondergaan, mogen volgens hen niet worden verplicht mee te werken aan een DNA-onderzoek. Alleen wanneer zij opnieuw verdacht worden van een ernstig gewelds- of zedendelict, kan afname en opslag van DNA-gegevens mogelijk zijn. Verder stellen de Raad en het College voor om de rechter bij wet de mogelijkheid te geven om bij gelegenheid van de veroordeling tevens de maatregel van afgifte van DNA-materiaal en opslag van het DNA-profiel als verplichting op te leggen.

In mijn eerder aangehaalde brief aan de Tweede Kamer van 2 mei 2000 over het beleid ten aanzien van pedoseksuele delinquenten heb ik aangegeven wel wat te zien in afgifte van DNA-materiaal bij ter beschikking gestelden die met proefverlof gaan c.q. waarvan het bevel verpleging voorwaardelijk wordt beëindigd. Met de Raad en het College ben ik van mening dat het preventieve effect inderdaad een belangrijk argument is om DNA-onderzoek bij TBS-gestelden wettelijk te regelen. Ik streef er dan ook naar nog voor het najaar een concept-wetsvoorstel in consultatie te geven. In dat wetsvoorstel zal tevens de mogelijkheid worden gecreëerd dat de rechter bij een veroordeling in nader te omschrijven gevallen kan bevelen dat de veroordeelde moet meewerken aan een DNA-onderzoek. Indien de rechter voor recidive vreest en het profiel van de veroordeelde nog niet in het kader van het vooronderzoek is vastgesteld, acht ik het wenselijk dat hij de bevoegdheid heeft de veroordeelde aan een DNA-onderzoek te onderwerpen.

Verder heb ik in mijn brief van 2 mei en in mijn reactie op een eerdere vraag van de leden van de VVD-fractie aangegeven dat ik voornemens ben te onderzoeken in hoeverre de thans vervroegde invrijheidstelling weer onder het stellen van voorwaarden kan plaatsvinden. Ook het verlenen van medewerking aan een DNA-onderzoek zou in beginsel onder de aan invrijheidstelling te verbinden voorwaarden kunnen worden gerangschikt. Ik zal bij de afweging of, en zo ja in welke gevallen DNA-onderzoek aan reeds veroordeelden mogelijk wordt gemaakt, met de gedachtevorming rond de heroriëntatie op het sanctiestelsel rekening houden. Ook dergelijk onderzoek zal vanzelfsprekend een wettelijke basis behoeven.

Naar mijn mening is het niet wenselijk de afhandeling van het onderhavige wetsvoorstel te belasten met oordeelsvorming omtrent de plaats die het DNA-onderzoek buiten het vooronderzoek zou moeten krijgen. Voor een adequate beoordeling van het onderhavige wetsvoorstel is dat ook niet nodig. Toepassing van DNA-onderzoek binnen het vooronderzoek en buiten het vooronderzoek houden weliswaar verband met elkaar, doch kunnen zeer wel afzonderlijk van elkaar beoordeeld worden.

De leden van de D66-fractie zeggen het jammer te vinden dat de regering zo terughoudend reageert op de vraag of het al dan niet wenselijk zou zijn om veroordeelden te verplichten celmateriaal af te staan ten behoeve van DNA-onderzoek. Zij vragen zich af of het klopt dat nog niet zo lang geleden in Oostenrijk van alle veroordeelden celmateriaal is afgenomen ten behoeve van DNA-onderzoek.

Voorzover mij bekend mag naar Oostenrijks recht slechts in bepaalde gevallen van veroordeelden een monduitstrijkje ten behoeve van DNA-onderzoek worden afgenomen. Zo dienen betrokkenen te zijn veroordeeld terzake van een vóór 1 oktober 1997 gepleegd strafbaar feit en dient in verband met dat strafbare feit of hun persoonlijkheid aangenomen te kunnen worden dat zij bij het begaan van een nieuw strafbaar feit sporen achterlaten waardoor zij op grond van het daaruit te verkrijgen DNA-profiel herkend kunnen worden. Wanneer in Oostenrijk betrokkene weigert mee te werken, mag het monduitstrijkje niet genomen worden met gebruikmaking van dwangmiddelen zoals bijvoorbeeld de kaakklem, omdat dit een aantasting van de lichamelijke integriteit zou opleveren. Als alternatief komt in uitzonderlijke gevallen het gebruik van een staafje in de nek, op de rug of het voorhoofd in aanmerking.

De leden van de D66-fractie vragen voorts welke van de ons omringende landen inmiddels via regelgeving ertoe zijn overgegaan om veroordeelden te verplichten celmateriaal af te staan. Kan de regering dit uitsplitsen in landen die van alle veroordeelden celmateriaal afnemen en landen waar DNA-onderzoek bij een bepaalde categorie veroordeelden wordt toegestaan, zo vragen zij verder.

Voorzover mij bekend is, is het aantal Europese landen dat er via regelgeving toe is overgegaan veroordeelden te verplichten celmateriaal af te staan ten behoeve van DNA-onderzoek zeer beperkt. Zoals ik hiervoor reeds heb opgemerkt, kan in Oostenrijk slechts van bepaalde veroordeelden celmateriaal worden afgenomen. In Duitsland kunnen monsters worden genomen van personen die veroordeeld zijn wegens een ernstig misdrijf en in België van personen die veroordeeld zijn tot gevangenisstraf of opsluiting wegens bepaalde ernstige misdrijven. Wanneer het profiel niet is verkregen op het moment van het vonnis wordt nadien een referentiemonster genomen en wordt de DNA-analyse verricht. Toestemming is daarbij niet vereist.

Voorts is in het Verenigd Koninkrijk door een wijziging van de Criminal Evidence Act 1997 het mogelijk gemaakt dat naast verdachten ook personen die vóór 10 april 1995 gevangen of in hechtenis zaten voor sexuele delicten, aan een DNA-onderzoek kunnen worden onderworpen.

De leden van de D66-fractie vragen zich vervolgens af of het niet zo is dat van de meeste gedetineerden vingerafdrukken beschikbaar zijn. Indien dit het geval is, vragen zij hoe de opstelling van de regering zich verhoudt met de motie Nicolaï.

Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Artikel 28, tweede lid, van de Penitentiaire Beginselenwet verplicht de gedetineerde zijn medewerking te verlenen aan het nemen van een vingerafdruk. Het nemen van een vingerafdruk wordt genoemd naast twee andere maatregelen die tot doel hebben de identiteit van de gedetineerde vast te stellen, te weten het vastleggen van zijn beeltenis en het afnemen van een handscan. De Penitentiaire Beginselenwet geeft niet aan in welke gevallen een gedetineerde moet dulden dat zijn vingerafdruk wordt afgenomen. Het is gebruikelijk dat bij binnenkomst van een gedetineerde in een inrichting niet systematisch zijn vingerafdruk wordt genomen, omdat de praktijk heeft aangetoond dat het nemen van vingerafdrukken geen toegevoegde waarde heeft. Van de gedetineerden zijn immers vaak op het politiebureau al vingerafdrukken genomen en hun identiteit is door middel van een legitimatiebewijs vastgesteld. Slechts indien er ernstige twijfel bestaat over de identiteit van de gedetineerde, bijvoorbeeld omdat getwijfeld wordt aan de echtheid van zijn legitimatiebewijs, wordt zijn vingerafdruk genomen en wordt deze vergeleken met de vingerafdrukken die zijn opgeslagen in het landelijke register voor vingerafdrukken. Het nemen van een vingerafdruk op basis van artikel 28, tweede lid, Penitentiaire Beginselenwet dient verder geen opsporingsen vervolgingsbelang.

De leden van de D66-fractie geven voorts aan, het wenselijk te achten dat in Nederland van alle veroordeelden celmateriaal wordt afgenomen, opdat het daaruit voortvloeiende DNA-profiel in een DNA-databank kan worden opgenomen, waardoor de informatiepositie van justitie en politie aanmerkelijk verbeterd zal worden. Deze leden constateren dat de regering wel redenen ziet om – onder omstandigheden – DNA-onderzoek toe te passen op personen ten aanzien van wie de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging is opgelegd. De leden van de fractie van D66 zijn het op dit punt eens met de regering, maar vinden het voorgestelde niet ver genoeg gaan. Veel plegers van seksueel misbruik die in de gevangenis zitten, hebben namelijk geen TBS opgelegd gekregen. De aan het woord zijnde leden vinden het een gemiste kans, indien van deze categorie delinquenten geen DNA-profiel zou kunnen worden verkregen. Zij vinden dat ook deze gedetineerden celmateriaal moeten afstaan, opdat hun DNA-profiel in een DNA-databank kan worden opgeslagen en de informatiepositie van justitie en politie verbeterd wordt. Uiteraard moeten daar zorgvuldigheidseisen aan verbonden worden. Tegen deze achtergrond vragen de leden van de D66-fractie of de regering kan beargumenteren waarom niet elke pleger van een seksueel misdrijf na veroordeling zijn celmateriaal moet afstaan.

Zoals ik in het voorgaande heb aangegeven, zal ik, mede tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de richting van een (meer) voorwaardelijke invrijheidstelling, tevens bezien of het zinvol en wenselijk is de mogelijkheid te creëren om degenen die een vrijheidsstraf ondergaan, de voorwaarde op te leggen celmateriaal af te staan ten behoeve van DNA-onderzoek, en zo ja, onder onder welke beperkingen en condities.

4. De motie van de leden Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de fractie van de VVD dat het DNA-profiel niet verandert en dat het optreden van de officier van justitie bij DNA-onderzoek kan worden afgewacht. Deze leden vragen zich af of de fysiologische kenmerken van een vinger wel zodanig snel veranderen dat het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht bij het afnemen van vingerafdrukken.

Graag antwoord ik daarop als volgt. De bevoegdheid tot het nemen van vingerafdrukken is gekoppeld aan de inverzekeringstelling of de voorlopige hechtenis. De grond voor inverzekeringstelling is het belang van het onderzoek. Het belang van het onderzoek omvat ook het belang van het verkrijgen van gegevens die de officier van justitie en de rechter in staat stellen om te beoordelen of de inverzekeringgestelde het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht, heeft begaan of juist niet heeft begaan. Het belang van het onderzoek speelt ook bij onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van gronden waarop de voorlopige hechtenis kan worden gevorderd. De periode van de inverzekeringstelling is betrekkelijk kort. Er bestaat derhalve een zekere tijdsdruk bij het nemen van de vingerafdrukken van de verdachte en de vergelijking van zijn vingerafdrukken met de vingerafdrukken die zijn gevonden op de plaats van het delict. Vergelijking van vingerafdrukken kan een aanwijzing opleveren dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan; verder kan het grond opleveren voor verlenging van de inverzekeringstelling of toepassing van de voorlopige hechtenis. Vergelijking van de vingerafdrukken kan ook ontlastend materiaal voor de verdachte opleveren waardoor hij niet langer dan noodzakelijk is, van zijn vrijheid behoeft te worden beroofd.

Met name de tijdsdruk en het feit dat de uitslag van een vergelijkend onderzoek van de vingerafdrukken binnen een vrij korte termijn beschikbaar kan zijn, maken het wenselijk dat de hulpofficier van justitie naast de officier van justitie een bevel kan geven om vingerafdrukken bij de verdachte te nemen. Het gegeven dat de fysiologische kenmerken van een vinger onveranderlijk zijn, speelt hierbij geen rol. Overigens bestaat deze bevoegdheid van de hulpofficier van justitie ingevolge artikel 222 Invoeringswet Wetboek van Strafvordering slechts voor het geval het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het voorliggende voorstel in praktische zin een zwaardere procedure oplevert dan de procedure zoals die wordt gehanteerd bij vingerafdrukken. Indien het antwoord op deze vraag positief luidt, vragen zij aan te geven waarin die zwaardere procedure zijn rechtvaardiging vindt.

De procedure voor het afnemen van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek wijkt in vergelijking met de procedure inzake het nemen van vingerafdrukken op twee punten af. In de eerste plaats kan een bevel tot het afnemen van celmateriaal slechts worden gegeven door de officier van justitie en niet ook door de hulpofficier van justitie. Een bevel tot het nemen van vingerafdrukken kan onder omstandigheden wel door de hulpofficier van justitie worden uitgevaardigd. Het is echter, zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, de vraag of hier daadwerkelijk van een groot verschil sprake is. De hulpofficier van justitie heeft inzake het nemen van vingerafdrukken slechts een bevoegdheid als het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht. Dat element van tijdsdruk speelt bij DNA-onderzoek geen rol. Het duurt veelal geruime tijd voor de uitslag van een DNA-onderzoek binnen is. Ook als de hulpofficier van justitie de bevoegdheid zou worden toegekend om een bevel tot het afnemen van celmateriaal te geven, zou hij er derhalve niet dan wel hoogst zelden rechtmatig gebruik van kunnen maken. Voorts verschilt de procedure voor het afnemen van celmateriaal nog op een tweede punt van de procedure voor het nemen van vingerafdrukken. Vingerafdrukken worden genomen door opsporingsambtenaren. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen vingerafdrukken die vrijwillig en vingerafdrukken die onder dwang worden genomen. Het afnemen van celmateriaal op bevel van de rechter-commissaris of de officier van justitie geschiedt door een arts of een verpleegkundige, en niet door een opsporingsambtenaar, zoals wel mogelijk is bij het nemen van vingerafdrukken. Een belangrijk argument daarvoor is dat het afnemen van celmateriaal tegen de wil van betrokkene een zwaardere inbreuk op de lichamelijke integriteit impliceert dan het tegen de wil nemen van vingerafdrukken. Een opsporingsambtenaar heeft een minder afstandelijke positie ten opzichte van degene wiens celmateriaal wordt afgenomen dan een verpleegkundige. Wel acht ik het verantwoord dat in geval van vrijwillige afname van wangslijmvlies of haarwortels door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaren worden ingeschakeld, mits zij aan de gestelde eisen voldoen (zie artikel 2, zevende lid, van het ontwerpbesluit). Degene bij wie wangslijmvlies of haarwortels worden afgenomen, dient daarvoor uitdrukkelijk zijn schriftelijke instemming te hebben gegeven. Op die manier bepaalt hij zelf welke inbreuk op zijn lichamelijke integriteit hij toelaatbaar acht.

De leden van de VVD-fractie stellen dat inschakeling van een verpleegkundige beperkt kan worden tot de gevallen waarin de verdachte voornemens is zich tegen de daadwerkelijke afname van lichaamsmateriaal te verzetten. Die stelling kan ik in die zin bevestigen dat een verdachte die niet van plan is zich tegen de daadwerkelijke afname van lichaamsmateriaal te verzetten, naar verwachting schriftelijk zal instemmen met de afname van wangslijmvlies door een daartoe opgeleide opsporingsambtenaar.

De leden van de VVD-fractie vragen zich vervolgens af of juist in de gevallen waarin de verdachte voornemens is zich tegen de daadwerkelijke afname van lichaamsmateriaal te verzetten, ten minste de ondersteuning van de sterke arm niet geboden is.

In paragraaf 2 van dit hoofdstuk heb ik in reactie op een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks naar de inzet van de sterke arm bij het tegen de wil van de verdachte afnemen van celmateriaal aangegeven dat de hulp van de sterke arm niet altijd nodig is. Indien verwacht wordt dat de verdachte zich letterlijk met hand en tand zal verzetten of zich daadwerkelijk op die wijze verzet, kan worden besloten dat niet (al dan niet met behulp van de sterke arm) wangslijmvlies, bloed of haarwortels van hem wordt afgenomen, maar dat celmateriaal dat hij heeft achtergelaten op voorwerpen wordt gebruikt voor het DNA-onderzoek. In dat geval is de hulp van de sterke arm niet nodig. Dat geldt eveneens in de situatie dat de verdachte, zij het wellicht onder verbaal protest, duldt dat wangslijmvlies van hem wordt afgenomen dan wel, in het geval zich bijzondere geneeskundige redenen voordoen, bloed bij hem wordt geprikt of zijn haarwortels worden afgenomen. Er is dan immers geen taak voor de sterke arm.

De leden van de VVD-fractie vragen zich tevens af welke mate van geweld mag worden gebruikt bij een afname van lichaamsmateriaal die onder verzet plaatsvindt.

Uitgangspunt voor het gebruiken van geweld bij het afnemen van celmateriaal is dat het voldoet aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Dat betekent dat geen geweld mag worden gebruikt indien het gedrag van de verdachte bij het afnemen van zijn celmateriaal daartoe geen aanleiding geeft. Een voorbeeld hiervan is de situatie dat de verdachte, zij het onder luid verbaal protest, duldt dat zijn celmateriaal wordt afgenomen. Indien de verdachte zich voorafgaand aan of ten tijde van het afnemen van zijn celmateriaal agressief gedraagt of zich verzet, mag het gebruik van geweld niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel waarvoor het geweld wordt aangewend. Verder geldt dat de mate waarin geweld wordt aangewend, de grenzen van redelijkheid en gematigdheid niet mag overschrijden (vergelijk artikel 8, vijfde lid, van de Politiewet 1993).

