Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26271 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26271 nr. 7 |
Ontvangen 16 december 1999
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 151a, derde lid, tweede volzin, wordt «zo spoedig mogelijk» vervangen door: zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
2. Aan artikel 151a, zesde lid, wordt een zin toegevoegd, die luidt: DNA-profielen worden slechts verwerkt voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
Na artikel I, onderdeel A, wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:
Na artikel 151a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bevelen dat van de verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, tegen wie ernstige bezwaren bestaan, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek.
2. De officier van justitie geeft het bevel niet dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld, te worden gehoord. De verdachte is bevoegd zich bij het horen door een raadsman te doen bijstaan.
3. Het bevel wordt ten uitvoer gelegd door afname van wangslijmvlies. Indien afname van wangslijmvlies om bijzondere geneeskundige redenen of vanwege het verzet van de verdachte onwenselijk is dan wel geen geschikt celmateriaal oplevert, wordt bloed afgenomen of worden haarwortels afgenomen, zo nodig met behulp van de sterke arm. Het celmateriaal wordt door of onder verantwoordelijkheid van een arts afgenomen.
4. Het bevel, onderscheidenlijk de tenuitvoerlegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging daarvan kan achterwege blijven indien zich naar het oordeel van de officier van justitie zwaarwegende redenen voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten plaatsvinden, dan wel de verdachte schriftelijk toestemt in de afname van celmateriaal.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven.
1. Onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, wordt behoudens zwaarwegende redenen slechts opgedragen met betrekking tot afgenomen celmateriaal.
2. Onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, wordt slechts opgedragen met betrekking tot afgenomen celmateriaal.
Artikel I, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:
1. In subonderdeel 2 wordt in artikel 195a, derde lid, tweede volzin, «zo spoedig mogelijk» vervangen door: zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
2. Aan subonderdeel 3 wordt een zin toegevoegd, die luidt: DNA-profielen worden slechts verwerkt voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
Artikel I, onderdeel C, komt te luiden:
Artikel 195d komt te luiden:
1. De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, in het belang van het onderzoek bevelen dat van de verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, tegen wie ernstige bezwaren bestaan, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek.
2. De rechter-commissaris geeft het bevel niet dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld, te worden gehoord. De verdachte is bevoegd zich bij het horen door een raadsman te doen bijstaan.
3. Het bevel wordt ten uitvoer gelegd door afname van wangslijmvlies. Indien afname van wangslijmvlies om bijzondere geneeskundige redenen of vanwege het verzet van de verdachte onwenselijk is dan wel geen geschikt celmateriaal oplevert, wordt bloed afgenomen of worden haarwortels afgenomen, zo nodig met behulp van de sterke arm. Het celmateriaal wordt door of onder verantwoordelijkheid van een arts afgenomen.
4. Het bevel, onderscheidenlijk de tenuitvoerlegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging daarvan kan achterwege blijven indien zich naar het oordeel van de rechter-commissaris zwaarwegende redenen voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten plaatsvinden, dan wel de verdachte schriftelijk toestemt in de afname van celmateriaal.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven.
Na artikel I, onderdeel C, wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:
Artikel 195e komt te luiden:
1. Onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, wordt behoudens zwaarwegende redenen slechts opgedragen met betrekking tot afgenomen celmateriaal.
2. Onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, wordt slechts opgedragen met betrekking tot afgenomen celmateriaal.
In artikel I, onderdeel D, wordt «lichaamsmateriaal» vervangen door: celmateriaal.
In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat een aantal argumenten mij ertoe hebben gebracht het onderhavige wetsvoorstel op onderdelen bij te stellen. In het navolgende zal ik de aanpassingen van het wetsvoorstel kort toelichten. Voor een uitgebreidere toelichting zij verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag.