Aangenomen mag evenwel worden dat ook bij een gedwongen afname van celmateriaal niet vaak geweld zal behoeven te worden toegepast. Immers, in de situatie dat de verwachting gerechtvaardigd is dat de verdachte zich letterlijk met hand en tand zal verzetten tegen de afname of zich daadwerkelijk op die wijze verzet, kan worden besloten dat niet met behulp van de sterke arm bloed of haarwortels van hem wordt afgenomen, maar dat celmateriaal dat hij heeft achtergelaten op voorwerpen wordt gebruikt voor het DNA-onderzoek.

De leden van de VVD-fractie vragen zich vervolgens af of er sprake is van een vrijwillige afname van lichaamsmateriaal in de zin van het voorgestelde artikel 2, zevende lid, van het ontwerpbesluit indien er wel een bevel is gegeven maar de betrokkene zich niet daadwerkelijk verzet tegen afname.

Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Artikel 2, zevende lid, is niet van toepassing op de situatie dat celmateriaal tegen de wil van de verdachte wordt afgenomen. Het feit dat de verdachte zich niet tegen de afname van zijn celmateriaal verzet, maakt de gedwongen afname niet tot een vrijwillige afname. Een afname kan slechts als vrijwillig worden aangemerkt indien de verdachte daartoe zijn schriftelijke toestemming heeft verleend. In het geval een bevel tot afname van celmateriaal bij de verdachte wordt uitgevoerd, geldt de regeling zoals neergelegd in de voorgestelde artikelen 151b, derde lid, Sv en 195d, derde lid, Sv. Dat impliceert dat de afname van zijn celmateriaal door een arts of door een verpleegkundige geschiedt.

De leden van de VVD-fractie vragen tenslotte of de regering nader kan verduidelijken waar de grens ligt voor inschakeling van een arts of een verpleegkundige.

In de gevallen waarin is voorzien dat zowel een arts als een verpleegkundige bevoegd is celmateriaal af te nemen, zijn zij in gelijke mate daartoe bevoegd. Voor het afnemen van celmateriaal kunnen beide functionarissen worden ingeschakeld. Zij zijn alle twee in staat te bepalen of het afnemen van wangslijmvlies op medische grond onwenselijk is en of het wangslijmvlies, bloed of haarwortels geschikt materiaal voor een DNA-onderzoek oplevert. Verwacht mag worden dat in de praktijk veelal een verpleegkundige het celmateriaal zal afnemen. De reden hiervan is dat verpleegkundigen in ruimere mate beschikbaar zijn, mede vanwege het feit dat er meer verpleegkundigen dan artsen zijn. Volledigheidshalve merk ik op dat er wel een grens is aan te geven waar het de verantwoordelijkheid voor het afnemen van het celmateriaal betreft. Bloed kan een verpleegkundige slechts afnemen onder verantwoordelijkheid van een arts. Ik verwijs hiervoor naar hetgeen ik daarover aan het einde van deze paragraaf heb gesteld naar aanleiding van een verzoek van de leden van de fractie van GroenLinks om de afname van celmateriaal ten allen tijde door de arts te laten verrichten.

De leden van de D66-fractie betreuren het dat de regering van mening is dat er sprake moet zijn van ernstige bezwaren als het gaat om het afnemen van wangslijmvlies. Deze leden vinden dat de regering – op dit punt – geen gevolg geeft aan de motie-Nicolai c.s. Zij zijn van mening dat voor het afnemen van wangslijmvlies aangehaakt moet worden bij artikel 27, eerste lid, Sv, namelijk het redelijk vermoeden van schuld. Zij vragen in dat verband of de regering kan ingaan op de stelling dat de eis van ernstige bezwaren niet overeenkomt met de strekking van de bovengenoemde motie, waarin wordt gesteld dat de regeling van DNA-onderzoek meer op de regeling voor het nemen van vingerafdrukken moet gelijken.

Het handhaven van de eis dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte dienen te bestaan, alvorens een bevel tot gedwongen afname van celmateriaal kan worden gegeven, is naar mijn mening in overeenstemming met de strekking van de motie Nicolaï. Artikel 225 Invoeringswet Wetboek van Strafvordering stelt deze eis impliciet ook voor het nemen van vingerafdrukken tijdens de voorlopige hechtenis. Dat volgt uit het feit dat deze bevoegdheid tot het nemen van vingerafdrukken gekoppeld is aan de voorlopige hechtenis; ingevolge artikel 67, derde lid, Wetboek van Strafvordering is het bestaan van ernstige bezwaren ook voor de toepassing van voorlopige hechtenis vereist. Voor inverzekeringstelling, en het nemen van vingerafdrukken tijdens die periode, geldt de eis van ernstige bezwaren niet. Mede gelet de omstandigheid dat het onder dwang afnemen van celmateriaal, onder omstandigheden ook bloed, een grotere inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte inhoudt dan het tegen de wil nemen van vingerafdrukken, ligt het evenwel meer voor de hand het oog op artikel 225 Invoeringswet Wetboek van Strafvordering te richten. Ook bij DNA-onderzoek is het van belang dat de verdenking serieuzer moet zijn dan in het algemeen is vereist om van een verdachte te kunnen spreken. Het moet op basis van de feiten en omstandigheden waarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan. Een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sv, acht ik nog onvoldoende.

In dit verband speelt ook een belangrijke rol dat de voorwaarde van ernstige bezwaren eveneens wordt gesteld in de artikelen 56 en 195 Sv, die zien op het onderzoek aan lichaam en kleding. Indien de voorwaarde van de ernstige bezwaren zou worden losgelaten, zouden aan het afnemen van celmateriaal tegen de wil van de verdachte minder stringente voorwaarden zijn verbonden dan aan het onderzoek aan zijn lichaam en kleding dat de verdachte moet dulden. Dat vind ik niet juist omdat het laatstgenoemde dwangmiddel, zeker voorzover het ziet op onderzoek aan de kleding, minder ingrijpend is dan het dwangmiddel van de gedwongen medewerking aan een DNA-onderzoek. In het eerder aangehaalde voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen is de eis van ernstige bezwaren gehandhaafd voor het toepassen van het dwangmiddel «onderzoek aan het lichaam en de kleding» bij een verdachte. De eis van «ernstige bezwaren» wordt verder eveneens gesteld voor het nieuwe dwangmiddel «onderzoek in het lichaam». Daarmee is aangesloten bij het standpunt van de Commissie Meijers die in haar rapport van februari 1997 van oordeel is dat voor de toepassing van het dwangmiddel «onderzoek in of aan het lichaam» bij een verdachte de voorwaarde van ernstige bezwaren moet worden gesteld.

De leden van de GroenLinks-fractie refereren eraan dat zij reeds in de eerste schriftelijke inbreng hun reserves te kennen hebben gegeven ten aanzien van de voorgestelde mogelijkheid om DNA-onderzoek op last van de officier van justitie te doen plaatsvinden. Deze leden menen dat de motivering voor dit voorstel niet toereikend is. De aan het woord zijnde leden achten met name de verwijzing naar de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek en de daarin voorziene mogelijkheid van parallelle opsporing minder sterk, omdat zij ervan uit gaan dat de minister bij het indienen van het oorspronkelijke wetsvoorstel op de hoogte was van de naderende wet herziening gerechtelijk vooronderzoek. Zij kunnen, zo stellen zij, niet inzien dat uit de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek logischerwijs zou moeten volgen dat deze bevoegdheid ook aan de officier van justitie zou moeten worden toegekend.

In paragraaf 2 van dit hoofdstuk heb ik in reactie op een vraag van de leden van de SP-fractie of afname van wangslijmvlies onder dwang niet een dusdanige zware inbreuk op de lichamelijke integriteit meebrengt dat rechterlijke interventie is geïndiceerd, de argumenten weergegeven die het naar mijn mening mogelijk maken dat de bevoegdheid tot het geven van een bevel tot afname van celmateriaal ook in handen van de officier van justitie kan worden gelegd. Kortheidshalve verwijs ik naar deze argumenten. Uit de nota naar aanleiding van het verslag en uit de in deze nota genoemde argumenten blijkt dat de uitbreiding van de bevoegdheden van de officier van justitie in de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek geen rol heeft gespeeld bij het toekennen van deze bevelsbevoegdheid aan de officier van justitie. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik de inwerkingtreding van artikel 177a van de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek, dat de regeling van de parallelle opsporing bevat, slechts genoemd als overweging om de bevoegdheden van de officier van justitie in het kader van het DNA-onderzoek niet te beperken tot de situatie waarin geen gerechtelijk vooronderzoek loopt.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn voorts van mening dat expliciet in de wet behoort te worden opgenomen dat de komst van de raadsman, indien de verdachte dat uitdrukkelijk wenst, dient te worden afgewacht. Zo dit niet gebeurt, is naar hun mening de kans levensgroot dat een situatie ontstaat waarin al te lichtvaardig wordt aangenomen dat de komst van de raadsman niet kan worden afgewacht.

Graag verwijs ik deze leden voor een antwoord op hun vraag naar het in paragraaf 2 in antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van PvdA en SGP gestelde. Met deze leden meen ik dat niet te lichtvaardig dient te worden aangenomen dat de komst van de raadsman niet kan worden afgewacht; anderzijds kan het ook niet zo zijn dat de agenda van de raadsman het verloop van het onderzoek volledig bepaalt. Indien het mogen verrichten van onderzoekshandelingen van de komst van de raadsman afhankelijk zou worden gesteld, zou dat bovendien zelfs in het niet – tijdig – kunnen verrichten van onderzoekshandelingen kunnen resulteren. Dat lijkt mij geen wenkend perspectief, ook niet voor de raadsman, die alsdan voor een lastige keuze zou worden gesteld. Door niet te verschijnen zou deze de uitoefening van een recht dat slechts door zijn verschijnen kan worden uitgeoefend immers kunnen frustreren. Wellicht ten overvloede wijs ik er nog op dat nergens in het Wetboek van Strafvordering de rechtmatige aanwending van een dwangmiddel van het voorafgaand verleend zijn van rechtsbijstand afhankelijk is gemaakt. Zelfs de expliciete vermelding van de mogelijkheid dat voorafgaand of tijdens de uitoefening van een dwangmiddel rechtsbijstand kan worden verleend is al een bijzonderheid.

De leden van de GroenLinks-fractie betreuren het dat niet van de gelegenheid gebruik is gemaakt in de nota van wijziging op te nemen dat bij schriftelijke toestemming van de verdachte het afnemen van wangslijmvlies door een arts dan wel een onder diens verantwoordelijkheid ressorterende verpleegkundige dient te worden verricht. Deze leden vrezen dat een verdachte zich er door opsporingsambtenaren op onjuiste gronden van zal laten overtuigen dat vrijwillige afname de meest verstandige optie zou zijn.

Graag ga ik op de stelling van deze leden in. Daarbij stel ik voorop dat vrijwillige afname van celmateriaal bij een verdachte alleen maar kan indien de verdachte ingevolge de voorgestelde artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste lid, Sv schriftelijk daarmee heeft ingestemd. Het voorgestelde artikel 2, eerste lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorziet erin dat de verdachte zich bij het verlenen van die toestemming kan laten bijstaan door zijn raadsman. In dat artikellid is ook vastgelegd dat de officier van justitie of de rechter-commissaris hem op de mogelijkheid om zich door een raadsman te laten bijstaan moet wijzen. De betrokkenheid van de officier van justitie of de rechter-commissaris en de bijstand van de raadsman vormen naar mijn mening voldoende garantie dat de verdachte door opsporingsambtenaren niet op onjuiste gronden onder druk kan worden gezet om zijn handtekening onder de schriftelijke toestemming voor vrijwillige afname te plaatsen.

Bovendien blijkt uit artikel 2, zevende lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dat de verdachte met het verlenen van schriftelijke toestemming voor vrijwillige afname van zijn celmateriaal, alleen uitspreekt dat zijn celmateriaal mag worden afgenomen door een arts of een verpleegkundige. Afname van zijn wangslijmvlies of haarwortels door een door een officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar is ingevolge artikel 2, zevende lid, van het ontwerpbesluit alleen toegestaan indien de verdachte door middel van een afzonderlijke schriftelijke verklaring daarmee heeft ingestemd.

Gelet op het vorenstaande heb ik geen termen aanwezig geacht om in de nota van wijziging op te nemen dat bij schriftelijke toestemming van de verdachte het afnemen van wangslijmvlies door een arts dan wel een verpleegkundige dient te wordt verricht.

De leden van de GroenLinks-fractie zien niet in dat, waar er bij gedwongen afname voor wordt gepleit dit door een arts dan wel verpleegkundige te laten verrichten in verband met het na afloop zo min mogelijk laten bestaan van twijfel over een juiste afname, dit argument niet zou gelden bij een vrijwillige afname. Deze leden verzoeken de regering hierop in te gaan.

Mede om te voorkomen dat de rechtmatigheid van de afname in discussie zal worden getrokken, vindt in geval van vrijwillige medewerking afname van celmateriaal bij een verdachte primair plaats door een arts of een verpleegkundige. In dat opzicht bestaat er geen verschil met de wijze waarop een bevel tot afname wordt uitgevoerd. Afname door een opsporingsambtenaar is alleen mogelijk indien de verdachte daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Door deze extra waarborg acht ik het risico niet of nauwelijks aanwezig dat nadien discussies zullen moeten worden gevoerd over de rechtmatigheid van de afname. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de aandacht voor de reactie van de artsenorganisatie KNMG op de voorgestelde wijziging. Uit deze reactie blijkt dat artsen niet verantwoordelijk willen zijn voor de afname van DNA-mate- riaal bij verdachten, als deze wordt verricht door verpleegkundigen buiten aanwezigheid van de artsen zelf. De leden van de GroenLinks-fractie zien deze reactie als een bevestiging van hun standpunt dat de afname van celmateriaal ten allen tijde door een arts dient te worden verricht. Zij verzoeken de regering, aan te geven of zij bereid is tegemoet te komen aan de kritiek van de beroepsorganisatie. Zo dit niet het geval mocht zijn, verwachten de leden in de praktijk van deze zijde problemen met betrekking tot de verantwoordelijkheid bij afname van celmateriaal. Zij verzoe- ken de minister dan ook hierop in te gaan.

De KNMG acht het blijkens haar advies van 24 februari 2000 positief dat in het wetsvoorstel en het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de arts niet langer exclusief wordt belast met het afnemen van celmateriaal. Zij is van mening dat afname van wangslijmvlies of haarwortels heel goed door niet-artsen kan geschieden, bijvoorbeeld door verpleegkundigen of daartoe opgeleide opsporingsambtenaren. Wel heeft de KNMG bezwaren tegen het feit dat de eindverantwoordelijkheid voor de afname in alle gevallen bij de arts wordt gelegd, ook wanneer deze niet of nauwelijks bij de afname betrokken is. Zij stelt zich daarom op het standpunt dat alleen wanneer de arts rechtstreeks is betrokken bij het afnemen van celmate- riaal, omdat de handeling door de arts wordt uitgevoerd of in zijn opdracht geschiedt, de arts de eindverantwoordelijkheid voor de afname kan dragen. Ik deel de opvatting van de KNMG dat de arts niet in alle gevallen de eindverantwoordelijkheid kan dragen voor elke concrete afname van celmateriaal. In de gevallen waarin niet of nauwelijks sprake is van een functionele relatie tussen de arts en de persoon die het celmateriaal afneemt, is het minder voor de hand liggend dat de arts kan worden aangesproken op de wijze waarop die persoon zijn taak verricht. Om die reden voorziet artikel 2, zevende lid, van het ontwerpbesluit erin dat de arts geen verantwoordelijkheid draagt voor de wijze waarop een opsporingsambtenaar bij de vrijwillig meewerkende verdachte of derde celmateriaal afneemt. De omstandigheid dat het voldoende is dat de opsporingsambtenaar een op de afname van wangslijmvlies en haarwortels afgestemde opleiding volgt, alvorens hij daadwerkelijk wangslijmvlies en haarwortels kan afnemen, impliceert dat geen medische gronden zich verzetten tegen afname door een opsporingsambtenaar. De vraag die zich vervolgens in het licht van het advies van de KNMG aandient, is in hoeverre het redelijk is dat de arts wel de eindverantwoordelijkheid draagt voor de wijze waarop een verpleegkundige celmateriaal afneemt, terwijl het wel is toegestaan dat de opsporingsambtenaar zonder betrokkenheid van de arts wangslijmvlies en haarwortels afneemt. Bij nader inzien vind ik dat inderdaad niet in alle opzichten redelijk. Het komt mij, gelet op het advies van de KNMG, wenselijk voor dat de verpleegkundige wangslijmvlies en haarwortels mag afnemen zonder dat de arts daarvoor de eindverantwoordelijkheid draagt, zoals dat ook geregeld is voor de opsporingsambtenaar. Dat zijn immers geen aan een arts voorbehouden handelingen. Het afnemen van bloed daarentegen dient wel in opdracht en onder verantwoordelijkheid van een arts te geschieden, omdat verpleegkundigen ingevolge artikel 33 juncto artikel 36, zesde lid, van de Wet op de beroepen in de inviduele gezondheidszorg daartoe niet zelfstandig bevoegd zijn. Slechts artsen en verloskundigen hebben de autonome bevoegdheid puncties te geven. Gelet op het vorenstaande zijn bij nota van wijziging in de voorgestelde artikelen 151b, derde lid, en 195d, derde lid, Sv de woorden «door of onder verantwoordelijkheid van een arts» vervangen door «door een arts of een verpleegkundige». Daarbij is niet expliciet aangegeven dat een verpleegkundige bloed onder verantwoordelijkheid van een arts afneemt, omdat de verantwoordelijkheid van de arts voor de wijze waarop de verpleegkundige deze handeling verricht, reeds voortvloeit uit artikel 33 juncto artikel 36, zesde lid, van de Wet op de beroepen in de inviduele gezondheidszorg.

Ik zal er tot slot voor zorgen dat de artikelen 2, zevende lid, en 3, eerste lid, onder b, van het ontwerpbesluit in overeenkomstige zin worden aangepast.

II MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie herhalen hun opmerking dat, zowel in de definitiebepaling (artikel 138a Sv) als ook in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, overduidelijk tot uitdrukking dient te worden gebracht dat DNA-onderzoek uitsluitend is gericht op profielvergelijking, waarbij uit het DNA-profiel zelf ook niet meer informatie is te putten dan strikt noodzakelijk voor het vaststellen dat verdachte en delict «aan elkaar gekoppeld» kunnen worden. Hetzelfde geldt voor onopgeloste misdrijven. Met andere woorden, buiten kijf moet staan dat geen andere (eventuele erfelijke) informatie, hoe interessant wellicht ook voor het opsporingsonderzoek, beschikbaar mag komen.

In paragraaf 1 van hoofdstuk I heb ik naar aanleiding van een soortgelijke opmerking van de leden van de PvdA-fractie opgemerkt dat artikel 138a, conform de wens van deze leden, er reeds in voorziet dat DNA-onderzoek inhoudt het onderzoek aan celmateriaal dat uitsluitend is gericht op het vergelijken van DNA-profielen. Het doel hiervan is de identiteit van de«eigenaar» van het sporenmateriaal vast te stellen. Uit artikel 138a volgt dat het onderzoek aan celmateriaal niet voor andere doeleinden mag worden gebruikt. Een wetswijziging op dit punt is dan ook overbodig. Het voorgaande staat er echter niet aan in de weg dat ik, zoals ik in paragraaf 1 op een vraag van de leden van de VVD-fractie heb aangegeven, het wenselijk acht dat, indien het op termijn mogelijk is op betrouwbare wijze uiterlijke kenmerken van een onbekende verdachte van een ernstig misdrijf (veelal moord) te bepalen, discussie wordt gevoerd over de mogelijke inzet van deze kenmerken voor de opsporing. Ik sta op voorhand niet negatief tegenover het destilleren van uiterlijke persoonskenmerken uit celmateriaal, mits de beslissing daartoe en het gebruik daarvan met de nodige waarborgen is omkleed. Ik zie in dat verband overeenkomsten met het opstellen van een compositietekening, waarvan in het kader van de opsporing veelvuldig gebruik wordt gemaakt en waarvan het nut en de noodzaak voor de opsporing algemeen wordt onderschreven. Een compositietekening kan worden gemaakt bij gratie van de waarnemingen van het slachtoffer van het delict of een andere getuige. Bij gebrek aan fysieke ooggetuigen zou het spoor, binnen nader te bepalen grenzen, als ooggetuige kunnen worden gebruikt.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de vraag wat moet worden verstaan onder «belang van het onderzoek». Omdat gesteld wordt dat ook indien de verdachte bekent DNA-onderzoek kan worden bevolen, vragen zij of met «onderzoeksbelang» alleen wordt bedoeld het belang van een concreet lopend onderzoek of ook het belang van het ophelderen van andere niet opgeloste misdrijven. Daaraan kan worden gedacht indien een verdachte een concreet misdrijf bekent in de hoop daarmee DNA-onderzoek te voorkomen dat hem naar eerdere, onopgeloste misdrijven kan leiden. Deze leden zouden graag vernemen of deze overweging ook bij de regering een rol heeft gespeeld.

Met de woorden «in het belang van het onderzoek» in de voorgestelde artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv wordt bedoeld het belang van het opsporingsonderzoek of gerechtelijk vooronderzoek dat is ingesteld om een bepaald strafbaar feit op te lossen. DNA-onderzoek dat in het kader van een dergelijk onderzoek plaatsvindt, dient gericht te zijn op het achterhalen van de dader van het desbetreffende strafbare feit of het bevestigen van het feit dat de verdachte die een positieve bekentenis heeft afgelegd, ook inderdaad de dader is; dat onderzoeksbelang moet het DNA-onderzoek rechtvaardigen. Het kan niet gerechtvaardigd worden door de wens delicten op te helderen waarop het onderzoek niet is gericht. Dat neemt niet weg dat het DNA-onderzoek tot gevolg kan hebben dat de dader van het desbetreffende strafbare feit in verband zou kunnen worden gebracht met andere, nog niet opgeloste strafbare feiten. Een zoekactie in de DNA-databank kan immers tot resultaat hebben dat het DNA-profiel van de verdachte niet alleen correspondeert met het DNA-profiel van het spoor dat gevonden is in verband met het strafbare feit ter opheldering waarvan het onderzoek plaatsvindt, maar ook met het profiel van een of meer andere sporen van nog niet opgehelderde delicten.

De leden van de PvdA-fractie vragen, mede naar aanleiding van de reactie van de Registratiekamer, nader in te gaan op de toepassing van artikel 43 van de Wbp. Kan aan de hand van voorbeelden worden duidelijk gemaakt wanneer hiervan gebruik zal worden gemaakt; van bekendheid met het feit dat gegevens zijn opgeslagen kan ook juist een preventieve werking uitgaan?

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik artikel 43 van de Wbp genoemd in verband van het recht op kennisneming dat is neergelegd in artikel 35 van die wet. Dit recht stelt betrokkene in de gelegenheid om na te gaan of zijn DNA-profiel is opgeslagen in de DNA-databank en of celmateriaal bij het Nederlands Forensisch Instituut wordt bewaard. Indien blijkt dat zijn DNA-profiel en celmateriaal bij dit instituut worden bewaard en dit in strijd is met de geldende regelgeving, kan hij vervolgens de Minister van Justitie verzoeken zijn profiel en celmateriaal te laten vernietigen.

Artikel 43 kent vijf gronden om een uitzondering te maken op het recht op kennisneming. In het verband van dit wetsvoorstel is relevant de uitzonderingsgrond, genoemd in onderdeel b. Daarin is bepaald dat dit recht buiten toepassing kan blijven voorzover dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. De Minister van Justitie zal zich slechts in uitzonderlijke situaties kunnen beroepen op deze uitzonderingsgrond. De reden daarvoor is dat DNA-onderzoek in de regel wordt verricht aan de hand van celmateriaal dat bij de verdachte is afgenomen en hij dientengevolge weet of kan weten dat zijn DNA-profiel en celmateriaal bij het Nederlands Forensisch Instituut zijn opgeslagen. Alleen in geval van zwaarwegende redenen is het ingevolge de voorgestelde artikelen 151b, vierde lid, en 195d, vierde lid, Sv mogelijk dat het DNA-profiel van de verdachte met behulp van ander dan van hem afgenomen celmateriaal wordt bepaald en dat het onderzoeksbelang rechtvaardigt dat de verdachte hiervan gedurende een korte periode niet op de hoogte is. In dat geval kan gezorgd worden dat hij er ook niet door middel van het recht op kennisneming van artikel 35 van de Wbp van op de hoogte geraakt. Een voorbeeld hiervan vormt de eerder in deze nota aangehaalde situatie waarin duidelijk is dat de dader zich binnen een bepaalde groep bevindt, het van belang is dat de leden van de groep elkaar niet beïnvloeden en het DNA-onderzoek dus in alle stilte plaatsvindt. Het is ook in deze situatie van belang dat de verdachte zodra het opsporingsonderzoek het toelaat, in kennis wordt gesteld van het feit dat er een DNA-onderzoek aan zijn celmateriaal is verricht en van de resultaten van dat onderzoek. Kennisgeving hiervan vindt niet zozeer plaats vanwege het mogelijke preventieve effect op het gedrag van de verdachte, maar omdat beginselen van een behoorlijke strafvordering en privacyaspecten dat met zich meebrengen.

Vanaf het moment van kennisgeving heeft de Minister van Justitie geen enkele grond meer om niet in te gaan op een eventueel verzoek om informatie van de verdachte.

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de wenselijkheid om DNA-profielen up-to-date te kunnen houden en deze met nieuwe technologieën eventueel opnieuw vast te stellen. Dat celmateriaal daartoe kan worden bewaard komt hen terecht voor. Zij vragen de regering evenwel in te gaan op de opmerkingen van de Registratiekamer, te weten dat de bewaartermijn van celmateriaal niet langer dan strikt noodzakelijk dient te zijn.

Ik onderschrijf de wens van de Registratiekamer dat het gebruik van celmateriaal beperkt dient te worden tot hetgeen strikt noodzakelijk is. Bij het formuleren van de regels voor het bewaren en het vernietigen van celmateriaal is dan ook als uitgangspunt gehanteerd dat celmateriaal, evenals DNA-profielen, niet langer worden opgeslagen dan redelijkerwijs noodzakelijk is voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten en in overeenstemming is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat heeft ertoe geleid dat de termijnen voor het bewaren en vernietigen van celmateriaal in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn gedifferentieerd. Ik ben verheugd te vernemen dat de leden van de leden van de PvdA-fractie op blz. 17 van het nader verslag hun instemming betuigen met de voorgestelde gedifferentieerde termijnen die worden gesteld aan het bewaren van celmateriaal en met het uitgangspunt dat dit materiaal wordt vernietigd indien het DNA-profiel uit de DNA-databank wordt verwijderd. Hieruit leid ik af dat deze leden met mij niet het standpunt van de Registratiekamer kunnen onderschrijven dat het celmateriaal moet worden vernietigd zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Voor mijn overwegingen om het celmateriaal langer dan dat tijdstip te bewaren verwijs ik graag naar het antwoord dat ik in paragraaf 2 van hoofdstuk I heb gegeven in reactie op de vraag van de leden van de SGP-fractie, houdende een verzoek om op alle aanbevelingen uit het advies dat de Registratiekamer over het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heeft uitgebracht, in te gaan. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te reageren op de wijzigingen die de Registratiekamer heeft voorgesteld, waar deze betreffen de informatie aan politieambtenaren. Deze komen de leden van de PvdA-fractie uiterst redelijk voor.

De Registratiekamer stelt in zijn advies voor de verstrekking aan de politie te beperken tot de mededeling of iemand in het centraal register voorkomt.

In reactie op de hiervoor weergegeven vraag van de leden van de SGP-fractie heb ik aangegeven dat ik mede in dit advies reden heb gezien de verstrekking aan de politie nader te normeren. Graag verwijs ik de leden van de PvdA-fractie kortheidshalve naar deze reactie.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke instanties reeds hebben gereageerd op het concept-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en hoe hun reacties luiden.

Van de zijde van het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Raad van Hoofdcommissarissen, het Korps landelijke politiediensten, de Recherche Advies Commissie, het Nederlands Forensisch Instituut en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst heb ik advies ontvangen over het ontwerpbesluit. Bij deze nota zijn deze adviezen ter kennisneming bijgevoegd.

De inhoud van het advies van de Registratiekamer en de KNMG heb ik reeds eerder in deze nota besproken. Deze adviezen laat ik hier dan ook verder onbesproken. Op de adviezen van de andere genoemde organisaties en instanties zal ik hier wel ingaan, met dien verstande dat ik de opmerkingen die vooral of louter technisch van aard zijn, buiten beschouwing laat. Uiteraard besteed ik wel aandacht aan die opmerkingen in het kader van de verdere afronding van het ontwerpbesluit.

De Raad van Hoofdcommissarissen en de Recherche Advies Commissie geven in hun advies van 16 februari 2000 respectievelijk 15 maart 2000 aan dat zij er steeds voor hebben gepleit om het afnemen van wangslijmvlies gelijk te stellen met het nemen van vingerafdrukken. Het nemen van vingerafdrukken is in het Besluit inverzekeringstelling als maatregel vermeld. Vanuit praktische en logische redenen is het volgens de Raad van Hoofdcommissarissen en de Recherche Advies Commissie gewenst dat het afnemen van wangslijmvlies ook als maatregel wordt opgenomen in dat besluit. Enkel op die wijze is er naar hun mening sprake van het gelijktrekken van beide dwangmiddelen.

Op de verhouding tussen DNA-onderzoek en het nemen van vingerafdrukken ben ik in de nota naar aanleiding van het verslag naar aanleiding van de motie Nicolaï e.a. uitvoerig ingegaan. Graag verwijs ik in de eerste plaats daarnaar. Daaruit volgt dat ik, anders dan de Raad van Hoofdcommissarissen en de Recherche Advies Commissie, van mening ben dat het afnemen van celmateriaal een grotere inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte impliceert dan het nemen van vingerafdrukken, met name in het geval de beide methoden onder dwang worden toegepast. Onder andere om die reden moet de regeling voor het afnemen van celmateriaal op aspecten anders zijn ingericht dan die betreffende het nemen van vingerafdrukken. Verder kan DNA-onderzoek gevoeliger informatie over de verdachte opleveren dan onderzoek van vingerafdrukken. Daarom is het van belang dat voor het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal extra waarborgen vastliggen. Ook zaken als het recht op tegenonderzoek, het aanwijzen van een deskundige voor een tegenonderzoek en het voorschrijven van methoden van afname verdienen wel regeling bij het afnemen van celmateriaal maar niet bij het nemen van vingerafdrukken. Tot slot kan, zoals ik eerder in deze nota heb aangegeven, de procedure voor het afnemen van celmateriaal niet geheel gelijk worden getrokken met de procedure voor het nemen van vingerafdrukken.

Vanwege de hierboven weergegeven verschillen kan het afnemen van celmateriaal niet in dezelfde opsomming worden verwerkt als het nemen van vingerafdrukken. Het onderhavige wetsvoorstel zorgt er echter wel voor dat de verschillen tussen de regeling voor het DNA-onderzoek en die van het nemen van vingerafdrukken betrekkelijk gering worden.

De Raad van Hoofdcommissarissen en de Recherche Advies Commissie zijn verder van mening dat het afnemen van wangslijmvlies een handeling is die verricht kan worden door daartoe opgeleide en gecertificeerde politieambtenaren. Zij wijzen erop dat deze mening ook wordt ondersteund door het Forensisch Medisch Genootschap. Door apart gecertificeerde ambtenaren met het afnemen van wangslijmvlies te belasten kan ook een goede werkrelatie ontstaan met een verantwoordelijke arts indien bloedafname nodig is. Verder stellen zij dat het praktisch onmogelijk is om een groot aantal afnames van wangslijmvlies door artsen te laten plaatsvinden, nog afgezien van het feit dat de kosten beduidend hoger uitvallen indien een arts de afname verricht. Ook de inschakeling van verpleegkundigen is volgens hen om dezelfde reden geen alternatief. Tot slot stipt de Recherche Advies Commissie aan dat in Engeland de afname van wangslijmvlies geschiedt door opsporingsambtenaren. Mits geregeld is dat andere politieambtenaren dan de bij de zaak betrokken politieambtenaar de afname verricht, ziet zij geen bezwaren om ook in Nederland opsporingsambtenaren de taak te geven om wangslijmvlies af te nemen.

Het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken maakt het in het voorgestelde artikel 2, zevende lid, mogelijk dat daartoe aangewezen en opgeleide opsporingsambtenaren wangslijmvlies en haarwortels afnemen indien de verdachte of derde daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend. Indien de opsporingsambtenaar een op het afnemen van wangslijmvlies en haarwortels afgestemde opleiding met goed gevolg heeft afgerond, verzetten zich geen medische gronden tegen afname door een opsporingsambtenaar. Ik verwacht in ieder geval dat derden die vrijwillig aan een buurtonderzoek meewerken, geen bezwaar zullen hebben tegen het afnemen van wangslijmvlies door een opsporingsambtenaar. Slechts indien een persoon geen toestemming verleent voor afname door een opsporingsambtenaar en in geval van de uitvoering van een bevel, zal een arts of een verpleegkundige worden ingeschakeld. Het argument van de Raad van Hoofdcommissarissen en de Recherche Advies Commissie dat het onmogelijk zal zijn om in de toekomst een groot aantal afnamen door artsen en verpleegkundigen te laten verrichten vind ik dan ook niet overtuigend. Dat argument onderschrijf ik ook om een andere reden niet. Op dit moment wordt het celmateriaal ten behoeve van buurtonderzoeken en andere onderzoeken exclusief door artsen afgenomen. Mij hebben tot nu toe geen signalen bereikt dat er te weinig artsen beschikbaar zijn om die taak te verrichten of dat onderzoeken door gebrek aan artsen worden opgehouden. Als gevolg van het wetsvoorstel komt er extra capaciteit bij. Ook verpleegkundigen kunnen dan worden ingeschakeld voor het afnemen van celmateriaal. Het argument dat het onmogelijk zal zijn om de te verwachte afnamen door artsen en verpleegkundigen te laten verrichten, komt mij om die redenen enigszins overtrokken voor. Het is veeleer zo dat het in ieder geval op de korte termijn niet mogelijk zal zijn een groot aantal afnamen door opsporingsambtenaren te laten verrichten. Op dit moment is namelijk geen enkele opsporingsambtenaar opgeleid en gecertificeerd voor het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels. Verpleegkundigen en artsen daarentegen zijn direct beschikbaar en ervaren.