De voorgestelde wijzigingen inzake artikel 151a Wetboek van Strafvordering (verder Sv) worden op twee punten aangepast. De eerste aanpassing betreft een modificatie van de kennisgevingsverplichting aan de verdachte. Thans schrijft het wetsvoorstel voor dat, in het geval DNA-onderzoek plaatsvindt aan ander dan afgenomen celmateriaal, de verdachte «zo spoedig mogelijk» schriftelijk in kennis wordt gesteld van de uitslag. Er kunnen evenwel goede redenen zijn om de verdachte niet onmiddellijk met de uitslag van een DNA-onderzoek op de hoogte te brengen. Zo zou een onmiddellijke schriftelijke kennisgeving er in het geval het onderzoek de verdenking bevestigt toe kunnen leiden dat ofwel de verdachte ofwel een medeverdachte niet kan worden aangehouden, terwijl zulks wel mogelijk is indien de mededeling gedurende korte tijd wordt uitgesteld. En in het geval het onderzoek de verdenking niet bevestigt, zou een kennisgeving de verdachte in staat stellen anderen te informeren omtrent de richting die het onderzoek waarschijnlijk zal nemen. Voorgesteld wordt, gelet op het voorgaande, om deze kennisgeving te laten plaatsvinden «zodra het belang van het onderzoek dat toelaat». Daarmee wordt aangeknoopt bij artikel 30 alsmede artikel 126bb Sv. Overigens zij aangetekend dat – anders dan in het geval van artikel 126bb Sv – de verdachte in veel gevallen van het DNA-onderzoek op de hoogte zal zijn en dat er in dat geval geen reden kan zijn de schriftelijke kennisgeving uit te stellen. Ten aanzien van afgenomen celmateriaal blijft het zo spoedig mogelijk kennisgeven van de uitslag aan de onderzochte persoon om dezelfde reden voorgeschreven.
De tweede wijziging betreft een aanvulling van het zesde lid; daaraan wordt een doelomschrijving toegevoegd. In artikel 6 van het voorstel van wet tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (kamerstukken II 1998/99, 26 410, nr. 2) is in de artikelen 151a, zesde lid en 195a, vierde lid, Sv eveneens een doelomschrijving voor het verwerken van DNA-profielen opgenomen. Omdat niet goed te voorspellen is of het onderhavige wetsvoorstel eerder tot wet zal zijn verheven en in werking zal treden dan het eerstgenoemde wetsvoorstel, is er zekerheidshalve voor gekozen om in deze nota van wijziging de doeleinden waarvoor DNA-profielen mogen worden verwerkt, in de artikelen 151a en 195a Sv op te nemen. Het is immers van belang dat op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de doeleinden zijn omschreven, omdat deze bepalend zijn voor de inhoud van de DNA-databank. Uiteraard zal ervoor worden gezorgd dat het genoemde artikel 6 van het voorstel van wet tot wijziging van de bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens bij nota van wijziging zal worden aangepast.
Voorts is in deze aanvulling verduidelijkt dat verwerking ook met het oog op de berechting van strafbare feiten plaatsvindt. DNA-onderzoek kan immers zeer overtuigend bewijsmateriaal opleveren.
Onderdeel B behelst de invoeging van twee artikelen na artikel 151a Sv, de artikelen 151b en 151c Sv. Het voorgestelde nieuwe artikel 151b behelst de mogelijkheid dat de officier van justitie een bevel tot het afnemen van celmateriaal geeft ten aanzien van bekende verdachten tegen wie ernstige bezwaren bestaan. Deze mogelijkheid is bovendien uitgebreid tot alle misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv en voorts wat anders vormgegeven dan in het vergelijkbare artikel 195d Sv, dat thans uitsluitend de rechter-commissaris deze bevelsbevoegdheid geeft. In deze nota van wijziging wordt dan ook tevens voorgesteld artikel 195d Sv wat anders vorm te geven. Artikel 151c Sv tenslotte normeert het onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van bekende personen. Aan beide artikelen wordt in het navolgende kort aandacht besteed.
Tot het uitbreiden en het wat anders vormgeven van de bevelsbevoegdheid in artikel 195d Sv en tot het opnemen van een vergelijkbare bevoegdheid in het nieuw voorgestelde artikel 151b Sv heb ik besloten op grond van een aantal overwegingen.