De Recherche Advies Commissie merkt tot slot op dat de vernietigings-termijnen van celmateriaal en DNA-profielen in het ontwerpbesluit uitgebalanceerd zijn gekozen.

De Nederlandse Orde van Advocaten laat zich in haar advies van 11 februari 2000 positief uit over het ontwerpbesluit. Zij is van oordeel dat het bewaren en vernietigen van celmateriaal van de verdachte afdoende wordt geregeld. De regeling over het bewaren en vernietigen van DNA-profielen vormt naar haar mening een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. De Orde onderschrijft de differentiatie van de termijnen naar zwaarte van misdrijven.

Wel benadrukt zij dat het openbaar ministerie er zeer nauwkeurig op toe dient te zien dat de verplichting tot kennisgeving stipt wordt nagekomen en dat het openbaar ministerie ook uitdrukkelijk daartoe wordt opgeroepen. Hetzelfde geldt voor de vernietigingsplicht van het Nederlands Forensisch Instituut.

Ik besef ten volle dat met een zorgvuldige procedure in het ontwerpbesluit voor het vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal niet kan worden volstaan. Van belang is ook dat het openbaar ministerie op het moment waarop dat aan de orde is, bijtijds aan het Nederlands Forensisch Instituut meldt dat de persoonsgegevens van een bepaalde verdachte moeten worden vernietigd. Ook het Nederlands Forensisch Instituut dient alert te zijn op het feit dat DNA-profielen en celmateriaal bijtijds worden vernietigd. Met het oog daarop zal in het kader van het project dat strekt tot implementatie van dit wetsvoorstel, een werkgroep worden belast met het doen van voorstellen voor een adequaat automatiseringssysteem.

Tot slot merkt de Nederlandse Orde van Advocaten op dat de rechtsbescherming van de verdachte adequaat lijkt te zijn geregeld door de toepassing van de Wbp. De verdachte is daardoor in staat gegevens met betrekking tot zijn eventuele registratie op te vragen en tegen een eventuele onrechtmatige registratie juridische stappen te ondernemen.

In zijn advies van 16 maart 2000 heeft het College van procureurs-generaal een aantal kanttekeningen geplaatst bij het ontwerpbesluit.

Het College vindt het allereerst vanuit wetssystematisch oogpunt wenselijk dat de volgorde voor afname van celmateriaal ofwel in de wet ofwel in het besluit wordt geregeld, in plaats van, zoals thans voorgesteld, voor gedwongen afname in de wet en voor vrijwillige afname in het besluit. Het College geeft er de voorkeur aan om de volgorde voor afname van celmateriaal in beide gevallen in het besluit te regelen, omdat het besluit uitvoering geeft aan de in de wet neergelegde voorzieningen. Eenzelfde opmerking heeft het College gemaakt ten aanzien van de aanwijzing van de functionaris die bevoegd is tot afname van het celmateriaal.

Bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van een lager niveau is het gebruikelijk dat de wet tenminste de hoofdelementen bevat. De volgorde die wordt gehanteerd in het type celmateriaal dat onder dwang wordt afgenomen, heb ik om de volgende redenen als een hoofdelement gekenmerkt. Met het maken van de volgorde in het celmateriaal dat primair en secundair mag worden afgenomen, wordt tevens de methode voor afname bepaald en in het verlengde daarvan de zwaarte van de inbreuk op lichamelijke integriteit van de verdachte. Van het bepalen van de inbreuk die toelaatbaar wordt geacht, hangen vervolgens (mede) de voorwaarden af waaronder het dwangmiddel kan worden toegepast. Dat maakt de volgorde in het af te nemen celmateriaal een centraal element van de regeling. Dat ligt naar mijn mening anders bij de vrijwillige afname. De vrijwillige afname is afhankelijk van de toestemming van de betrokkene en slechts impliciet van het type af te nemen celmateriaal en de methode waarmee dit materiaal wordt verkregen.

Voorts geeft het College van procureurs-generaal in zijn advies aan dat het een sterke voorkeur heeft om de door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen te allen tijde, dat wil zeggen zowel bij een gedwongen als een vrijwillige afname, de bevoegdheid te geven tot het afnemen van wangslijmvlies en haarwortels. Het College is van mening dat afnemen van bloed niet tot de verantwoordelijkheid van opsporingsambtenaren mag behoren.

Het College meent dat het belangrijk is dat de afname van wangslijmvlies en haarwortels door een beperkte groep ambtenaren met de benodigde expertise geschiedt. Deze ambtenaren mogen niet met het opsporingsonderzoek belast zijn in de zaak waarin het DNA-onderzoek plaatsvindt. Het College onderbouwt zijn voorkeur voor een opsporingambtenaar met een aantal argumenten. In de eerste plaats merkt het op dat door de bevoegdheid tot afname van wangslijmvlies en haarwortels primair bij gecertificeerde opsporingsambtenaren te leggen, wordt voorkomen dat op incidentele basis de ene keer arts X en de andere keer verpleegkundige Y wordt ingeschakeld. In de tweede plaats geeft het College aan dat de uitvoering van andere dwangmiddelen die een inbreuk op de lichamelijke integriteit maken ook niet uitsluitend aan arts of verpleegkundige is toevertrouwd. Het College wijst in dit verband op het dwangmiddel van het onderzoek aan het lichaam dat volgens de Hoge Raad ook onderzoek in de natuurlijke holten van het lichaam omvat. In de derde plaats ziet het College niet in dat de rechtmatigheid van de uitvoering van een bevel tot afname eerder in twijfel zal worden getrokken indien deze is opgedragen aan een opsporingsambtenaar. Tot slot is het College van oordeel dat het in de nota naar aanleiding van het verslag aangevoerde argument dat een verpleegkundige, in tegenstelling tot een opsporingsambtenaar, is opgeleid om te kunnen beoordelen of het afnemen van wangslijmvlies om bijzondere medische redenen ongewenst is, niet doorslaggevend kan zijn. Bij vrijwillige medewerking en schriftelijke toestemming van betrokkene speelt dit argument immers ook geen rol.

Ik ben verheugd te vernemen dat ook het College van mening is dat de opsporingsambtenaren die te zijner tijd zullen worden aangewezen om wangslijmvlies en haarwortels af te nemen adequaat dienen te zijn opgeleid en dat de aan te wijzen groep ambtenaren beperkt dient te zijn opdat zij voldoende ervaring in de praktijk kunnen opdoen en blijven opdoen. Voorts ben ik verheugd te lezen dat ook het College meent dat de opsporingsambtenaar die de afname verricht, niet met het opsporingsonderzoek mag zijn belast in de zaak waarin het DNA-onderzoek plaatsvindt.

Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat ik er, met het College van procureurs-generaal, van overtuigd ben dat opsporingsambtenaren, mits goed opgeleid, wangslijmvlies kunnen afnemen. Anders dan het College meen ik evenwel dat het aanbeveling verdient, bij afname van wangslijmvlies zonder expliciete toestemming van de verdachte een arts of verpleegkundige in te schakelen. Ter nadere adstructie van dat standpunt zal in het navolgende worden ingegaan op de argumenten die het College aanvoert.

In de eerste plaats komt de overweging van het College dat met het toebedelen van het afnemen van wangslijmvlies en haarwortels aan gecertificeerde opsporingsambtenaren voorkomen wordt dat op incidentele basis dan weer de ene arts, dan weer een andere verpleegkundige moet worden ingeschakeld, niet overtuigend voor. Ook nu worden artsen ingeschakeld en levert de samenwerking van de politie met hen, voorzover bekend, geen problemen op. Als ook verpleegkundigen ingeschakeld mogen worden, zullen ook met hen vormen van samenwerking opgezet kunnen worden voor de gevallen waarin de verdachte niet in afname door de opsporingsambtenaar bewilligt. Dat zal de praktische uitvoering van DNA-onderzoek nog verder vereenvoudigen.

In de tweede plaats worden ook bij andere vormen van onderzoek dan DNA-onderzoek wel artsen ingeschakeld. In het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen wordt voorgesteld de verantwoordelijkheid van het onderzoek in het lichaam bij een arts neer te leggen. Onder onderzoek in het lichaam is, ter afbakening van het onderzoek aan het lichaam, begrepen het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam en het inwendig manueel onderzoek van de lichaamsopeningen en holten van het gehele lichaam. Onderzoek aan het lichaam omvat onder meer het doen openen van de mondholte, het inspecteren van de neusholte en de oren en het van buiten af schouwen of zich daarin voorwerpen bevinden. Indien dit het geval is, kunnen opsporingsambtenaren deze voorwerpen in beslag nemen, als zij zonder het gebruik van hulpmiddelen eenvoudig kunnen worden verwijderd. Indien de verwijdering van de voorwerpen met behulp van een pincet dient te geschieden, is inschakeling van een arts geboden. Dat is niet alleen vanuit medische overweging nodig, maar ook gelet op de zwaarte van de lichamelijke inbreuk van betrokkene. Het afnemen van wangslijmvlies omvat niet alleen het openen van de mondholte, maar ook het met een wattenstaafje met enige kracht langs de wang strijken. Het niet toevertrouwen van deze handeling aan de opsporingsambtenaar spoort daarom met dit wetsvoorstel en, meer in het algemeen, de wettelijke systematiek. Daarbij zij nog aangetekend dat niet alleen de arts, maar ook de verpleegkundige mag worden ingeschakeld.

In de derde plaats is het van groot belang dat de wijze van tenuitvoerlegging van het DNA-onderzoek boven twijfel verheven is. Het gaat uiteindelijk om een inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene. Ook daarom acht ik het van belang dat celmateriaal primair door een arts of een verpleegkundige wordt afgenomen, met name ingeval het gaat om de uitvoering van een bevel. De inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene is namelijk zwaarder indien er sprake is van dwang. Een arts of een verpleegkundige heeft meer afstand tot degene wiens celmateriaal wordt afgenomen; ook meer afstand dan de opsporingsambtenaar die niet betrokken is bij de strafzaak waarin het DNA-onderzoek plaatsvindt. Opsporingsambtenaren hebben immers tot taak ervoor te zorgen dat de daders van strafbare feiten worden opgespoord en vervolgd en dientengevolge een minder afstandelijke positie ten opzichte van degene wiens celmateriaal wordt afgenomen.

In de vierde plaats tenslotte ben ook ik van mening dat opsporingsambtenaren, indien zij adequaat zijn opgeleid, in beginsel in staat zijn om te beoordelen of het afnemen van wangslijmvlies op medische grond onwenselijk is en of het wangslijmvlies geschikt materiaal oplevert voor een DNA-onderzoek. Medische overwegingen als zodanig vormen, zo blijkt ook uit het voorgaande, dan ook niet het enige en doorslaggevende argument om er van af te zien opsporingsambtenaren de algemene bevoegdheid te geven om wangslijmvlies af te nemen. Wel acht ik het echter wenselijk dat, in het geval de verdachte op medische gronden weigert in te stemmen met afname van wangslijmvlies, deze afname niet tegen zijn wil door opsporingsambtenaren gerealiseerd kan worden. Het komt mij beter voor dat in dat geval het oordeel van een arts of een verpleegkundige de doorslag geeft.

Gelet op het vorenstaande blijf ik het gewenst vinden dat opsporings-ambtenaren alleen wangslijmvlies kunnen afnemen in geval van vrijwillige afname en de betrokkene daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Overigens wijs ik er nog op dat er in ieder geval op korte termijn niet genoeg opgeleide opsporingsambtenaren beschikbaar zijn om ten behoeve van DNA-onderzoek wangslijmvlies af te nemen.

Het College van procureurs-generaal merkt op dat het feit dat er een kennisgeving van niet verdere vervolging, een onherroepelijke buitenvervolgingstelling, een rechterlijke verklaring dat de zaak geëindigd is of vrijspraak is uitgesproken, niet per definitie wil zeggen dat de verdachte het feit niet heeft begaan, maar slechts dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij het feit heeft begaan. Het College is dan ook van mening dat alleen indien in die gevallen waarin uit het strafdossier (uit de einduitspraak of anderszins) blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan, het DNA-profiel en de bijhorende gegevens dienen te worden vernietigd en vraagt derhalve om aanpassing van artikel 16 van het ontwerpbesluit. Wanneer sprake is van een onherroepelijk ontslag van alle rechtsvervolging is het College van mening dat het DNA-profiel en de bijhorende gegevens nooit dienen te worden vernietigd. Ook op dat punt meent het derhalve dat artikel 16 van het ontwerpbesluit dient te worden gewijzigd.

Uit zijn advies blijkt dat het College voor bestendiging pleit van de huidige situatie, zoals neergelegd in artikel 10, eerste lid, van het huidige Besluit DNA-onderzoeken. Dit artikellid bevat de verplichting voor de officier van justitie tot het geven van de opdracht het DNA-profiel van een verdachte te vernietigen indien blijkt dat hij terzake van het feit in verband waarmee het DNA-onderzoek is verricht, ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Omdat deze formulering te weinig houvast voor de praktijk biedt, heb ik ervoor gekozen om in artikel 16 van het ontwerpbesluit zoveel mogelijk aan te sluiten bij de omstandigheden die in de Aanwijzing afloopberichten aan de beheerders van politieregisters van 29 juni 1999 (Stcrt. 1999, 137) door het College van procureurs-generaal als omstandigheden worden genoemd waarin vanuit het openbaar ministerie een signaal aan de beheerders van politieregisters wordt gegeven om informatie over een verdachte uit de politieregisters te verwijderen. In die circulaire worden vier omstandigheden vermeld, te weten sepot 01 (waaronder wordt verstaan de situatie dat iemand achteraf ten onrechte als verdachte is aangemerkt), vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, onrechtmatig verkregen bewijs en aanzienlijke discrepantie tussen de gegevens die zijn opgeslagen in de registratie en de veroordeling. In de in artikel 16, tweede lid, van het ontwerpbesluit gegeven opsomming van de omstandigheden waarin een DNA-profiel en het bijbehorende celmateriaal in ieder geval moeten worden vernietigd, zijn de omstandigheden uit de aangehaalde aanwijzing, voorzover relevant, terug te vinden. Bij het nader invullen van deze omstandigheden heb ik mij voorts laten leiden door het uitgangspunt dat het celmateriaal van een verdachte en zijn DNA-profiel dat daaruit is verkregen, worden vernietigd zodra hij niet langer kan worden aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit. Dat is in ieder geval de situatie bij een verdachte die een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gekregen, onherroepelijk buiten vervolging is gesteld, een rechterlijke verklaring heeft ontvangen dat de zaak geëindigd is, tegen wie vrijspraak is uitgesproken dan wel die onherroepelijk is ontslagen van alle rechtsvervolging. In die situaties, waarin niet alleen de schuld van de verdachte niet in rechte is vastgesteld maar de verdenking zelfs is vervallen, verdient deze (ook in het licht van de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, EVRM) dezelfde behandeling als een onschuldige derde die aan een DNA-onderzoek heeft meegewerkt.

Een uitzondering op het vorenstaande wordt in het ontwerpbesluit gemaakt voor degene die ontslagen wordt van alle rechtsvervolging en op last van de rechter op grond van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking wordt gesteld. Ik zal bevorderen dat deze uitzondering ook wordt gemaakt voor degene die ontslagen wordt van alle rechtsvervolging en ingevolge artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht op last van de rechter in een psychiatrisch ziekenhuis wordt geplaatst. Het gevaar is aanwezig dat deze categorieën personen na hun terugkeer in de samenleving opnieuw een strafbaar feit zullen begaan. Het bewaren van hun DNA-profiel gedurende een bepaalde termijn kan een preventief effect hebben op hun gedrag.

Tot slot merkt het College van procureurs-generaal op dat bij het bepalen van de vernietigingstermijn voor het celmateriaal en het DNA-profiel van onbekende personen op achttien jaar geen rekening is gehouden met het feit dat de maximale termijn voor de verjaring van een delict bij de misdrijven die zijn omschreven in de artikelen 240b en 242 tot en met 250ter van het Wetboek van Strafrecht, langer dan achttien jaar kan zijn. Ingevolge artikel 71, onder 3, van het Wetboek van Strafrecht geldt dat de verjaringstermijn voor deze misdrijven, indien zij zijn gepleegd tegen minderjarigen, aanvangt op de dag na hun achttiende verjaardag. Het College pleit er dan ook voor om met deze afwijkende verjaringstermijn in het ontwerpbesluit rekening te houden.

Artikel 18, vierde lid, tweede volzin, van het ontwerpbesluit biedt de mogelijkheid om op verzoek van de officier van justitie de termijn van achttien jaar te verlengen, indien en voor zolang het strafbare feit nog niet is verjaard. Deze ontsnappingsclausule laat toe dat de sporen en daaruit verkregen DNA-profielen van onbekende personen die worden verdacht van het plegen van een of meer van de genoemde misdrijven tegen een minderjarige, langer dan achttien jaar kunnen worden bewaard. Bij het bepalen van de vernietigingstermijn van het sporenmateriaal en DNA-profielen van onbekende personen is met de door het College geschetste problematiek derhalve rekening gehouden. Het Nederlands Forensisch Instituut wijst in zijn advies van 10 februari 2000 op de situatie dat uit de resultaten van de Engelse Forensic Science Service blijkt dat in circa 1% van de gevallen geen volledig DNA-profiel uit een afgenomen wangslijmvliesmonster kan worden verkregen. De oorzaak is meestal een foutieve afname of het onder de verkeerde condities bewaren van het desbetreffende monster. In dat licht vraagt het Nederlands Forensisch Instituut zich af of de officier van justitie of de rechter-commissaris in zulke gevallen opnieuw een opdracht kan geven tot het afnemen van wangslijmvlies. Indien dit niet mogelijk is, geeft dit instituut in overweging om in artikel 2 van het ontwerpbesluit erin te voorzien dat een tweede bemonstering mogelijk wordt gemaakt.

In de zeer uitzonderlijke gevallen waarin nadien blijkt dat als gevolg van een menselijke fout een hernieuwde afname van wangslijmvlies moet plaatsvinden, is het in geval van vrijwillige medewerking aan een DNA-onderzoek nodig dat de officier van justitie of de rechter-commissaris opnieuw schriftelijk toestemming voor de afname van celmateriaal van de betrokkene verkrijgt. In geval van gedwongen medewerking is een tweede bevel van de officier van justitie of de rechter-commissaris vereist. Noch de tekst, noch het systeem van de wet verzet zich daartegen.

In zijn advies van 24 februari 2000 doet het Korps landelijke politiediensten het voorstel om in het ontwerpbesluit vast te leggen dat de opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris tot het verrichten van DNA-onderzoek aan de hand van het celmateriaal van een verdachte, tevens impliceert dat het daaruit verkregen DNA-profiel van de verdachte mag worden vergeleken met de DNA-profielen die reeds in de DNA-databank zijn opgeslagen. Het Korps landelijke politiediensten vindt het niet wenselijk dat deze gang van zaken uitsluitend als toelichting op artikel 10, vierde lid, van het ontwerpbesluit staat vermeld.

Artikel 10, vierde lid, ontwerpbesluit legt vast dat de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut onmiddellijk na een verricht DNA-onderzoek een vergelijking van het DNA-profiel van de onderzochte persoon met het uit het spoor vervaardigde DNA-profiel mag uitvoeren. De resultaten van deze vergelijking meldt de directeur vervolgens zo spoedig mogelijk aan de officier van justitie of de rechter-commissaris. Voor deze vergelijking van profielen is geen afzonderlijke opdracht van de officier van justitie of rechter-commissaris nodig. De opdracht van deze autoriteit tot het verrichten van een DNA-onderzoek omvat als het ware tevens de opdracht tot vergelijking.

De opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris tot het verrichten van een DNA-onderzoek houdt om de hierna volgende reden tevens de opdracht in tot het vergelijken van het uit dat onderzoek verkregen DNA-profiel met de reeds in de DNA-databank vastgelegde DNA-profielen en behoeft geen afzonderlijke regeling in het ontwerpbesluit, zoals het Korps landelijke politiediensten voorstelt. DNA-profielen worden in de DNA-databank vastgelegd om de opsporing en vervolging van strafbare feiten te vergemakkelijken. Het gaat hierbij zowel om de opsporing van reeds gepleegde delicten als om die van toekomstige delicten. Met het doel van de DNA-databank is verenigbaar dat het NFI het DNA-profiel van een verdachte naast de andere DNA-profielen in de DNA-databank legt. Voor een dergelijke zoekactie is geen afzonderlijke opdracht nodig. De opdracht tot DNA-onderzoek houdt tevens een zoekopdracht in de DNA-databank in. Om buiten elke twijfel te stellen dat elke vergelijking van DNA-profielen die uit strafrechtelijk oogpunt gewenst kan zijn, kan worden uitgevoerd, is in artikel 14, vijfde lid, aan de directeur van het NFI de bevoegdheid toegekend om een nieuw verkregen DNA-profiel naast de reeds opgenomen profielen te houden en de officier van justitie of rechter-commissaris over de resultaten van die vergelijking te informeren.

Het Korps landelijke politiediensten vraagt zich af «ontslag van rechtsvervolging» wegens niet-strafbaarheid van de verdachte een reden is om diens DNA-profiel uit de DNA-databank te verwijderen. Voor de (verdere) opsporing is het van belang om te weten of het DNA-profiel van degene die is ontslagen van rechtsvervolging overeenkomt met het aangetroffen materiaal Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar de door mij in deze paragraaf gegeven reactie op het advies van het College van procureurs-generaal.

Tot slot merkt het Korps landelijke politiediensten op dat de Divisie Centrale Recherche Informatie het een slechte zaak vindt dat sporenmateriaal ingevolge het ontwerpbesluit reeds na achttien jaar wordt vernietigd, tenzij het openbaar ministerie verzoekt om verlenging van deze termijn. Volgens de CRI mag de verjaringstermijn geen reden vormen voor vernietiging van sporenmateriaal en de daaruit vervaardigde DNA-profielen. De CRI geeft daarvoor drie redenen aan. In de eerste plaats blijft het voor de opsporing relevant het delict op te lossen, ook al is het feit verjaard. In de tweede plaats kan het voor het oplossen van andere delicten van belang zijn over de gegevens te beschikken van een (desnoods verjaarde) zaak. Op die manier kunnen misdrijven immers aan elkaar worden gekoppeld. Als derde reden noemt de CRI dat ook voor de slachtoffers en hun nabestaanden het oplossen van een delict zeer belangrijk is.

De vernietigingstermijn voor het celmateriaal en het DNA-profiel van onbekende personen is in artikel 18, vierde lid, van het ontwerpbesluit gesteld op achttien jaar. Deze termijn is niet nieuw. Ook artikel 11, onder a, van het huidige Besluit DNA-onderzoeken hanteert deze termijn voor het vernietigen van het DNA-profiel dat is vervaardigd uit sporenmateriaal. De achterliggende gedachte hierachter is dat na achttien jaar in beginsel ieder delict is verjaard. Na het verstrijken van de verjaringstermijn vervalt de grondslag voor het bewaren van het DNA-profiel en het bijbehorende sporenmateriaal. Het bewaren van die persoonsgegevens dient dan immers geen opsporings- en vervolgingsbelang meer. Ten aanzien van de strafzaak in het kader waarvan het DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden, kunnen geen strafvorderlijke beslissingen meer worden genomen. Een uitzondering hierop geldt voor de situatie waarin de verjaringstermijn nog niet is verstreken, bijvoorbeeld indien de verjaring is gestuit of het een misdrijf betreft uit de categorie misdrijven die zijn omschreven in de artikelen 240b en 242 tot en met 250ter van het Wetboek van Strafrecht, en dit misdrijf is gepleegd tegen een minderjarige. In die situatie kan de officier van justitie verzoeken om verlenging van de termijn en kan het profiel langer dan achttien jaar worden bewaard.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak constateert in haar advies van 12 april 2000 dat een buitengewoon gedetailleerde regeling is opgesteld voor met het afnemen van celmateriaal en het bewaren van dat materiaal. Hoewel vooropgesteld mag worden dat een inbreuk op de lichamelijke integriteit van al dan niet als verdachte aan te merken burgers in strikte regels dient te zijn vervat en ook met veel waarborgen moet zijn omkleed, vreest de commissie dat dit het risico met zich brengt dat bij de uitvoering van DNA-onderzoek op ondergeschikte punten fouten zullen worden gemaakt. Deze fouten zullen kunnen leiden tot nietigheid van het onderzoek, bewijsuitsluiting en mogelijk vrijspraken. De commissie verwijst in dit verband naar de ervaringen die zijn opgedaan met de bloedproef.

DNA-onderzoek levert gevoelige informatie op over degene wiens celmateriaal aan een onderzoek is onderworpen. Daarom is het van belang dat voor het bewaren en vernietigen van het celmateriaal en de daaruit verkregen DNA-profielen goede waarborgen vastliggen. Artikel 8, tweede lid, van het EVRM, artikel 10, eerste lid, van de Grondwet en de Wbp verplichten daar ook toe. Celmateriaal en DNA-profielen mogen niet langer worden opgeslagen dan redelijkerwijs noodzakelijk is voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten en in overeenstemming is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat heeft ertoe geleid dat in het ontwerpbesluit de termijnen voor het bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen zijn gedifferentieerd. Een niet-verdachte verdient op dat punt een andere behandeling dan degene die verdacht wordt van een strafbaar feit waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer staat en die nadien voor dat feit wordt veroordeeld. De differentiatie van de termijnen levert naar mijn mening geen risico op tot fouten in de uitvoering van een DNA-onderzoek. Wel is het zaak dat ervoor wordt gezorgd dat celmateriaal en DNA-profielen worden vernietigd op het moment dat het ontwerpbesluit dat voorschrijft. Vandaar dat ik, zoals ik in reactie op het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten heb opgemerkt, groot belang hecht aan een adequaat automatiseringssysteem bij het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut. Ik zal erop toezien dat in het kader van de implementatie van dit wetsvoorstel daaraan hoge prioriteit wordt gegeven. Voorkomen moet worden dat een DNA-profiel van bijvoorbeeld een spoor dat oorspronkelijk rechtmatig in de DNA-databank is opgeslagen, nadien ten onrechte, omdat het al vernietigd had moeten zijn, in een nieuwe strafzaak een rol speelt.

Anders dan in het geval van de bloedproef waarmee de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak een vergelijking trekt, verwacht ik over de juiste uitvoering van een DNA-onderzoek geen uitgebreide stroom aan jurisprudentie van de Hoge Raad. Die verwachting baseer ik op het gegeven dat een onderzoek naar het alcoholgehalte in het bloed, in tegenstelling tot een DNA-onderzoek, een bestanddeel vormt van een strafbepaling. Artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het een ieder verboden is een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed. De kern van deze strafbepaling ligt niet in enig waarneembaar gedrag, maar in het alcoholpercentage dat het bloed van betrokkene bevat. Dat heeft ertoe geleid dat de bloedproef in artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 en het op die wet gebaseerde Besluit alcoholonderzoeken met strikte waarborgen is omgeven. Dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad veelvuldig de vraag aan de orde is geweest of deze waarborgen op de juiste wijze zijn nageleefd, kan met name daardoor worden verklaard dat het niet naleven van essentiële waarborgen tot gevolg had dat het bestanddeel «bij een onderzoek» niet aanwezig was en een veroordeling dientengevolge uitgesloten. De gevolgen van eventuele verzuimen, bij een DNA-onderzoek begaan, wordt door de jurisprudentie inzake het onrechtmatig verkregen bewijs beheerst.

Voorts herhaalt de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak haar opmerking die zij gemaakt heeft ten aanzien van het voorontwerp van het onderhavige wetsvoorstel, dat zij geen voorstander is van het afnemen van celmateriaal door politiepersoneel. Celmateriaal dient naar haar mening te worden afgenomen door een arts of een gediplomeerd verpleegkundige. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak stelt dan ook voor artikel 2, zevende lid, van het ontwerpbesluit aan te passen. Reeds eerder in deze nota ben ik uitgebreid ingegaan op de verdeling van de bevoegdheden tot afname van celmateriaal over de arts, de verpleegkundige en de opsporingsambtenaar. Ik verwijs in dit verband dan ook kortheidshalve daarnaar.

Tot slot zet de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak vraagtekens bij de in artikel 14, vijfde lid, tweede volzin, van het ontwerpbesluit neergelegde bevoegdheid van de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut. Zij beschouwt het op eigen initiatief onderling vergelijken van de in de DNA-databank opgenomen profielen als het (zelfstandig) verrichten van onderzoekshandelingen. Het NFI is geen opsporingsinstantie en dient naar het oordeel van de commissie uitsluitend op verzoek van de in artikel 15 van het ontwerpbesluit genoemde personen onderzoek uit te voeren. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak stelt daarom voor de tweede volzin in artikel 14, vijfde lid, te schrappen.

In mijn reactie op het advies van het Korps landelijke politiediensten heb ik de reden genoemd waarom ik geen termen aanwezig acht om de genoemde volzin te laten vervallen. Graag verwijs ik daarnaar.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af ten aanzien van welke delicten de regering verwacht dat het uitvoeren van DNA-onderzoek de meeste meerwaarde zal hebben in termen van het verhogen van het oplossingspercentage. In dat verband vragen zij zich af tot welke stijging van het aantal uit te voeren onderzoeken toepassing van DNA-onderzoek bij dergelijke delicten leidt en of de regering een overzicht kan verschaffen van de te verwachten uit te voeren onderzoeken, onderverdeeld naar delictsvorm.

De meerwaarde van DNA-onderzoek in termen van het verhogen van het oplossingspercentage hangt in sterke mate af van de kans dat de politie biologische sporen aantreft en veilig stelt voor DNA-onderzoek. Bij een zedendelict zal, mede door de aard van het delict, de kans dat de dader sporenmateriaal achterlaat op het slachtoffer of op de plaats van het delict groter zijn dan bij delicten waarbij de dader fysiek contact met het slachtoffer of met voorwerpen kan voorkomen. Ervaringsgegevens uit Engeland over de periode 1995 tot augustus 1998 (zie blz. 17 van de eindrapportage «DNA bij inbraken» van mei 1999) tonen aan dat, afgezet tegen het aantal malen dat het delict voorkomt, moord procentueel (4,5 %) het hoogste aantal hits kent. Verkrachting en inbraak scoren respectievelijk 1,8 en 1,7 procent. In absolute aantallen laat inbraak het hoogste getal zien met 8885 hits tegen moord 32.

De stijging van het aantal DNA-onderzoeken onderscheiden naar delictsvorm is slechts bij benadering te bepalen. Bij moord- en zedenzaken vindt traditioneel al relatief vaak DNA-onderzoek aan biologische sporen plaats. Derhalve zal de toename van het aantal DNA-onderzoeken voor deze delictsvormen ten gevolge van dit wetsvoorstel marginaal zijn. Op basis van het project DNA bij inbraken is berekend dat de toename van DNA-onderzoek bij deze delicten zal stijgen met ongeveer 20 000 op jaarbasis (10 000 zaken waarbij gemiddeld per zaak van 2 biologische sporen een DNA-profiel wordt gemaakt). Daarenboven ligt het in de verwachting dat op jaarbasis in 2000 gevallen een gedwongen afname zal plaatsvinden van een verdachte. Voor het overige wordt verwacht dat als gevolg van het thans voorliggende wetsvoorstel op jaarbasis ongeveer 2000 extra DNA-profielen zullen worden gemaakt voor verdenking van delicten als overval, brandstichting en steekincidenten.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of bij de schatting van de aan het voorstel verbonden kosten is meegewogen dat het gaat om het uitbreiden van de mogelijkheid en niet de verplichting tot het verrichten van DNA-onderzoek. Op welke wijze zal de proportionaliteit een ongebreidelde uitbreiding van het aantal onderzoeken kunnen beperken, zo vragen zij zich tot slot af.

Bij de inschatting van de aan het voorstel verbonden kosten is gebruik gemaakt van de resultaten van het project «DNA bij inbraken» en de tot dusver opgedane ervaring van het Nederlands Forensisch Instituut. In dat verband is nagegaan bij welke delicten de kans bestaat dat biologische sporen worden achtergelaten, in hoeveel gevallen de politie daadwerkelijk onderzoek verricht op de plaats van het delict, hoe vaak de politie in staat is deze sporen veilig te stellen en het aantal zaken waarbij er van de veilig gestelde sporen daadwerkelijk een DNA-profiel kan worden opgemaakt.

Gesteld kan worden dat het beginsel van proportionaliteit vervat is in het criterium dat de toepassing van DNA-onderzoek dient plaats te vinden in het belang van het onderzoek. Dit betekent onder meer dat in die gevallen waarin op basis van ander bewijsmateriaal de identiteit van de dader met voldoende overtuiging kan worden vastgesteld, de toepassing van DNA-onderzoek veelal niet aan de orde zal zijn.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de nota naar aanleiding van het verslag niet expliciet ingaat op de kosten die verbonden zijn aan het inrichten en uitbreiden van een DNA-databank. Deze leden vragen de regering hier nader op in te gaan met inbegrip van een verheldering van de keteneffecten die het gevolg zijn van een groeiende DNA-databank.

De kosten die verbonden zijn aan het inrichten van de DNA-databank zijn vervat in de kosten voor het Nederlands Forensisch Instituut, zoals deze zijn weergegeven in de nota naar aanleiding van het verslag. In de kostprijsberekening voor het opmaken van een DNA-profiel zijn tevens begrepen de te maken kosten van het invoeren van een DNA-profiel in de DNA-databank, alsmede het onderhoud ervan. Bij een groeiende DNA-databank is de verwachting dat het aantal hits, dat wil zeggen de gevallen waarin, als gevolg van de vergelijking van DNA-profielen, zaken aan elkaar gekoppeld kunnen worden en zaken aan daders gekoppeld kunnen worden, zal toenemen. De ervaringen in het kader van het project «DNA bij inbraken» en de ervaringen in Engeland rechtvaardigen deze verwachting. Dit betekent dat het aantal zaken dat voor de rechter kan worden gebracht zal toenemen en dat het aantal strafopleggingen eveneens zal toenemen. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat de verwachte uitbreiding van het aantal DNA-onderzoeken zal leiden tot een toename van 287 zaken die voor de rechter zullen worden gebracht, en dat als gevolg daarvan in de sector gevangeniswezen een capaciteitsbeslag van 55 plaatsen wordt verwacht. Ik voeg daaraan toe dat er op termijn ook inverdieneffecten zullen optreden, omdat als gevolg van de toepassing van DNA-onderzoek in een substantieel aantal zaken het bewijs tegen de dader in een eerder stadium rond gemaakt kan worden.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering ook positieve financiële effecten verwacht van de voorgestelde wijzigingen, bijvoorbeeld in termen van maatschappelijke effecten.