In de eerste plaats speelt het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999, nr. 4000 Besch. een rol. Dat arrest illustreert dat het bepalen van het DNA-profiel van een verdachte in beginsel ook aan ander dan afgenomen celmateriaal kan plaatsvinden en dat zulks onder omstandigheden ook zeer wel aanvaardbaar is. Dat werpt een nieuw licht op de verhouding tussen de verschillende wijzen waarop celmateriaal ter bepaling van het DNA-profiel van een verdachte kan worden verkregen. De wet besteedt thans slechts expliciet aandacht aan de afname van celmateriaal op bevel van de rechter-commissaris. Het oorspronkelijke wetsvoorstel beoogt onder meer de vrijwillige medewerking ook in de context van het opsporingsonderzoek expliciet mogelijk te maken en nader te normeren. Het arrest maakt duidelijk dat in het geval medewerking niet verleend wordt nog een andere weg beschikbaar is: onderzoek aan ander celmateriaal.
Beide omstandigheden brengen met zich mee dat het bevel tot afname van celmateriaal wat anders gepositioneerd dient te worden. In de eerste plaats ligt het voor de hand het bevel niet te geven of ten uitvoer te leggen indien de verdachte mee wil werken. In de aangepaste redactie van het vierde lid van de artikelen 151b en 195d Sv is dit explicieter verankerd dan in het geldende artikel 195d Sv. Voorts ligt het voor de hand dat het geven, ten uitvoer leggen of verder ten uitvoer leggen van het bevel, gelet op het arrest van de Hoge Raad, achterwege kan worden gelaten indien daarvoor zwaarwegende redenen zijn (zoals- de verwachting van – fysiek verzet van de verdachte) en voldoende ander geschikt celmateriaal voorhanden is. Beide omstandigheden maken dat de situatie waarin het afnemen van celmateriaal de grootste inbreuk op de lichamelijke integriteit oplevert, de situatie waarin de verdachte zich letterlijk met hand en tand verzet, zich minder zal behoeven voor te doen. In die gevallen zal veelal ook op andere wijze in het betreffende celmateriaal kunnen worden voorzien. Dat vormt voor mij een belangrijk argument om de categorie misdrijven waarbij een bevel tot afname van celmateriaal mogelijk is, uit te breiden tot die bij welker verdenking toepassing van voorlopige hechtenis mogelijk is. Daarbij speelt voorts een rol dat de verdachte het op deze wijze te allen tijde in zijn macht heeft de inbreuk op zijn lichamelijke integriteit zo beperkt mogelijk te doen zijn.
Deze aanpassing nu maakt dat ook de rolverdeling tussen officier van justitie enerzijds en rechter-commissaris anderzijds opnieuw dient te worden bezien. Daartoe roept ook de motie-Nicolaï e.a. (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 27) impliciet op. In die motie wordt de aandacht gevraagd voor het verband tussen DNA-onderzoek en het onderzoek aan vingerafdrukken. Ik blijf onverminderd van mening dat het tegen de wil openen van iemands mond en het daaruit nemen van wangslijmvlies een grotere inbreuk op de lichamelijke integriteit impliceert dan het tegen de wil nemen van vingerafdrukken. Het arrest van de Hoge Raad maakt evenwel duidelijk dat het zelden zo ver zal behoeven te komen. De vergelijking met de artikelen 56 en 195 Sv, dat het onderzoek aan het lichaam regelt, maakt bovendien duidelijk dat de inbreuk op de lichamelijke integriteit niet de enige maatgevende factor is bij het toestaan van onderzoeksmethoden. In artikel 56, eerste lid, Sv wordt heel in het algemeen aan officier van justitie en hulpofficier van justitie de bevoegdheid gegeven om elke voorgeleide verdachte in het geval van ernstige bezwaren aan zijn lichaam te onderzoeken. Dat onderzoek kan een zwaardere inbreuk op de lichamelijke integriteit meebrengen dan de afname van wangslijmvlies. Naar mijn mening is het aanvaardbaar om, gegeven ook de ruimere toepassing van het DNA-onderzoek die dit wetsvoorstel beoogt te bevorderen, de officier van justitie de mogelijkheid te geven afname van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek te bevelen.