Het ligt in de verwachting dat op termijn ook positieve financiële effecten kunnen optreden doordat met behulp van DNA-onderzoek meer dan thans gericht opsporingsonderzoek kan plaatsvinden. DNA-onderzoek kan er immers ook voor zorgen dat potentiële daders kunnen worden uitgesloten. Verwacht wordt dat DNA-onderzoek, gelet op het feit dat het een trefzeker opsporingsmiddel is, ook een positief effect zal hebben op de duur van het opsporingsonderzoek. Daarmee kan mogelijk op termijn een inverdieneffect optreden in de opsporingskosten voor de politie.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het uit het oogpunt van het bestaande capaciteitstekort in de overgangssituatie zaak is dat ook het inschakelen van andere gekwalificeerde laboratoria dan het Nederlands Forensisch Instituut mogelijk is. Zij vragen zich in dat licht af of die mogelijkheid niet eveneens moet blijven bestaan na afloop van de overgangsperiode.

Naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie heb ik in paragraaf 2 van hoofdstuk I opgemerkt dat het voorgestelde artikel 7 van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken het mogelijk maakt dat niet alleen het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut en dat van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit van Leiden, maar ook een ander in Nederland gevestigd laboratorium of een laboratorium buiten Nederland een DNA-onderzoek kan doen, mits het voldoet aan de criteria die ook gelden voor de twee genoemde laboratoria. In de praktijk gebeurt het nu ook al dat, als gevolg van de capaciteitsproblemen bij de twee Nederlandse laboratoria, gebruik wordt gemaakt van de expertise en diensten van buitenlandse laboratoria, met name de laboratoria in Engeland. Dat geldt ook in het geval een buitenlands laboratorium over meer geavanceerde methodieken beschikt dan op dat moment in Nederland voorhanden zijn.

Uit oogpunt van marktwerking en concurrentie zijn de leden van de fractie van de VVD van mening dat, binnen de grenzen van de gestelde kwaliteitseisen, er ruimte moet bestaan voor het laten uitvoeren van DNA-onderzoek bij verschillende laboratoria. Zij vragen of de regering dit standpunt onderschrijft.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar de reactie die ik op de hiervoor gestelde vraag van de leden van de VVD-fractie heb gegeven.

Over de passages inzake de opslagtermijn van een DNA-profiel op blz. 24 tot en met 26 van de nota naar aanleiding van het verslag hebben de leden van de CDA-fractie twee vragen. Is de voorgestelde onderverdeling van de categorie verdachten in vier subcategorieën niet onnodig complex en (werk)belastend? Kan een en ander niet eenvoudiger, waarbij de categorieën 2 tot en met 4 ineengeschoven worden?

Celmateriaal en DNA-profielen mogen niet langer worden opgeslagen dan redelijkerwijs noodzakelijk is voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten en in overeenstemming is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Artikel 8, tweede lid, van het EVRM, artikel 10, eerste lid, van de Grondwet en de Wbp schrijven dat ook voor. Een niet-verdachte verdient in dit verband een andere behandeling dan degene die verdacht wordt van een strafbaar feit waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer staat en die nadien voor dat feit wordt veroordeeld. Dat heeft ertoe geleid dat in het ontwerpbesluit de termijnen voor het bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen zijn gedifferentieerd. De differentiatie van de termijnen is naar mijn mening niet onnodig complex of belastend. De lasten die de handhaving van de vernietigingstermijnen met zich brengen, zullen bovendien voor een groot deel worden weggenomen doordat de informatievoorziening tussen het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut zoveel mogelijk zal worden geautomatiseerd.

Ik acht het om de hierna volgende redenen niet wenselijk de subcategorieën 2 tot en met 4 ineen te schuiven. De vierde subcategorie betreft het sporenmateriaal en de DNA-profielen van onbekende personen. Voorgesteld is de termijn voor het vernietigen van deze persoonsgegevens op achttien jaar te stellen omdat na die periode in beginsel ieder strafbaar feit verjaard is en het bewaren van deze gegevens derhalve geen strafvorderlijk doel meer dient. De situatie bij de tweede en derde subcategorie ligt geheel anders. Deze twee categorieën hebben betrekking op bekende verdachten. Het is wenselijk dat voor het bewaren van deze persoonsgegevens een langere termijn geldt omdat deze gegevens van belang kunnen blijven voor het ophelderen van andere ernstige misdrijven. Alhoewel het denkbaar is van de tweede en de derde subcategorie één categorie te maken, acht ik dat in verband met de proportionaliteit niet wenselijk. Ik acht het redelijk dat het celmateriaal en de DNA-profielen van de categorie verdachten die een lichter misdrijf hebben begaan en daarvoor nadien zijn veroordeeld, minder lang worden bewaard dan van de categorie verdachten die een zwaarder misdrijf hebben begaan en daarvoor nadien zijn veroordeeld. In mijn opvatting word ik nadrukkelijk ondersteund door de Recherche Advies Commissie. In haar advies over het ontwerpbesluit merkt deze commissie op dat de vernietigingstermijnen van celmateriaal en DNA-profielen in het ontwerpbesluit uitgebalanceerd zijn gekozen. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten spreekt in zijn advies zijn waardering uit over de in het ontwerpbesluit voorgestelde indeling in categorieën. Een dergelijk onderscheid in categorieën past ook goed in de systematiek van het Wetboek van Strafvordering. Uit de termijnen die gelden voor de verjaring van een misdrijf, komt ook naar voren dat er een zekere evenredigheid bestaat tussen de duur van de maximumstraf en de verjaringstermijn.

De leden van de CDA-fractie zouden binnen de eerst voorgestelde subcategorie in ieder geval een onderscheid willen maken tussen de verdachte die onherroepelijk wordt vrijgesproken en de verdachte die vrijuit gaat op andere gronden, bijvoorbeeld na een kennisgeving van niet verdere vervolging. De laatste categorie komt naar hun mening veelal vrij op formele gronden en kan materieel wel degelijk verdachte blijven. De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom het niet verantwoord is hun DNA-materiaal in de DNA-databank te houden.

Het College van procureurs-generaal heeft in zijn advies over het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken deze materie ook aangesneden. Bij de bespreking van dit advies in deze paragraaf ben ik hierop ingegaan. Graag verwijs ik kortheidshalve daarnaar. Daarbij teken ik nog aan dat het geenszins zo is dat een kennisgeving van niet verdere vervolging slechts wordt uitgereikt in gevallen waarin van formele beletselen sprake zou zijn; ook daar ligt gewoonlijk een materiële grond, namelijk het ontbreken van voldoende overtuigend bewijs, aan ten grondslag.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de blz. 28–31 van de nota naar aanleiding van het verslag uitvoerig wordt ingegaan op de extra kosten die de voorgenomen omvangrijke uitbreiding van het DNA-onderzoek met zich brengt. Deze leden vragen of de regering op dat punt een actuele stand van zaken kan geven. Verder vragen zij of de gecalculeerde kostenraming voldoende is en hoe het staat met het verwerven of vrijmaken van de benodigde extra financiële middelen.

In het overleg met mijn ambtgenoot van het Ministerie van Financiën over het beschikbaar stellen van de benodigde middelen voor DNA-onderzoek in strafzaken hebben de berekeningen als weergegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, als basis gediend voor een meerjarenraming van de kosten voor DNA-onderzoek. Daarenboven is in de meerjarenraming een schatting opgenomen van kosten waarin ten tijde van het inzenden van de nota naar aanleiding van het verslag nog geen inzicht bestond. Het betreft in deze de kosten van de toepassing van DNA-onder- zoek bij diefstal van en goederen uit auto's. Tevens zijn, indicatief, de kosten in kaart gebracht die DNA-onderzoek bij gedetineerden en TBS-gestelden zouden kunnen opleveren, alsmede de kosten die uit het wettelijk toestaan van DNA-onderzoek bij veroordelingen voor strafbare feiten waarbij in het vooronderzoek geen DNA-onderzoek is bevolen zouden kunnen voortvloeien.

Voor het jaar 2000 heb ik, naast de 1 mln die bij motie van de heer Dittrich (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 31) is toegevoegd aan de begroting van het Nederlands Forensisch Instituut, 1,4 mln vrijgemaakt binnen de justitiebegroting voor de kosten die verbonden zijn aan het eerder aangehaalde project dat dient ter ondersteuning van de implementatie van dit wetsvoorstel. De voor 2001 en volgende jaren benodigde gelden maken onderdeel uit van de nog lopende begrotingsvoorbereiding 2001. Over de resultaten daarvan wordt uitsluitsel gegeven op de derde dinsdag van september.

De leden van de D66-fractie constateren dat op dit moment slechts twee instituten in Nederland over de accreditatie beschikken om DNA-onder- zoek te verrichten. In het ontwerpbesluit blijft deze situatie ongewijzigd en worden deze twee instituten wederom aangewezen. Deze leden vragen aan de regering of de mogelijkheid bestaat dat dit aantal in de toekomst wordt uitgebreid in verband met het capaciteitstekort. Verder vragen zij in dit verband of het voldoen aan de criteria voor accreditatie door de regering op enigerlei wijze kan worden gestimuleerd, zodat bijvoorbeeld het CRI in de toekomst deze accreditatie verkrijgt.

In deze paragraaf heb ik naar aanleiding van een verwante vraag van de leden van de VVD-fractie aangegeven dat de mogelijkheid bestaat dat het aantal laboratoria dat DNA-onderzoek kan verrichten in strafzaken in de toekomst kan worden uitgebreid. Het ontwerpbesluit biedt er alle ruimte voor dat andere laboratoria in Nederland dan het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut en van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit van Leiden aan de kwaliteitscriteria uit het ontwerpbesluit gaan voldoen en derhalve forensisch DNA-onderzoek kunnen gaan verrichten.

Opgemerkt zij in dit verband dat de aan het Nederlands Forensisch Instituut toegekende middelen, waarover de Kamer bij kaderbrief zal worden geïnformeerd, voldoende zijn om tegemoet te komen aan de te verwachten groei van het aantal DNA-onderzoeken. De mogelijkheid dat ook andere laboratoria DNA-onderzoek in strafzaken kunnen verrichten is met name opgenomen om onder bijzondere omstandigheden een optredende piekbelasting te kunnen opvangen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij DNA-onderzoek onder een omvangrijke bevolkingsgroep.

Gelet op het bovenstaande acht ik geen termen aanwezig om extra maatregelen te treffen die er toe leiden dat andere laborataria worden gestimuleerd om aan de gestelde kwaliteitscriteria te voldoen. Ook zie ik geen noodzaak om te bevorderen dat de CRI in de toekomst een accreditatie zal verkrijgen om DNA-onderzoek te verrichten. DNA-onderzoek is hoogwaardig biologisch en technisch onderzoek dat door specifiek opgeleide mensen dient te worden uitgevoerd in een laboratoriumomgeving. Daarbij gaat het niet alleen om het uitvoeren van DNA-zaaksonderzoek maar is het, gelet op de wetenschappelijke ontwikkelingen, evenzeer van belang dat op wetenschappelijk niveau voldoende aandacht wordt besteed aan research en development en de ontwikkeling van kennis en expertise. De CRI is geen instituut dat toegepast wetenschappelijk onderzoek verricht en heeft geen laboratorium. Het onderbrengen van DNA-onderzoek bij de CRI zou inhouden dat een geheel nieuw laboratorium zou moeten worden gebouwd waarvan de kosten buitengewoon hoog zouden zijn. Derhalve heeft het mijn voorkeur om bij de uitbreiding van capaciteit voor het verrichten van DNA-onderzoek aan te sluiten bij de bestaande laboratoriuminfrastructuur van het Nederlands Forensisch Instituut dat ik ook overigens, gelet op de wetenschappelijke «state of the art» van het laboratorium de juiste instantie acht voor het verrichten van DNA-onderzoek in strafzaken.

Bij de leden van de fractie van D66 heerst nog steeds enige onduidelijkheid omtrent de informatievoorziening en de controle of een verdachte na later gebleken onschuld weer uit de DNA-databank verwijderd wordt. De directeur van het NFI ziet er onder meer op toe dat de DNA-profielen en het celmateriaal worden vernietigd, terstond nadat het instituut ermee op de hoogte is geraakt dat het DNA-profiel van een verdachte niet langer in de DNA-databank opgenomen kan blijven. Deze verantwoordelijkheid blijkt in de praktijk enigszins problematisch te zijn nu het NFI zelden of nooit op de hoogte wordt gesteld door het openbaar ministerie omtrent de afloop van een zaak. Dit achten deze leden niet alleen een onwenselijke zaak, maar het bevreemdt hen ook daar ingevolge artikel 10, eerste lid, van het huidige Besluit DNA-onderzoeken een dergelijke informatieplicht voor het openbaar ministerie reeds bestaat. Deze leden vragen dan ook aan de regering of van het voorgestelde artikel 16 van het conceptbesluit veel verbetering valt te verwachten. Deze leden hechten er groot belang aan dat de terugkoppeling van het openbaar ministerie naar het NFI soepel verloopt. Zij vragen zich in dat verband af welke rol de regering met betrekking tot het uitwisselen van deze gegevens weggelegd ziet voor de ICT.

Het staat voor mij buiten kijf dat het niet alleen van belang is dat wettelijk gewaarborgd is dat het DNA-profiel van een verdachte wordt vernietigd zodra dat noodzakelijk is, maar ook dat dit in de praktijk daadwerkelijk gebeurt. Dat is niet alleen in het belang van de verdachte, maar ook in het belang van de rechtshandhaving. De rechtshandhaving is er niet bij gebaat dat een DNA-profiel van een verdachte dat oorspronkelijk rechtmatig in de DNA-databank is opgeslagen, nadien ten onrechte, omdat het al vernietigd had moeten zijn, in een nieuwe strafzaak een rol speelt.

Het vorenstaande moge duidelijk maken dat ik met de leden van de leden van de D66-fractie het nut en de noodzaak onderschrijf van een adequate informatievoorziening tussen het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut. Dat geldt zeker in de situaties waarin een terugkoppeling van het openbaar ministerie naar dat instituut noodzakelijk is met het oog op een goede naleving van de wettelijk voorgeschreven termijnen voor vernietiging van DNA-profielen. Daarom ook zal in het project dat ten doel heeft de implementatie van dit wetsvoorstel te ondersteunen, de hoogste prioriteit worden gegeven aan met name het inventariseren van de knelpunten die zich voordoen in de terugkoppeling van het openbaar ministerie aan het Nederlands Forensisch Instituut en het doen van voorstellen voor een adequaat automatiseringssysteem om knelpunten in de toekomst te voorkomen. In het kader van het deelproject «ICT-keteninformatie» zullen deze taken worden uitgevoerd.

Naar de mening van de leden van de D66-fractie zou de informatieplicht voor het openbaar ministerie in de richtlijn van het College van Procureurs-generaal moeten worden meegenomen. Zij vragen de regering hierop in te gaan.

Zoals ik hiervoor heb aangegeven, acht ik het in het belang van de verdachte en een adequate rechtshandhaving noodzakelijk dat het openbaar ministerie het Nederland Forensisch Instituut bijtijds informeert over het feit dat een DNA-profiel en het daarbij behorende celmateriaal van een verdachte dienen te worden vernietigd. Mede gelet daarop lijkt het me een goede zaak dat aan de informatieplicht van het openbaar ministerie in de te ontwerpen richtlijn van het College van procureurs-generaal aandacht wordt besteed.

De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar de wijze waarop de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut in de praktijk controleert of een DNA-profiel moet worden vernietigd en of hiervoor een procedure bestaat.

De directeur van het Nederlands Forensisch Instituut dient er als beheerder van de bij dit instituut opgeslagen gegevens op toe te zien dat de DNA-profielen en het celmateriaal na het verstrijken van de voorgeschreven termijnen worden vernietigd. Met het oog op een goede uitoefening van deze taak is hij voor een deel afhankelijk van informatie van het openbaar ministerie, bijvoorbeeld in geval van het vernietigen van het celmateriaal en de DNA-profielen van personen tegen wie de verdenking is komen te vervallen. Voor een ander deel heeft hij geen informatie van buitenaf nodig. Zo kan de directeur er zelfstandig voor zorgen dat de DNA-profielen van verdachten en nadien veroordeelden alsmede hun celmateriaal, afhankelijk van de gevangenisstraf die op het delict staat waarvan zij werden verdacht of waarvoor zij nadien werden veroordeeld, na twintig of dertig jaar worden vernietigd. Een uitzondering hierop geldt indien deze termijn tussentijds op verzoek van het openbaar ministerie wordt verlengd indien de betrokkene nadien veroordeeld is wegens een ander misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.

Het ontwerpbesluit schrijft voor dat de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut van elke vernietiging van een DNA-profiel en de daarbij behorende (persoons)gegevens aantekening houdt.