Ook bij de officier van justitie geldt dat de verdachte eerst gehoord dient te worden, en dat deze zich daarbij door een raadsman kan laten bijstaan. De officier van justitie behoeft met het horen van de verdachte echter niet te wachten totdat de raadsman in de gelegenheid is daarbij aanwezig te zijn. Een rechtsmiddel is tegen de beslissing van de officier van justitie niet opengesteld. Ook tegen de beslissing tot onderzoek aan het lichaam ingevolge artikel 56 Sv is geen rechtsmiddel opengesteld. Door de officier van justitie tijdens de inverzekeringstelling bevolen maatregelen in het belang van het onderzoek die gericht zijn op de vaststelling van de identiteit van de verdachte, zoals het maken van foto's en het nemen van vingerafdrukken, kunnen ingevolge het wetsvoorstel dat deze materie opnieuw beoogt te regelen, eveneens onmiddellijk worden uitgevoerd; een rechtsmiddel is niet opengesteld. Indien de verdediging twijfels heeft omtrent de betrouwbaarheid van het onderzoek, kan zij een contra-expertise laten uitvoeren. De rechtmatigheid van de verkrijging van het celmateriaal kan bovendien op de terechtzitting aan de orde worden gesteld.
Aangepast is tenslotte ook de formulering van het bevel dat de rechter-commissaris en de officier van justitie geven. De wet schrijft thans betrekkelijk precies voor welke bevelen de rechter-commissaris kan geven. Artikel 195d, eerste lid, Sv geeft hem de mogelijkheid de afname van bloed te bevelen; het zevende lid geeft hem de mogelijkheid om in sommige gevallen, later, de afname van wangslijmvlies of haarwortels te bevelen. Het wetsvoorstel vereenvoudigt deze gang van zaken in zoverre dat beide bevelen in beginsel gelijktijdig kunnen worden gegeven. De onderhavige nota van wijziging beoogt de gang van zaken nog verder te vereenvoudigen door in artikel 151b, eerste lid, en artikel 195d, eerste lid, Sv slechts te bepalen dat de officier van justitie en de rechter-commissaris kunnen bevelen dat celmateriaal wordt afgenomen. De uitvoering van dat bevel vindt vervolgens door een arts of, onder diens verantwoordelijkheid, door een verpleegkundige plaats. Daarbij staat afname van wangslijmvlies voorop. Aan de redenen om, in plaats van de primaire onderzoeksmethode (afname van wangslijmvlies), een andere toe te passen (afname van bloed of haarwortels), is ten opzichte van de huidige wet en het oorspronkelijke wetsvoorstel nog één toegevoegd: verzet door de verdachte. Juist het afnemen van wangslijmvlies kan in geval van verzet buitengewoon problematisch zijn. De aangepaste tekst van het wetsvoorstel maakt het expliciet mogelijk dat in die situatie naar het afnemen van haarwortels of bloed wordt uitgeweken; de mogelijkheid, de hulp van de sterke arm in te roepen is ook tot die situaties beperkt. Dat lijkt te meer wenselijk daar op deze wijze het daadwerkelijk plegen van verzet wellicht wordt verminderd: wie weet dat bij verzet bloed wordt afgenomen of haarwortels worden veilig gesteld, zal in het algemeen meer geneigd zijn mee te werken.
Het oordeel over de vraag of het afgenomen celmateriaal geschikt is voor DNA-onderzoek, wordt door de huidige wet expliciet aan de deskundige toevertrouwd. De voorgestelde formulering laat de mogelijkheid open dat ook het oordeel van de verpleegkundige, die anders dan de arts en de deskundige bij het afnemen van celmateriaal aanwezig is, ertoe mag leiden dat in uitzonderlijke situaties tot het afnemen van haarwortels of bloed wordt overgegaan. Ook dat komt een praktische afwikkeling van het bevel ten goede.
In de bij deze nota van wijziging voorgestelde artikelen 151c en 195e Sv wordt het mogelijk gemaakt dat in het geval van zwaarwegende redenen het DNA-profiel van de verdachte aan ander dan afgenomen celmateriaal wordt bepaald. Deze aanpassing is in de nota naar aanleiding van het verslag in het kader van de bespreking van het arrest van de Hoge Raad toegelicht. Aldaar is aangegeven dat er zwaarwegende redenen kunnen zijn om dergelijk onderzoek niet aan afgenomen celmateriaal te laten plaatsvinden, en zijn een aantal voorbeelden van dergelijke redenen gegeven. Aangestipt zij nog dat de in het voorgaande besproken aanpassing van artikel 151a, derde lid, alsmede artikel 195a, derde lid, het mogelijk maakt kennisgeving in dit geval als dat in het belang van het onderzoek is nog even uit te stellen. Een kennisgeving blijft uiteindelijk evenwel verplicht; het mag naar mijn mening niet zo zijn dat dergelijk onderzoek blijvend geheim blijft. Indien met strafvorderlijke oogmerken het DNA-profiel van een verdachte bepaald wordt, heeft deze er recht op daarmee op de hoogte te worden gesteld. Beginselen van een behoorlijke strafvordering en privacyaspecten brengen dat met zich mee.
Ten aanzien van personen die niet verdacht worden van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, komt het mij niet wenselijk voor DNA-onderzoek ter bepaling van hun DNA-profiel toe te staan anders dan aan afgenomen celmateriaal. Dergelijk onderzoek behoeft een basis in de schriftelijke toestemming van de betreffende persoon. Zou dat anders zijn, dan zou bijvoorbeeld een buurtonderzoek geheel in stilte kunnen worden uitgevoerd.
De voorgestelde wijzigingen met betrekking tot artikel 195a Sv komen inhoudelijk overeen met de in onderdeel A voorgestelde wijzigingen inzake artikel 151a Sv. Graag verwijs ik voor een nadere toelichting daarnaar.
De voorgestelde wijzigingen ten aanzien van artikel 195d Sv zijn in het voorgaande onder B reeds toegelicht; daar zij hier naar verwezen.
Artikel 195e Sv biedt de verdachte thans de mogelijkheid om tegen een bevel tot het afnemen van celmateriaal in hoger beroep te komen. Voorgesteld wordt, deze mogelijkheid te laten vervallen. De redenen voor dit voorstel liggen in hoofdzaak besloten in het onder B gestelde. Aldaar is aangegeven waarom, gelet op de vergelijking met de artikelen 56 Sv en (de voorgestelde aanpassing inzake) de regeling betreffende de maatregelen in het belang van het onderzoek, het openstellen van een rechtsmiddel tegen de beslissing van de officier van justitie niet voor de hand ligt. Het zou, in dat perspectief, merkwaardig zijn om tegen de vergelijkbare beslissing van de rechter-commissaris wel een rechtsmiddel open te stellen. Daarbij kan er bovendien nog op worden gewezen dat in de wet tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek de mogelijkheden tot toetsing van beslissingen van de rechter-commissaris door de rechtbank zijn teruggedrongen. Zo kan de rechter-commissaris ingevolge het door deze wet aangepaste artikel 112 Sv zonder machtiging van de rechtbank elke plaats doorzoeken. Ook bij die rechtsontwikkeling sluit het schrappen van de beroepsmogelijkheid aan.
Het nieuw voorgestelde artikel 195e Sv is mutatis mutandis gelijk aan het onder B toegelichte artikel 151c Sv; daar zij hier in dat verband naar verwezen.
In de artikelen in het Wetboek van Strafvordering die betrekking hebben op DNA-onderzoek in strafzaken wordt telkens de term «celmateriaal» gehanteerd. In de bij dit wetsvoorstel voorgestelde aanpassing van artikel 552o, eerste lid, onder a, werd in afwijking daarvan gesproken over «lichaamsmateriaal». Omwille van een eenduidige terminologie zorgt onderdeel F van deze nota van wijziging ervoor dat ook in genoemd artikelonderdeel de term «celmateriaal» wordt gebruikt, in plaats van het begrip «lichaamsmateriaal».
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26271-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.