Verder is het de bedoeling dat in het kader van het eerder in deze paragraaf genoemde deelproject «ICT-keteninformatie» voorstellen zullen worden gedaan voor het ontwikkelen van een automatiseringssysteem bij zowel het Nederlands Forensisch Instituut als het openbaar ministerie. Het systeem dat bij het Nederlands Forensisch Instituut zal worden geïnstalleerd, zal zodanig worden ingericht dat na het verstrijken van een bepaalde vernietigingstermijn automatisch een melding plaatsvindt, opdat het desbetreffende DNA-profiel kan worden vernietigd. Ook het systeem bij het openbaar ministerie zal erin moeten voorzien dat het Nederlands Forensisch Instituut op het juiste moment de informatie krijgt die het behoeft voor vernietiging van een DNA-profiel.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het van belang is dat er niet alleen zorg voor wordt gedragen dat het opgeslagen DNA-profiel wordt verwijderd, maar tevens dat het celmateriaal en de onderdelen van archieven, zoals het afschrift van het verslag van het onderzoek dat zich in het strafdossier bevindt, worden vernietigd. Zij vragen of de regering het op dit punt met de leden van de fractie van D66 eens is.

Zodra het DNA-profiel uit de DNA-databank dient te worden vernietigd, vervalt de grondslag voor het bewaren van het celmateriaal waaruit het profiel is vervaardigd, en voor het bewaren van het bijbehorende verslag van de resultaten van het DNA-onderzoek. Om die reden en om onnodige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene te voorkomen, dienen deze zaken te worden vernietigd. Het moment van vernietigen van het verslag van de resultaten van het DNA-onderzoek bij het Nederlands Forensisch Instituut behoeft niet samen te vallen met het moment waarop het strafdossier van betrokkene zal worden vernietigd. Strafdossiers worden vernietigd overeenkomstig de termijnen die zijn gesteld in de Archiefwet 1995 en de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften, die verschillend zijn gesteld afhankelijk van de aard van de straf. Die termijnen gelden voor alle processtukken die zich in het strafdossier bevinden, dus ook voor het daarin opgenomen verslag van de resultaten van het DNA-onderzoek.

Bij het antwoord op de vraag hoe lang een DNA-profiel opgeslagen blijft in de DNA-databank, maakt de regering bij de categorie verdachten een onderscheid tussen personen die verdacht worden van of, later, veroordeeld zijn wegens een misdrijf waar maximaal zes jaar of meer gevangenisstraf op staat en een misdrijf waar maximaal tussen de vier en zes jaar gevangenisstraf op staat. In plaats van dertig jaar wordt voorgesteld om de DNA-profielen van deze laatste categorie twintig jaar te bewaren. De regering geeft aan dat bij de onderhavige delicten lang genoeg te vinden. De leden van de fractie van D66 vinden dat ook bij deze laatste categorie een termijn van dertig jaar zou moeten gelden. Zij zien geen reden om het DNA-profiel van iemand die een misdrijf heeft gepleegd waar een straf van vijf jaar op staat minder lang te bewaren dan het DNA-profiel van iemand die een delict heeft gepleegd waar een maximale gevangenisstraf van zes jaar op staat. Het feit dat iemand een lichter misdrijf heeft gepleegd doet immers niets af aan de eventuele mogelijkheid van recidive. Mocht dit het geval zijn, dan kan door middel van de DNA-databank de dader worden geïdentificeerd. Deze leden kiezen voor de belangen van het slachtoffer dan wel de samenleving om middels een langere bewaartermijn een eventuele recidive op termijn te kunnen oplossen.

In deze paragraaf heb ik in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie aangegeven waarom ik het redelijk acht en passend vind binnen de systematiek van het Wetboek van Strafvordering dat de DNA-profielen en het celmateriaal van de categorie verdachten die een lichter misdrijf hebben begaan en daarvoor nadien zijn veroordeeld, minder lang (twintig jaar) worden bewaard dan de DNA-profielen en het celmateriaal van de categorie verdachten die een zwaarder misdrijf hebben begaan en daarvoor nadien zijn veroordeeld (dertig jaar). Graag verwijs ik de leden van de D66-fractie naar dat antwoord. In aanvulling daarop merk ik op dat ik deze termijnen des te meer redelijk acht nu het ontwerpbesluit met het oog op recidive de mogelijkheid kent om op verzoek van het openbaar ministerie de termijn van twintig of dertig jaar te verlengen. Verlenging is mogelijk indien de betrokkene nadien wederom veroordeeld wordt wegens een ander misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Het gevolg hiervan kan zijn dat het DNA-profiel van degene die in eerste instantie een lichter misdrijf heeft begaan, in de praktijk langer in de DNA-databank opgeslagen is dan degene die in eerste instantie een zwaarder misdrijf heeft begaan.

De leden van de fractie van D66 zouden graag een toelichting krijgen van de regering op de bewering dat het zaaksaanbod bij het NFI toeneemt met 11 000 tot 13 000 zaken per jaar. Zij vragen zich af waarop de regering deze veronderstelling baseert.

De verwachte toename van het aantal zaken is een inschatting die gebaseerd is op de projectresultaten van het project «DNA bij inbraken». In de eindrapportage van dit project is een toekomstverwachting uitgesproken waarbij wordt geschat dat bij ongeveer 10 000 van de circa 96 000 inbraken die in Nederland plaatsvinden, biologische sporen kunnen worden aangetroffen en veilig gesteld voor DNA-onderzoek. Daarenboven kan als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel in de toekomst bij verdenking van inbraak in meer gevallen dan thans gevorderd worden dat de verdachte meewerkt aan een DNA-onderzoek. Uit de in het project «DNA bij inbraken» onderzochte zaken is gebleken dat elke dader verantwoordelijk gesteld kon worden voor gemiddeld 2 à 3 inbraken. Vervolgens is aangenomen dat in ongeveer 2000 gevallen een vordering tot medewerking aan een DNA-onderzoek zal worden gegeven. Immers niet alle daders zullen worden opgespoord en niet in alle gevallen zal er sprake van zijn dat DNA-onderzoek in het belang van het opsporingsonderzoek is.

Voorts mag volgens opgave van het Nederlands Forensisch Instituut worden verwacht worden dat als gevolg van de verlaging van de grens waarbij gedwongen afname van celmateriaal mogelijk is, het zaaksaanbod met ongeveer 900 zal stijgen. Dat is exclusief de toepassing van DNA-onderzoek bij inbraken.

De leden van de fractie van D66 delen de wens van het openbaar ministerie dat van alle sporen bij het Nederlands Forensisch Instituut in zaken waar het gaat om levens- en zedendelicten alsnog het DNA-profiel wordt bepaald. De regering is van mening dat in die gevallen waarin er voldoende aanwijzingen zijn dat het verrichten van DNA-onderzoek aan oude sporen kan bijdragen aan de opheldering van ernstige misdrijven alsnog DNA-onderzoek moet plaatsvinden. De leden van de D66-fractie vragen zich af of de regering hierbij doelt op alle gevallen waarin het gaat om levensdelicten dan wel seksuele delicten of gaat de regering hier een stapje verder dan het openbaar ministerie door meer in het algemeen te spreken over opheldering van ernstige misdrijven Voorts vragen deze leden wanneer er sprake is van «voldoende aanwijzingen».

Naar aanleiding van vergelijkbare vragen van de leden van de VVD-fractie heb ik in paragraaf 3 van hoofdstuk I aangegeven in welke gevallen DNA-profielen van de bij het Nederlands Forensisch Instituut opgeslagen oude sporen zullen worden bepaald. In antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie heb ik in paragraaf 2 van hoofdstuk I bovendien vermeld welke criteria bij het doorlichten van de oude sporen zullen worden gehanteerd. Zolang de onderzoekscapaciteit beperkt is, en dat is in de opbouwfase het geval, sluit ik aan bij de prioritering die door het College van procureurs-generaal is voorgesteld. Daarbij zal de hoogste prioriteit worden gegeven aan het doorlichten van oude sporen van ernstige levens- en zedendelicten en vaststellen van de DNA-profielen daarvan. Primair komen die zaken in aanmerking waarbij uit het onderzoek blijkt dat het vaststellen van het DNA-profiel van het spoor en het vergelijken met de DNA-profielen in de DNA-databank kan leiden tot een strafvorderlijke beslissing. Dat zal bijvoorbeeld niet het geval zijn indien de verdachte inmiddels is overleden.

2. De betrouwbaarheid van onderzoek van het wangslijmvlies

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af ze het goed begrepen heeft dat de arts voor alle wijzen van afname de (eind)verantwoordelijkheid heeft, dus ook voor de afname van celmateriaal door een opsporingsambtenaar. Zij vragen hoe deze verantwoordelijkheid in concreto valt te effectueren, met name indien de beoordeling of wangslijmvlies kan worden afgenomen en daartegen geen medische bezwaren bestaan, plaatsvindt door een opsporingsambtenaar. Verder vragen zij of de opsporingsambtenaar voor die taak is uitgerust.

Naar aanleiding van een verwante vraag van de leden van de fractie van GroenLinks heb ik in paragraaf 4 van hoofdstuk I opgemerkt dat het ontwerpbesluit er reeds in voorzag dat de arts niet de eindverantwoordelijkheid draagt voor de wijze waarop een opsporingsambtenaar bij de vrijwillig meewerkende verdachte of derde wangslijmvlies of haarwortels afneemt. Dat zijn geen aan een arts voorbehouden handelingen. Indien een opsporingsambtenaar adequaat is opgeleid en regelmatig in de praktijk wangslijmvlies afneemt, is hij in staat om te beoordelen of het afnemen van wangslijmvlies op medische grond onwenselijk is, en kan hij zonodig een arts of een verpleegkundige inschakelen. Ook is hij dan in staat om te beoordelen of het wangslijmvlies geschikt materiaal oplevert voor een DNA-onderzoek.

Tevens heb ik in reactie op de desbetreffende vraag van de fractie van GroenLinks opgemerkt dat ik het bij nader inzien niet redelijk vind dat het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit er vanuit gaan dat de arts wel de eindverantwoordelijkheid draagt voor de wijze waarop een verpleegkundige celmateriaal afneemt. Bij nota van wijziging wordt dan ook voorgesteld een verpleegkundige de bevoegdheid te geven wangslijmvlies en haarwortels af te nemen zonder betrokkenheid van de arts. De nota van wijziging brengt echter geen wijziging op het punt van de verantwoordelijkheidstoedeling voor het afnemen van bloed. Bloed kan een verpleegkundige, gelet op artikel 33 juncto artikel 36, zesde lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, slechts afnemen in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van een arts.

De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag of niet het gevaar dreigt dat bij niet-verdachten (massa-onderzoek) minder snel een verpleegkundige wordt ingeschakeld dan bij gedwongen afname, al was het maar omdat men wil voorkomen dat bij die laatste afname de rechtmatigheid van de uitvoeringswijze ter discussie wordt gesteld.

Voor vrijwillige afname van celmateriaal bij een niet-verdachte is, evenals bij een verdachte, de schriftelijke toestemming van hem vereist. Met het verlenen van zijn toestemming spreekt hij slechts instemming met het afnemen van zijn celmateriaal door een arts of een verpleegkundige uit. Een van de redenen om een verpleegkundige of een arts in te schakelen in plaats van een opsporingsambtenaar is om te voorkomen dat de rechtmatigheid van de afname nadien ter discussie zal worden gesteld. Afname van wangslijmvlies of haarwortels door een opsporingsambtenaar is alleen geoorloofd indien de niet-verdachte door middel van een afzonderlijke schriftelijke verklaring daarmee heeft ingestemd.

Het vorenstaande moge duidelijk maken dat ik de vrees van de leden van de PvdA-fractie niet deel dat bij niet-verdachten (massaonderzoek) minder snel een verpleegkundige wordt ingeschakeld dan bij gedwongen afname.

Naar de mening van leden van de D66-fractie is het afnemen van wangslijmvlies een handeling die verricht kan worden door een daartoe opgeleide en gecertificeerde eenheid van de politie en behoeft daar niet per definitie een verpleegkundige dan wel een arts voor te worden ingeschakeld. Deze leden zijn het dan ook niet met de regering eens wanneer zij stelt dat bij afname van lichaamsmateriaal op bevel van de officier van justitie of rechter-commissaris onder alle omstandigheden een arts of verpleegkundige dient te worden ingeschakeld. Voor een eenvoudige handeling als het afnemen van wangslijmvlies is geen medische achtergrond vereist. De leden van de D66-fractie vragen in dat licht welke bijzondere medische redenen de regering voor ogen heeft waardoor het onwenselijk zou zijn dat een opsporingsambtenaar, zonder de aanwezigheid van een verpleegkundige, wangslijmvlies afneemt bij een betrokkene.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar hetgeen ik eerder in deze paragraaf heb opgemerkt naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie. Verder verwijs ik graag naar de reactie die ik in paragraaf 1 van dit hoofdstuk heb gegeven op het verzoek van het College van procureurs-generaal om opgeleide opsporingsambtenaren zowel bij vrijwillige als gedwongen afname de bevoegdheid te geven tot afname van wangslijmvlies of haarwortels.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of de afname van wangslijmvlies of haarwortels door een opsporingsambtenaar onder de verantwoordelijkheid van een arts geschiedt. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Voor het overige verwijs ik graag naar hetgeen ik eerder in paragraaf 4 van hoofdstuk I heb opgemerkt naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks en naar de reactie die ik in deze paragraaf heb gegeven op een vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van D66 vragen of het praktisch mogelijk is om een groot aantal afnamen door verpleegkundigen en artsen te laten plaatsvinden.

Zoals ik eerder in paragraaf 1 van dit hoofdstuk in reactie op het advies van de Raad van Hoofdcommissarissen en de Recherche Advies Commissie over het ontwerpbesluit heb opgemerkt, verwacht ik dat artsen en verpleegkundigen in de praktijk in staat zullen zijn een groot aantal afnamen van celmateriaal te verrichten. Voor de overwegingen waarop ik deze verwachting baseer, verwijs ik kortheidshalve graag naar deze reactie.

De leden van de D66-fractie stellen dat een onderzoek aan of in het lichaam van een in verzekering gestelde verdachte een zwaardere inbreuk op de lichamelijke integriteit maakt dan het afnemen van wangslijmvlies. Vervolgens wordt gesteld dat wangslijmvlies slechts kan worden afgenomen nadat de verdachte is gehoord door de officier van justitie. Krachtens het Besluit inverzekeringstelling is dit niet vereist om een onderzoek in het lichaam te verrichten. De leden van de fractie van D66 vinden dat het afnemen van wangslijmvlies gelijk moet worden gesteld met het nemen van vingerafdrukken. In het Besluit inverzekeringstelling is het afnemen van vingerafdrukken als maatregel vermeld. Naar de mening van de leden van D66 zou het afnemen van wangslijmvlies moeten worden opgenomen als zelfstandige maatregel in het Besluit inverzekeringstelling. Zij vragen of de regering haar visie op dit voorstel kan geven.

Ook de Raad van Hoofdcommissarissen en de Recherche Advies Commissie hebben in het advies dat zij hebben uitgebracht naar aanleiding van het ontwerpbesluit zich op het standpunt gesteld dat het afnemen van wangslijmvlies gelijk moet worden getrokken met het nemen van vingerafdrukken en dat van gelijkstelling eerst sprake is indien het afnemen van wangslijmvlies, analoog aan het nemen van vingerafdrukken, als afzonderlijke maatregel in het Besluit inverzekeringstelling wordt genoemd. In mijn reactie op dit advies heb ik de redenen genoemd waarom ik deze visie niet deel. Ik verwijs de leden van de D66-fractie kortheidshalve daarnaar.

3. Het bewaren en vernietigen van celmateriaal

De leden van de GroenLinks-fractie benadrukken wederom, gezien ook de verwachte ruime uitbreiding van het aantal DNA-onderzoeken, dat hun grootste zorg waar het DNA-onderzoek betreft ligt op het gebied van het bewaren en vernietigen van celmateriaal. De leden achten het van groot belang dat vast wordt gelegd dat DNA-onderzoek uitsluitend gericht is op het vervaardigen of vergelijken van DNA-profielen die een zodanige vorm hebben dat daaruit geen informatie omtrent erfelijke eigenschappen of andere persoonskenmerken kan worden afgeleid en dat, ter waarborging daarvan, gebruik wordt gemaakt van Privacy Enhancing Technologies (PET). Een DNA-profiel zou geen uitsluitsel mogen geven over geslacht, ras, haarkleur etc., om welke reden het begrip DNA-profiel een duidelijker definiëring behoeft. De leden achten het van het belang dat het doel van DNA-onderzoek vergelijking van vervaardigde profielen is, teneinde bewijs te kunnen leveren in strafzaken. De leden zijn overigens van mening dat de toekomstige Wet bescherming persoonsgegevens tot een dergelijke benadering verplicht en verzoeken de minister hierop in te gaan.

Met de leden van de fractie van GroenLinks ben ik van mening dat het doel van DNA-onderzoek het vergelijken van DNA-profielen is. Artikel 138a Sv bepaalt dit ook met zoveel woorden. Reeds eerder in de paragrafen 1 en 2 van hoofdstuk I en in paragraaf 1 van dit hoofdstuk ben ik uitgebreid ingegaan op het feit dat en de redenen waarom het minder wenselijk is de definitie van DNA-onderzoek in de door de Registratiekamer voorgestelde en door de fractie van GroenLinks ondersteunde zin aan te passen. Ook de Wbp bevat geen verplichting daartoe.

In paragraaf 2 van hoofdstuk I heb ik het belang van het gebruik van PET bij het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal onderschreven en aangegeven op welke wijze daarmee in het ontwerpbesluit rekening is gehouden. Graag verwijs ik voor het overige daarnaar.

De leden van de GroenLinks-fractie blijven zich grote zorgen maken over het opslaan van celmateriaal. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat de regering met het langer opslaan van celmateriaal wil voorkomen dat nieuw verkregen DNA-profielen niet meer vergelijkbaar zijn met de reeds opgeslagen DNA-profielen, waardoor de waarde van de DNA-databank snel zou afnemen. Enig doel voor het afnemen van celmateriaal zou moeten zijn het vaststellen van een DNA-profiel sec. Om de zorgen ten aanzien van het opslaan van celmateriaal enigszins te matigen dringen deze leden er nogmaals op aan om in de voorgestelde wet een definitiebepaling op te nemen waarin het begrip DNA-profiel als zodanig wordt afgebakend.

Met de leden van de fractie van GroenLinks ben ik van mening dat het afnemen van celmateriaal tot doel heeft het DNA-profiel te bepalen van degene van wie het celmateriaal afkomstig is. Indien het gebruik van het celmateriaal echter tot dit doel beperkt zou blijven, zoals de leden van de fractie van GroenLinks voorstellen, zou de waarde van de DNA-databank als opsporingsmiddel snel in waarde afnemen. DNA-profielen die reeds in de DNA-databank zijn vastgelegd, dienen door een veranderde techniek soms op een andere manier te worden vervaardigd en daarvoor is celmateriaal nodig. Indien het bewaren en het gebruik van celmateriaal voor dat doel niet geoorloofd zou zijn, kan op een gegeven moment geen adequate vergelijking meer plaatsvinden van nieuwe DNA-profielen met de in de DNA-databank opgeslagen profielen en kunnen derhalve onopgeloste zaken niet meer worden opgehelderd. Ik acht het daarom wenselijk dat celmateriaal onder bepaalde beperkingen langer kan worden bewaard. De definitie van DNA-onderzoek, zoals opgenomen in artikel 138a Sv, laat een dergelijk gebruik van celmateriaal ook toe. DNA-onderzoek is immers onderzoek aan celmateriaal dat gericht is het vergelijken van DNA-profielen.

Voor de inhoud van de beperkingen waaronder celmateriaal langer kan worden bewaard en de voordelen die het langer bewaren van het celmateriaal ook voor de verdachten heeft, verwijs ik tot slot graag naar de reactie die ik in paragraaf 2 van hoofdstuk I naar aanleiding van een vraag van de SGP-fractie heb gegeven.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat de regering er weliswaar blijk van geeft doordrongen te zijn van de noodzaak tot zorgvuldige registratie, maar dat onder de huidige regeling in de praktijk blijkt dat het DNA-profiel van bijvoorbeeld onherroepelijk vrijgesproken verdachten lang niet in alle gevallen wordt vernietigd. Mede gelet op het feit dat de regering dit gegeven zelf ook als zorgelijk heeft gekwalificeerd, dringen de leden van de GroenLinks-fractie bij de regering erop aan strikte regulering hiervan de hoogste prioriteit te geven. Zij wordt tevens verzocht te onderzoeken hoe het komt dat de wettelijke regels omtrent de vernietiging van celmateriaal niet voldoende worden nageleefd en aan te geven hoe hier in de toekomst mee om dient te worden gegaan.

Zoals ik in paragraaf 1 van dit hoofdstuk in reactie op het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten heb aangegeven, ben ik doordrongen van het belang dat het openbaar ministerie op het moment waarin dat aan de orde is, bijtijds aan het Nederlands Forensisch Instituut meldt dat de persoonsgegevens van een bepaalde verdachte moeten worden vernietigd. Daarom ook zal, zoals ik in paragraaf 1 van dit hoofdstuk in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie heb opgemerkt, in het project dat doel heeft de implementatie van dit wetsvoorstel te ondersteunen, de hoogste prioriteit worden gegeven aan met name het inventariseren van de knelpunten die zich voordoen in de terugkoppeling van het openbaar ministerie aan het Nederlands Forensisch Instituut en het doen van voorstellen voor een adequaat automatiseringssysteem om knelpunten in de toekomst te voorkomen. In het deelproject«ICT-keteninfor- matie» zal daar een invulling aan worden gegeven.

4. De dringende noodzakelijkheid van het onderzoek

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering hun vragen inzake de eis van de «dringende noodzakelijkheid» in het verslag niet goed heeft begrepen. Deze leden wijzen erop dat zij geen voorstander zijn van het verlaten van het criterium «dringende noodzaak» bij zowel het afnemen van wangslijmvlies als bloed.

Anders dan de leden van de SP-fractie ben ik van oordeel dat het zowel in het geval van het afnemen van bloed als in het geval van het afnemen van wangslijmvlies gerechtvaardigd is de eis van dringende noodzakelijkheid in het huidige artikel 195d, derde lid, Sv, te laten vervallen en te vervan- gen door de eis «in het belang van het onderzoek». In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik de overwegingen genoemd die aan mijn oordeel ten grondslag hebben gelegen. Ik stip hier de twee belangrijkste overwegingen aan. In de eerste plaats komt de eis van «dringende noodzakelijkheid» mij te zwaar voor, nu dit wetsvoorstel primair de afname van wangslijmvlies voorschrijft en slechts secundair de afname van bloed. De wijze waarop wangslijmvlies bij een verdachte zal worden afgenomen, levert een geringere inbreuk op zijn lichamelijke integriteit op dan de wijze waarop bloed wordt afgenomen. Het vervangen van het vereiste van de dringende noodzakelijkheid door het onderzoeksbelang bij bloedafname dient vooral in het licht van de afname van wangslijmvlies te worden begrepen. Het is niet wenselijk de subsidiaire onderzoeksmethode (bloedafname) aan andere eisen te binden dan de primaire (afname van wangslijmvlies). Dat zou betekenen dat de ene verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan wel kan worden gedwongen mee te werken aan een DNA-onderzoek, terwijl dat bij de andere verdachte tegen wie eveneens ernstige bezwaren bestaan, niet kan.

Verder ben ik tot de conclusie gekomen dat het vasthouden aan de eis van dringende noodzakelijkheid ook niet goed past in de systematiek van het Wetboek van Strafvordering. De eis van dringende noodzakelijkheid wordt daarin ten aanzien van het dwangmiddel «onderzoek aan lichaam en kleding» slechts gesteld bij niet-verdachten. Voor verdachten geldt uitsluitend de eis dat er tegen hen ernstige bezwaren bestaan. Ik verwijs hiervoor naar artikel 195, eerste lid. Ook de Commissie Meijers stelt in haar rapport van februari 1997 voor de toepassing van het dwangmiddel «onderzoek in het lichaam» bij een verdachte niet de voorwaarde van de dringende noodzakelijkheid. In het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen heb ik me hierbij aangesloten.

Voor de overige overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het laten vervallen van de eis van de dringende noodzakelijkheid verwijs ik graag naar hetgeen ik in paragraaf 1 van hoofdstuk II van de nota naar aanleiding van het verslag heb opgemerkt.

De leden van de SP-fractie vragen, in aansluiting op hun vorige opmerking, naar de gevolgen van het laten vallen van de in het huidige artikel 195, derde lid, gestelde voorwaarde «indien het onderzoek dringend noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid». In de wijziging op artikel 195d staat nu «in het belang van het onderzoek» als criterium. Deze leden wijzen erop dat dit een zeer ruime uitleg mogelijk maakt, hetgeen de regering ook lijkt aan te geven in antwoord op een vraag van deze leden. De regering stelt in de nota naar aanleiding van het verslag: «voldoende is de vaststelling van onderzoeksbelang. Dat onderzoeksbelang kan bijvoorbeeld ook aanwezig zijn als de verdachte het strafbare feit bekent». De leden van de SP-fractie vragen wat er gebeurt indien een verdachte iets bekent dat niet overeenkomt met het DNA-onderzoek. Is dat dan ondanks de bekentenis een gegeven dat hem vrijpleit, zo vragen deze leden zich af.

In paragraaf 1 van dit hoofdstuk heb ik naar aanleiding van een verwante vraag van de leden van de PvdA-fractie aangegeven dat met de woorden «in het belang van het onderzoek» in de voorgestelde artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv wordt bedoeld het belang van het opsporingsonderzoek of gerechtelijk vooronderzoek dat is ingesteld om een bepaald strafbaar feit op te lossen. DNA-onderzoek dat in het belang van het onderzoek plaatsvindt, is primair gericht op het achterhalen van de dader van het desbetreffende strafbare feit of het bevestigen van het feit dat de verdachte die een positieve bekentenis heeft afgelegd, ook inderdaad de dader is. In dit verband kan worden opgemerkt dat het feit dat uit een profielvergelijking blijkt dat het DNA-profiel van de bekennende verdachte niet overeenkomt met het DNA-profiel dat uit het sporenmateriaal is verkregen, niet automatisch behoeft te betekenen dat de verdachte niet betrokken is geweest bij het desbetreffende strafbare feit. Denkbaar is dat hij het strafbare feit met een ander heeft medegepleegd en dat het DNA-profiel uit het sporenmateriaal identiek is aan het DNA-profiel van die ander. Indien echter kan worden vastgesteld dat het DNA-profiel van de bekennende verdachte niet overeenkomt met het DNA-profiel uit het sporenmateriaal en zijn betrokkenheid bij het strafbare feit niet op andere wijze komt vast te staan (zijn eigen verklaring blijkt op grond van andere gegevens bijvoorbeeld in strijd met de waarheid), kan geen veroordeling volgen.

Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of de regering met deze leden de constatering deelt dat dit criterium de toepassing van DNA bijna universeel inpast in het Wetboek van Strafvordering boven de grens die gesteld is in deze wetswijziging en wat de visie van de regering op deze constatering is.

Deze constatering deel ik niet. Het belang van het onderzoek vormt slechts een van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan, alvorens de officier van justitie of een rechter-commissaris een bevel tot afname van celmateriaal bij een verdachte kan geven. De andere voorwaarden heb ik reeds naar aanleiding van een eerdere vraag van de leden van de SP-fractie in paragraaf 2 van hoofdstuk I genoemd. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.

5. De DNA-registratie

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe in concreto over en weer aan een verzoek tot rechtshulp kan worden voldaan, indien de bewaartermijnen zo uiteenlopend zijn in de verschillende landen buiten Nederland.

Op voorhand valt niet te verwachten dat de bewaartermijnen in Nederland en in de ons omringende landen een beletsel zullen opleveren voor het internationale rechtshulpverkeer. Voorzover uit de praktijk mocht blijken dat zich op dit punt toch problemen voordoen, zal ik dit in EU-kader aan de orde stellen.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of het vergelijken van DNA-profielen mogelijk blijft indien een ander land deze niet heeft aangepast aan de voorhanden zijnde modernere technieken. Verder vragen de leden van de PvdA of in het kader van de besproken samenwerking in Europa op dit terrein ook voldoende aandacht wordt besteed aan het behoud van en de bruikbaarheid van reeds bestaande profielen. Ook voor het oplossen van in internationaal verband gepleegde misdrijven kan dit«oude» materiaal immers van belang zijn.

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik op blz. 56 aangegeven dat binnen de Europese Unie de gewenste harmonisatie van de kenmerken met behulp waarvan een DNA-profiel wordt vervaardigd, bijna bereikt is. Binnen de lidstaten van de Europese Unie en ook in Zwitserland en Noorwegen worden DNA-profielen vervaardigd aan de hand van zeven gemeenschappelijke kenmerken. Hierdoor is het in technische zin mogelijk om DNA-profielen zonder problemen uit te wisselen.

Verder wordt binnen de Europese Unie onderkend dat het van groot belang is dat de nationale databanken met de gegevens van vandaag ook voor de toekomst worden veilig gesteld. Het beleid is er dan ook op gericht om zolang mogelijk van de in de DNA-databanken opgeslagen DNA-profielen gebruik te kunnen blijven maken.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de beheerder van het Nederlands Forensisch Instituut voor het correct uitvoeren van zijn beheerstaak in belangrijke mate afhankelijk is van de informatie die hem door het openbaar ministerie moet worden verschaft. Zij vragen of inderdaad gegarandeerd kan worden dat de informatie wordt doorgegeven.

In paragraaf 1 van dit hoofdstuk heb ik naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten en naar aanleiding van een vraag van de leden van de D66-fractie reeds het belang onderstreept van een goede informatievoorziening tussen het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut teneinde de directeur van dit instuut in staat te stellen om de in de DNA-databank opgeslagen profielen en het daarbij behorende celmateriaal te laten vernietigen op de momenten die het ontwerpbesluit voorschrijft. In dat verband heb ik tevens aangegeven dat de komende tijd zal worden gewerkt aan de ontwikkeling van een automatiseringssysteem dat ertoe dient het openbaar ministerie te ondersteunen in zijn taak om het Nederlands Forensisch Instituut bijtijds te melden dat het celmateriaal en het DNA-profiel van een persoon kunnen worden vernietigd.

III ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Artikel I, onderdeel A

Artikel 151a, derde lid

De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat het met het oog op een doelmatige opsporing van belang is dat «zo spoedig mogelijk» wordt vervangen door «zodra het belang van het onderzoek dat toelaat». Evenwel dient voorop te staan dat hiervan sprake is zodra de verdachte op de hoogte is geraakt van de verdenkingen.

Ingevolge het voorgestelde artikel 151a, derde lid, stelt de officier van justitie degene wiens celmateriaal aan een DNA-onderzoek is onderworpen, in kennis van de uitslag van het DNA-onderzoek, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. Aangenomen mag worden dat hiervan sprake is indien kennisneming van de resultaten van het DNA-onderzoek door de onderzochte persoon het aan de dag brengen van de waarheid niet bemoeilijkt. Dat zal gewoonlijk het geval zijn op het moment waarop de verdachte op de hoogte is geraakt van de omstandigheid dat politie en justitie een bepaalde verdenking jegens hem koesteren.

Artikel I, onderdeel Aa

Artikel 151c, eerste lid

In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 vragen de leden van de GroenLinks-fractie wat wordt verstaan onder «zwaarwegende redenen» en wel in samenhang met hetgeen in het voorgestelde artikel 151b, derde lid, Sv, is opgenomen.

In het arrest van 29 juni 1999 heeft de Hoge Raad expliciet de mogelijkheid erkend om DNA-onderzoek te verrichten aan celmateriaal van de verdachte dat op een andere wijze is verkregen dan door middel van rechtstreekse afname bij hem. In dit wetsvoorstel wordt die mogelijkheid in de artikelen 151b, vierde lid, 151c, eerste lid, 195d, vierde lid, en 195e, eerste lid, Sv genormeerd. Indien er zwaarwegende redenen zijn, is het toegestaan dat DNA-onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende verdachte plaatsvindt aan de hand van celmateriaal dat niet van de verdachte is afgenomen. De gevallen waarin van zwaarwegende redenen sprake zal zijn en die op dit moment voorstelbaar zijn, heb ik genoemd op blz. 6 van de nota naar aanleiding van het verslag. Een van die gevallen is de situatie dat de verdachte zich met hand en tand verzet tegen het afnemen van celmateriaal.

In alle andere gevallen dan de gevallen waarin van een zwaarwegende reden sprake is, zal het omschreven DNA-onderzoek worden verricht op basis van afgenomen celmateriaal. Dat geldt ook in de situaties die zijn omschreven in artikel 151b, derde lid, Sv.

Artikel 151c, tweede lid

Het is voorstelbaar dat een persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf (te denken valt aan getuigen, slachtoffers, een hele buurt) niet wenst mee te werken aan het afnemen van celmateriaal, maar geen enkel bezwaar heeft tegen DNA-onderzoek aan ander materiaal. De leden van de fractie van GroenLinks zien niet in waarom schriftelijke toestemming voor onderzoek aan ander materiaal niet eveneens mogelijk is en als zodanig opgenomen zou kunnen worden in dit artikel.

In het algemeen deel van hoofdstuk I heb ik naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie aangegeven waarom het niet wenselijk is dat DNA-onderzoek bij niet-verdachten plaatsvindt aan de hand van ander celmateriaal dan van hen afgenomen celmateriaal. Graag verwijs ik de leden van de fractie van GroenLinks naar dit antwoord.

De leden van de fractie van GroenLinks zien niet in waarom bij zorgvuldige toepassing van de procedure aangaande het in beslag nemen van ander celmateriaal het resultaat van het DNA-onderzoek niet even betrouwbaar zou kunnen zijn.

De praktijk heeft uitgewezen dat sporenmateriaal op bijvoorbeeld een koffiekopje of een tandenborstel lang niet altijd kwalitatief goed materiaal oplevert voor een DNA-onderzoek. Bovendien is de situatie niet ondenkbaar dat de verdachte of de niet-verdachte voorwerpen afstaat die niet van hem zijn of waarop hij celmateriaal van een ander heeft achtergelaten. Dergelijke complicaties zijn er niet indien celmateriaal rechtstreeks van hem wordt afgenomen.

Voor het overige verwijs ik graag naar hetgeen ik in antwoord op de hiervoor bedoelde vraag van de leden van de VVD-fractie (zie het algemeen deel van hoofdstuk I) heb opgemerkt.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven