Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26271 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26271 nr. 6 |
Ontvangen 16 december 1999
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de verschillende fracties met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel. Het verheugt mij dat uit het verslag naar voren komt dat de leden van een groot aantal fracties de voorgestelde wijzigingen onderschrijven. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik op de in het verslag gemaakte opmerkingen te reageren en de daarin gestelde vragen te beantwoorden. Alvorens dit te doen stel ik vast dat de ontwikkelingen rond DNA-onderzoek in strafzaken zich in een hoog tempo voltrekken. Op een viertal ontwikkelingen die dateren van na het uitbrengen van het verslag wil ik graag reageren. Zij betreffen een arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999, de resultaten van het onderzoek naar de toepassing van DNA bij inbraken, de recente discussie omtrent de toepassing van DNA-onderzoek bij veroordeling en jegens reeds veroordeelden, en tenslotte de motie van de leden Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich, aangenomen bij gelegenheid van de begrotingsbehandeling (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 27).
De toepassing van DNA-onderzoek beoordeel ik voorshands in het licht van de volgende uitgangspunten:
– Doel van het verrichten van DNA-onderzoek is identificatie. Maar het deel van het celmateriaal dat bij strafvorderlijk DNA-onderzoek wordt onderzocht, kan ook andere informatie verschaffen dan strikt nodig is voor de identificatie, namelijk over het geslacht en het ras van de betrokkene. In zijn algemeenheid kan DNA-onderzoek persoonlijke eigenschappen van de betrokkene aan het licht brengen. Dit rechtvaardigt ter zake van DNA-materiaal een onderzoekskader met specifieke waarborgen.
– Als regel dient voorop te staan dat DNA-onderzoek ter identificatie van een bekende persoon wordt verricht aan de hand van afgenomen lichaamsmateriaal. Dat is de beste garantie dat een betrouwbaar profiel van de betrokkene kan worden bepaald. Er kunnen echter goede redenen zijn om het DNA-profiel van een verdachte te bepalen aan de hand van celmateriaal dat niet van hem is afgenomen. Daarvoor wordt in het wetsvoorstel ruimte geschapen.
– DNA-onderzoek bij niet-verdachten (bijvoorbeeld onder een groep personen waaronder de verdachte zich waarschijnlijk bevindt) vindt slechts plaats aan celmateriaal dat met schriftelijke toestemming van de betrokkenen is afgenomen.
– Van groot belang zijn de waarborgen met betrekking tot het bewaren en vernietigen van celmateriaal en die met betrekking tot de DNA-databank. In het concept-Besluit1 DNA-onderzoek in strafzaken, dat ik bij deze nota naar aanleiding van het verslag meezend, zijn dergelijke waarborgen opgenomen. In grote lijnen wordt voorgesteld dat het DNA-profiel van een verdachte in de DNA-databank wordt opgenomen en daarin, afhankelijk van de ernst van het misdrijf, in beginsel twintig of dertig jaar blijft. Dat geldt ook als de verdachte schriftelijk heeft toegestemd in de afname van celmateriaal.
Het DNA-profiel van niet-verdachten, zoals slachtoffers, getuigen, alsmede personen die meewerken aan een buurtonderzoek, wordt niet opgenomen in de DNA-databank. Expliciet is bepaald dat het celmateriaal van deze personen onmiddellijk wordt vernietigd nadat is vastgesteld dat het DNA-profiel niet met dat van de onbekende verdachte overeenkomt.
Met inachtneming van deze uitgangspunten worden de mogelijkheden tot het verrichten van DNA-onderzoek verruimd. Ik stel voor een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek mogelijk te maken bij misdrijven waar voorlopige hechtenis op staat. Dat betekent een aanmerkelijke verruiming van de mogelijkheden tot gedwongen afname. Ook bij een verdenking van diefstal wordt een bevel tot afname van celmateriaal bijvoorbeeld mogelijk. Voorlopig ontbreekt de capaciteit om van deze mogelijkheid in alle gevallen gebruik te maken. Ik zal in overleg met het College van procureurs-generaal bekijken hoe de beschikbare capaciteit in de overgangssituatie zo goed mogelijk besteed kan worden.
Verder stel ik voor ook de officier van justitie de bevoegdheid te geven afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te bevelen. Dat betekent dat de regeling van DNA-onderzoek meer op de regeling van vingerafdrukken gaat lijken. Daarmee kom ik tegemoet aan de motie van de leden Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich. Voorts meen ik dat er bij vrijwillige medewerking en indien de betrokkene daar schriftelijk mee instemt, een daartoe opgeleide opsporingsambtenaar wangslijmvlies mag afnemen. Bij het afnemen van celmateriaal tegen de wil van de verdachte en bij het afnemen van bloed blijft inschakeling van een arts of verpleegkundige vereist.
Graag verwijs ik voor een nadere toelichting op het bovenstaande naar de nota van wijziging alsmede het onderstaande.
1. Arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999, nr. 4000 Besch.
De gang van zaken die in het onderhavige arrest ter discussie stond, wordt in dit arrest onder 3 (procesgang) weergegeven: «Op 24 november 1998 is door de RC in het kader van een huiszoeking een aantal goederen in beslag genomen uitsluitend met het oog op het onderzoek naar aan die goederen klevende sporen van lichaamsmateriaal. Aan die sporen van lichaamsmateriaal is nader onderzoek verricht om daarvan de DNA-structuur vast te stellen en deze te vergelijken met die van bloed dat is aangetroffen op een tweetal enveloppen en die van eventuele sporen van lichaamsmateriaal aan een zestiental (sinaas)appelpitten, welke voorwerpen klaarblijkelijk op de plaats van een van de misdrijven waarvan de verdachte wordt verdacht zijn aangetroffen. Klager heeft zich beklaagd over die inbeslagneming, het gebruik van de inbeslaggenomen goederen en het voortduren van het beslag. De Rechtbank heeft bij beschikking van 4 februari 1999 het beklag ongegrond verklaard.» Die beslissing staat bij de Hoge Raad ter discussie.
De Hoge Raad geeft vervolgens onder 4 het wettelijk kader aan dat in verband met deze beslissing van belang is: «Art. 94, eerste lid, Sv bepaalt, voorzover hier van belang, dat alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen voor inbeslagneming vatbaar zijn. Voor de waarheidsvinding mag onderzoek worden gedaan aan inbeslaggenomen voorwerpen teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen (vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1994, 577). Bij wet van 8 november 1993, Stb. 1993, 596, in werking getreden op 1 september 1994, hierna de wet, zijn in het Wetboek van Strafvordering de art. 138a, 151a en 195a tot en met 195e ingevoegd. De art. 195a tot en met 195c Sv regelen dat de rechter-commissaris een opdracht kan geven tot het verrichten van een DNA-onderzoek aan celmateriaal en welke voorschriften daarbij overigens gelden. Art. 195d, eerste lid, Sv verleent de rechter-commissaris de bevoegdheid te bevelen dat ten behoeve van een DNA-onderzoek bloed zal worden afgenomen van de verdachte. Zo'n bevel mag alleen worden gegeven bij een verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld en bij verdenking van een aantal in het tweede lid in het bijzonder aangeduide misdrijven. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat in het onderhavig geval noch van een in het eerste lid bedoeld, noch van een in het tweede lid aangeduid misdrijf sprake is. Art. 151a Sv kent een soortgelijke bevoegdheid als in art. 195a Sv is vervat aan de officier van justitie toe, maar uitsluitend voor het geval dat de verdachte niet bekend is. Noch de art. 195a tot en met 195c Sv, noch art. 151a Sv stelt enige beperking voor wat betreft het strafbaar feit ter zake waarvan de verdenking is gerezen.» Onder 5 wordt het middel besproken, waarin wordt «opgekomen tegen de verwerping van het verweer dat in een geval als het onderhavige het dwangmiddel van inbeslagneming niet mag worden gehanteerd uitsluitend met het oog op de onderwerping van het inbeslaggenomen voorwerp aan een DNA-onderzoek.» De Hoge Raad beoordeelt het middel als volgt: «Art. 195a Sv ziet in de eerste plaats op lichaamsmateriaal dat met hantering van de bevoegdheid van art. 195d Sv van de verdachte is afgenomen of vrijwillig van hem is verkregen. In de tweede plaats ziet art. 195a Sv op lichaamsmateriaal dat bij het slachtoffer of op de plaats van het strafbaar feit is aangetroffen of dat anderszins in direct verband tot het strafbaar feit lijkt te staan. Na vaststelling van het DNA-profiel ervan, kan dit worden vergeleken met het DNA-profiel van lichaamsmateriaal dat vrijwillig van de verdachte is verkregen of dat met behulp van de bevoegdheid van art. 195d Sv van de verdachte is afgenomen. De vraag rijst of die bepaling ook ziet op lichaamsmateriaal dat niet in enig direct verband tot het strafbaar feit staat en dat met hantering van de beslagbevoegdheid is verkregen. Van dit laatste is in het onderhavig geval, waarin voorwerpen zoals tandenborstels waaraan mogelijk sporen van lichaamsmateriaal van de verdachte kleven, zijn inbeslaggenomen, sprake. Dan is er voor de verkrijging van het vergelijkingsmateriaal geen gebruik gemaakt van het dwangmiddel van art. 195d Sv. Laatstbedoelde wijze van verkrijging van het vergelijkingsmateriaal, dus door inbeslagneming van een voorwerp waaraan mogelijk sporen van lichaamsmateriaal van de verdachte kleven, is niet gelijk te stellen met die waarvan in art. 195d Sv sprake is. Van enigerlei inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte kan dan immers niet worden gesproken. Evenmin doet zich door het op die inbeslagneming volgend onderzoek een inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte als verwoord in art. 8 EVRM, 17 IVBPR en 10 GW voor. Het aan het inbeslaggenomen voorwerp te verrichten onderzoek is immers uitsluitend gericht op het verkrijgen van een zogenaamd DNA-profiel ter vergelijking met het DNA-profiel dat is vastgesteld na onderzoek van het bij het slachtoffer of op de plaats van het strafbaar feit aangetroffen lichaamsmateriaal of het lichaamsmateriaal dat anderszins in direct verband tot het strafbaar feit lijkt te staan. Dergelijk materiaal zal voordat dit aan een onderzoek wordt onderworpen ook zijn inbeslaggenomen. Daaruit volgt dat ook de wetgever ervan moet zijn uitgegaan dat inbeslagneming uitsluitend met het oog op DNA-onderzoek en zo'n daarop volgend onderzoek gerechtvaardigd zijn. Daarom heeft de wetgever geen aparte bevoegdheid geschapen, omdat immers daarvoor inbeslagneming mogelijk is. Niet valt in te zien waarom dan wel een aparte bevoegdheid nodig zou zijn om ten behoeve van de verkrijging van vergelijkingsmateriaal voorwerpen in beslag te nemen en dat bij gebreke van een zodanige bijzondere bevoegdheid dergelijk vergelijkingsmateriaal niet dan op vrijwillige basis of na toevallige verkrijging zou mogen worden onderzocht.» De Hoge Raad voegt aan deze overweging een passage toe waarin wordt aangegeven dat zij strookt met hetgeen daarover in de memorie van toelichting bij de DNA-wet is opgemerkt. Daarin is destijds aangegeven dat de rechter-commissaris van de in artikel 195a Sv opgenomen bevoegdheid gebruik kan maken «in de gevallen waarin lichaamscellen voorhanden zijn zonder dat op grond van het voorgestelde art. 195d lichaamscellen van die verdachte behoeven te worden afgenomen. Bijvoorbeeld in geval de verdachte vrijwillig bloed ten behoeve van een DNA-onderzoek afstaat of als lichaamscellen zijn vergaard op grond van bestaande dwangmiddelen, zoals het onderzoek aan het lichaam of de persoon of op grond van de maatregelen in het belang van het onderzoek». De Hoge Raad leidt daaruit af: «De regering is er dus van uitgegaan dat het vergelijkingsmateriaal met hantering van andere dwangmiddelen dan dat van artikel 195d Sv kan worden verkregen. Het gebruik van het woord «zoals» duidt erop dat de regering in de geciteerde passage niet een limitatieve opsomming voor ogen heeft gestaan.» De Hoge Raad refereert ook nog aan een passage in de memorie van antwoord bij de DNA-wet, waarin is gesteld dat DNA-onderzoek mag worden verricht «op lichaamscellen die bij het onderzoek aan de kleding van de verdachte zijn aangetroffen, ook al verzet de verdachte zich ertegen. Als deze kleding in beslag is genomen, beschikt Justitie erover en zijn er geen beletselen om het materiaal aan een DNA-onderzoek te onderwerpen». Het middel wordt derhalve verworpen.
Graag wil ik in mijn reactie op het onderhavige arrest vooropstellen dat ik het opvat als een bijdrage aan het streven DNA-onderzoek in strafzaken breder toepasbaar te maken. Het arrest wijst in dat opzicht in dezelfde richting als het voorliggende wetsvoorstel. Het heeft echter, zo heb ik reeds eerder in antwoord op vragen van de heer Dittrich (Aanhangsel Handelingen II 1998/99, nr. 1806) aangegeven, wel een ander onderwerp dan het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel beoogt de mogelijkheden om personen te verplichten tot medewerking aan DNA-onderzoek te vergroten. Daartoe wordt onder meer voorgesteld het vereiste van de dringende noodzakelijkheid, dat thans is opgenomen in artikel 195d, derde lid, Sv, te laten vervallen. In de bijgevoegde nota van wijziging wordt voorts, zo zal in het navolgende nog worden toegelicht, een verruiming van de toepassingsmogelijkheden van DNA-onderzoek tot alle misdrijven van artikel 67, eerste lid, Sv voorgesteld. Een bevel tot medewerking zou in de casus van het arrest dan ook mogelijk zijn geweest onder het door dit wetsvoorstel, zoals dat na de nota van wijziging komt te luiden, voorgestelde regime. Uit de beschikking van de Hoge Raad wordt duidelijk dat ons hoogste rechtscollege van oordeel is dat het geldend recht ook een andere mogelijkheid biedt om het DNA-profiel van een onderzochte persoon vast te stellen. Een voorwerp waaraan mogelijk sporen van lichaamsmateriaal van de verdachte kleven mag in beslag worden genomen, en aan de betreffende sporen mag DNA-onderzoek worden verricht. De vraag die thans voorligt, is hoe beide mogelijkheden tot, kort gezegd, het koppelen van personen aan delicten zich in de toekomst tot elkaar dienen te verhouden.
Bij het antwoord op die vraag is in de eerste plaats van belang dat de enkele inbeslagnemingsbevoegdheid naar geldend recht niet tot het laten verrichten van DNA-onderzoek machtigt. Dat volgt met name uit de artikelen 151a en 195a Sv. In deze artikelen wordt aan officier van justitie en rechter-commissaris de bevoegdheid gegeven om een deskundige te benoemen met de opdracht met het oog op de waarheidsvinding een DNA-onderzoek te verrichten. Met die bevoegdheidstoedeling zou onverenigbaar zijn dat een opsporingsambtenaar die, bijvoorbeeld bij gelegenheid van de aanhouding van de verdachte, voorwerpen waaraan celmateriaal vastzit in beslag neemt, daaraan een DNA-onderzoek zou laten verrichten. In dat opzicht zijn de artikelen 151a en 195a Sv vergelijkbaar met de artikelen 100 tot en met 102 en 114 Sv. In die artikelen is neergelegd dat opening van – onder meer – gesloten brieven een machtiging van de rechter-commissaris behoeft. Ook daar gaat de regel dat inbeslagneming tot elke vorm van onderzoek aan het inbeslaggenomen voorwerp machtigt derhalve niet op.
Er zijn een aantal redenen om de bevoegdheid tot het laten verrichten van DNA-onderzoek ook voor de toekomst niet in die tot inbeslagneming besloten te achten. In de eerste plaats dient het onderzoek zelf nader genormeerd te worden. DNA-onderzoek is technisch ingewikkeld onderzoek. Het is wenselijk dit onderzoek slechts aan geselecteerde laboratoria toe te vertrouwen, die het onderzoek op een aangegeven wijze, met vastgelegde waarborgen, en met het oog op een in de wet vastgelegd doel verrichten. De artikelen 138a, 151a en 195a Sv verschaffen een dergelijk kader. Relevant is in dit verband ook dat DNA-onderzoek, net als onderzoek aan de in de artikelen 100–102 en 114 aangeduide voorwerpen, gevoelige informatie over een persoon kan verschaffen. DNA-onderzoek kan, in zijn algemeenheid, namelijk persoonlijke eigenschappen van de betrokkene aan het licht brengen, zo zal verderop in deze nota nog worden aangegeven (zie met name hoofdstuk II, paragraaf 4, in antwoord op een vraag van D66). Zelfs het deel van het celmateriaal dat bij strafvorderlijk DNA-onderzoek wordt onderzocht kan informatie verschaffen over het geslacht en ras van de betrokkene. De techniek ontwikkelt zich op dit punt bovendien steeds verder. Dat het onderzoek deze gegevens aan het licht kan brengen rechtvaardigt, los van de vraag of dit daadwerkelijk gebeurt, een onderzoekskader met specifieke waarborgen.
Daarmee is ook een tweede reden aangestipt voor een afzonderlijk onderzoekskader. Het komt wenselijk voor de afwegingen die bij de beslissing tot het laten verrichten van DNA-onderzoek aan de orde zijn, aan de rechter-commissaris en de officier van justitie toe te vertrouwen. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de afweging tussen de belangen van de onderzochte persoon en die van strafvordering. Mij staat een ruimere, maar niet een automatische toepassing van DNA-onderzoek voor ogen. Niet elke winkeldiefstal behoeft ertoe te leiden dat het profiel van de betrokkene vastgesteld en in de DNA-databank opgenomen wordt. Met deze afweging hangt een tweede samen. DNA-onderzoek brengt extra kosten mee, enbelangrijker nog- de onderzoekscapaciteit is de komende jaren relatief gering in verhouding tot de vraag. Ook dat rechtvaardigt dat de afweging of DNA-onderzoek dient plaats te vinden, toebedeeld blijft aan de officier van justitie en de rechter-commissaris.
De vraag is vervolgens vooral of de rechters-commissarissen en de officieren van justitie van de in de artikelen 151a en 195a Sv omschreven onderzoeksbevoegdheden gebruik mogen maken ten aanzien van alle inbeslaggenomen celmateriaal. Naar mijn mening dient als regel voorop te staan dat DNA-onderzoek ter identificatie van een bekende persoon wordt verricht aan de hand van afgenomen lichaamsmateriaal. Dat biedt in de eerste plaats de beste garantie dat daadwerkelijk een betrouwbaar DNA-profiel van de betrokkene kan worden bepaald. Bovendien heeft de betrokkene er recht op, te weten dat in een strafrechtelijk onderzoek zijn DNA wordt onderzocht. Dat recht is verzekerd, als het DNA-materiaal direct van hem wordt afgenomen. Hij weet dan immers dat het onderzoek wordt verricht.
Maar er kunnen goede redenen zijn om het DNA-profiel van een verdachte te bepalen aan de hand van celmateriaal dat niet van hem afgenomen is, indien met een voldoende mate van zekerheid vaststaat dat het daadwerkelijk celmateriaal van de verdachte is. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de verdachte wiens DNA-profiel bepaald dient te worden overleden is, of onbereikbaar. Identificatie kan in dat geval wenselijk zijn, vooral als er meer dan één verdachte is. Het DNA-onderzoek kan dan duidelijk maken tegen welke verdachte het eventuele verdere onderzoek zich moet richten. Mogelijk is ook dat de verdachte tegen wie een bevel tot afname van lichaamsmateriaal is gegeven, zich met hand en tand tegen de tenuitvoerlegging van dat bevel verzet. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren omdat hij psychisch in de war is. Het kan in dat geval buitengewoon lastig zijn daadwerkelijk te forceren dat de mond geopend wordt om wangslijmvlies af te nemen. Verder kunnen hieraan ook risico's kleven voor degenen die deze handeling moeten uitvoeren. Het lijkt niet nodig om dan in alle gevallen per definitie toch lichaamsmateriaal af te nemen, als het DNA-profiel ook aan de hand van ander celmateriaal, dat bijvoorbeeld op een tandenborstel te vinden is, kan worden bepaald. Tenslotte is het denkbaar dat, in een situatie waarin er meer verdachten zijn, het onderzoeksbelang rechtvaardigt dat het DNA-profiel van een verdachte eerst wordt bepaald aan de hand van celmateriaal dat niet is afgenomen, en dat de resultaten van dit onderzoek gedurende korte tijd voor de verdachte geheim gehouden worden. Bij het voorgaande kan in aanmerking worden genomen dat de verdachte, indien het DNA-onderzoek de verdenking bevestigt, ook in dit geval de mogelijkheid heeft een tweede onderzoek naar zijn DNA-profiel te bewerkstelligen.
Ten aanzien van personen die niet verdacht worden van een relevant strafbaar feit is er naar mijn mening onvoldoende aanleiding om het mogelijk te maken dat onderzoek ter bepaling van hun DNA-profiel buiten hun medeweten kan plaatsvinden. Dat zou betekenen dat, bijvoorbeeld, een DNA-onderzoek onder een groep personen waaronder de verdachte zich waarschijnlijk bevindt (bijvoorbeeld de mannen van een bepaalde leeftijdscategorie in een bepaalde buurt) in alle stilte zou kunnen worden gehouden. Dat lijkt mij niet wenselijk. DNA-onderzoek bij een niet-verdachte dient zijn basis te vinden in de schriftelijke toestemming van de betrokkene. Ik heb bij mijn oordeel in deze meegewogen dat de eis van schriftelijke toestemming op advies van de Raad van State in het wetsvoorstel is opgenomen, en dat zij blijkens het verslag op steun in de Tweede Kamer mag rekenen. Deze eis van schriftelijke toestemming is niet alleen gepast omdat het afnemen van celmateriaal een inbreuk op de lichamelijke integriteit oplevert, maar ook omdat het onderzoek aan zijn celmateriaal voor de desbetreffende persoon gevoelige informatie oplevert. Ik teken bij het voorgaande nog aan dat het in de casus van het arrest van de Hoge Raad ging om onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende verdachte en dat deze met de wens om dat onderzoek te doen en de huiszoeking die daartoe nodig was op de hoogte werd gebracht. Verder ging het in de passages uit de parlementaire behandeling van de vigerende DNA-wetgeving die door de Hoge Raad worden geciteerd, om methoden van verkrijging die impliceren dat er een verdachte is en dat deze in ieder geval met de verkrijging van het celmateriaal op de hoogte is. Beide omstandigheden maken aannemelijk dat ook de Hoge Raad heeft gedacht aan een subsidiaire methode van DNA-onderzoek jegens een verdachte.
Het voorgaande heeft in de nota van wijziging vertaling gevonden in de nieuw voorgestelde artikelen 151c en 195e Sv. Ik meen dat deze artikelen voorzien in een adequate afbakening van onderzoeksmodaliteiten, die enerzijds ruimte schept voor een effectieve en veelvuldige inzet van DNA-onderzoek, en anderzijds rechtmatige belangen van de betrokken personen beschermt. Graag verwijs ik naar de nota van wijziging voor verdere toelichting. Ter vermijding van misverstand zij hier nog opgemerkt dat de genoemde artikelen vanzelfsprekend op geen enkele wijze afbreuk doen aan de mogelijkheden om het DNA-profiel van sporenmateriaal te bepalen. Zij zien enkel op het onderzoek ter bepaling van DNA-profielen van bekende personen, welke vergeleken dienen te worden met de DNA-profielen van sporenmateriaal dat bijvoorbeeld op de plaats van het delict of bij het slachtoffer is aangetroffen.
2. Verlaging van de grens voor gedwongen afname van celmateriaal
Op 21 juni jongstleden heb ik het eindrapport «DNA bij inbraken» in ontvangst genomen. Dit rapport is het resultaat geweest van een onderzoek waartoe de politieregio's Midden- en West-Brabant en Utrecht, het Gerechtelijk Laboratorium (met ingang van 1 november 1999 is dit laboratorium opgegaan in het Nederlands Forensisch Instituut) en het openbaar ministerie het initiatief hebben genomen. Het is – vanzelfsprekend – uitgevoerd onder het regime van de huidige wetgeving. Uit het onderzoek volgt dat toepassing van DNA-onderzoek bij inbraken, ook die welke geen maximale gevangenisstraf van acht jaar of meer kennen, tot een behoorlijke verhoging van het ophelderingspercentage kan leiden. Dit rapport heeft mij eens te meer voor de vraag gesteld of verruiming van de categorie van misdrijven bij welker verdenking DNA-onderzoek kan worden toegepast, niet in de rede zou liggen.
Ook in het verslag wordt deze vraag door de leden van verschillende fracties naar voren gebracht. De leden van de PvdA-fractie geven (zie hoofdstuk II, paragraaf 1 van het verslag) aan de afweging om de categorie van misdrijven waarbij afname van lichaamsmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek kan worden bevolen niet te verruimen, vooralsnog niet te kunnen onderschrijven. Zij vragen de regering de gemaakte keuze nader te beargumenteren. De leden van de fractie van de VVD signaleren dat de reden om DNA-onderzoek te beperken tot delicten met een strafbedreiging van acht jaar lag in de ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte. Zij vragen zich af of het niet voor de hand ligt om daar waar een minder ingrijpende methode wordt voorgesteld te komen tot verruiming van het toepassingsbereik (zie hoofdstuk II, paragraaf 1 van het verslag). De leden van de fractie van het CDA vermogen niet in te zien waarom wordt vastgehouden aan de hoge grens van delicten waarop acht jaar of meer staat (zie hoofdstuk II, paragraaf 7 van het verslag). De leden van de fractie van D66 menen dat de aanpassing van de vereisten voor toepassing van DNA-onderzoek niet ver genoeg gaat; zij vragen zich af of het afnemen van wangslijmvlies niet mogelijk zou moeten worden gemaakt in vergelijkbare gevallen als waarin nu vingerafdrukken worden genomen (zie hoofdstukken I en II, paragraaf 1 van het verslag). De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of, waar de methode van het verkrijgen van lichaamsmateriaal minder ingrijpend en belastend is geworden, dit geen consequenties moet hebben voor het moment waarop het afnemen van lichaamsmateriaal mag plaatsvinden (zie hoofdstuk II, paragraaf 7 van het verslag). De leden van de fractie van de SGP tenslotte stellen, daarop aansluitend, een vergelijkbare vraag.
Alles opnieuw afwegend ben ik tot de overtuiging gekomen dat er inderdaad reden is de categorie van misdrijven waarbij een bevel tot medewerking aan een DNA-onderzoek kan worden gegeven, te verruimen. Ik ben onverminderd van mening dat het tegen de wil afnemen van wangslijmvlies (dat dus in beginsel ook tot het met geweld openen van de mond kan nopen) tot een grotere inbreuk op de lichamelijke integriteit kan leiden dan het afnemen van vingerafdrukken. Het afnemen van vingerafdrukken noopt immers niet tot het binnengaan van een lichaamsopening. Anders dan ten tijde van het indienen van het wetsvoorstel meen ik evenwel dat zulks niet aan de aangegeven uitbreiding in de weg behoeft te staan. Een belangrijke rol daarbij speelt dat de verhouding tussen de gedwongen en de vrijwillige medewerking aan DNA-onderzoek naar mijn mening iets anders vormgegeven dient te worden dan in de huidige wet en het oorspronkelijke wetsvoorstel.
Bij de bespreking van het arrest van de Hoge Raad in paragraaf 1 van dit hoofdstuk heb ik reeds aangegeven dat het mij aanvaardbaar voorkomt dat, in het geval de betrokkene zich daadwerkelijk en feitelijk blijft verzetten tegen afname van wangslijmvlies, een minder belastende wijze van vergaring van celmateriaal wordt gevolgd. Onderzoek kan, net als in HR 29 juni 1999, nr. 4000 Besch., bijvoorbeeld plaatsvinden aan geschikt celmateriaal op inbeslaggenomen voorwerpen. Die mogelijkheid nu impliceert dat de situatie waarin wangslijmvlies moet worden afgenomen van een verdachte die zich daar met hand en tand tegen verzet, zich in de praktijk niet dan wel hoogst zelden zal behoeven voor te doen. Dat brengt met zich mee dat het oorspronkelijke bezwaar tegen uitbreiding van de categorie van misdrijven tot die waarbij, kort gezegd, voorlopige hechtenis kan worden toegepast, dient te worden gerelativeerd. Dit temeer daar de verdachte het te allen tijde in zijn macht heeft mee te werken en de inbreuk op zijn lichamelijke integriteit in dat geval beperkt is.
In de nota van wijziging is deze andere verhouding tussen de gedwongen afname en de mogelijkheid tot onderzoek aan ander lichaamsmateriaal vormgegeven door artikel 195d Sv sterker aan te passen dan aanvankelijk was voorgesteld. Voorgesteld wordt, in artikel 195d, eerste lid, Sv te bepalen dat de rechter-commissaris de afname van celmateriaal kan bevelen bij de verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. Het geven, ten uitvoer leggen of verder ten uitvoer leggen van dit bevel kan ingevolge het vierde lid evenwel achterwege blijven indien zich naar het oordeel van de rechter-commissaris zwaarwegende redenen voordoen om DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten plaatsvinden, dan wel de verdachte schriftelijk toestemt in de afname van celmateriaal. Daarmee is ook in de wet vastgelegd dat de gedwongen afname ultimum remedium is. In het derde lid wordt aangegeven hoe het bevel dient te worden tenuitvoergelegd. Afname van wangslijmvlies staat daarbij voorop. Drie nader omschreven redenen kunnen evenwel meebrengen dat bloed of haarwortels worden afgenomen. Tot die redenen behoort ook het verzet van de verdachte. Met name de afname van wangslijmvlies kan bij verzet zeer lastig zijn en daarbij risico's opleveren voor degenen die met de afname belast zijn.
Het vierde lid bepaalt dat het geven, ten uitvoer leggen of verder ten uitvoer leggen van het bevel in de omschreven gevallen achterwege kan blijven. Een verplichting tot het achterwege laten van tenuitvoerlegging bestaat in dit geval derhalve niet; de rechter-commissaris kan bij fysiek verzet, in het geval er bijvoorbeeld voldoende bruikbare haren van de verdachte in een kam zitten, beslissen dat bloedafname of het afnemen van hoofdharen niet nodig is. Graag verwijs ik naar de nota van wijziging voor een nadere toelichting op de voorgestelde aanpassingen.
Met de verlaging van de grens naar de misdrijven bij welker verdenking voorlopige hechtenis kan worden toegepast, alsmede de iets andere werkwijze bij DNA-onderzoek die in het bovenstaande wordt voorgesteld, hangt een tweede voorgestelde aanpassing samen. Zij maakt, naar mijn mening, dat het geven van een bevel tot DNA-onderzoek ook aan de officier van justitie kan worden toevertrouwd. De inbreuk op de lichamelijke integriteit is bij de voorgestelde wijze van werken niet zodanig dat zij slechts op gezag van een rechter-commissaris kan plaatsvinden. Van belang is in dit verband ook dat het huidige artikel 56 Sv onderzoek aan het lichaam door officier en hulpofficier van justitie toestaat. Dat onderzoek behoeft zeker niet minder ingrijpend te zijn. Daarbij maakt de ruime toepassing van DNA-onderzoek die door dit wetsvoorstel beoogd wordt, en die door de aangegeven verlaging naar verwachting nog in sterke mate bevorderd zal worden, deze aanpassing noodzakelijk en aanvaardbaar. Het zou een te groot beslag op de rechter-commissaris leggen indien alleen deze tot het geven van deze bevelen bevoegd zou blijven. Graag verwijs ik voor verdere toelichting naar de nota van wijziging, waar de voorgestelde aanpassing in een nieuw in te voegen artikel 151b Sv gestalte heeft gekregen.
De voorgestelde regeling van het DNA-onderzoek komt door de verruiming van de mogelijkheden voor verplichte afname van lichaamsmateriaal sterker te gelijken op die van het onderzoek naar vingerafdrukken. Met deze wijziging geef ik dan ook tevens uitvoering aan de motie van de leden Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich betreffende DNA-onderzoek welke is voorgesteld bij gelegenheid van de begrotingsbehandeling (kamerstukken 1999/2000, 26 800 VI, nr. 27). In paragraaf 4 van dit hoofdstuk zal ik, als aangekondigd, ook nog afzonderlijk ingaan op deze motie in relatie tot het aangepaste wetsvoorstel.
De uitbreiding van de toepassing van het DNA-onderzoek in strafzaken impliceert, zo zal duidelijk zijn, dat een forse investering in onderzoekscapaciteit noodzakelijk is. Thans verricht het Nederlands Forensisch Instituut tussen de 600 en 700 onderzoeken per jaar. Uit onderzoek naar de kosten van uitbreiding van de mogelijkheden van DNA-onderzoek, dat de afgelopen maanden heeft plaatsgevonden, komt naar voren dat alleen al de intensivering van de toepassing van DNA inclusief die bij inbraken het aantal onderzoeken met ongeveer 13 000 zal doen stijgen. In totaal wordt geschat dat de kosten voor de strafrechtelijke keten van de voorziene uitbreidingen tenminste 22 mln structureel op jaarbasis en ruim 14 mln incidenteel zullen bedragen. Voor een nadere aanduiding van de verwachte kosten zij verwezen naar het antwoord op een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks die in hoofdstuk II, paragraaf 1 wordt beantwoord.
Deze uitbreiding van de toepassing van DNA-onderzoek vloeit overigens slechts tot op beperkte hoogte rechtstreeks uit het onderhavige wetsvoorstel voort. Uit het eerder besproken arrest van de Hoge Raad volgt dat DNA-onderzoek bij misdrijven die met een maximale gevangenisstraf van vier jaar worden bedreigd, de facto ook thans al mogelijk is. Het onderzoek «DNA bij inbraken» is binnen de grenzen van de geldende wetgeving uitgevoerd.
Ten aanzien van de aanloopkosten van 1 à 2 miljoen zie ik een mogelijkheid deze binnen mijn begroting voor het komende jaar op te vangen. Ik zal er mijn uiterste best voor doen om de financiering van de overige kosten veilig te stellen. U zult daaromtrent bij gelegenheid van de Voorjaarsnota 2000 worden geïnformeerd.
Met het vrijmaken van de benodigde gelden is de beoogde onderzoekscapaciteit echter nog niet gerealiseerd. Daarvoor moet apparatuur worden aangeschaft, personeel worden aangenomen en opgeleid etc. Verwacht mag worden dat eerst over ongeveer vijf jaar een capaciteit beschikbaar is die overeenkomt met de thans verwachte vraag. Dat impliceert dat een beleid uitgewerkt dient te worden dat verzekert dat de zaken waarin DNA-onderzoek het grootste belang heeft, ook daadwerkelijk voorgaan. Een dergelijk beleid impliceert materiële en formele elementen: welke zaken wegen het zwaarst, en wie beslist welk onderzoek voorgaat. Beide aspecten zullen in een richtlijn van het College van procureurs-generaal worden neergelegd. Hoofdlijn daarbij zal zijn, dat DNA-onderzoek bij levens- en zedendelicten de hoogste prioriteit heeft. De afweging van prioriteiten zal tijdens de periode waarin een capaciteitstekort bestaat voor een belangrijk deel in handen worden gelegd van een landelijke commissie. Deze zal binnen het openbaar ministerie een coördinerende rol spelen. Opdrachten tot DNA-onderzoek van de rechter-commissaris zijn niet aan deze coördinatie onderworpen: zij genieten dezelfde prioriteit als de prioritaire opdrachten vanuit het openbaar ministerie. Gevreesd behoeft evenwel niet te worden dat de bevoegdheden van de rechter-commissaris in deze ertoe zullen leiden dat de noodzakelijke coördinatie niet van de grond zal komen. In de eerste plaats handelt de rechter-commissaris gewoonlijk op vordering van de officier van justitie, het doen van die vorderingen kan landelijk worden gecoördineerd. In de tweede plaats zal een rechter-commissaris, alleen al om redenen van rechtsgelijkheid, bij zijn beslissing rekening houden met de tot stand te brengen richtlijn. In de derde plaats valt te verwachten dat inschakeling van de rechter-commissaris in het kader van DNA-onderzoek, indien de beoogde uitbreiding van de bevoegdheden van de officier van justitie gestalte krijgt, niet veelvuldig meer zal plaatsvinden.
Aangestipt kan nog worden dat in de overgangssituatie ook de inschakeling van andere gekwalificeerde laboratoria dan dat van het Nederlands Forensisch Instituut onder omstandigheden overwogen kan worden.
Een uitbreiding van de onderzoeksbevoegdheden schept niet alleen de verplichting om de benodigde onderzoekscapaciteit uit te breiden. Zij impliceert ook, dat de waarborgen inzake het gebruik, de bewaring en de vernietiging van celmateriaal en DNA-profielen in het licht van deze uitgebreide toepassing tegen het licht dienen te worden gehouden. Deze waarborgen worden in hoofdzaak neergelegd in een algemene maatregel van bestuur. Een concept daarvan, het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, is bijgevoegd; graag verwijs ik daarnaar. Daarmee hoop ik tevens te voldoen aan het verzoek van de leden van enkele fracties om duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van het ontwerp-besluit. Overigens wordt, als aangekondigd, nog het advies van de Registratiekamer daaromtrent ingewonnen.
3. DNA-onderzoek bij veroordeelden en bij veroordeling
De huidige wet maakt het mogelijk om in geval van ernstige bezwaren een bevel tot DNA-onderzoek te geven tegen een verdachte van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van – in beginsel – acht jaar of meer is gesteld. Het onderhavige wetsvoorstel, aangepast in de zin als in paragraaf 2 voorgesteld, maakt het mogelijk een dergelijk bevel te geven bij misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv in het geval zulks in het belang van het onderzoek is en er tegen de verdachte ernstige bezwaren bestaan. Daarmee wordt een aanmerkelijke verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van DNA-onderzoek voorgesteld. Uit analyse van regelgeving in de landen die Nederland omringen, blijkt, dat daar soms mogelijkheden bestaan om ook veroordeelden te verplichten tot het afstaan van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek. De vraag doet zich voor of het wenselijk is ook in Nederland deze mogelijkheid – onder beperkingen – te creëren.
Kenmerkend voor DNA-onderzoek bij veroordeelden is dat het zijn rechtvaardiging niet kan vinden in een direct strafvorderlijk doel. Indien een verdenking bestaat die moet worden opgehelderd, is dat een direct strafvorderlijk doel waarvoor celmateriaal kan worden afgenomen. Afname van celmateriaal op de enkele grond dat iemand veroordeeld is, kan zijn rechtvaardiging slechts vinden in de wenselijkheid van opname van het bijbehorende DNA-profiel in de DNA-databank met het oog op het vegemakkelijken van de opsporing van nog niet opgeloste misdrijven of eventuele recidive. Dat is een smalle basis voor toepassing van deze bevoegdheid. Het toestaan van DNA-onderzoek op deze basis komt er op neer dat deze bevoegdheid mag worden toegepast met geen ander doel dan het verbeteren van de informatiepositie van justitie en politie. Daartoe dient immers de DNA-databank. In herinnering kan worden geroepen dat bevoegdheidstoepassing met als enkel oogmerk het verbeteren van de informatiepositie, zoals onder meer is gebleken uit de parlementaire enquête opsporingsmethoden, gevaren in zich kan bergen, alleen al omdat de bevoegdheidstoepassing in dat geval niet in een onderzoek ingebed behoeft te zijn dat op een terechtzitting getoetst kan worden. Bij DNA-onderzoek aan veroordeelden doet dat geval zich voor: de veroordeling is immers reeds uitgesproken. Verder gaat het ook los van dit toetsingsaspect ver om een dergelijke bevoegdheid aan te wenden zonder concreet strafvorderlijk doel.
Bij het voorgaande komt een aspect van overgangsrecht. Het recht, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, stelt grenzen aan het in nieuwe wetgeving verbinden van consequenties aan oude feiten. Die grenzen zijn het duidelijkst op het terrein van het materiële recht. Gerefereerd kan worden aan artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr): «Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling». Op het terrein van het formele recht, waartoe het DNA-onderzoek behoort, ligt alles in zoverre anders dat strafvorderlijke bepalingen wel op voordien gepleegde strafbare feiten kunnen worden toegepast. DNA-onderzoek als door dit wetsvoorstel voorgesteld kan derhalve ook plaatsvinden bij misdrijven als bedoeld in artikel 67 Sv die zijn gepleegd voordat het in werking treedt. Een wettelijke bepaling die het mogelijk zou maken om bij een bepaalde categorie veroordeelden alsnog DNA-onderzoek te verrichten, gaat echter nog een flinke stap verder. Zij zou het mogelijk maken om aan het feit dat een misdrijf tot een veroordeling heeft geleid jaren later alsnog ingrijpende rechtsgevolgen te verbinden.
Tenslotte kan, wellicht ten overvloede, nog op het volgende worden gewezen. De voorgenomen uitbreiding van de capaciteit voor DNA-onderzoek zal, zo valt aan te nemen, vooralsnog niet voldoende zijn om volledig aan de sterk toenemende vraag naar DNA-onderzoek te kunnen voldoen. In die situatie komt het uit capaciteitsoverwegingen minder wenselijk voor om op grote schaal DNA-onderzoek te entameren dat niet aan de opheldering van concrete verdenkingen kan bijdragen. Tegengeworpen kan worden dat het capaciteitsprobleem van voorbijgaande aard is. Daar staat echter tegenover dat ook het onderhavige probleem dat is. Naarmate de tijd voortschrijdt en DNA-onderzoek in meer gevallen plaatsvindt, zal de profielenverzameling van de DNA-databank steeds meer overeenkomen met de profielenverzameling van de veroordeelden tegen wie in de onderzoeksfase DNA-onderzoek had kunnen plaatsvinden.
Het voorgaande in aanmerking nemend heb ik aarzelingen bij het toestaan van DNA-onderzoek tegen reeds veroordeelden.
Er is naar mijn mening echter wel reden om – onder omstandigheden – DNA-onderzoek toe te passen bij personen ten aanzien van wie de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging is opgelegd. Een aantal argumenten maken het verdedigbaar om DNA-onderzoek een plaats te geven in het kader van de voorwaarden voor een proefverlof of de voorwaardelijke beëindiging van de TBS met bevel tot verpleging.
In de eerste plaats volgt uit de wet dat TBS eerst kan worden opgelegd indien de kans op recidive terzake van ernstige delicten groot wordt geacht. Uit artikel 37a Sr vloeit namelijk voort dat het opleggen van TBS slechts mogelijk is als «de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist». Daarin verschilt TBS van gevangenisstraf, die haar rechtvaardiging niet in verwachte recidive maar in een gepleegd strafbaar feit vindt. Juist die verwachte recidive nu kan, zo bleek in het bovenstaande, de grondslag zijn om een reeds berechte persoon aan een DNA-onderzoek te onderwerpen.
Van belang is voorts dat de rechtsverhouding waarin de Staat en de ter beschikking gestelde tot elkaar staan in veel mindere mate dan bij de gevangenisstraf gefixeerd wordt op het moment van de einduitspraak. Het hangt vooral van de vooruitgang die de TBS-gestelde boekt af, wanneer verdere verlenging van de maatregel achterwege kan worden gelaten. Het stellen van de voorwaarde van een DNA-onderzoek in het kader van bijvoorbeeld een proefverlof impliceert dan ook in veel geringere mate een inbreuk op een bestaande rechtsverhouding; het einde van de vrijheidsstraf ligt op het moment van veroordeling in beginsel vast. In dit verband is het van belang op te merken dat de inbedding in het kader van te stellen voorwaarden zelfs zo zou kunnen plaatsvinden dat geen bevel tot medewerking nodig is. DNA-onderzoek aan andere veroordeelden zou wel in een verplichtende vorm gegoten dienen te worden.
Tenslotte kan worden aangestipt dat het beslag dat de voorgestelde voorziening op de capaciteit voor DNA-onderzoek zou leggen, vrij beperkt is. De categorie TBS-gestelden is kleiner dan de categorie tot gevangenisstraf veroordeelden. De koppeling van het DNA-onderzoek aan het concrete geval waarborgt voorts dat in het individuele geval wordt getoetst of dergelijk onderzoek aangewezen is.
Een afzonderlijke, van de voorgaande te onderscheiden vraag is, of het wenselijk zou zijn mogelijk te maken dat bij een veroordeling een verplichting tot het ondergaan van DNA-onderzoek zou kunnen worden opgelegd.
Van belang bij de beantwoording van de vraag of DNA-onderzoek op deze grondslag mogelijk dient te worden gemaakt, is vooral of daaraan behoefte bestaat naast de mogelijkheden tot DNA-onderzoek die het onderhavige wetsvoorstel creëert. DNA-onderzoek wordt bij alle feiten waarbij voorlopige hechtenis kan worden toegepast mogelijk als dat in het belang van het onderzoek is. Dat is een ruim criterium; de enkele omstandigheid dat er een bekentenis is, betekent bijvoorbeeld niet dat geen DNA-onderzoek meer kan worden toegepast. De afname van vingerafdrukken op basis van artikel 222 Invoeringswet Wetboek van Strafvordering wordt door hetzelfde criterium geregeerd en vindt betrekkelijk veelvuldig plaats.
Lastig is dat een dergelijke sanctie niet gemakkelijk in te passen is in ons sanctiepakket. Rechtsherstel, een oogmerk dat maatregelen als de schadevergoedingsmaatregel en de ontnemingsmaatregel gemeenschappelijk hebben, is niet aan de orde. Beveiliging, een belangrijk oogmerk van TBS en de onttrekking aan het verkeer, is evenmin direct aan de orde. Het belangrijkste doel is het vergemakkelijken van de opsporing van toekomstige en reeds gepleegde, onopgeloste strafbare feiten. Dat is een doel dat thans geen straf of maatregel rechtvaardigt.
Er zijn evenwel ook argumenten voor invoering van een dergelijke maatregel. In het voorgaande is aangegeven, dat – onder meer – de vrees voor recidive het opnemen van een DNA-profiel in de DNA-databank rechtvaardigt. In het voorgaande is tevens aangegeven dat de vrees voor recidive, ook na de veroordeling, ten aanzien van TBS-gestelden wellicht tot DNA-onderzoek moet kunnen leiden. Het zou merkwaardig zijn wanneer de strafrechter, indien hij voor recidive vreest, buiten de context van de TBS aan die vrees geen gevolgen zou mogen verbinden.
Het mogelijk maken van DNA-onderzoek buiten het kader van het vooronderzoek verdient naar mijn mening gelet op het voorgaande een zorgvuldige afweging. Ik heb aan de Centrale Raad voor de strafrechtstoepassing advies gevraagd over deze materie (bijgevoegd treft u de adviesaanvraag aan).1 Uit hetgeen ik eerder stelde omtrent de optie van DNA-onderzoek aan andere veroordeelden dan TBS-gestelden blijkt, dat ik terughoudend sta tegenover deze optie. Desalniettemin heb ik de Centrale Raad gevraagd ook daarover zijn licht te laten schijnen. Ik ben voornemens om na ontvangst van het advies van de Centrale Raad op korte termijn te besluiten of een wetsvoorstel betreffende de toepassing van DNA-onderzoek buiten het kader van het vooronderzoek in de rede ligt.
Naar mijn mening ligt het niet voor de hand, de afhandeling van het onderhavige wetsvoorstel met deze discussie te belasten. Dit temeer niet daar het wenselijk voorkomt niet alleen de Raad van State maar ook de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten en het College van procureurs-generaal in staat te stellen hun standpunt over een eventuele wetswijziging kenbaar te maken. Inbedding van een eventueel voorstel tot wetswijziging op dit punt in het onderhavige wetsvoorstel zou tot aanzienlijke vertraging leiden. Een koppeling is bovendien niet noodzakelijk voor een adequate beoordeling van het onderhavige wetsvoorstel.
4. De motie van de leden Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich
Bij gelegenheid van de vaststelling van de begroting van de uitgaven en ontvangsten van het Ministerie van Justitie voor het jaar 2000 (kamerstukken II, 1999/2000, 26 800 VI, nr. 27) is een motie aangenomen betreffende de verdere inrichting van het onderhavige wetsvoorstel. In deze motie wordt overwogen dat het gebruik van DNA-onderzoek moet worden uitgebreid tot al die gevallen waarin het nemen van vingerafdrukken is toegestaan, en dat het gebruik van DNA-onderzoek voor zover technisch mogelijk op gelijke wijze moet worden ingericht als dat van vingerafdrukken. Gesteld wordt, dat het inrichten van een databank met DNA-profielen van alle verdachten en veroordeelden van misdrijven met een strafbedreiging van 4 jaar en meer analoog aan de regelgeving van vingerafdrukken gewenst is, en dat DNA-profielen van verdachten en veroordeelden in beginsel moeten worden vergeleken met profielen van bestaande en toekomstige DNA-sporen. De regering wordt verzocht deze elementen bij nota van wijziging in het wetsvoorstel DNA-onderzoek in strafzaken te verwerken. Bij gelegenheid van de begrotingsbehandeling heb ik reeds aangegeven dat de bijgevoegde nota van wijziging naar mijn mening met de in deze motie vastgelegde wens van de Tweede Kamer spoort. Graag licht ik dat nog kort toe. Daartoe zet ik eerst de regelgeving inzake vingerafdrukken uiteen.
Van belang zijn in de eerste plaats de artikelen 222 en 225 van de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering. Artikel 222 is geplaatst in de paragraaf «Inverzekeringstelling». Het eerste lid luidt: «Maatregelen in het belang van het onderzoek kunnen tijdens het gerechtelijk vooronderzoek door den rechter-commissaris en anders door den officier van justitie ten opzichte van den verdachte worden bevolen. Kan het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid toe aan den hulpofficier, die de inverzekeringstelling heeft gelast.» Artikel 225 is opgenomen in de paragraaf «Voorlopige hechtenis»; het eerste lid luidt: «Maatregelen in het belang van het onderzoek kunnen tijdens het gerechtelijk vooronderzoek door den rechter-commissaris en anders door het openbaar ministerie ten opzichte van den verdachte worden bevolen.» Tot deze maatregelen behoort het nemen van vingerafdrukken.
Naast deze beide artikelen biedt sinds enkele jaren ook artikel 61a Sv een bevoegdheid tot het nemen van vingerafdrukken. Artikel 61a, eerste lid, Sv luidt: «Een aangehouden verdachte kan, voor zover zulks voor de vaststelling van identiteit noodzakelijk is, op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier, voor wie hij wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, tijdens de ophouding voor verhoor of de ophouding ter identificatie aan maatregelen ter identificatie worden onderworpen.» Voorgenomen is een wijziging waarbij de artikelen 222 en 225 Sv en het huidige artikel 61a Sv vervallen. In het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen dat ik op 6 juli 1999 voor advies heb voorgelegd aan de Raad van State, wordt een nieuw artikel 61a, eerste lid, Sv voorgesteld, luidend: «Tegen de voor onderzoek opgehouden verdachte kunnen maatregelen in het belang van het onderzoek worden bevolen. Als zodanige maatregelen kunnen onder meer worden aangemerkt: (...)b. het nemen van vingerafdrukken.» Het nieuw voorgestelde artikel 62a, eerste lid, Sv bepaalt: «Maatregelen in het belang van het onderzoek kunnen tijdens het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris en anders door de officier van justitie worden bevolen.» Het voorgestelde nieuwe tweede lid bepaalt: «De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid komt (...) gedurende de ophouding voor onderzoek en de inverzekeringstelling indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, toe aan de hulpofficier van justitie die de ophouding voor onderzoek dan wel de inverzekeringstelling heeft gelast.»
Aangenomen is dat bij de vergelijking tussen de regeling van het DNA-onderzoek en die betreffende de vingerafdrukken, welke in de motie wordt getrokken, en die ook in het verslag door de leden van verschillende fracties wordt gemaakt, de artikelen 222 en 225 Invoeringswet Wetboek van Strafvordering centraal staan. Daarop wijst in de motie bijvoorbeeld de vermelding van de termijn van vier jaar. Die termijn verwijst naar de mogelijkheid van toepassing van inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, waaraan toepassing van deze beide artikelen gekoppeld is. Ook in de adviezen die naar aanleiding van het concept-wetsvoorstel zijn uitgebracht, wordt veelal een verband gelegd tussen de termijn van vier jaar en vingerafdrukken. In de nota van wijziging wordt de grens voor gedwongen afname gelegd bij de mogelijkheid van toepassing van voorlopige hechtenis.
De bij nota van wijziging voorgestelde aanpassing gaat zelfs nog verder in die zin, dat de verdachte niet daadwerkelijk in verzekering of voorlopige hechtenis behoeft te zijn gesteld. Een verdenking van een in artikel 67, eerste lid, Sv vermeld strafbaar feit volstaat in beginsel. Dat impliceert dat DNA-onderzoek in beginsel ook kan worden uitgevoerd tijdens een periode waarin hij op andere grondslag rechtmatig van zijn vrijheid is beroofd; te denken valt aan de periode die in het huidige artikel 61 Sv wordt omschreven als «ophouden voor verhoor». Dat is de periode waarin op grond van artikel 61a Sv vingerafdrukken kunnen worden genomen. Daarmee is gegeven, dat de verschillen tussen de regelgeving inzake vingerafdrukken en DNA-onderzoek op dit punt betrekkelijk gering zijn.
Een verschil blijft dat een bevel tot het afnemen van lichaamsmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek niet, heel in het algemeen, zoals in artikel 61a Sv, als maatregel ter identificatie kan worden bevolen bij elk strafbaar feit. Dat komt mij echter ook wenselijk voor; het lijkt niet proportioneel om de verdachte die door het rode licht is gefietst en zich vervolgens niet kan legitimeren, aan DNA-onderzoek te onderwerpen. In dat verband wijs ik ook op de maatregelen die het vigerende artikel 61a Sv als maatregelen ter identificatie toelaat: het maken van fotografische opnamen, het nemen van vingerafdrukken en het nemen van lichaamsmaten. Overigens wijzen de huidige capaciteitsnood en de kosten verbonden aan DNA-onderzoek in dezelfde richting. Maar, als gezegd, uit de bewoording van de motie alsmede de in het verslag gestelde vragen valt af te leiden dat Uw Kamer niet op deze bevoegdheid het oog had.
Aangestipt kan voorts worden dat het oorspronkelijke wetsvoorstel reeds een vermindering van de verschillen tussen de regelgeving betreffende vingerafdrukken en de regelgeving betreffende DNA-onderzoek behelsde. Het stelt in de eerste plaats voor dat afname van celmateriaal in de toekomst kan worden bevolen indien dit «in het belang van het onderzoek» is. Dat criterium staat ook in de artikelen 222 en 225 Invoeringswet Wetboek van Strafvordering. De eis dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte dienen te bestaan staat niet expliciet in deze beide artikelen. Ingevolge artikel 67, derde lid, Wetboek van Strafvordering is het bestaan van ernstige bezwaren echter voor de toepassing van voorlopige hechtenis vereist, en geldt zij impliciet dan ook tevens voor toepassing van artikel 225 Invoeringswet. Zij drukt uit dat er meer moet zijn dan enkel een redelijk vermoeden van schuld; het moet waarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan. Naar mijn mening ligt het voor de hand deze eis, die artikel 225 Invoeringswet impliciet ook stelt, bij DNA-onderzoek eveneens te blijven stellen. In dat verband kan er nog op worden gewezen dat ook de artikelen 56 en 195 Sv, die zien op het onderzoek aan lichaam en kleding, en derhalve voor een systematisch verantwoorde positionering van het DNA-onderzoek eveneens relevant zijn, de eis van ernstige bezwaren ook stellen.
Ten aanzien van de autoriteiten die een bevel tot het afnemen van vingerafdrukken kunnen geven wijkt de voorgestelde regeling van het DNA-onderzoek op het eerste gezicht af. De hulpofficier van justitie heeft daartoe immers niet de bevoegdheid gekregen. Het is echter de vraag of hier daadwerkelijk van een groot verschil sprake is. De hulpofficier van justitie heeft inzake het nemen van vingerafdrukken slechts een bevoegdheid als het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht. Dat zal bij een bevel tot het afnemen van celmateriaal ter bepaling van het DNA-profiel van de verdachte zelden het geval zijn. Dat profiel verandert niet. Daarbij duurt het veelal geruime tijd voordat de uitslag van het DNA-onderzoek weer binnen is. Ook als de hulpofficier van justitie deze bevoegdheid zou hebben, zou hij er derhalve niet rechtmatig gebruik van kunnen maken. Er zijn daarenboven, zo werd eerder aangestipt, goede en zwaarwegende argumenten om de bevoegdheden in dit kader te concentreren bij de officier van justitie en de rechter-commissaris.
Op het punt van de wenselijkheid van het openstellen van rechtsmiddelen tegen de beslissing van officier van justitie en rechter-commissaris en – nauw daarmee verbonden – de mogelijkheid uitstel van DNA-onderzoek te bewerkstelligen, biedt een vergelijking met de regelgeving inzake het nemen van vingerafdrukken niet heel veel houvast. Ingevolge artikel 222, derde lid, wordt een maatregel in het belang van het onderzoek waartegen de verdachte bezwaar maakt, niet uitgevoerd, tenzij de persoon die de maatregel heeft bevolen de uitvoering nog tijdens de inverzekeringstelling in het belang van het onderzoek volstrekt noodzakelijk acht. Ingevolge artikel 225, derde lid, kan de verdachte tegen een bevel tot uitvoering van een maatregel in het belang van het onderzoek een bezwaarschrift indienen. Alsdan wordt het bevel in afwachting van de rechterlijke beslissing niet uitgevoerd, tenzij de rechter-commissaris of het openbaar ministerie een onverwijlde uitvoering in het belang van het onderzoek volstrekt noodzakelijk acht. Tegen maatregelen ter identificatie welke op grond van artikel 61a of artikel 61b Sv worden bevolen, is niet een rechtsmiddel opengesteld. Het eerder vermelde voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen tenslotte stelt in sommige gevallen wel, en in andere niet een rechtsmiddel open.
Het lijkt mede in dit licht verstandig om de wetssystematische oriëntatie op het punt van de wenselijkheid van rechtsmiddelen niet tot de regelgeving betreffende de vingerafdrukken te beperken. Relevant is dan in de eerste plaats de regelgeving betreffende het onderzoek aan het lichaam. Artikel 56 Sv maakt onderzoek aan het lichaam mogelijk zonder dat daartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Artikel 195 Sv schrijft thans nog voor dat door de rechter-commissaris bevolen onderzoek buiten het geval van heterdaad in het geval de betrokkene bezwaar maakt een machtiging van de rechtbank behoeft. Ingevolge de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek, die op 1 februari 2000 in werking treedt, vervalt deze machtiging van de rechtbank echter. Dit spoort met de omstandigheid dat de rol van de raadkamer in het vooronderzoek, vooral ingevolge de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek, wordt teruggedrongen. Ook huiszoeking behoeft ingevolge een nieuw artikel 110 Sv geen machtiging van de rechtbank meer.
Op grond van het bovenstaande heb ik besloten de aanpassing van het wetsvoorstel zo vorm te geven dat tegen de beslissing van de officier van justitie geen rechtsmiddel is opengesteld. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat en waarom ervoor gekozen is de mogelijkheid van beroep die het huidige artikel 195e Sv biedt, te laten vervallen. Het zou merkwaardig zijn, tegen een bevel van de officier van justitie geen rechtsmiddel open te stellen, en voor de verdachte wel een rechtsmiddel open te stellen tegen de vergelijkbare beslissing van de rechter-commissaris. Daarbij worden, zoals in het bovenstaande is aangestipt, de mogelijkheden tot toetsing van beslissingen van de rechter-commissaris door de rechtbank door de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek meer in het algemeen beperkt.
Voorts is er voor gekozen de bevoegdheidstoepassing door de officier van justitie in het kader van het DNA-onderzoek niet te beperken tot de situatie waarin geen gerechtelijk vooronderzoek loopt. Het bij de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek ingevoerde artikel 177a Sv maakt duidelijk, dat het Wetboek de parallelle opsporing vanaf 1 februari 2000 als mogelijkheid erkent. Ook als een gerechtelijk vooronderzoek ter zake van een strafbaar feit plaatsvindt, kan opsporing ten aanzien van dat feit plaatsvinden. Daarmee zou niet sporen, dat de bevoegdheid van de officier van justitie tot het laten verrichten van DNA-onderzoek beperkt zou blijven tot de situatie waarin geen gerechtelijk vooronderzoek loopt. Dat zou bijvoorbeeld ook moeilijk te rijmen zijn met de regeling inzake het onderzoek aan het lichaam. Uitoefening van de bevoegdheid van artikel 56 Sv door de officier van justitie is zeker na het in werking treden van de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek ook niet beperkt tot de situatie waarin geen gerechtelijk vooronderzoek loopt, en toepassing van artikel 195 Sv derhalve niet tot de mogelijkheden behoort.
Een volgend punt van aandacht betreft de uitvoering van het bevel tot DNA-onderzoek. Het nemen van vingerafdrukken kan plaatsvinden door opsporingsambtenaren. Dat nu staat in het wetsvoorstel, zoals aangepast bij de nota van wijziging, alsmede het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken niet voorop. Uitgangspunt is dat het onderzoek plaatsvindt door een arts of, onder verantwoordelijkheid van een arts, door een verpleegkundige (artikelen 151b, derde lid, alsmede 195d, derde lid, Sv, alsmede artikel 3 ontwerpbesluit). Het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken stelt in artikel 2, zevende lid, evenwel voor dat bij vrijwillige medewerking, in het geval de verdachte daar afzonderlijk schriftelijk in toestemt, afname van wangslijmvlies door een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar kan plaatsvinden. Die vrijwillige medewerking kan ook nog gevraagd worden nadat het bevel gegeven is; tenuitvoerlegging van het bevel kan in dat geval achterwege blijven. Tenslotte kan het geven van een bevel achterwege blijven indien zich naar het oordeel van de officier van justitie zwaarwegende redenen voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten plaatsvinden. Een en ander impliceert dat inschakeling van de verpleegkundige beperkt kan blijven tot de gevallen waarin dat ook werkelijk nodig is: de gevallen waarin de verdachte voornemens is zich tegen de daadwerkelijke afname van lichaamsmateriaal te verzetten. Inschakeling van een verpleegkundige draagt er niet alleen aan bij dat de afname in die gevallen zo min mogelijk belastend is, maar ook dat daaromtrent na afloop zo weinig mogelijk twijfel kan bestaan.
De motie refereert voorts aan de DNA-databank. Uit het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken volgt dat alle profielen van verdachten terzake van misdrijven waarbij voorlopige hechtenis kan worden toegepast, die in de opsporingsfase bepaald zijn, in de DNA-databank worden opgenomen en dat zij daar gedurende lange tijd in opgenomen blijven in het geval een veroordeling volgt. In dat opzicht bestaan derhalve geen wezenlijke verschillen ten opzichte van de stand van zaken bij vingerafdrukken. Ik meen dan ook dat het gewijzigde wetsvoorstel op dit punt met de motie spoort.
In verband met de DNA-databank is ook van belang, wie de daarin vastgelegde gegevens mag raadplegen. Het veelvuldige gebruik van DNA-onderzoek en daarmee ook de DNA-databank dat mij voor ogen staat, maakt het wenselijk dat de met strafrechtelijke handhaving belaste ambtenaren van politie informatie kunnen opvragen uit de in de databank opgeslagen informatie. Het voorgestelde artikel 15 van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken legt dat dan ook vast. Ook in dit opzicht zijn er derhalve geen significante verschillen in beschikbaarheid van informatie ten opzichte van de registratie van vingerafdrukken. Naast ambtenaren van politie kunnen overigens, vanzelfsprekend, leden van het openbaar ministerie en leden van de rechterlijke macht op verzoek over de opgeslagen gegevens beschikken.
Tenslotte vraagt het vergelijken van DNA-profielen de aandacht. De formuleringen, gekozen in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, beogen buiten twijfel te stellen dat elke vergelijking van DNA-profielen die uit strafrechtelijk oogpunt gewenst kan zijn, kan worden doorgevoerd. Artikel 10, vierde lid, legt vast dat onmiddellijk na het onderzoek een vergelijking wordt doorgevoerd; artikel 14, vijfde lid, maakt duidelijk dat de directeur regelmatig ook nieuw verkregen DNA-profielen naast de reeds opgenomen profielen mag houden en de officier van justitie of rechter-commissaris daarover mag informeren.
Wellicht ten overvloede refereer ik er nog aan dat ik, zoals in het voorgaande is uiteengezet, onderzoek of het aanbeveling verdient om ook buiten het vooronderzoek DNA-onderzoek onder omstandigheden mogelijk te maken. Ik denk daarbij vooral aan DNA-onderzoek ten aanzien van TBS-gestelden alsmede bij veroordeling. Dergelijke mogelijkheden bestaan inzake vingerafdrukken niet. Wel is, ingevolge artikel 28, tweede lid, Penitentiaire Beginselenwet, de gedetineerde verplicht om zijn medewerking te verlenen aan het nemen van een vingerafdruk. Deze vastlegging dient voorts geen opsporingsdoel, maar houdt verband met de wens de identiteit van de gedetineerde zeker te stellen. Het verband tussen vingerafdrukken en DNA-onderzoek, waarvoor de motie terecht de aandacht vraagt, maakt dat het voor de hand ligt bij het onderzoek naar toepassing van DNA-onderzoek buiten het vooronderzoek ook het nemen van vingerafdrukken te betrekken.
Ik ben op grond van het voorgaande van oordeel dat het wetsvoorstel zoals dat komt te luiden na de nota van wijziging, spoort met de motie zoals die bij gelegenheid van de begrotingsbehandeling is aangenomen.
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de wens om de mogelijkheden tot effectievere opheldering van misdrijven te verruimen. Zij menen dat de bescherming van de verdachte voldoende kan worden gewaarborgd nu de bevoegdheid tot het geven van een bevel tot het afnemen van celmateriaal bij de verdachte exclusief in handen blijft van de rechter-commissaris en de voorwaarde blijft gehandhaafd dat hij dit bevel slechts kan geven indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich echter af of in het geval van het afnemen van bloed het vereiste van de «dringende noodzakelijkheid» zonder meer ingewisseld kan worden voor «in het belang van het onderzoek». Hoewel zij zich realiseren dat het aan de meest bezwarende methode voor het afnemen van celmateriaal aanpassen van de norm de ruimere toepassing van DNA-onderzoek ten behoeve van het opsporingsonderzoek weer buiten beeld brengt, vragen zij de regering het voorstel op dit punt nog eens nader toe te lichten.
Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie voorstander zijn van het wijzigen van het vereiste van de «dringende noodzakelijkheid» in het vereiste van onderzoeksbelang voorzover het gaat om het afnemen van wangslijmvlies. De wijze waarop wangslijmvlies wordt afgenomen bij een verdachte levert immers een geringere inbreuk op zijn lichamelijke integriteit op dan de wijze waarop bloed wordt afgenomen. Deze leden zijn, zo begrijp ik, daarom met mij van mening dat het niet langer noodzakelijk is dat artikel 195d, derde lid, als voorwaarde voor het uitvaardigen van een bevel voor het afnemen van wangslijmvlies bij een verdachte stelt dat een DNA-onderzoek dringend noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid.
Het vervangen van het vereiste van de dringende noodzakelijkheid door het onderzoeksbelang bij bloedafname kan vooral in het licht van het verband met de afname van wangslijmvlies worden begrepen. Het is niet wenselijk de subsidiaire onderzoeksmethode (bloedafname) aan andere eisen te binden dan de primaire (afname van wangslijmvlies). Dat zou betekenen dat de ene verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan wel kan worden gedwongen mee te werken aan een DNA-onderzoek, terwijl dat bij de andere verdachte tegen wie eveneens ernstige bezwaren bestaan, niet kan. Dit zou na de bij nota van wijziging voorgestelde aanpassing te meer bezwaarlijk zijn daar ook fysiek verzet van de zijde van de verdachte er toe noopt naar de afname van ander celmateriaal dan wangslijmvlies uit te wijken. De verdachte zou, in het geval strengere eisen aan de afname van bloed worden gesteld, door verzet te bieden in bepaalde gevallen kunnen bereiken dat in het geheel geen DNA-onderzoek plaatsvindt. Het handhaven van de eis van dringende noodzakelijkheid bij bloedafname zou immers ertoe leiden dat de officier van justitie of rechter-commissaris een bevel dat hij reeds heeft gegeven omdat is gebleken van ernstige bezwaren tegen de verdachte alsmede van onderzoeksbelang, dit bevel als het ware moet terugnemen indien sprake is van een verdachte bij wie geen wangslijmvlies kan worden afgenomen. De officier van justitie of rechter-commissaris zou dan een tweede afweging moeten maken waarbij centraal staat of het DNA-onderzoek dringend noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid. Dat komt onwenselijk voor. Om deze redenen stelt het voorgestelde artikel 195d Sv dan ook dezelfde voorwaarden aan het bevel tot het afnemen van bloed als aan het bevel tot het afnemen van wangslijmvlies.
Daarbij teken ik nog aan dat de methode waarmee bloed zal worden afgenomen in verhouding tot de huidige situatie voor de verdachte minder ingrijpend zal worden. Dat komt doordat bloed voortaan (zie het voorgestelde artikel 2, vijfde lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken) zal worden afgenomen met behulp van een vingerprik in plaats van met behulp van een venapunctie, zoals artikel 12 van het Besluit DNA-onderzoek thans voorschrijft. Verder kan nog worden aangestipt dat de verwachting van verzet in beginsel een zwaarwegende reden kan zijn om DNA-onderzoek ter identificatie aan lichaamsmateriaal te laten plaatsvinden dat niet is afgenomen. Ik verwijs in dit verband naar het in hoofdstuk I, paragraaf 1 en 2 gestelde.
Tenslotte constateer ik dat het vasthouden aan de eis van dringende noodzakelijkheid in zijn algemeenheid ook niet goed zou passen in de systematiek van het Wetboek van Strafvordering. De eis van dringende noodzakelijkheid wordt daarin ten aanzien van het dwangmiddel «onderzoek aan lichaam en kleding» slechts gesteld bij niet-verdachten. Voor verdachten geldt uitsluitend de eis dat er tegen hen ernstige bezwaren bestaan. Ik verwijs hiervoor naar artikel 195, eerste lid. Ook de Commissie onderzoek aan het lichaam, in de wandelgangen Commissie Meijers genoemd, acht het in haar rapport van februari 1997 niet gewenst dat voor de toepassing van het dwangmiddel «onderzoek in het lichaam» bij een verdachte de voorwaarde van de dringende noodzakelijkheid wordt gesteld.
De leden van de PvdA-fractie kunnen vooralsnog de afweging niet onderschrijven die de regering heeft gemaakt om gedwongen afname van celmateriaal slechts mogelijk te maken bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en bij een aantal genoemde gewelds- en zedenmisdrijven waarop zes jaar gevangenisstraf staat. Zij vragen de regering, de gemaakte keuze nader te beargumenteren. Het bevreemdt deze leden (zie hoofdstuk II, paragraaf 7 van het verslag) dat het argument van het minder belastende karakter van het afnemen van wangslijmvlies enerzijds wordt gehanteerd als argument voor het afschaffen van de inschakeling van de rechter-commissaris bij vrijwillige medewerking en voor het creëren van de mogelijkheid van DNA-onderzoek in het belang van het onderzoek, terwijl anderzijds de ingrijpendheid van de onderzoekstechniek als argument naar voren wordt gebracht om deze voor zwaardere delicten te reserveren. Zij stellen aldaar dat er alle reden is de mogelijkheid om DNA-onderzoek toe te passen te verruimen, nu daarmee tot een effectievere opsporing kan worden gekomen. In dit kader wijzen zij op de positieve resultaten van het pilotproject «DNA bij inbraken». Zij vragen de regering in dit kader van wie de adviezen afkomstig zijn, waarin wordt bepleit de mogelijkheid om een bevel tot DNA-onderzoek te geven bij meer misdrijven te introduceren. Deze adviezen zijn U inmiddels toegezonden. Voorts vragen zij gelet op het bovenstaande in paragraaf 7 van het verslag om een herbezinning op de categorieën misdrijven waarvoor een bevel tot afname van celmateriaal kan worden gegeven.
Zoals ik in paragraaf 2 van hoofdstuk I heb vermeld, hebben onder andere de opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie voor mij aanleiding gevormd om mij opnieuw te bezinnen op de categorie misdrijven waarbij een bevel tot medewerking aan een DNA-onderzoek kan worden gegeven. Deze herbezinning heeft ertoe geleid dat bij nota van wijziging deze categorie van misdrijven wordt verruimd tot de misdrijven waarop voorlopige hechtenis staat. Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van mening dat van een verdere uitbreiding van de toepassingsmogelijkheden van DNA-onderzoek mag worden verwacht dat zij kan bijdragen aan een betere bestrijding van de criminaliteit. Dat heeft het eindrapport van het pilotproject «DNA bij inbraken» ook naar mijn mening overtuigend aangetoond.
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat ondanks dat naar zeggen van de regering het afnemen van wangslijmvlies een minder vergaande maatregel behelst, zij hieraan niet de conclusie verbindt dat gedwongen afname mogelijk zou moeten zijn in geval van minder zware delicten. Zij vragen zich af of het niet voor de hand ligt om daar waar een minder ingrijpende methode wordt voorgesteld, te komen tot verruiming van het toepassingsbereik. Zij vragen zich af of het afnemen van wangslijmvlies niet veelmeer is op te vatten als het afnemen van excrementen uit een lichaamsholte. In hoofdstuk II, paragraaf 6 van het verslag stellen de leden van de VVD-fractie in dit verband nog dat voorzover er een grens moet bestaan waaronder het gedwongen afnemen van DNA-materiaal niet is toegestaan, gedacht zou kunnen worden aan de grens van voorlopige hechtenis. Zij vragen of de regering van mening is dat het oplossen van delicten waarbij voorlopige hechtenis mogelijk is, van voldoende groot belang is en dat dit belang opweegt tegen de geringe inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene. Zij willen weten of het afnemen van wangslijmvlies niet mogelijk zou moeten worden in vergelijkbare gevallen als waar nu vingerafdrukken kunnen worden opgenomen, en verzoeken in dit verband om een reactie van de regering op het advies van het Korpsbeheerdersberaad.
Graag verwijs ik ook deze leden in dit verband naar het in hoofdstuk 1, met name in de paragrafen 2 en 4 gestelde. Daarin heb ik aangegeven dat ik, mede ook naar aanleiding van de opmerkingen van de zijde van de leden van de VVD-fractie, alles afwegend tot de overtuiging ben gekomen dat er goede redenen zijn om de grens voor gedwongen afname van celmateriaal te verlagen naar misdrijven waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. In het aldaar gestelde ligt tevens een vergelijking met de regelgeving inzake vingerafdrukken, alsmededaarmee- een reactie op het advies van het Korpsbeheerdersberaad besloten.
In antwoord op de vraag van deze leden of het afnemen van wangslijmvlies niet veel meer op te vatten is als het afnemen van excrementen uit een lichaamsholte, zou ik willen opmerken dat het afnemen van urine en faeces tegen de wil van de verdachte naar mijn mening onder omstandigheden een zwaardere inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte kan opleveren dan het afnemen van wangslijmvlies. In het geval hij niet binnen redelijke termijn onder dwang meewerkt aan het op natuurlijke wijze naar buiten laten komen van zijn urine of faeces, moet de verdachte zich immers ontbloten en toestaan dat een derde de openingen van zijn onderlichaam binnengaat om urine of faeces bij hem af te nemen. Voor het afnemen van wangslijmvlies moet de verdachte uitsluitend de mondholte openen en meewerken aan het feit dat een derde daarin naar binnengaat. Desalniettemin kan dat voor hem een betrekkelijk ingrijpende gebeurtenis zijn, als hij zich met hand en tand blijft verzetten en geforceerd moet worden dat zijn mond geopend wordt om wangslijmvlies af te nemen. Om die reden is in het voorgaande (met name paragraaf 2) aangegeven en bij nota van wijziging nader genormeerd dat in een dergelijk geval ander lichaamsmateriaal dan wangslijmvlies kan worden afgenomen, en dat DNA-onderzoek in dat geval ook kan plaatsvinden met behulp van ander geschikt celmateriaal van de verdachte, indien dat op in beslag te nemen voorwerpen voorhanden is.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het niet vrijwillig meewerken door een niet-verdachte aan een DNA-onderzoek aanleiding kan zijn betrokkene alsnog als verdachte aan te merken. Dat kan alleen het geval zijn als er een redelijk vermoeden van schuld van betrokkene aan het strafbare feit bestaat in het kader waarvan het DNA-onderzoek plaatsvindt. Dat vermoeden moet bovendien op feiten en omstandigheden zijn gebaseerd. Het enkele feit dat een niet-verdachte geen medewerking verleent aan een DNA-onderzoek, maakt hem derhalve nog niet tot verdachte. Het kan echter wel aan het totstandkomen van een voldoende ernstige verdenking bijdragen, zeker in het geval de aanwijzingen ten aanzien van anderen, die wel vrijwillig meewerken, vervallen.
De leden van de D66-fractie merken op dat door de huidige stand van de techniek een kleine hoeveelheid wangslijmvlies reeds voldoende is om een DNA-profiel te kunnen verkrijgen. Daaraan verbinden zij de conclusie dat de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte niet aanwezig is, anders dan bij het afnemen van bloed. Anders dan de leden van de D66-fractie ben ik van mening dat ook bij het afnemen van wangslijmvlies een inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van de verdachte, zij het dat deze inbreuk geringer is dan bij het afnemen van bloed. Dat hangt niet zozeer samen met de hoeveelheid celmateriaal die benodigd is voor een DNA-onderzoek, als wel met het feit dat hij moet dulden dat er celmateriaal bij hem wordt afgenomen. Zeker als de betrokkene zich met hand en tand verzet, kan de afname van wangslijmvlies naar mijn mening een aanmerkelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit opleveren. In paragraaf 2 van hoofdstuk Iheb ik reeds aangegeven, dat in dat geval onderzoek ter identificatie van de betrokkene aan de hand van lichaamsmateriaal dat niet is afgenomen in de rede kan liggen.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het verkrijgen van DNA-materiaal gelijkgesteld moet worden met het nemen van een vingerafdruk. Zij betreuren het dan ook dat beide identificatiemethoden niet op dezelfde manier worden behandeld. Zoals ik in het voorgaande heb aangegeven (zie met name ook hoofdstuk I, paragrafen 2 en 4 van deze nota), kan het afnemen van wangslijmvlies naar mijn mening niet op een lijn worden gesteld met het nemen van vingerafdrukken. Er zijn verschillen, met name in het geval deze onderzoeksmethoden onder dwang worden toegepast. Het onder dwang drukken van een vinger op een inktkussen is naar mijn mening minder ingrijpend dan het onder dwang opentrekken van de mond om vervolgens wangslijmvlies van betrokkene te kunnen afnemen. Verder kan, in zijn algemeenheid, DNA-onderzoek gevoeligere informatie over de betrokkene opleveren dan vingerafdrukken. Daarom is het van belang dat voor het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal wettelijk extra waarborgen vastliggen en dat geregeld is dat DNA-onderzoek uitsluitend is gericht op profielvergelijking (zie artikel 138a Sv).
Gelet op het bovenstaande kunnen de regelingen die op het nemen van vingerafdrukken en op DNA-onderzoek zien, niet geheel gelijkluidend zijn. Het onderhavige wetsvoorstel, zoals gewijzigd bij nota van wijziging, zorgt er, zo bleek, echter wel voor dat de verschillen tussen beide regelingen betrekkelijk gering worden.
De leden van de D66-fractie gaan – evenals de leden van de fracties van de PvdA en de VVD dat eerder in deze paragraaf hebben gedaan – in op het feit dat het wetsvoorstel de grens voor gedwongen afname van celmateriaal handhaaft bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en bij een aantal nader genoemde gewelds- en zedenmisdrijven waarop zes jaar gevangenisstraf staat. Zij vinden dat verdachten die in verzekering zijn gesteld of in voorlopige hechtenis worden genomen, verplicht moeten kunnen worden om DNA-materiaal af te staan, en wijzen in dit kader op het feit dat het eerder genoemde pilotproject «DNA bij inbraken» heeft aangetoond dat het ophelderingspercentage van woninginbraken kan worden verhoogd indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die DNA-onderzoek en de DNA-databank bieden.
In hoofdstuk I, paragraaf 2, heb ik aangegeven dat ik, alles afwegend, tot de overtuiging ben gekomen dat er goede redenen zijn om de grens voor gedwongen afname van celmateriaal te verlagen naar misdrijven waarbij voorlopige hechtenis kan worden toegepast. Daar heeft ook de stellingname van deze leden toe bijgedragen. Graag verwijs ik de leden van de D66-fractie voor een uiteenzetting van deze redenen en de afweging van de belangen naar de betreffende paragraaf.
De leden van de D66-fractie vragen wat de reactie van de regering is op het pilotproject DNA-bij inbraken.
Het project DNA bij inbraken toont aan dat van de inbraken waarbij door de Technische Recherche een onderzoek wordt ingesteld in 5% van de gevallen biologische sporen worden aangetroffen die kunnen worden veilig gesteld voor DNA-onderzoek. Bij 70% van de in totaal 562 bij het toenmalige Gerechtelijk Laboratorium aangeboden sporen kon daadwerkelijk een DNA-profiel worden opgemaakt. Bij sommige inbraken werd meer dan één spoor aangeboden. In totaal betrof het hier 402 inbraken waarbij in 391 gevallen DNA-profielen konden worden opgemaakt. Het lukte 137 maal om een inbraak te koppelen aan een of meer andere inbraken, met als opvallendste resultaat een serie van 16 inbraken. In totaal konden 23 zaken worden herleid naar een reeds bekende verdachte. Het project heeft geresulteerd in een extra ophelderingspercentage van 6%. De verwachting is dat met een verdere uitbreiding van het aantal DNA-profielen in de DNA-databank dit percentage aanzienlijk kan toenemen.
Het initiatief van het pilotproject sluit aan bij de doelstellingen die in het Beleidsplan Nederlandse Politie zijn geformuleerd met betrekking tot de ontwikkelingen van recherchemethodieken. De toepassing van DNA-onderzoek bij inbraken is in wezen een antwoord van politie en justitie op de calculerende pleger van een strafbaar feit die de laatste jaren steeds minder dactyloscopische en andere sporen op de plaats van het delict achterlaat. Ook in het kader van het Integraal Veligheidsprogramma is het terugdringen van woninginbraken één van de speerpunten van beleid. Gelet op de onveiligheidsgevoelens die bij de burgers door inbraken ontstaan, alsmede (andere) maatschappelijke schade als gevolg van inbraken ben ik voorstander van het toepassen van DNA-onderzoek bij inbraken. Ook onder de huidige wetgeving is die toepassing overigens reeds mogelijk; verwezen kan in dit verband ook worden naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999. Landelijke toepassing van het rechercheren op biologische sporen bij inbraken en mogelijk ook bij andere delicten heeft echter vergaande personele, materiële en financiële consequenties in de strafrechtsketen. Dit noopt ertoe om een beleid te voeren waarbij, gelet op de beperkte capaciteit van het NFI maar ook die van de andere partners in de strafrechtsketen, prioriteit wordt gegeven aan de oplossing van levens- en zedendelicten. Voor de komende jaren wil ik mij inspannen om voorzieningen te treffen die, in een gefaseerde opbouw, landelijke toepassing van DNA-onderzoek bij inbraken mogelijk maken.
Het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie of het verlagen van de grens voor gedwongen afname van celmateriaal bij een verdachte tot gevolg zou kunnen hebben dat de dader van een relatief licht misdrijf in verband zou kunnen worden gebracht met meer en zwaardere delicten, luidt bevestigend. De situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen dat in de DNA-databank een DNA-profiel wordt opgeslagen dat is vervaardigd uit sporenmateriaal dat gevonden is op de plaats waar een levensdelict heeft plaatsgevonden. De dader van dit delict is evenwel nooit gepakt. Vervolgens wordt een verdachte aangehouden voor een inbraak. Uit celmateriaal dat in dat verband wordt afgenomen, wordt zijn DNA-profiel vastgesteld en bij vergelijking van dit profiel blijkt vervolgens dat het overeenkomt met het profiel dat is vervaardigd uit het spoor van het nog niet opgehelderde, maar dan wel op te lossen levensdelict.
Ik zie evenwel niet in, zoals deze leden stellen, dat de regeling betreffende de afname van celmateriaal tot paradoxale gevolgen zou leiden. Doorslaggevend voor de afname van lichaamsmateriaal blijft, in de context van dit wetsvoorstel, of de verdenking en het onderzoeksbelang ter zake van een strafbaar feit DNA-onderzoek rechtvaardigen. Ik ga ervan uit dat ook de leden van de fractie van D66 het met dat beginsel eens zijn; ook zij brengen een ondergrens aan bij de toepasbaarheid van voorlopige hechtenis.
De leden van de D66-fractie vinden dat het wetsvoorstel onvoldoende tegemoet komt aan het feit dat er meer DNA-profielen in de DNA-databank zullen worden opgeslagen. Zo stelt zij dat de memorie van toelichting geen enkele aandacht besteedt aan de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut. Uitbreiding van de capaciteit is volgens deze leden nodig om het DNA-materiaal te verwerken en te vergelijken. Zij vragen in dit kader of de regering bereid is te investeren in een capaciteitsuitbreiding bij het Nederlands Forensisch Instituut en zo ja, welke kosten hieraan zijn verbonden.
Met de leden van de D66-fractie ben ik van mening dat uitbreiding van de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut noodzakelijk is. De verruiming van de toepassing van DNA-onderzoek, zoals ik die aan het einde van paragraaf 2 van hoofdstuk I heb geschetst, dwingt daartoe. Voor de kosten die aan de uitbreiding van de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut verbonden zijn, verwijs ik kortheidshalve naar deze paragraaf.
De leden van de D66-fractie vragen zich ook af of het Gerechtelijk Laboratorium wel de juiste instantie is voor grootschaliger DNA-onderzoek en of DNA-onderzoek in de toekomst niet bij het CRI zou dienen te worden ondergebracht. In dat verband merk ik op dat DNA-onderzoek technisch ingewikkeld is en dat de betrouwbaarheid van de resultaten van een DNA-onderzoek zeer groot moet zijn omdat en opdat daaraan bij de opheldering van bijvoorbeeld gewelds- en zedenmisdrijven veel waarde wordt gehecht. Daarom is het van belang dat slechts die laboratoria DNA-onderzoeken verrichten die de Raad van Accreditatie heeft geaccrediteerd. De Raad verleent accreditatie aan een laboratorium indien het voldoet aan de criteria uit de NEN-EN 45 001. Deze norm bevat de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria. Accreditatie impliceert dat het desbetreffende laboratorium goed opgeleid en ervaren personeel heeft (dat zijn de deskundigen, bedoeld in de voorgestelde artikelen 151a en 195a Sv) en over de juiste apparatuur beschikt om een DNA-onderzoek te kunnen verrichten waarvan de resultaten als betrouwbaar en nauwkeurig worden beschouwd, ook in Europees verband. Op dit moment beschikken slechts het Nederlands Forensisch Instituut en het laboratorium van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden over een accreditatie van de Raad voor Accreditatie, en zijn deze twee laboratoria deskundig op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. In het huidige Besluit DNA-onderzoeken zijn zij daarom aangewezen om DNA-onderzoek te verrichten. In het voorgestelde artikel 7, eerste lid, onder a, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken blijft deze situatie ongewijzigd en worden deze twee laboratoria wederom aangewezen.
Het ontwerpbesluit biedt de officier van justitie en de rechter-commissaris tevens de mogelijkheid een buitenlands laboratorium in te schakelen bij DNA-onderzoek. In de praktijk gebeurt dat nu ook wel als gevolg van capaciteitsproblemen bij de twee Nederlandse laboratoria, alsmede in het geval een buitenlands laboratorium over meer geavanceerde methodieken beschikt dan op dat moment in Nederland voorhanden zijn.
Het spreekt voor zich dat alleen gebruik wordt gemaakt van de expertise en diensten van een buitenlands laboratorium indien dit geaccrediteerd is door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria uit de NEN-EN 45001 en dat zij deskundig zijn op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. Artikel 7, eerste lid, onder b, van het ontwerpbesluit legt dit vast.
De leden van de D66-fractie vragen zich vervolgens af wie controleert of een verdachte na later gebleken onschuld weer uit de DNA-databank verwijderd wordt.
De verantwoordelijkheid voor het opslaan van DNA-profielen in de DNA-databank en het bewaren van het daarbij behorende celmateriaal ligt bij de Minister van Justitie. Deze verantwoordelijkheid wordt voor hem uitgeoefend door de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut als beheerder van de bij dit instituut opgeslagen gegevens. De directeur dient er onder meer op toe te zien dat de DNA-profielen en het celmateriaal overeenkomstig het voorgestelde artikel 17, eerste lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken worden vernietigd, dat wil zeggen terstond nadat het instituut ermee op de hoogte is geraakt dat het DNA-profiel van een verdachte niet langer in de DNA-databank opgenomen kan blijven.
Verder zal betrokkene ingevolge artikel 35 van het voorstel van Wet bescherming persoonsgegevens (hierna afgekort als Wbp) (kamerstukken II 1999/2000, 25 892, nr. 92), indien dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt, recht hebben op kennisneming van zijn persoonsgegevens. Uitzondering op dit beginsel vormt artikel 43 waarin is bepaald dat het recht op kennisneming buiten toepassing kan blijven voorzover dit noodzakelijk is in het belang van onder meer de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het recht op kennisneming biedt betrokkene de mogelijkheid om er achter te komen of zijn profiel in de DNA-databank is vastgelegd en of celmateriaal van hem bij het Nederlands Forensisch Instituut is opgeslagen. Indien blijkt dat zijn DNA-profiel en celmateriaal bij dit instituut worden bewaard en dit in strijd is met de geldende regelgeving, kan hij vervolgens de Minister van Justitie verzoeken zijn profiel en celmateriaal te laten vernietigen.
Tot slot heeft de Registratiekamer – in de Wbp College bescherming persoonsgegevens geheten – ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Wbp een toezichthoudende taak ten aanzien van de DNA-databank. Door middel van een zogenaamde privacy-audit kan dit orgaan toezicht houden op de inhoud en het gebruik van deze databank. Ook zal de Registratiekamer op grond van artikel 60, eerste lid, van de Wbp ambtshalve of op verzoek van betrokkene een onderzoek kunnen instellen naar de wijze waarop zijn profiel en celmateriaal zijn verwerkt. Dit onderzoek kan zowel betreffen de overeenstemming met de DNA-regelgeving als de vraag of de verwerking op een behoorlijke en zorgvuldige wijze is geschied.
De leden van de D66-fractie vragen zich af hoe lang een DNA-profiel opgeslagen blijft in de DNA-databank.
Bij het opstellen van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is de vraag gesteld op welk moment celmateriaal en DNA-profielen vernietigd moeten worden. In zijn algemeenheid moeten deze zaken naar mijn mening vernietigd worden zodra de noodzaak van bewaring is verdwenen. In dat verband acht ik het van belang de volgende categorieën te onderscheiden.
De eerste categorie bestaat uit degenen die in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken derden worden genoemd. Dat zijn degenen die niet verdachte zijn. Hieronder zijn begrepen slachtoffers, getuigen en andere derden, waaronder degenen die meewerken aan een zogenaamd DNA-buurtonderzoek. Celmateriaal van deze personen wordt niet bewaard en hun DNA-profielen worden niet opgeslagen in de DNA-databank. Ik verwijs hiervoor naar de voorgestelde artikelen 13, tweede en vierde lid, en artikel 14, vierde lid, onder c, van het ontwerpbesluit. Hun profielen worden niet alleen niet opgeslagen in de DNA-databank, maar ook niet vergeleken met de daarin aanwezige profielen van sporenmateriaal van onopgeloste delicten. Het DNA-profiel van een derde kan eerst worden opgenomen als deze verdachte wordt doordat zijn DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van celmateriaal dat bijvoorbeeld op de plaats van het delict gevonden is. In die situatie wordt zijn DNA-profiel ingevolge het voorgestelde artikel 14, vierde lid, onder a, van het ontwerpbesluit in de DNA-databank opgeslagen en zijn celmateriaal bewaard.
Tot de tweede categorie behoren de overleden slachtoffers van een delict (zie de voorgestelde artikelen 13, derde lid, en 14, vierde lid, onder a). Ingevolge artikel 18, vierde lid, van het ontwerpbesluit worden deze persoonsgegevens in beginsel na achttien jaar vernietigd, dat is de maximale termijn voor de verjaring van een delict. Deze termijn wordt op verzoek van de officier van justitie verlengd, indien het strafbare feit nog niet verjaard is. De verjaring kan bijvoorbeeld zijn gestuit (vgl. artikel 70 Sr). Na het verstrijken van de verjaringstermijn vervalt de grondslag voor het bewaren van de gegevens. Die bewaring dient dan immers geen opsporings- of vervolgingsbelang meer. Het bewaren van de DNA-profielen van overleden slachtoffers van een delict is van belang om naderhand in de gelegenheid te zijn de dader van het desbetreffende delict te kunnen opsporen en vervolgen. Zo kan het overleden slachtoffer in de kofferbak van een auto zijn vervoerd, en kunnen daar soms later nog sporen worden veiliggesteld.
De derde en laatste categorie bestaat uit de verdachte personen. Het profiel van een verdachte wordt in de DNA-databank opgeslagen en zijn celmateriaal wordt bewaard, indien de verdenking betrekking heeft op een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld (zie de voorgestelde artikelen 13, eerste lid, en 14, vierde lid, onder c, van het ontwerpbesluit). Hierbij maakt het geen verschil of het DNA-profiel via vrijwillige of gedwongen medewerking is verkregen, dan wel via DNA-onderzoek aan lichaamsmateriaal dat niet afgenomen is. Het gaat er immers om of het profiel de verdenking bevestigt. Aangestipt kan nog worden dat dit criterium spoort met het gestelde in de motie van de leden Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich, waar in verband met opname in de DNA-databank het criterium van 4 jaar wordt genoemd. Het wijkt enigszins af van het criterium van artikel 67, eerste lid, Sv: ten aanzien van enkele specifiek opgesomde misdrijven waarop een lagere gevangenisstraf staat, is toepassing van voorlopige hechtenis mogelijk. Vastlegging van het eventueel verkregen DNA-profiel in de DNA-databank komt bij deze strafbare feiten evenwel niet proportioneel voor.
De categorie verdachten kent vervolgens vier subcategorieën. Tot de eerste subcategorie behoren de verdachte personen die op een bepaald moment een kennisgeving van niet verdere vervolging krijgen, die onherroepelijk zijn vrijgesproken of ten aanzien waarvan door een andere omstandigheid de verdenking of (mogelijkheid tot) veroordeling komt te vervallen. Ik stel voor dat het celmateriaal van deze personen en de gegevens daarover in de DNA-databank in strafzaken (dus ook het DNA-profiel) worden vernietigd terstond nadat het instituut daarvan in kennis gesteld door het openbaar ministerie. Ik verwijs hiervoor naar artikel 17, eerste lid, van het ontwerpbesluit.
De tweede subcategorie bestaat uit de personen die verdacht worden van of, later, veroordeeld zijn wegens een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Het is mijn bedoeling dat het celmateriaal en het DNA-profiel van de onderhavige categorie personen niet eerder worden vernietigd dan dertig jaren nadat het DNA-profiel dat is verkregen uit dat celmateriaal is opgeslagen in de DNA-databank in strafzaken (zie artikel 18, eerste lid, van het ontwerpbesluit). Het DNA-profiel en het celmateriaal kunnen immers van belang blijven voor het ophelderen van andere ernstige misdrijven. Met de termijn van dertig jaar wordt aangesloten bij de termijn die in artikel 11, onder a, van het thans geldende Besluit DNA-onderzoeken wordt gehanteerd voor het vernietigen van DNA-profielen.
Van de derde subcategorie maken deel uit de personen die verdacht worden van of, later, veroordeeld zijn wegens een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier tot zes jaar staat. Ik acht het van belang dat het celmateriaal en het DNA-profiel van de categorie personen die dergelijke misdrijven hebben begaan, gedurende een kortere termijn worden bewaard dan het celmateriaal en het DNA-profiel van de verdachten uit de tweede subcategorie, omdat het hier om lichtere misdrijven gaat. Ik stel voor de bewaartermijn te bepalen op twintig jaar (zie artikel 18, tweede lid, van het ontwerpbesluit). Dat lijkt me bij de onderhavige delicten lang genoeg.
De vierde subcategorie wordt tenslotte gevormd door de onbekende verdachten. Hun celmateriaal, ook wel aangeduid als sporenmateriaal, en DNA-profiel worden, in aansluiting op artikel 11, onder b, van het huidige Besluit DNA-onderzoeken, in beginsel vernietigd na achttien jaren, dat is de maximale termijn voor de verjaring van een delict (zie artikel 18, vierde lid van het ontwerpbesluit). Net als in het geval van overleden slachtoffers kan deze termijn op verzoek van de officier van justitie worden verlengd.
Van de termijn van achttien jaren kan voorts worden afgeweken indien op een bepaald moment bij een zoekactie in de DNA-databank is gebleken dat het DNA-profiel dat uit het sporenmateriaal is verkregen, correspondeert met het DNA-profiel van een verdachte. Op dat moment is er uit oogpunt van opsporing geen behoefte meer aan het eerstbedoelde profiel en aan het daarbij behorende sporenmateriaal; er is dan immers afgenomen celmateriaal van de verdachte voorhanden. De rechten van de verdediging brengen evenwel met zich mee dat het desbetreffende DNA-profiel en het sporenmateriaal niet worden vernietigd voordat de veroordeling van de verdachte in kracht van gewijsde gaat. Zo blijft de mogelijkheid tot onderzoek of tegenonderzoek aan het materiaal bestaan. Zelfs nadien kan de veroordeelde er, bijvoorbeeld in verband met een door hem voorbereid herzieningsverzoek, belang bij hebben dat het desbetreffende DNA-profiel en het sporenmateriaal niet worden vernietigd. Daarom is hem de mogelijkheid gegeven, om uitstel van vernietiging voor tien jaar te verzoeken. Wenst hij na ommekomst van deze tien jaar dat het materiaal nog langer bewaard blijft, dan kan hij wederom een verzoek daartoe doen. Verwacht mag overigens worden dat van deze mogelijkheid slechts hoogst zelden gebruik zal worden gemaakt.
De leden van de D66-fractie vragen welke eigenschappen uiteindelijk aan een DNA-profiel kunnen worden ontleend.
Uit een in de DNA-databank opgenomen DNA-profiel kan worden afgeleid dat het afkomstig is van een man of een vrouw. Tevens kan met behulp van het DNA-profiel in voorkomende gevallen een voorspelling worden gedaan omtrent het ras van degene wiens profiel het betreft. Verdere persoonlijke informatie, zoals de oogkleur, lichaamsbouw, erfelijke eigenschappen of ziekten, kan op dit moment volgens informatie van het NFI niet worden gehaald uit een in de DNA-databank opgenomen DNA-profiel. Het is evenwel niet uit te sluiten dat er in de toekomst correlaties zullen worden gevonden tussen een bepaald DNA-profiel en een erfelijke eigenschap.
De leden van de D66-fractie vragen zich af welke regeling wordt voorgesteld opdat gegevens, opgeslagen ten behoeve van de criminaliteitsbestrijding, – ik neem aan dat hier gedoeld wordt op DNA-profielen – niet worden doorgegeven aan derden voor andere doeleinden.
Vooropgesteld zij dat de verstrekking van gegevens alleen mogelijk is voorzover, indien en zodra dit in werking treedt, artikel 23, eerste en tweede lid, van de Wbp (bijvoorbeeld ingeval de betrokkene daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft verleend) en artikel 15, tweede lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken daarin voorzien. Het laatstgenoemde artikellid beperkt de informatiegerechtigden tot diegenen voor wie het noodzakelijk is dat zij voor de goede uitvoering van hun taak kennis nemen van bepaalde gegevens uit de DNA-databank in strafzaken. Het betreft hier de volgende drie categorieën informatiegerechtigden:
– de leden van het openbaar ministerie, voorzover zij gegevens uit de DNA-databank in strafzaken nodig hebben voor de toepassing van het strafrecht, daarin begrepen de uitvoering van een verzoek om rechtshulp als bedoeld in artikel 552h van het Wetboek van Strafvordering;
– de leden van de rechterlijke macht, voorzover zij gegevens uit de DNA-databank in strafzaken nodig hebben voor de toepassing van het strafrecht;
– de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993, voorzover zij deze behoeven voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.
De informatie aan de politieambtenaren zal gewoonlijk beperkt blijven tot het doen van de mededeling of het DNA-profiel van de desbetreffende verdachte is vastgelegd in de DNA-databank in strafzaken. Meer informatie hebben zij namelijk in de praktijk niet nodig voor de voorkoming en opsporing van strafbare feiten.
Uit het oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen is het van belang dat de opgesomde informatiegerechtigden de verstrekte informatie niet doorverstrekken aan derden indien dit niet gerechtvaardigd of noodzakelijk is. De ambtelijke geheimhoudingsplicht zoals neergelegd in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, biedt daarvoor een waarborg.
De leden van de D66-fractie willen graag meer inzicht krijgen in de inhoud van de algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de procedurele waarborgen.
Bij het beantwoorden van de voorgaande vragen van deze leden ben ik reeds ingegaan op een belangrijk deel van de in het ontwerpbesluit voorgestelde waarborgen voor verdachten en niet-verdachten. Ik doel hier op de waarborgen die worden voorgesteld omtrent het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal. Deze waarborgen zijn neergelegd in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dat ik ter kennisneming bij deze nota heb meegezonden. De overige waarborgen voor verdachten en niet-verdachten zullen in het vervolg van deze nota nog aan de orde worden gesteld. Het gaat hier onder meer om de aanwijzing van degenen die onder verantwoordelijkheid van een arts celmateriaal mogen afnemen en de mogelijkheid voor een verdachte of niet-verdachte om zich bij de beslissing omtrent het verlenen van schriftelijke toestemming aan een DNA-onderzoek te laten bijstaan door een raadsman.
De leden van de D66-fractie vragen zich tenslotte af of de regering bij de Registratiekamer al advies heeft ingewonnen over de procedurele waarborgen die in de concept-algemene maatregel van bestuur worden voorgesteld. Tegelijkertijd met het voorleggen van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aan de Tweede Kamer heb ik de Registratiekamer gevraagd mij te adviseren over het ontwerpbesluit. Daarnaast heb ik het ontwerpbesluit ter advisering voorgelegd aan het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Raad van Hoofdcommissarissen, het Korps landelijke politiediensten, de Recherche Advies Commissie, het Nederlands Forensisch Instituut, de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst en Slachtofferhulp Nederland. Dat zijn dezelfde organisaties en instanties die over het concept-wetsvoorstel advies hebben uitgebracht.
In dit verband kan ook nog worden gemeld dat aan de werkgroep waarin in de voorbereidende fase het ontwerpbesluit is besproken, een vertegenwoordiger van de Registratiekamer en van het Nederlands Forensisch Instituut hebben deelgenomen, evenals een officier van justitie, een rechter-commissaris en een politiefunctionaris.
Het is de leden van de GroenLinks-fractie niet geheel duidelijk waarop de verwachting is gebaseerd dat dit wetsvoorstel zal bewerkstelligen dat meer DNA-profielen zullen worden opgeslagen. Deze verwachting is allereerst gebaseerd op het feit dat dit wetsvoorstel erin voorziet dat het afnemen van lichaamsmateriaal tegen de wil van de verdachte als gevolg van het vervangen van de eis van dringende noodzakelijkheid door de eis van onderzoeksbelang in artikel 195d, derde lid, Sv in meer gevallen kan worden bevolen. Deze aanpassing, op zichzelf genomen, rechtvaardigt de verwachting dat van verdachten van ernstige misdrijven vaker celmateriaal zal worden afgenomen met behulp waarvan DNA-profielen zullen worden vervaardigd die vervolgens zullen worden opgeslagen in de DNA-databank. De aanpassingen, aangebracht bij nota van wijziging, versterken deze verwachting.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen mij nader in te gaan op het kwantitatieve effect van elk van de onderdelen van het wetsvoorstel, dat naar mijn inzicht te verwachten valt. Zij vragen mij daarbij tevens de gevolgen van het wetsvoorstel voor de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut, het openbaar ministerie en rechter-commissariaat aan de orde te stellen, alsmede de geraamde kosten van het wetsvoorstel. Graag voldoe ik aan dat verzoek.
Met betrekking tot de te verwachten toename van het aantal DNA-onderzoeken kunnen drie aspecten worden onderscheiden.
Het eerste betreft de toepassing van DNA-onderzoek bij inbraken. Eerder in deze nota heb ik aangegeven dat het project DNA bij inbraken aantoont dat van de inbraken waarbij door de Technische Recherche een onderzoek wordt ingesteld in 5% van de gevallen biologische sporen worden aangetroffen die kunnen worden veilig gesteld. Bij 70% van deze sporen kan daadwerkelijk een DNA-profiel worden opgemaakt. Landelijke toepassing van het rechercheren op biologische sporen bij inbraken zal, als gesteld in de eindrapportage van het project DNA bij inbraken, naar verwachting een extra aanbod van 10 000 zaken bij het Nederlands Forensisch Instituut genereren waarbij gemiddeld 2 monsters per zaak onderzocht zullen worden.
Daarenboven kan als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel in de toekomst bij verdenking van inbraak in meer gevallen dan thans gevorderd worden dat de verdachte meewerkt aan een DNA-onderzoek. Op grond van de gegevens uit het project DNA bij inbraken is de verwachting dat dit in circa 2000 inbraakzaken het geval kan zijn. Daarbij zij overigens aangetekend dat het eerder besproken arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 duidelijk maakt dat in dergelijke gevallen ook thans reeds een onderzoeksmethode bestaat met behulp waarvan het DNA-profiel van de verdachte kan worden bepaald. Opgemerkt zij voorts nog dat het pilotproject uitsluitend zag op inbraken uit woningen en bedrijven. Over de toepassing bij andere delicten zoals diefstal van en uit auto's zijn geen gegevens voorhanden. De verwachting is dat ook daarbij biologische sporen kunnen worden aangetroffen en veilig gesteld waaraan DNA-onderzoek kan worden verricht.
Het tweede aspect dat van belang is, is het – oorspronkelijke – wetsvoorstel. De verruimde bevoegdheid van de officier van justitie om DNA-onderzoek te laten plaatsvinden, ook als er een verdachte is, en de mogelijkheid voor de rechter-commissaris om de afname van lichaamsmateriaal te bevelen als dat in het belang van het onderzoek is, vergroten de toepassingsmogelijkheden van DNA-onderzoek. In de memorie van toelichting is niet ingegaan op de uitvoeringsaspecten van de wetswijziging omdat het wetsvoorstel in eerste aanleg geen aanpassing inhield van de misdrijven bij welker verdenking een DNA-onderzoek kan worden bevolen. De te verwachten toename van het aantal zaken als gevolg van deze wetswijziging werd als een beperkte ingeschat die, mede met behulp van verdergaande automatisering, binnen de bestaande capaciteit zou kunnen worden opgevangen. Thans kan, in het licht van het arrest van de Hoge Raad, zelfs de vraag worden opgeworpen in hoeverre de verruimingen die het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte de onderzoeksmogelijkheden daadwerkelijk uitbreidden: in de gevallen waarin het afname van lichaamsmateriaal mogelijk maakt, kan thans waarschijnlijk reeds ander dan afgenomen lichaamsmateriaal voor DNA-onderzoek worden aangeboden.
Een derde aspect betreft de bij nota van wijziging doorgevoerde aanpassing van het wetsvoorstel in die zin dat een bevel tot afname van celmateriaal mogelijk wordt bij misdrijven waarbij voorlopige hechtenis kan worden toegepast. Op basis van de ervaring bij het NFI die is opgedaan sinds de introductie van DNA-onderzoek in de Nederlandse wetgeving, kan, volgens opgave van het NFI, als gevolg van dit voorstel verwacht worden dat het zaaksaanbod van DNA-onderzoeken, nog afgezien van de toepassing van DNA bij inbraken, zal stijgen met 900 op jaarbasis. Ook inzake deze gevallen kan overigens worden gesteld dat het arrest van de Hoge Raad thans reeds mogelijkheden tot onderzoek biedt.
De geschetste uitbreiding van de toepassing van DNA-onderzoek genereert kosten voor het NFI, voor de politie en voor OM en ZM. Tenslotte valt te verwachten dat ook in de sfeer van de detentie, door verhoging van het oplossingspercentage, kosten zullen ontstaan en dat tenslotte de implementatie van het wetsvoorstel kosten zal genereren. In het navolgende zal daarvan een indicatie worden gegeven.
Als gevolg van de te verwachten toename van DNA-onderzoeken bij het NFI dient geïnvesteerd te worden in personele uitbreiding, laboratoriumapparatuur, opleiding, huisvesting en exploitatiekosten. Ervan uitgaande dat het zaaksaanbod bij het NFI toeneemt met 11 000 tot 13 000 zaken op jaarbasis bedragen de kosten voor het NFI tussen de 8 en 9,5 mln structureel en 3 mln incidenteel. Hierbij zij opgemerkt dat reeds bij een toename van enkele honderden zaken de huisvesting van het laboratorium in Rijswijk niet toereikend is en uitgeweken dient te worden naar andere, voor laboratoriumwerk geschikte, ruimte. In het ontwerp voor nieuwbouw van het NFI (volgens planning in 2003 gereed) zal te gelegener tijd rekening worden gehouden met extra voorzieningen voor DNA-onderzoek.
In 1998 is op verzoek van het openbaar ministerie in Utrecht een uitgebreid DNA-onderzoek gestart naar een in dit arrondissement opererende serieverkrachter. Daarbij zijn circa 2000 oude zaken bij het NFI onderzocht en zijn circa 1300 sporen geanalyseerd en vergeleken met het DNA-profiel van de Utrechtse serieverkrachter. De ervaringen van dit onderzoek hebben ertoe geleid dat inmiddels uit meerdere politieregio's verzoeken tot het NFI zijn gericht om DNA-onderzoek te verrichten in oude zaken met het doel aanknopingspunten te vinden in niet opgeloste moord- en zedenzaken. Om aan deze verzoeken tegemoet te kunnen komen heeft het NFI een projectvoorstel ingediend dat beoogt door middel van een eenmalige inhaalslag tegemoet te komen aan de behoefte bij politie en justitie. De kosten voor een dergelijk project worden door het NFI begroot op 2,2 miljoen gulden over twee jaar.
Voor de berekening van de kosten voor de politie is gebruik gemaakt van de ervaringsgegevens uit het project «DNA bij inbraken» en de ervaring van de afgelopen vier jaar in de politieregio Midden- en West-Brabant. Deze regio wordt als referentieregio gehanteerd voor doorrekening van de bedragen bij landelijke toepassing van DNA bij inbraken en de uitgebreidere toepassing van DNA-onderzoek die het wetsvoorstel overigens door het verruimen van de mogelijkheid van verplichte afname accomodeert. De extrapolatie heeft op basis van de sterkte van de politieregio's plaats gevonden. Bij landelijke toepassing in 25 politieregio's zijn de kosten als volgt verdeeld:
Opleiding: | 5 mln (incidenteel) |
Bouwkundige voorzieningen: | 3 mln (incidenteel) |
Kosten afname celmateriaal | 0,6 mln (structureel) |
Instructiemateriaal | 0,4 mln (incidenteel) |
Anders dan voor het NFI, waar sprake is van een extra aanbod van zaken, zal voor het openbaar ministerie gelden dat het overgrote deel van de onderhavige zaken reeds onder de aandacht komt. Immers deze zaken worden ook zonder de toepassing van DNA-onderzoek, maar met gebruikmaking van andere bewijsmiddelen, vervolgd. De te verwachten meerkosten zullen met name gelegen zijn in het horen van personen, alsmede in de extra te verrichten administratieve handelingen als gevolg van de toename van DNA-opdrachten. Hierbij gaat het vooral om het registreren van de zaak, het lezen van het proces-verbaal, het maken van de opdracht tot het verrichten van DNA-onderzoek en het tekenen en verzenden daarvan. Naar schatting is met deze werkzaamheden tezamen ongeveer 30 minuten per zaak gemoeid (bron: OM Amsterdam). Aannemende dat de groei van het aantal DNA-zaken 13 000 bedraagt betekent dit voor het Openbaar Ministerie een extra tijdsbeslag van 6500 uur. Afgerond naar boven komt dit neer op 4 formatieplaatsen; daarmee is een bedrag gemoeid van circa 0,5 mln.
Als gevolg van het feit dat DNA-onderzoek in het kader van de opsporing en vervolging een hoge graad van trefzekerheid heeft, is de verwachting dat meer zaken dan voorheen ter zitting zullen worden gebracht. Als we mogen aannemen dat het behaalde extra ophelderingspercentage van 6% in het project «DNA bij inbraken» als maat kan dienen voor het aantal zaken dat extra ter zitting gebracht zal worden zal dit uitkomen op 600 extra zittingen. In werkelijkheid zal dit aantal waarschijnlijk lager zijn omdat een deel van deze zaken ook zonder toepassing van DNA-onderzoek op de zitting zou zijn gebracht. Tevens dient bedacht te worden dat een verdachte in veel gevallen verantwoordelijk is voor meerdere inbraken. In 1997 werden bij het OM circa 250 000 misdrijfzaken ingeschreven. Een toename met 600 zaken zou derhalve een toename betekenen van 0,24 % van de te behandelen zaken. Uitgaande van de huidige kosten van behandeling van strafzaken van 262 mln bij vervolging en 611 mln bij berechting betekent dit een toename van de kosten voor OM en ZM van 3 mln. Als dit getal wordt gecorrigeerd voor het feit dat in het project DNA bij inbraken is gebleken dat iedere dader verantwoordelijk is voor gemiddeld 2,64 zaken dan zijn de te verwachten kosten 1,2 mln (227 zaken). Opgemerkt zij dat hierin zowel de administratieve verwerking als de kosten van landelijke diensten van het OM, de kosten van vroeghulp reclassering en gerechtskosten zijn begrepen.
Op grond van vorenstaande berekeningen kan het aantal veroordelingen substantieel toenemen. Aangegeven is, dat op grond van het vorenstaande inzake inbraken 227 extra zaken worden verwacht. Als er voorts vanuit mag worden gegaan dat als gevolg van de toepassing van DNA-onderzoek bij andere misdrijven waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer staat dan inbraken 1000 extra onderzoeken bij het NFI worden aangeboden en hierbij eenzelfde oplossingspercentage verwacht kan worden als in het project DNA bij inbraken, betekent dit een toename van 60 zaken. In totaal impliceert dat een toename van 287 zaken. Op basis van de huidige rechtspraktijk ma vervolgens worden aangenomen dat de uitspraak in deze zaken in 61% van de gevallen tot een vrijheidsstraf zal leiden waarin de gemiddelde duur van de vrijheidsbeneming 113 dagen zal zijn. Dat impliceert in de sector gevangeniswezen een capaciteitsbeslag van 55 plaatsen. De gemiddelde prijs per capaciteitseenheid per jaar is f 132 500.– inclusief huisvestingslaten en Justitiebrede overheadposten. Dat impliceert een kostenbeslag van 7,3 mln als structureel benodigd.
Het verdient tenslotte aanbeveling de invoering van de wetgeving gedurende een periode van twee jaar projectmatig te laten begeleiden onder regie van politie en OM. De projectkosten bestaande uit personele, materiële en voorlichtingskosten worden volgens opgave van het Nederlands Politie Instituut geschat op 0,9 mln (2 x 0,45 mln).
Ik hoop met het voorgaande voldoende inzicht te hebben verschaft in de toename van de kosten die de uitgebreidere toepassing van DNA-onderzoek welke het onderhavige wetsvoorstel beoogt en faciliteert, met zich meebrengen.
De leden van de SP-fractie begrijpen dat wangslijmvlies gemakkelijker bij een betrokkene kan worden afgenomen dan bloed, maar zien niet in dat daarmee de lichamelijke integriteit minder in het geding zou zijn. Zij vragen de regering om hier een nadere argumentatie voor te geven.
In antwoord op deze vraag merk ik het volgende op. Het afnemen van wangslijmvlies geschiedt door een aantal wattenstokjes langs de binnenzijde van iedere wang van de verdachte te strijken. Weliswaar moet de mond van de verdachte worden binnengegaan om deze handelingen op een goede wijze te kunnen verrichten, maar de verdachte voelt hier, als hij meewerkt, niet of nauwelijks iets van. In geval van het afnemen van bloed dient daarentegen met een naald in het lichaam van de verdachte te worden geprikt, hetgeen doorgaans als pijnlijker en ingrijpender wordt ervaren. De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit brengen met zich mee dat de minst zware methode om celmateriaal af te nemen de voorkeur geniet. Vandaar dat in de artikelen 151b en 195d Sv is gekozen voor het afnemen van wangslijmvlies boven bloed, nu de methode om wangslijmvlies af te nemen minder belastend is dan die om bloed te verkrijgen.
De leden van de SP-fractie vragen vervolgens om een nadere onderbouwing van de stelling dat de registratie van DNA-profielen een grote bijdrage kan leveren aan de opheldering van ernstige geweldsdelicten. Graag antwoord ik deze leden als volgt. Naarmate het aantal DNA-profielen in de DNA-databank toeneemt, is de verwachting gerechtvaardigd dat een profielvergelijking eerder tot gevolg zal hebben dat een nieuw vervaardigd DNA-profiel kan worden gekoppeld aan een reeds in de databank opgeslagen profiel. Hierdoor zal de opslag van DNA-profielen een grote bijdrage kunnen leveren aan de opheldering van ernstige geweldsdelicten en andere delicten waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
De leden van de RPF- en de GPV-fractie vragen zich af of in de wet niet zou kunnen worden volstaan met de omschrijving dat die methode wordt gehanteerd die naar de stand van de techniek het minst belastend is. Zij stellen deze vraag vanuit de gedachte dat de ontwikkeling van de techniek van het DNA-onderzoek binnen enige jaren weer een wijziging van de wet op dit punt nodig maakt.
In antwoord op deze vraag merk ik het volgende op. Artikel 1 Sv schrijft de wetgever voor om strafvordering bij wet te regelen. Dit voorschrift brengt met zich mee dat ter waarborging van een behoorlijk niveau van rechtsbescherming van de verdachte, de inbreuken op zijn rechten en vrijheden een wettelijke voorziening vereisen. Verder impliceert artikel 1 Sv dat de dwangmiddelen waarmee dergelijke inbreuken kunnen worden gemaakt, binnen redelijke grenzen, bij wet gespecificeerd worden en dat de wijze waarop de dwangmiddelen worden toegepast met de nodige nauwkeurigheid wordt omschreven. Een verwijzing in artikel 195d Sv naar een methode of methoden met behulp waarvan celmateriaal kan worden verkregen die naar de stand van de techniek het minst belastend is, is in dit perspectief te weinig specifiek.
Daarbij gaat het er niet primair om dat het celmateriaal wordt afgenomen met de methode die het minst belastend is voor de verdachte. Belangrijker is dat gebruik wordt gemaakt van een methode waarmee met de grootst mogelijke kans een DNA-profiel kan worden bepaald. Indien er meerdere methoden geschikt zijn, dient vervolgens te worden bezien welke methode het minst ingrijpend is voor betrokkene. De afgelopen jaren is gebleken dat in vrijwel alle gevallen met behulp van wangslijmvlies, bloed of haarwortels een DNA-profiel kon worden verkregen, terwijl met bijvoorbeeld speeksel in veel minder gevallen een DNA-profiel kon worden bepaald. De reden daarvan is dat speeksel een geringere concentratie aan DNA bevat dan wangslijmvlies, bloed of haarwortels.
Verwacht wordt niet dat binnen enige jaren een andere methode geïntroduceerd zal worden die dezelfde of betere resultaten oplevert dan de methode die wordt gebruikt om wangslijmvlies, bloed of haarwortels af te nemen. Zonder problemen kan daarom de volgorde in de keuze van het af te nemen celmateriaal in de wet worden genoemd. Dat schept niet alleen de duidelijkheid die artikel 1 Sv verlangt, maar is bovendien ook in het belang van de praktijk omdat op deze wijze bij gedwongen afname geen discussie meer behoeft plaats te vinden over de vraag welk celmateriaal primair dient te worden afgenomen.
Het wijzigen van de methode bij wet heeft daarbij nog het voordeel dat als het ware automatisch ook wordt stilgestaan bij de vraag welke inbreuk de nieuwe methode op de lichamelijke integriteit van verdachten maakt. Indien deze inbreuk geringer is dan bij de tot dan toe gehanteerde methoden kan worden overwogen om de voorwaarden waaronder het dwangmiddel wordt toegepast, aan te passen, zoals ook in het onderhavige wetsvoorstel is gebeurd. De inzet van DNA-onderzoek hoeft niet meer zo restrictief te zijn (mede) omdat het afnemen van wangslijmvlies een geringere inbreuk op de lichamelijke integriteit van verdachten oplevert dan het afnemen van bloed.
Als onderbouwing voor het niet concretiseren van de onderzoeksmethoden in de wet noemen de leden van de RPF- en de GPV-fractie het argument dat zowel het huidige artikel 151a Sv als het voorgestelde artikel 151a Sv geen methode met naam noemt.
Het is inderdaad zo dat deze artikelen geen concrete methode aangeven om celmateriaal af te nemen. Het huidige artikel 151a Sv ziet slechts op DNA-onderzoek op basis van sporenmateriaal van onbekende verdachten en bevat om die reden geen opsomming van de volgorde in de keuze van het af te nemen celmateriaal.
Verder zal in het kader van het voorgestelde artikel 151a Sv niet iedere methode toelaatbaar zijn. Het is de bedoeling dat de vrijwillig meewerkende verdachte of de niet-verdachte de keuze kan maken tussen het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels. Met het maken van zijn keuze voor bepaald celmateriaal, maakt hij tevens de keuze voor de methode die wordt gehanteerd. De methoden voor het afnemen van wangslijmvlies, bloed en haarwortels worden voorgeschreven in het voorgestelde artikel 2, vierde tot en met zesde lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Wangslijmvlies wordt afgenomen door met wattenstokjes aan de binnenzijde van iedere wang van betrokkene een monster te nemen, terwijl bloed wordt afgenomen door middel van een vingerprik en haarwortels worden verkregen door het uittrekken van tenminste tien haren uit de hoofdhuid.
De leden van de SGP-fractie vragen of de adviezen over het concept-wetsvoorstel alsnog ter inzage van de leden van de Tweede Kamer kunnen worden gelegd.
Deze adviezen heb ik bij mijn brief van 27 oktober 1999, vooruitlopend op deze nota, ter kennisneming toegestuurd aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Het betreft hier de adviezen van het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Raad van Hoofdcommissarissen, het Korps landelijke politiediensten, de Recherche Advies Commissie, het toenmalige Gerechtelijk Laboratorium, de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst en Slachtofferhulp Nederland.
2. De betrouwbaarheid van onderzoek van het wangslijmvlies
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de afname van wangslijmvlies en bloed nader zal worden geregeld bij een op artikel 195d Sv gebaseerde algemene maatregel van bestuur. In dat verband stellen zij de vraag of het in de bedoeling ligt dat afname van wangslijmvlies en eventueel van bloed in concreto kan geschieden door daartoe opgeleide opsporingsambtenaren.
Bij de beantwoording van deze vraag dienen, zo is in hoofdstuk I, paragraaf 4 uiteengezet, verschillende situaties te worden onderscheiden. De eerste is de situatie waarin op bevel van de rechter-commissaris of officier van justitie lichaamsmateriaal wordt afgenomen. Het afnemen van celmateriaal van de verdachte dient in dat geval ingevolge het voorgestelde artikel 151b, derde lid, alsmede artikel 195d, derde lid, Sv te geschieden door of onder verantwoordelijkheid van een arts. Bij de totstandkoming van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is overwogen om de uitvoering van het bevel tot het afnemen van celmateriaal onder verantwoordelijkeid van een arts te leggen in handen van een daartoe opgeleide opsporingambtenaar. Een daartoe opgeleide opsporingsambtenaar kan belast worden met het afnemen van wangslijmvlies, omdat het verrichten van deze handeling geen medische achtergrond vergt. Desalniettemin meen ik dat bij afname van lichaamsmateriaal op bevel van officier van justitie of rechter-commissaris een arts of verpleegkundige dient te worden ingeschakeld (zie het voorgestelde artikel 3, eerste lid, onder b, van het ontwerpbesluit). In de eerste plaats is het van belang dat degene die het celmateriaal afneemt enige afstand heeft tot de betrokkene. Het gaat immers om een handeling die een aantasting van de integriteit van het menselijk lichaam oplevert. Een opsporingsambtenaar heeft tot taak ervoor te zorgen dat de daders van strafbare feiten worden opgespoord en vervolgd en heeft dientengevolge een minder afstandelijke positie ten opzichte van degene wiens celmateriaal wordt afgenomen dan een verpleegkundige. Inschakeling van de verpleegkundige kan er voorts aan bijdragen dat de rechtmatigheid van de uitvoering van het bevel niet in discussie zal worden getrokken. Daar komt nog bij dat een verpleegkundige, in tegenstelling tot een opsporingsambtenaar, is opgeleid om te kunnen beoordelen of het afnemen van wangslijmvlies om bijzondere medische redenen bij betrokkene onwenselijk is.
Een tweede situatie is de situatie waarin de betrokkene (verdachte of derde) schriftelijk heeft toegestemd in de afname van lichaamsmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek, en wil dat deze plaatsvindt in de vorm van bloedafname. In het voorgaande werd reeds aangegeven, dat de betrokkene daar in beginsel voor kan kiezen. Ook in deze situatie is inschakeling van een verpleegkundige voorgeschreven (zie artikel 2, zevende lid, van het ontwerp-besluit). Het afnemen van bloed betreft immers een medische handeling.
De derde situatie tenslotte betreft die, waarin de betrokkene (verdachte of derde) schriftelijk heeft toegestemd in de afname van lichaamsmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek, en wil dat deze plaatsvindt in de vorm van de afname van haarwortels of wangslijmvlies. Ook in deze situatie staat voorop dat de betrokkene in beginsel voor afname van het lichaamsmateriaal door een verpleegkundige kan kiezen. Denkbaar is echter ook dat de betrokkene er geen enkel bezwaar tegen heeft dat de afname van wangslijmvlies of haarwortels door een opsporingsambtenaar plaatsvindt. Zulks is bijvoorbeeld voorstelbaar bij derden die in het kader van een buurtonderzoek aan een DNA-onderzoek willen meewerken. In dat geval komt het enigszins overtrokken voor, dat per definitie een verpleegkundige zou moeten worden ingeschakeld. Artikel 2, zevende lid, van het ontwerpbesluit voorziet daarom in de mogelijkheid dat, in het geval de betrokkene daar uitdrukkelijk schriftelijk mee instemt, de afname van wangslijmvlies of haarwortels geschiedt door een opsporingsambtenaar.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat in de algemene maatregel van bestuur die ter uitvoering van artikel 151a, negende lid, Sv zal worden opgesteld, een volgorde moet worden aangegeven van de methoden met behulp waarvan celmateriaal bij een vrijwillig meewerkende verdachte of derde wordt afgenomen.
Omdat het gaat om het afnemen van celmateriaal op vrijwillige basis acht ik het, anders dan in geval van gedwongen medewerking aan een DNA-onderzoek, wenselijk dat de volgorde van het af te nemen celmateriaal niet dwingend aan de betrokkene wordt voorgeschreven, maar dat hij in beginsel de vrijheid heeft te kiezen of bij hem wangslijmvlies, bloed dan wel haarwortels wordt afgenomen. Het voorgestelde artikel 2, derde lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken geeft de vrijwillig meewerkende verdachten en derden dan ook die keuzevrijheid. Met het uitspreken van zijn voorkeur voor een bepaald celmateriaal, maakt hij ook de keuze voor de methode die wordt gehanteerd en bepaalt hij daarmee zelf welke inbreuk op zijn persoonlijke integriteit hij toelaatbaar acht.
De methoden voor het afnemen van wangslijmvlies, bloed en haarwortels worden voorgeschreven in het voorgestelde artikel 2, vierde tot en met zesde lid, van het ontwerpbesluit. De methode voor het afnemen van wangslijmvlies is het minst belastend. Wangslijmvlies wordt namelijk afgenomen door met wattenstokjes aan de binnenzijde van iedere wang een monster te nemen, terwijl bloed wordt afgenomen door middel van een vingerprik en haarwortels worden verkregen door het uittrekken van tenminste tien haren uit de hoofdhuid. Aangenomen mag daarom worden dat degenen die vrijwillig meewerken aan een DNA-onderzoek, in het overgrote deel van de gevallen de voorkeur zullen geven aan het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels door de opsporingsambtenaar kunnen worden afgenomen.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of het bevel tot het afnemen van wangslijmvlies door de rechter-commissaris moet worden gegeven indien de verdachte niet wil meewerken. Zij stellen in dat kader aan de orde dat de regering geheel voorbij gaat aan het lange juridisch-administratieve traject dat moet worden doorlopen en dat volgens hen een aanzienlijk knelpunt in de huidige procedure vormt. Zij vragen dit juridisch-administratieve traject toe te lichten en aan te geven welke mogelijkheden er zijn om dit te verbeteren, opdat een efficiënte procedure tot stand komt. Kan het traject niet worden vereenvoudigd door de officier van justitie de bevoegdheid te geven om het bevel tot afname van celmateriaal te geven, zo vragen zij zich af.
In het voorgaande, met name het gestelde in hoofdstuk I, paragraaf 4, is aangegeven dat en waarom er voor is gekozen om de officier van justitie eveneens de bevoegdheid te geven, een bevel tot het afnemen van lichaamsmateriaal te geven. Deze wijziging is verder toegelicht in de nota van wijziging. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.
In de praktijk is overigens niet gebleken dat de juridisch-administratieve procedure een aanzienlijk knelpunt oplevert. Wel is het zo dat zij op een aantal punten kan worden vereenvoudigd. Dat heeft er onder andere toe geleid dat in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld artikel 195d op een aantal punten te versimpelen. Daarnaast is in een werkgroep waarin ook een rechter-commissaris en een officier van justitie zitting hadden, bezien op welke wijze de procedure die is neergelegd in het Besluit DNA-onderzoeken zou kunnen worden bekort, zonder dat het belang van de verdachte bij een goede rechtsbescherming geweld zou worden aangedaan. Gebleken is dat de procedure slechts op een enkel punt kan worden aangepast. Deze aanpassingen, die ik hieronder in het kader van een beschrijving van de huidige procedure bespreek, zijn neergelegd in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
De eerste stap die de rechter-commissaris thans in de procedure moet zetten, is neergelegd in het vierde lid van artikel 195d Sv. Wil de rechter-commissaris gebruik maken van zijn bevoegdheid een verdachte te bevelen celmateriaal af te staan ten behoeve van een DNA-onderzoek, dan is hij verplicht hem te horen, althans op te roepen. Ingeval de verdachte hem tijdens het verhoor mededeelt dat hij bereid is op vrijwillige basis celmateriaal af te staan, kan de rechter-commissaris het geven van een bevel achterwege laten. Indien de verdachte echter niet bereid is om vrijwillig aan een DNA-onderzoek mee te werken, kan de rechter-commissaris als volgende stap in de procedure het bevel uitvaardigen. Dit bevel moet hij motiveren en het moet aan de verdachte betekend worden. Tegelijkertijd met het geven van het bevel benoemt hij een deskundige die het DNA-onderzoek gaat verrichten, bepaalt hij welke arts de (eind)verantwoordelijkheid draagt voor het afnemen van het celmateriaal bij de verdachte en draagt hij er zorg voor dat bij de afname een opsporingsambtenaar aanwezig is. De opsporingsambtenaar moet ervoor zorgen dat het bevel ten uitvoer kan worden gelegd indien de verdachte zich ter plaatse verzet tegen het afnemen van celmateriaal.
Bij dit wetsvoorstel is in de procedure, zoals deze tot dusver is beschreven en in artikel 195d Sv juncto de artikelen 195a tot en met 195c vastligt, op een aantal punten een vereenvoudiging aangebracht. Het eerste punt is het volgende. Uit het huidige artikel 195d, zevende lid, Sv vloeit voort dat het bevel van de rechter-commissaris zich dient te beperken tot het afnemen van bloed. Indien de arts van oordeel is dat het bloed van de verdachte geen geschikt materiaal zal opleveren voor een DNA-onderzoek dan wel afname van bloed bij de verdachte om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is, kan de rechter-commissaris een tweede bevel uitvaardigen opdat de arts van de verdachte wangslijmvlies of haarwortels kan afnemen. Met het bij nota van wijziging voorgestelde artikel 195d, eerste lid, Sv komt aan deze constructie een einde. Dit artikellid bepaalt dat de rechter-commissaris slechts een bevel tot het afnemen van celmateriaal geeft. Dat betekent in voorkomende gevallen ook voor de arts een administratieve lastenverlichting.
De tweede vereenvoudiging die in de procedure is aangebracht en waarop in deze paragraaf reeds is ingegaan, is het feit dat het celmateriaal niet per se door een arts behoeft te worden afgenomen. Het kan ook door een verpleegkundige onder verantwoordelijkheid van de arts kan worden afgenomen. Door deze constructie wordt de arts ontlast en kan celmateriaal worden afgenomen ook ingeval er tijdelijk geen arts beschikbaar is, terwijl het belang van de verdachte of de derde dat de afname van celmateriaal deskundig en zorgvuldig geschiedt door een persoon die niet met opsporing is belast, is gewaarborgd.
Een derde vereenvoudiging is tenslotte dat het bevel niet op schrift behoeft te worden gesteld, gemotiveerd en betekend. Deze verplichting was met name opgenomen, omdat zij in verband met de beoordeling door de rechtbank uit hoofde van artikel 195e Sv van belang was. Nu de mogelijkheid van appel is komen te vervallen, komt ook deze verplichting niet langer noodzakelijk voor. Terzijde zij nog aangestipt dat hetgeen gesteld is omtrent de bij de rechter-commissaris te volgen procedure, ook geldt voor de bij de officier van justitie te volgen procedure.
Indien de arts of de verpleegkundige het celmateriaal heeft afgenomen, zorgt de opsporingsambtenaar die daarbij aanwezig is ervoor dat het naar het Nederlands Forensisch Instituut wordt verzonden. Dit instituut zorgt er vervolgens voor dat het celmateriaal ter beschikking wordt gesteld van de deskundige waaraan de rechter-commissaris de opdracht heeft gegeven. Dat is in het merendeel van de gevallen een deskundige verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut. De deskundige verricht het DNA-onderzoek en stelt de resultaten daarvan ter beschikking van het Nederlands Forensisch Instituut, dat deze doorzendt aan de desbetreffende rechter-commissaris. Dit deel van de procedure ligt vast in het huidige Besluit DNA-onderzoeken. In het kader van de herziening van dit besluit is nagegaan in hoeverre deze procedure kan worden bekort. Dat heeft ertoe geleid dat in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is geregeld dat de deskundige voortaan rechtstreeks zijn verslag met de resultaten en conclusies van het door hem verrichte DNA-onderzoek aan de rechter-commissaris kan toezenden en in afschrift aan het Nederlands Forensisch Instituut, indien de deskundige niet aan dit instituut is verbonden. Het Nederlands Forensisch Instituut gaat naar aanleiding van het verslag van de deskundige vervolgens na of het verkregen DNA-profiel reeds in de DNA-databank voorkomt. Indien dit het geval is, meldt het dit aan de rechter-commissaris (artikel 10, vierde lid, van het ontwerpbesluit).
Tot slot stelt de rechter-commissaris ingevolge het voorgestelde artikel 195a, derde lid, de onderzochte persoon en/of de verdachte in kennis van de uitslag van het DNA-onderzoek. Naar aanleiding daarvan kan de verdachte blijkens artikel 195b, eerste lid, Sv de rechter-commissaris verzoeken een contraonderzoek te laten verrichten.
De hierboven weergegeven vereenvoudigingen in het ontwerp-besluit zullen mutatis mutandis ook van toepassing zijn in de situatie waarin een officier van justitie of een rechter-commissaris opdracht geeft DNA-onderzoek te verrichten aan celmateriaal van een verdachte of een derde die dat vrijwillig heeft afgestaan.
De leden van de D66-fractie vragen zich verder af op welke punten het wetsvoorstel zou dienen te worden aangepast indien de beslissing tot het afnemen van wangslijmvlies wordt gelegd op het niveau waarop besloten wordt een vingerafdruk te nemen.
Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het gestelde in hoofdstuk I, paragraaf 4. Aldaar is, in reactie op een motie van de Kamerleden Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich, aangegeven hoe de onderhavige regeling zich verhoudt tot de regelgeving betreffende vingerafdrukken.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of de rechters-commissarissen in de huidige wetssystematiek voldoende gebruik maken van de mogelijkheid om een DNA-profiel te laten maken en te vergelijken met celmateriaal in oude zaken en of daarnaar ook onderzoek is verricht. In reactie hierop merk ik op dat het niet mogelijk is na te gaan of rechters-commissarissen sinds de inwerkingtreding van de huidige DNA-regeling op 1 september 1994 in de gevallen waarin dat nodig was, gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid DNA-onderzoek te laten verrichten. Wel blijkt uit informatie van het Nederlands Forensisch Instituut dat zij in de loop van de jaren steeds vaker een opdracht of bevel tot het doen van een dergelijk onderzoek geven. Voorts hecht ik eraan aan te geven dat ingevolge het voorgestelde ontwerpbesluit de directeur expliciet de bevoegdheid krijgt toebedeeld om regelmatig vergelijkingen door te voeren en officieren van justitie en rechters-commissarissen van de resultaten daarvan op de hoogte te stellen.
De leden van de D66-fractie beschouwen het inzetten van een arts om te oordelen over de vraag of het wangslijmvlies van de verdachte geschikt materiaal oplevert, als een knelpunt in de procedure. Zou dit knelpunt niet kunnen worden opgelost door deze taak over te laten aan een daartoe speciaal gecertificeerde eenheid van de technische recherche, zo vragen deze leden zich af.
Het aantal personen dat wangslijmvlies bij een verdachte kan afnemen, wordt met dit wetsvoorstel aanzienlijk verruimd. De voorgestelde derde leden van de artikelen 151b en 195d Sv brengen, in samenhang met het vijfde lid, met zich mee dat straks bij afname op bevel niet alleen een arts, maar ook andere personen die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, onder verantwoordelijkheid van een arts wangslijmvlies, en ook bloed en haarwortels, bij een verdachte kunnen afnemen. De woorden «onder verantwoordelijkheid van een arts» houden in dat de aangewezen persoon in plaats van de arts celmateriaal mag afnemen – ook als de arts daarbij niet fysiek aanwezig is – terwijl de arts wel de eindverantwoordelijkheid draagt voor de wijze waarop die persoon het desbetreffende celmateriaal afneemt. Ook is de arts eindverantwoordelijk voor het beoordelen of bij betrokkene op medische gronden wangslijmvlies kan worden afgenomen en is hij daarop aanspreekbaar.
Zoals ik in reactie op de eerste vraag van de leden van de PvdA uit deze paragraaf heb aangegeven, ligt het in mijn bedoeling te bevorderen dat verpleegkundigen, en niet opsporingsambtenaren, worden aangewezen om celmateriaal bij verdachten tegen hun wil af te nemen (zie het voorgestelde artikel 3, eerste lid, onder b, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken). Wel acht ik het, zo heb ik daar eveneens aangegeven, verantwoord om bij afname van lichaamsmateriaal ten aanzien van personen die uitdrukkelijk schriftelijk hebben verklaard te willen meewerken, opsporingsambtenaren in te schakelen. Daartoe kunnen op grond van het voorgestelde artikel 2, negende lid, van het ontwerpbesluit door de officier van justitie opsporingsambtenaren worden aangewezen, indien zij aan de gestelde eisen voldoen. Die eisen zullen onder meer inhouden dat de betrokken opsporingsambtenaren met goed gevolg een opleiding hebben afgerond op grond waarvan zij over voldoende bekwaamheid beschikken om wangslijmvlies en haarwortels af te nemen, en dat zij niet met het opsporingsonderzoek belast mogen zijn in de zaak waarin het DNA-onderzoek plaatsvindt. Graag verwijs ik deze leden voor verdere toelichting naar het gestelde in hoofdstuk I, paragraaf 4, alsmede naar mijn reactie op de eerdere vraag van de leden van de PvdA-fractie. Wellicht ten overvloede zij nog vermeld dat in het geval de verpleegkundige of opsporingsambtenaar het celmateriaal afneemt, deze in beginsel ook beoordeelt of het verkregen celmateriaal geschikt is voor DNA-onderzoek.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in het wetsvoorstel wordt voorgesteld in artikel 195d, derde lid, Sv de eis van dringende noodzakelijkheid te laten vervallen, zowel voor het afnemen van wangslijmvlies als voor het afnemen van bloed. Zij vragen zich af of het niet inconsequent is om het criterium van de dringende noodzakelijkheid ook te laten vervallen ingeval van bloedafname.
Uit de reactie van de leden van de SGP-fractie leid ik af dat zij instemmen met het schrappen van de eis van dringende noodzakelijkheid ingeval het een bevel betreft tot het afnemen van wangslijmvlies. Blijkbaar zijn zij met mij van mening dat het schrappen van deze eis verantwoord is, nu de wijze waarop wangslijmvlies wordt afgenomen bij een verdachte, een geringere inbreuk op de lichamelijke integriteit van een verdachte betekent dan de wijze waarop bloed wordt afgenomen. Het vervangen van deze eis voor die van onderzoeksbelang in het kader van het afnemen van wangslijmvlies bij een verdachte heeft naar mijn mening mede tot consequentie dat deze eis ook moet vervallen ingeval het wenselijk is dat tegen zijn wil bloed wordt afgenomen. Graag verwijs ik voor een uiteenzetting van de redenen die ik daarvoor heb naar mijn reactie op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie (zie hoofdstuk II, paragraaf 1).
3. Vrijwillige medewerking aan het onderzoek
De leden van de PvdA-fractie hebben goed begrepen dat de rechter-commissaris zijn bevoegdheid blijft behouden om in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek opdracht te geven op verzoek van de verdachte DNA-onderzoek te laten verrichten. Die bevoegdheid is neergelegd in het huidige artikel 195a, eerste lid, Sv. Het gebruik maken van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld voor de hand liggen als er meer dan één verdachte is. Zelfs kan de rechter-commissaris in dat geval in beginsel op verzoek van de verdachte, eventueel ook in het kader van een door deze uitgelokte mini-instructie als welke door de wet tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek wordt ingevoerd, een bevel tot het afnemen van celmateriaal op basis van artikel 195d Sv geven. Deze mogelijkheid van correctie van (onderzoeks)beslissingen van de officier van justitie blijft een belangrijke grond om ook de rechter-commissaris de onderhavige bevoegdheden in volle omvang te laten behouden.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of een verdachte de vrijheid heeft te kiezen of hij zijn medewerking aan een DNA-onderzoek verleent aan de officier van justitie dan wel aan de rechter-commissaris. Het initiatief tot het gelasten van een DNA-onderzoek op basis van het celmateriaal van de verdachte ligt bij de officier van justitie (artikel 151a, eerste lid, Sv) dan wel de rechter-commissaris (artikel 195a, eerste lid, Sv). Hij bepaalt of het met het oog op de waarheidsvinding nodig is dat er een DNA-onderzoek plaatsvindt. De verdachte heeft de keuze of hij zijn medewerking verleent aan dat onderzoek. Hij kan immers weigeren zijn toestemming te verlenen aan het afnemen van zijn celmateriaal. Indien hij niet vrijwillig meewerkt, er ernstige bezwaren tegen hem bestaan en de verdenking een misdrijf betreft waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer staat, kan zowel de officier van justitie als de rechter-commissaris evenwel in het belang van het onderzoek bevelen dat celmateriaal bij hem wordt afgenomen.
De leden van de PvdA-fractie achten een nadere regeling met betrekking tot de wijze waarop de medewerking moet worden gevraagd en vastgelegd dringend noodzakelijk. Ook ik vind het belangrijk dat het door een verdachte of niet-verdachte verlenen van toestemming om celmateriaal bij hem af te nemen met bepaalde procedurele waarborgen is omkleed. Het gaat er daarbij niet zozeer om dat de betrokkene zich realiseert welk een inbreuk de afname van wangslijmvlies op zijn lichamelijke integriteit maakt; die inbreuk is bij vrijwillige medewerking als gezegd betrekkelijk beperkt. De reden voor zorgvuldigheid in deze is, dat de schriftelijke toestemming bij vrijwillige medewerking de basis voor DNA-onderzoek ter bepaling van zijn profiel vormt. Daarom heb ik bevorderd dat wettelijk wordt vastgelegd dat betrokkene de toestemming schriftelijk geeft. Het behoort naar mijn oordeel tot de taak van de officier van justitie en de rechter-commissaris erop toe te zien dat de toestem- ming ook inderdaad schriftelijk is gegeven, alvorens hij een deskundige de opdracht geeft om op basis van het afgenomen celmateriaal DNA- onderzoek te verrichten. Voorts heb ik bij gelegenheid van de nota van wijziging in de voorgestelde artikelen 151c, tweede lid, alsmede 195e, tweede lid, vastgelegd dat ten aanzien van een persoon die niet van een relevant misdrijf wordt verdacht onderzoek ter bepaling van zijn DNA-profiel slechts kan plaatsvinden aan afgenomen lichaamsmateriaal. Op die wijze wordt uitgesloten dat het vereiste van de schriftelijke toestemming ten aanzien van niet-verdachten kan worden omzeild.
Om naderhand discussies te voorkomen over de mate van vrijwilligheid waarmee betrokkene zijn toestemming heeft gegeven, vind ik het voorts wenselijk dat de betrokkene zich bij het nemen van zijn beslissing tot het al dan niet verlenen van toestemming kan laten bijstaan door een raadsman. De officier van justitie of de rechter-commissaris dient hem op deze mogelijkheid te wijzen. Het voorgestelde artikel 2, eerste lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorziet daarin.
De leden van de PvdA-fractie achten het niet geheel ondenkbaar dat de verleiding om van het lichaamsmateriaal dat verdachte heeft achtergelaten op koffiekopjes en dergelijke, oneigenlijk gebruik te maken wel eens te groot kan blijken te zijn, ook al stelt de regering dat van de door het wetsvoorstel verleende bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onder- zoek een behoorlijk gebruik dient te worden gemaakt.
In dat licht vragen zij zich af of de op te stellen algemene maatregel van bestuur erin voorziet dat sporenmateriaal op koffiekopjes en dergelijke van een verdachte niet mag worden gebruikt voor een DNA-onderzoek.
Graag verwijs ik in dit verband naar hetgeen in hoofdstuk I, paragraaf 1 is gesteld omtrent het arrest van de Hoge Raad. Aldaar, en in de nota van wijziging, is ingegaan op de mogelijkheden om het DNA-profiel van de verdachte te bepalen aan de hand van lichaamsmateriaal dat deze op voorwerpen heeft achtergelaten. Aangegeven is dat en waarom vaststelling van het DNA-profiel aan de hand van afgenomen lichaamsmateriaal voorop dient te staan. Onderzoek ter vaststelling van het DNA-profiel van de verdachte aan de hand van ander lichaamsmateriaal wordt onder omstandigheden toelaatbaar geacht. De daaraan gestelde voorwaarden beogen het gevaar dat door deze handelwijze wettelijke waarborgen en beperkingen zouden kunnen worden omzeild, te keren. Zo geldt de eis dat het om een verdenking gaat van een feit waarbij toe- passing van voorlopige hechtenis is toegelaten. Verder geldt de eis dat de verdachte op de hoogte wordt gesteld zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. Tenslotte kan de verdachte in geval van een dergelijk onderzoek om een tweede onderzoek ter bepaling van zijn DNA-profiel verzoeken aan de hand van afgenomen lichaamsmateriaal. Zeker in de gevallen waarin het eerste onderzoek buiten medeweten van de verdachte heeft plaatsgevonden, dient dit verzoek in beginsel te worden gehonoreerd. Aan een dergelijk onderzoek zijn geen kosten verbonden.
De formulering waar de leden van de PvdA-fractie op zien is opgenomen in verband met een gevaar dat bij de voorbereiding van het wetsvoorstel onder ogen is gezien: de mogelijkheid dat zonder beperking, in het geheim, aan de hand van koffiekopjes, sigarettenpeuken en dergelijke het DNA-profiel van tal van personen zou kunnen worden onderzocht ten behoeve van vergelijking met het DNA-profiel van sporenmateriaal. De bij nota van wijziging aangebrachte normering van deze onderzoeksmogelijkheid verzekert naar mijn mening in voldoende mate dat van de onderhavige mogelijkheid slechts een behoorlijk gebruik zal worden gemaakt.
De leden van de PvdA-fractie vragen reeds in dit stadium duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van de algemene maatregel van bestuur. Ik acht het, met hen, voor een goed begrip van dit wetsvoorstel van belang dat de Tweede Kamer thans van de inhoud van het concept van de algemene maatregel van bestuur kennis neemt. Daarom heb ik bij deze nota een exemplaar van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken ter kennisneming meegezonden en ga ik bij het beantwoorden van de vragen uit het verslag, waar mogelijk, in op de bepalingen uit het ontwerpbesluit.
De leden van de PvdA-fractie achten het van belang dat duidelijkheid wordt verschaft over het vrijwillig meewerken aan een DNA-onderzoek door verdachten of niet-verdachten. In reactie hierop merk ik het volgende op.
Een DNA-onderzoek onder niet-verdachten kan tot de conclusie leiden dat zij het delict of de delicten niet hebben begaan, maar kan ook de consequentie hebben dat een niet-verdachte als verdachte moet worden aangemerkt. De laatste situatie doet zich voor indien zijn DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel dat is vervaardigd uit het sporenmateriaal dat is aangetroffen op bijvoorbeeld de plaats van het misdrijf.
In dat geval zal zijn DNA-profiel worden vastgelegd in de DNA-databank. Dat geldt overigens eveneens voor de verdachte wiens DNA-profiel gelijk is aan het DNA-profiel dat is verkregen uit het sporenmateriaal.
Ik vind het van belang dat de verdachte en de derde voorafgaand aan het verlenen van zijn schriftelijke toestemming op de consequenties van zijn medewerking aan een DNA-onderzoek wordt gewezen. Daarom wordt er in artikel 2, tweede lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken in voorzien dat aan betrokkene van deze consequenties schriftelijk melding wordt gemaakt. Die consequenties verschillen al naar gelang de betrokkene als verdachte of als derde gevraagd wordt mee te werken; de betrokkene zal er dan ook op worden geattendeerd indien van hem als verdachte medewerking wordt gevraagd. Ik stel mij voor dat de mededeling van de consequenties een onderdeel vormt van de toestemming die de betrokkene ondertekent.
Zoals de leden van de PvdA-fractie terecht veronderstellen, wordt het DNA-profiel van een niet-verdachte dat niet overeenkomt met het DNA-profiel dat is verkregen uit het sporenmateriaal, niet opgeslagen in de DNA-databank en ook niet vergeleken met de in de DNA-databank reeds vastgelegde profielen van sporenmateriaal van onopgeloste delicten (zie het voorgestelde artikel 14, vierde lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken).
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of niet op het niveau van de wet in plaats van bij algemene maatregel van bestuur regels dienen te worden opgenomen over het vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen van niet-verdachten, waaronder slachtoffers en getuigen, en vrijwillig meewerkende verdachten ingeval de verdenking die ten aanzien van hen bestond, niet door DNA-onderzoek wordt bevestigd.
Bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van een lager niveau is het gebruikelijk dat de wet tenminste de hoofdelementen bevat. Dat is in het onderhavige geval gebeurd. De hoofdzaken die gelden voor het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal, liggen vast in de Wet persoonsregistraties (Wpr) en in de toekomst in de Wbp.
Kernbepaling voor de vernietiging van DNA-profielen en celmateriaal is artikel 6 van de Wbp. Hierin wordt bepaald dat de persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt. Onder verwerken is onder andere het bewaren en het vernietigen van deze gegevens begrepen. Wat onder een «behoorlijke en zorgvuldige wijze» wordt verstaan, wordt onder meer nader uitgewerkt in de artikelen 7 tot en met 9 Wbp. Artikel 8 geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin verwerking van DNA-profielen is toegelaten. Bepalend voor de vraag of verdere verwerking van deze persoonsgegevens geoorloofd is, is volgens artikel 9, eerste lid, of deze verenigbaar is met de doeleinden waarvoor de gegevens zijn verkregen.
Bij artikel 6 van het voorstel van wet tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (kamerstukken II 1998/99, 26 410, nr. 2) is in de artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, Sv de doelomschrijving voor het verwerken van DNA-profielen opgenomen (vgl. daaromtrent ook de aanpassingen in de nota van wijziging betreffende de artikelen 151a en 195a Sv). DNA-profielen mogen enkel worden verwerkt voorzover dit noodzakelijk is voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten. Dit laat onverlet dat met deze doelstelling ander gebruik van de DNA-profielen verenigbaar kan zijn, bijvoorbeeld gebruik om stoffelijke overschotten te identificeren.
Verder brengt artikel 10, eerste lid, van de Wbp met zich mee dat een afweging moet plaatsvinden of er voldoende redenen zijn om DNA-profielen te bewaren. Zijn er voldoende redenen dan is het van belang de termijnen te bepalen die gelden om die gegevens te bewaren. Differentiatie van termijnen is mogelijk indien daartoe aanleiding bestaat. In bijzondere wetgeving kunnen die termijnen ook worden gefixeerd.
Bij de afweging om gegevens te bewaren moet ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wbp de vraag worden beantwoord of de opslag van DNA-profielen, gelet op de doeleinden waarvoor zij zijn opgeslagen, toereikend, terzake dienend en niet bovenmatig is.
Omdat de hoofdzaken die gelden voor het bewaren en vernietigen van DNA-profielen zijn vastgelegd in de Wbp, is in dit wetsvoorstel volstaan met het in de artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, Sv gestelde. Kern daarvan is de bepaling dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de verwerking van DNA-profielen. Ten aanzien van de DNA-profielen is voorts expliciet gesteld dat zij onder beperkingen worden opgenomen in een registratie; bovendien is buiten twijfel gesteld dat de algemene maatregel van bestuur regels stelt voor het bewaren en vernietigen van lichaamsmateriaal. Het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken bevat de aangegeven regels.
Het zou overigens ook niet goed in de systematiek van het Wetboek van Strafvordering passen om nadere regels op het niveau van de wet op te nemen. Zo zijn er ook geen regels in dat wetboek vastgelegd over bijvoorbeeld het vernietigen van vingerafdrukken. Deze zijn neergelegd in het Reglement landelijk politieregister vingerafdrukken (Stcrt. 1998, 137).
De leden van de CDA-fractie zien graag toegelicht waarom het verrichten van DNA-onderzoek aan de hand van lichaamsmateriaal dat de verdachte op een voorwerp als een koffiekopje heeft achtergelaten niet goed past binnen het op een behoorlijke wijze gebruik maken van de DNA-bevoegd- heid. Zij vermogen namelijk niet in te zien waarom deze wijze van DNA- onderzoek zou leiden tot aantasting van de integriteit van het lichaam van de verdachte. Voorts vragen zij de regering aan te geven waar zij deze beperking uit de wet afleidt. In het kader van de bespreking van het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 ben ik reeds uitgebreid ingegaan op deze materie. Ook in deze paragraaf heb ik naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie over «lichaamsmateriaal aan koffiekopjes» nog een keer in het kort bij dit onderwerp stilgestaan. Ik ga er vanuit dat ik met het aldaar gestelde ook de vragen van de leden van de CDA-fractie heb beantwoord.
De leden van de fractie van D66 zijn van oordeel dat er niet zo zwaar moet worden getild aan het onderscheid tussen vrijwillige en onvrijwillige medewerking aan een DNA-onderzoek, vanuit de gedachte dat DNA-onderzoek naar af te staan wangslijmvlies geen inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene met zich meebrengt en de opsporing van strafbare feiten ermee gediend is. Met dit oordeel kan ik, zo heb ik eerder reeds aangegeven, niet geheel meegaan; ik verwijs deze leden in dit verband graag naar met name het gestelde in hoofdstuk I, paragraaf 2. Het cruciale verschil tussen de stellingname van deze leden en de mijne is wellicht dat zij uitgaan van een situatie waarin de verdachte, zij het niet van harte, meewerkt. Mij staat vooral de situatie voor ogen waarin de verdachte zich met hand en tand verzet; de regeling van een strafvorderlijk dwangmiddel moet met name voor die situatie een proportioneel kader bieden dat deze situatie daarbij zoveel mogelijk probeert te voorkomen.
De leden van de D66-fractie vragen zich voorts af hoe artikel 151a Sv zou komen te luiden indien afname van wangslijmvlies gelijk gesteld zou worden aan het nemen van een vingerafdruk. Het antwoord op deze vraag is af te leiden uit mijn reactie op de motie die dezelfde vergelijking tot onderwerp had. Graag verwijs ik deze leden naar hoofdstuk I, paragraaf 4.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben reserves met betrekking tot de verruiming van de bevoegdheid van de officier van justitie in artikel 151a, eerste lid, Sv. Op dit moment heeft de officier van justitie reeds de bevoegdheid opdracht te geven tot het doen van een DNA-onderzoek aan sporenmateriaal. Het oorspronkelijke wetsvoorstel stelt voor hem deze bevoegdheid ook toe te kennen ingeval er een verdachte of een derde is die bereid is vrijwillig medewerking aan een dergelijk onderzoek te verlenen. De leden van de fractie van GroenLinks zijn vooralsnog van oordeel dat deze bevoegdheid, ongeacht het feit of de verdachte wel of niet vrijwillig celmateriaal voor een DNA-onderzoek wil afstaan, uitsluitend in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek dient te worden uitgeoefend en derhalve in handen dient te liggen van de rechter-commissaris, zoals thans het geval is. Zij vinden het verder niet passend dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel het streven het DNA-onderzoek ruimer toe te passen als zelfstandig argument is gehanteerd voor uitbreiding van de bevoegdheid van de officier van justitie.
In de memorie van toelichting is dit argument inderdaad aangevoerd voor inschakeling van de officier van justitie, maar niet als hoofdargument. Vooropgesteld is dat nu het afnemen van wangslijmvlies de primaire methode wordt om aan celmateriaal te komen voor een DNA-onderzoek, de inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene geringer zal zijn dan ingeval celmateriaal wordt verkregen met behulp van het afnemen van bloed. Die geringere inbreuk op de lichamelijke integriteit maakt het niet langer nodig dat uitsluitend de rechter-commissaris, zoals thans het geval is, opdracht kan geven dat van een verdachte of niet-verdachte celmateriaal wordt afgenomen indien hij bereid is daaraan op vrijwillige basis mee te werken. De officier van justitie is hiertoe ook goed in staat. Zelfs acht ik het, zo heb ik in hoofdstuk I, paragraaf 2 en 4 aangegeven, verantwoord om de officier van justitie de mogelijkheid te geven afname van celmateriaal te bevelen. Bij nota van wijziging is het wetsvoorstel daartoe aangepast. Een bijkomend voordeel van het inschakelen van de officier van justitie is dat de mogelijkheden om het DNA-onderzoek in het voorbereidend onderzoek te gebruiken, worden verruimd. Op die wijze wordt het mogelijk dat al in een vroeg stadium van het opsporingsonderzoek duidelijk wordt of de verdachte terecht als zodanig is aangemerkt, hetgeen naar mijn mening ook in het belang van de verdachte kan zijn. Bovendien kunnen eerder dan thans het geval is door vergelijking van het verkregen DNA-profiel met de in de DNA-databank opgeslagen DNA-profielen onopgeloste zaken worden opgehelderd. Dat past in het streven van het kabinet om de criminaliteit terug te dringen en de rechtshandhaving te bevorderen.
Dat meer zaken kunnen worden opgelost blijkt uit de resultaten van het eerder in deze nota genoemde pilotproject «DNA bij inbraken». Dit project heeft aangetoond dat DNA-analyse een significante verhoging oplevert van het ophelderingspercentage bij inbraken. Met name recidiverende daders konden op die wijze worden opgespoord.
Ik acht het daarom van belang dat DNA-onderzoek zich ontwikkelt tot een volwaardig opsporingsmiddel dat, uiteraard met waarborgen omgeven, op ruimere schaal wordt toegepast dan thans het geval is. Mede in dat licht acht ik het van belang dat de officier van justitie in ruimere mate de bevoegdheid krijgt DNA-onderzoek te laten verrichten.
De leden van de fractie van GroenLinks vinden voorts de argumentatie voor verruiming van de bevoegdheden van de officier van justitie in zijn algemeenheid niet zonder meer overtuigend. Zij merken op dat de argumentatie die de toenmalige Minister van Justitie heeft aangevoerd om de rechter-commissaris in de regeling van het DNA-onderzoek een belangrijke plaats te geven, niet terzijde kan worden geschoven met de enkele motivering dat, indien DNA-onderzoek plaatsvindt op last van de officier van justitie, er geen sprake is van een dwangmiddel omdat betrokkene daaraan vrijwillig meewerkt. Daarbij beroepen deze leden zich op de volgende passage: «... de overweging dat het om een ingrijpend dwangmiddel gaat, waarbij fundamentele rechten van de verdachte in het geding zijn. De rechter-commissaris is in staat alle betrokken belangen te overzien en af te wegen en te waken tegen het onnodig opleggen van dit bevel. Bovendien wordt zodoende voldaan aan de eisen die de artikelen 6 en 8 EVRM aan de toepassing van een ingrijpend dwangmiddel als het onderhavige stellen» (kamerstukken II 1991/92, 22 447, nr. 3, blz. 10).
Deze argumenten zijn destijds aangevoerd om de rechter-commissaris met uitsluiting van de officier van justitie te belasten met de bevoegdheid een verdachte op bevel te dwingen celmateriaal af te staan. Zij zijn derhalve niet gebruikt voor de introductie van de bevoegdheid van de rechter-commissaris om opdracht te geven tot het verrichten van een DNA-onderzoek ingeval de verdachte bekend is en deze bereid is vrijwillig celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan. Het argument voor de exclusieve inschakeling van de rechter-commissaris bij een vrijwillig meewerkende verdachte was dat hiermee zou worden bijgedragen aan een betere rechtsbescherming van de verdachte (kamerstukken II 1992/93, 22 447, nr. 6, blz. 2).
Ook ik hecht grote waarde aan een goede rechtsbescherming van de verdachte en aan een zorgvuldige afweging bij inbreuken op grondrechten, maar dat behoeft mijns inziens niet te betekenen dat het geven van een opdracht tot het doen van een DNA-onderzoek of het bevelen van afname van lichaamsmateriaal een exclusieve bevoegdheid van de rechter-commissaris behoort te zijn. Deze bevoegdheden kunnen ook in handen liggen van de officier van justitie. Analyse van de ten behoeve van strafvordering toebedeelde bevoegdheden, niet alleen die betreffende de vingerafdrukken maar ook die welke zien op onderzoek aan het lichaam, brengt dat aan het licht; verwezen zij met name naar artikel 56 Sv. Wel acht ik het, met deze leden, van belang dat het meewerken aan een DNA-onderzoek goed wordt geregeld. Daarom is in het voorgestelde artikel 151a, eerste lid, vastgelegd dat de officier van justitie slechts gebruik kan maken van zijn bevoegdheid indien betrokkene door middel van zijn op schrift gestelde verklaring toestemming heeft gegeven. Daarmee is de rechtspositie van de verdachte versterkt. Het huidige artikel 195a Sv kent een dergelijke instemmingsrecht niet.
Met de leden van de fractie van GroenLinks acht ik het voorts van belang dat wordt vastgelegd dat de desbetreffende verdachte zich bij het verlenen van zijn schriftelijke toestemming kan laten bijstaan door zijn raadsman. Het voorgestelde artikel 2, eerste lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorziet hierin. In dit artikellid wordt tevens voorgesteld dat de officier van justitie of de rechter-commissaris hem nadrukkelijk op de mogelijkheid om een raadsman te raadplegen dient te wijzen. Op die wijze loopt degene die meewerkt niet het risico, zoals de leden van deze fractie veronderstellen, dat politieambtenaren hem onder druk zullen zetten om zijn handtekening onder de schriftelijke toestem- ming te plaatsen. Betrokkenheid van officier van justitie of rechter-commissaris is immers vereist. Overigens acht ik dit risico ook los daarvan niet groot. Het feit dat de mogelijkheid bestaat om een verdachte te dwingen mee te werken aan een DNA-onderzoek, maakt het voor een politieambtenaar niet nodig om druk op hem uit te oefenen.
De rechtsbescherming van de vrijwillig meewerkende verdachte of derde is naar mijn oordeel dan ook voldoende gewaarborgd. Ik acht geen termen aanwezig om, zoals de leden van de fractie van GroenLinks voorstellen, in aanvulling op het scheppen van de mogelijkheid de aanwezigheid van een raadsman te verlangen bij het verlenen van de schriftelijke toestemming nog een extra waarborg voor de verdachte te creëren die zou inhouden dat de verdachte eerst moet worden gehoord, althans opgeroepen, alvorens de officier van justitie de opdracht mag geven celmateriaal van de verdachte te laten afnemen. Deze waarborg is destijds wel in artikel 195d, vierde lid, Sv opgenomen voor de verdachte die onder dwang celmateriaal moet afstaan. De ratio daarachter is dat hij op die wijze in de gelegenheid wordt gesteld alsnog vrijwillig in te stemmen met het afnemen van celmateriaal en zo kan voorkomen dat hij daartoe gedwongen wordt (kamerstukken II 1991/92, 22 447, nr. 3, blz. 16). Dat argument speelt bij de vrijwillige medewerking geen rol. Overigens wijs ik erop dat de bijgevoegde nota van wijziging impliceert dat de voorrang van de vrijwillige medewerking nog dwingender in de wet wordt neergelegd; ik wijs in dat verband op het vierde lid van de artikelen 151b en 195d Sv.
Gelet op het vorenstaande acht ik het risico zeer gering dat, zoals de leden van de fractie van GroenLinks veronderstellen, het loslaten van de thans geldende procedure via de rechter-commissaris zal leiden tot onverkwikkelijke discussies ter terechtzitting over de mate van vrijwilligheid waarmee de toestemming tot het afnemen van celmateriaal is verleend en over de vraag of betrokkene onnodig onder druk is gezet. Tot slot merk ik in dit verband nog op dat het niet zo is, zoals de leden van de fractie van GroenLinks veronderstellen, dat een politieambtenaar zelfstandig kan bepalen dat ten behoeve van DNA-onderzoek celmateriaal van een verdachte wordt afgenomen. Afname van celmateriaal bij een verdachte kan alleen maar in opdracht van de officier van justitie of rechter-commissaris geschieden. Dat ligt in de eerste plaats al opgesloten in het systeem van de wet: alleen de officier van justitie en de rechter-commissaris kunnen opdracht geven tot DNA-onderzoek en dat werpt zijn schaduw vooruit. De eis van schriftelijke toestemming is bovendien in het eerste lid van de artikelen 151a en 195a Sv opgenomen, en gekoppeld aan «onderzoek als bedoeld in de vorige zin»: ook dat geeft aan dat toestemming niet buiten de officier van justitie om kan worden gevraagd. Tenslotte is in artikel 2, eerste lid, van het conceptbesluit opgenomen dat de officier van justitie en derechter-commissaris de betrokkene erop wijzen dat hij zich door een raadsman kan laten bijstaan. Ook dat impliceert persoonlijke betrokkenheid. Met de leden van de fractie van GroenLinks ben ik van mening dat een dergelijke beslissingsbevoegdheid ook niet bij een politieambtenaar behoort te liggen.
De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat de bewoordingen van het voorgestelde artikel 151a Sv de mogelijkheid openen van DNA-onderzoek aan lichaamsmateriaal dat is afgestaan door niet-ver- dachten. In de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat dergelijk onderzoek op vrijwillige basis onder omstandigheden van groot belang kan zijn, met name als duidelijk is dat de dader van een ernstig delict in een beperkte kring van personen gezocht moet worden. De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich in dit verband af wat onder de woorden «beperkte kring» moet worden verstaan. Biedt artikel 151a Sv bijvoorbeeld de ruimte om een grootscheeps bevolkingsonderzoek te doen zoals de korpschef van Utrecht in het najaar van 1998 voorstelde met het oog op het opsporen van een in die regio actieve serieverkrachter? Het antwoord op deze vraag luidt in beginsel bevestigend. Ingeval derden op vrijwillige basis celmateriaal willen laten afnemen ten behoeve van een op grote schaal opgezet DNA-onderzoek, staat artikel 151a dit toe. Hierbij geldt uiteraard wel als voorwaarde dat de officier van justitie die de opdracht geeft tot het houden van een dergelijk DNA-onderzoek, het nut en de noodzaak daarvan kan aangeven voor het ophelderen van de begane delicten (bijvoorbeeld omdat hij vermoedt dat de dader zich onder de kring van de te onderzoeken personen bevindt). Bovendien dient hij zich ervan te overtuigen dat er geen ander opsporingsmiddel voorhanden is om de dader te pakken te krijgen. Verder spreekt het voor zich dat de desbetreffende officier van justitie de kring van de te onderzoeken personen niet groter laat zijn dan in het belang van de waarheidsvinding noodzakelijk is. Daarbij spelen niet alleen de belangen van betrokkenen een rol, maar ook het belang het beslag op de capaciteit voor DNA-onderzoek zo beperkt mogelijk te doen zijn.
Anders dan de leden van de fractie van GroenLinks acht ik de officier van justitie goed in staat om de hiervoor aangegeven afwegingen te maken. Daar komt bij dat verwacht mag worden dat de betrokken officier, gelet op de gevoeligheid van een grootscheeps opgezet onderzoek, voorafgaand aan het uitvoeren van een dergelijk onderzoek ruggespraak zal hebben met de hoofdofficier van justitie en eventueel de verantwoordelijke procureur-generaal.
De leden van de RPF- en de GPV-fractie geven aan dat zij niet goed begrijpen waarom DNA-onderzoek wel mogelijk is met behulp van sporenmateriaal dat gevonden is op de plaats van het misdrijf, maar niet op basis van sporenmateriaal van een verdachte dat hij elders heeft achtergelaten. Zij vragen om een nadere toelichting en daarbij tevens aandacht te besteden aan de vraag welk belang beschermd wordt door de waarborgen en de beperkingen die de wet stelt aan het afnemen van lichaamsmateriaal.
In het kader van de bespreking van het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 in hoofdstuk 1, paragraaf 1, ben ik reeds uitgebreid ingegaan op deze materie. Ook in deze paragraaf heb ik naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie over «lichaamsmateriaal aan koffiekopjes» bij dit onderwerp nog een keer in het kort stilgestaan. Ik ga er vanuit dat ik met het aldaar gestelde ook de vragen van de leden van de RPF- en de GPV-fractie heb beantwoord. Daarbij merk ik op dat niet alleen het recht op bescherming van de persoonlijke integriteit in het geding is. Aan de orde is ook de wenselijkheid van onderzoek aan het materiaal dat de beste kans op goed resultaat biedt. Aan de orde is tenslotte dat DNA-onderzoek (de persoonlijke levenssfeer van) personen raakt, en dat dergelijk onderzoek dan ook een deugdelijke grondslag in een verdenking of schriftelijke toestemming behoeft. Het laatste treedt met name ook bij personen die niet verdachte zijn aan het licht.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af of het scheppen van waar- borgen voor een zorgvuldige toepassing niet inhoudt dat de vaststelling dat de toestemming werkelijk in vrijheid wordt gegeven bij wet en niet bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld. Het belangrijkste aspect van de procedure van de vrijwillige medewerking staat in de wet (zie de voorgestelde artikelen 151a, eerste lid, tweede volzin, en 195a, eerste lid, tweede volzin), namelijk dat de verdachte of de niet-verdachte schriftelijk toestemming verleent voor het afnemen van zijn celmateriaal. De waar- borg dat hij zich bij het verlenen van die toestemming kan laten bijstaan door een raadsman teneinde te waarborgen dat hij die toestemming daadwerkelijk in vrijheid geeft, zie ik als een nadere, uiteraard niet onbelangrijke, uitwerking van het recht van de verdachte dat celmateriaal niet vrijwillig van hem wordt afgenomen dan nadat hij daarvoor getekend heeft. Deze waarborg kan daarom naar mijn mening zeer wel op het niveau van de algemene maatregel van bestuur geregeld worden.
4. Het bewaren en vernietigen van celmateriaal
De leden van de PvdA-fractie gaan ervan uit dat het opnieuw bepalen van DNA-profielen van oud sporenmateriaal met behulp van modernere analysetechnieken zonder meer mogelijk is. Zij vragen de regering dit te bevestigen en tevens aan te geven of het de bedoeling is dat ook oude DNA-profielen van reeds afgenomen celmateriaal zullen worden vernieuwd met behulp van de modernere analysetechnieken, indien dit celmateriaal nog voorhanden is. Hieronder beantwoord ik deze vragen, waarbij ik tegelijkertijd inga op de vraag van deze leden welke extra informatie ter identificatie het Nederlands Forensisch Instituut over een aantal jaren verwacht te halen uit het nu afgenomen lichaamsmateriaal (zie blz. 4 van de memorie van toelichting) en op hun vraag of het daarbij ook zal gaan om informatie (ter identificatie) bedoeld om deze en soortgelijke informatie onderling te vergelijken.
De techniek op het terrein van DNA heeft zich sinds haar introductie tien jaar geleden sterk ontwikkeld. Zo hadden forensische onderzoekers ten behoeve van een DNA-test aanvankelijk een behoorlijke hoeveelheid celmateriaal nodig om een DNA-profiel te kunnen bepalen, thans volstaat relatief weinig celmateriaal. Daarnaast maakt de techniek het mogelijk om steeds meer en andere kenmerken van een DNA-profiel zichtbaar te maken. Naarmate een DNA-profiel meer kenmerken laat zien, wordt het onderscheidend vermogen ten opzichte van andere DNA-profielen groter, dat wil zeggen dat de kans dat een DNA-profiel van een persoon overeenkomt met het DNA-profiel van een andere persoon steeds kleiner wordt.
De wijze waarop een DNA-profiel wordt bepaald is gedurende de afgelopen tien jaar vier keer ingrijpend gewijzigd. Een DNA-profiel werd tien jaar geleden aan de hand van geheel andersoortige kenmerken vervaardigd dan thans het geval is. De verwachting van het Nederlands Forensisch Instituut is dat een DNA-profiel in de nabije toekomst vanwege de voortschrijdende techniek met behulp van weer andere kenmerken wordt gemaakt dan de huidige kenmerken. Het doel daarvan is de waarde die aan de resultaten van een DNA-onderzoek kan worden gehecht steeds verder te vergroten, en daarmee ook het belang van DNA-onderzoek als instrument voor de identificatie van verdachten.
De mogelijkheid om in de toekomst andere kenmerken van een DNA-profiel zichtbaar te maken, bergt het risico in zich dat nieuw verkregen DNA-profielen niet meer vergelijkbaar zijn met de reeds opgeslagen DNA-profielen. Hierdoor zou de waarde van de DNA-databank snel afnemen. Om dat te voorkomen acht ik het van belang dat een wettelijke mogelijkheid wordt gecreëerd om celmateriaal langer te bewaren. Met dat celmateriaal kunnen dan, indien de stand van de techniek daartoe dwingt, verouderde DNA-profielen opnieuw worden bepaald. Tegen deze achtergrond wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld het huidige artikel 195a, vierde lid, Sv te laten vervallen, waarin is bepaald dat celmateriaal wordt vernietigd zodra het belang van het onderzoek dit toelaat. In plaats daarvan regelt het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken ter uitvoering van het nieuwe vierde lid van artikel 195a Sv dat voor de vernietiging van celmateriaal dezelfde termijnen gelden als de termijnen die worden gehanteerd voor de vernietiging van de opgeslagen DNA-profielen. Op de inhoud van die termijnen en de motivering daarvoor ben ik in paragraaf 1 van dit hoofdstuk nader ingegaan.
Celmateriaal dat thans voorhanden is, moet de rechter-commissaris, zo is hierboven aangegeven, op dit moment doen vernietigen zodra het belang van het onderzoek dit toelaat. Indien het belang van het onderzoek met zich meebrengt dat het materiaal dient te worden bewaard valt het, indien en zodra de voorgestelde aanpassing van de regelgeving betreffende DNA in werking treedt, onder het nieuwe regime. Dat impliceert dat het in dat geval bewaard zal kunnen worden. Daarmee is tevens gegeven, dat een spoedige inwerkingtreding van een ander regime betreffende het bewaren en vernietigen van lichaamsmateriaal aan de bruikbaarheid van de DNA-profielen die thans in DNA-databank zijn opgeslagen kan bijdragen.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of voor het opnieuw bepalen van oude DNA-profielen de toestemming van de rechter-commissaris vereist zal zijn, nu het celmateriaal op basis waarvan de DNA-profielen zijn vervaardigd, is afgenomen voordat de voorgestelde regeling van kracht is. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend, zo volgt uit het voor- gaande. In het geval het lichaamsmateriaal op het moment van het in werking treden van de nieuwe wet nog niet vernietigd is op bevel van de rechter-commissaris, omdat het onderzoeksbelang nog aanwezig is, kan het bewaard blijven ingevolge dat nieuwe regime. De rechter-commissaris speelt in dat nieuwe regime geen rol bij de beslissing tot bewaren, vernietigen en het opnieuw bepalen van profielen.
Het opnieuw vervaardigen van de in de DNA-databank opgeslagen DNA-profielen is nodig op het moment dat de technische ontwikkelingen ertoe dwingen dat DNA-profielen met behulp van meer en andere kenmerken worden bepaald en staat derhalve los van een concrete strafzaak. Het ligt daarom niet in de rede om het opnieuw bepalen van de opgeslagen DNA-profielen en het vastleggen van de nieuw vervaardigde profielen in de DNA-databank te laten afhangen van de toestemming van de rechter-commissaris. Bovendien heeft de rechter-commissaris ook geen zicht op het moment waarop de stand van techniek het noodzakelijk maakt dat de opgeslagen DNA-profielen worden vervangen door nieuwe. De directeur van het Nederlands Forensisch Instituut heeft als beheerder van de DNA-databank en verantwoordelijke voor het vervaardigen van de DNA-profielen dat zicht wel. Daarom is in artikel 14, vijfde lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorgesteld dat aan hem de bevoegdheid wordt toegekend om reeds opgeslagen profielen opnieuw te bepalen indien de stand van de techniek daartoe dwingt.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat bedoeld wordt met de op blz. 4 in de memorie van toelichting opgenomen zin: «Er zijn derhalve argumenten voor een beperkte, aan de opname van een DNA-profiel in de registratie gekoppelde uitzondering op de vernietigingsplicht.» Waarin is, met andere woorden, die beperking gelegen, zo vragen deze leden zich af. Graag ga ik op deze vraag in; daarbij zal ik eerst ingaan op de argumenten voor de uitzondering op de vernietigingsplicht, en daarna op het beperkte karakter daarvan.
Op dit moment wordt ingevolge het huidige artikel 195a, vierde lid, Sv celmateriaal dat betrokkene heeft afgestaan, vernietigd zodra het belang van het onderzoek dit toelaat. Artikel 6 van het thans vigerende Besluit DNA-onderzoeken geeft hieraan een nadere invulling. Het bepaalt dat vernietiging van celmateriaal plaatsvindt op het tijdstip waarop de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek onherroepelijk is geworden, of zoveel eerder als het belang van het onderzoek toelaat. In dat verband is van belang dat artikel 10 bepaalt dat het profiel van een verdachte van wie blijkt dat hij terzake van het feit in verband waarmee DNA-onderzoek is verricht, ten onrechte als verdachte is aangemerkt, terstond wordt vernietigd; het lichaamsmateriaal dient dan ook te worden vernietigd. Ter vermijding van misverstanden: voor DNA-profielen die zijn vastgelegd in de DNA-databank gelden deze korte bewaartermijnen niet. DNA-profielen van verdachten worden tot dertig jaar na vastlegging in de DNA-databank bewaard. DNA-profielen van sporen worden achttien jaar bewaard.
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, kan de stand van de techniek ertoe nopen dat DNA-profielen die in de DNA-databank zijn opgeslagen voor een tweede keer moeten worden bepaald. Indien die situatie zich op dit moment zou voordoen, is er in het overgrote deel van de gevallen geen celmateriaal voorhanden om de oude profielen te vernieuwen. De personen wiens DNA-profiel het betreft, zouden moeten worden opgeroepen om op vrijwillige basis celmateriaal te laten afnemen. Indien zij weigeren hieraan hun medewerking te verlenen, kunnen zij daartoe niet gedwongen worden, omdat de wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt. De consequentie daarvan zal zijn dat de DNA-databank snel zal verouderen en aan waarde zal inboeten voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten. Het is daarom wenselijk dat celmateriaal onder bepaalde beperkingen langer kan worden. Met dit bewaren worden onder omstandigheden overigens ook de belangen van de verdachte en veroordeelde gediend. De mogelijkheid van contra-expertise blijft, als het sporenmateriaal bewaard wordt, bestaan.
Het beperkte van de uitzondering op de vernietigingsplicht doelt op een aantal beperkingen van de mogelijkheid tot bewaren. In de eerste plaats impliceert met name het voorgestelde artikel 18, zesde lid, van het ontwerpbesluit dat het celmateriaal wordt vernietigd zodra het DNA-profiel wordt vernietigd. In de tweede plaats impliceert artikel 13, eerste lid, ontwerp-besluit dat slechts zoveel celmateriaal bewaard wordt als nodig is met het oog op contra-expertise dan wel het opnieuw bepalen van het bijbehorende, in de DNA-databank opgenomen DNA-profiel. Dat betekent dat slechts een geringe hoeveelheid wordt bewaard, en dat de mogelijkheden tot gebruik daarvan strikt omschreven zijn.
De leden van de VVD-fractie wegen de voordelen van het bewaren van celmateriaal af tegen de aantasting van de persoonlijke levenssfeer die dit voor betrokkene oplevert, onder voorwaarde dat wordt zorggedragen voor een zorgvuldige opslag van het celmateriaal waarbij misbruik waar mogelijk wordt uitgesloten. Zij vragen de regering aan te geven onder welke voorwaarden voor de opslag zij deze afweging positief beantwoordt.
Het Nederlands Forensisch Instituut heeft erin voorzien dat het celmateriaal op een zorgvuldige wijze wordt opgeslagen. Het celmateriaal wordt in diepvriezers opgeslagen. Op de verpakking van het materiaal staan geen namen vermeld, uitsluitend de nummers waarmee het celmateriaal destijds bij het Nederlands Forensisch Instituut is bezorgd, en het door het NFI toegekende zaaknummer. Als gevolg hiervan kunnen degenen die toegang hebben tot de diepvriezers, het celmateriaal niet direct in verband brengen met de persoon van wie dat materiaal afkomstig is. Alleen de functionarissen die daartoe geautoriseerd zijn kunnen de nummers op de verpakking koppelen aan het corresponderende nummer en de daarbij behorende naam en geboortedatum van betrokkene die zijn vastgelegd in het centrale bestand van het Nederlands Forensisch Instituut. Naar mijn mening wordt op die wijze de bescherming van de persoonlijke levenssfeer optimaal gewaarborgd. Daarnaast is het zo dat uit het celmateriaal zonder bewerking geen tot een persoon herleidbare gegevens kunnen worden afgelezen.
De leden van de D66-fractie vragen zich af welke informatie aan celmateriaal kan worden ontleend. Celmateriaal bevat coderende en niet-coderende DNA-eigenschappen. Met behulp van de coderende DNA-eigenschappen van celmateriaal is het bijvoorbeeld mogelijk de correlatie tussen de genetische eigenschappen van een individu en zijn reactie op het gebruik van geneesmiddelen vast te stellen. Ook kunnen de coderende DNA-eigenschappen van celmateriaal worden gebruikt voor diagnostische doeleinden, zoals onder andere in de gezondheidszorg gebeurt. Op basis van het niet-coderend DNA van celmateriaal kan onder meer een DNA-profiel worden bepaald van degene van wie het celmateriaal afkomstig is. Erfelijke eigenschappen van de onderzochte persoon worden in een dergelijk geval niet bloot gelegd. Wel kan, zoals eerder aangegeven, worden vastgesteld dat het celmateriaal afkomstig is van een man of een vrouw en in voorkomende gevallen een voorspelling worden gedaan omtrent het ras van degene wiens profiel het betreft.
De leden van de D66-fractie zijn van oordeel dat het afgenomen celmateriaal alleen mag worden gebruikt voor het vaststellen van een DNA-profiel en vragen zich af hoe dit wordt gecontroleerd.
Mede met het oog op de mogelijke toekomstige ontwikkeling dat het menselijk DNA gedeeltelijk of geheel ontcijferd kan worden, ben ik met de leden van de D66-fractie van oordeel dat het van belang is dat celmateriaal uitsluitend voor het vervaardigen van DNA-profielen wordt gebruikt en niet ook voor andere doeleinden zoals het achterhalen van erfelijke eigenschappen of ziekten. Artikel 138a Sv bepaalt ook nadrukkelijk dat het DNA-onderzoek is gericht op vergelijking van DNA-profielen. Indien een DNA-profiel overeenkomt met een ander DNA-profiel betekent dit dat met vrijwel absolute zekerheid het celmateriaal met behulp waarvan het DNA-profiel is bepaald, van dezelfde persoon afkomstig is.
De rechter-commissaris of de officier van justitie die een DNA-onderzoek heeft gelast, zal erop toezien dat het verrichte DNA-onderzoek slechts is uitgevoerd met het oogmerk een DNA-profiel van betrokkene te vervaardigen. Als controle-instrument kan het verslag dienen dat de deskundige opstelt na afloop van een DNA-onderzoek. Daarin zijn immers de resultaten en de conclusies van het DNA-onderzoek opgenomen. Daarnaast geldt, zo is eerder reeds uiteengezet, dat slechts geselecteerde laboratoria in dit verband kunnen worden ingeschakeld, en dat mede gelet op de wens van deze instellingen, hun accreditatie en goede naam te behouden, enig vertrouwen mag bestaan in een professionele taakuitvoering. Daar komt voor het NFI nog bij dat het onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid valt.
De leden van de D66-fractie vragen zich af hoe lang celmateriaal bewaard mag worden. Zoals ik eerder in deze paragraaf heb aangegeven, stel ik voor dat voor celmateriaal dezelfde bewaartermijnen worden gehanteerd als voor DNA-profielen. Voor een uiteenzetting van de daarvoor voorgestelde termijnen verwijs ik naar het antwoord dat ik in paragraaf 1 van dit hoofdstuk heb gegeven op een vraag van deze leden.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of het voor de hand ligt om voor wat betreft de termijnen voor het bewaren van celmateriaal aan te sluiten bij de termijnen die gelden voor het bewaren van DNA-profielen. Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Zolang DNA-profielen in de DNA-databank zijn opgeslagen, kan zich de situatie voordoen dat de stand van de techniek dwingt tot het opnieuw bepalen van deze profielen om te voorkomen dat de DNA-databank in waarde afneemt. Daarom is het van belang dat het celmateriaal gedurende dezelfde termijn bewaard blijft als die welke geldt voor het daarbij behorende DNA-profiel.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of het langer bewaren van celmateriaal geen capaciteitsproblemen bij het Nederlands Forensisch Instituut oplevert. Dat valt niet te verwachten. Allereerst is voor het (opnieuw) bepalen van een DNA-profiel een zeer kleine hoeveelheid celmateriaal voldoende. Dit celmateriaal wordt in het instituut bewaard. Er is voldoende opslagcapaciteit bij het Nederlands Forensisch Instituut. Bovendien blijft het celmateriaal niet onbeperkt bewaard. Ingeval een strafzaak in verband waarmee een DNA-onderzoek is verricht, bijvoorbeeld is geëindigd in een kennisgeving van niet verdere vervolging of een onherroepelijke vrijspraak dan wel achttien, twintig of dertig jaar na de eerste dag van bewaren verstreken zijn dient het bewaarde celmateriaal (behoudens uitzonderingen) vernietigd te worden (zie paragraaf 1 van dit hoofdstuk), zodat er weer plaats komt voor nieuw celmateriaal.
Volgens de leden van de D66-fractie liggen er bij het Nederlands Forensisch Instituut 4500 sporen opgeslagen. Zij vragen zich af of de regering het wenselijk acht dat hiervan alsnog DNA-profielen worden gemaakt.
In de loop van de jaren zijn door opsporingsambtenaren vele sporen in beslag genomen en bij het toenmalige Gerechtelijk Laboratorium voor onderzoek aangeboden, deels met het oog op DNA-onderzoek, deels ten behoeve van andersoortige onderzoeken. Uit de sporen die zijn aangeboden voor DNA-onderzoek zijn over het algemeen DNA-profielen vervaardigd. Ten aanzien van een aantal van die sporen heeft geen DNA-onderzoek plaatsgevonden, omdat de officier van justitie of rechter-commissaris uiteindelijk geen opdracht daartoe heeft gegeven.
Van een groot aantal sporen die bij het Nederlands Forensisch Instituut liggen opgeslagen, is nimmer het DNA-profiel bepaald. De reden hiervan is dat deze aan dit instituut ter beschikking zijn gesteld voor 1 september 1994, dat wil zeggen voor de inwerkingtreding van de wettelijke DNA-regeling, toen er nog maar mondjesmaat DNA-onderzoek werd uitgevoerd. Met behulp van een groot deel van deze sporen zijn wel andere onderzoeken verricht, zoals het bepalen van bijvoorbeeld iemands bloedgroep.
Geruchtmakende zaken hebben bij het openbaar ministerie de discussie in gang gezet over het belang van doorlichting van het sporenbestand van het Nederlands Forensisch Instituut. De indruk bestaat dat het alsnog bepalen van de DNA-profielen van bewaarde sporen die in beslag zijn genomen in het kader van levensdelicten en sexuele delicten en die nog niet eerder aan een DNA-onderzoek onderworpen zijn geweest, zou kunnen bijdragen aan het ophelderen van een aantal ernstige niet-opge- loste levensdelicten en sexuele delicten. Het openbaar ministerie heeft dientengevolge in mijn richting de wens uitgesproken het mogelijk te maken dat van alle sporen bij het Nederlands Forensisch Instituut in zaken waar het gaat om levensdelicten en sexuele delicten, alsnog het DNA-profiel wordt bepaald.
Met het openbaar ministerie lijkt het mij wenselijk dat in die gevallen waarin er voldoende aanwijzingen zijn dat het verrichten van DNA-onder- zoek aan oude sporen kan bijdragen aan de opheldering van ernstige misdrijven, alsnog DNA-onderzoek plaatsvindt. Hiermee is immers het belang van de rechtshandhaving gediend.
Ingeval er geen verdachte bekend is, bestaat de mogelijkheid dat een officier van justitie op basis van artikel 151a, eerste lid, Sv DNA-onderzoek aan deze oude sporen gelast. Indien in een zaak een verdachte aanwezig is, kan hij op basis van artikel 195a, eerste lid, Sv de rechter-commissaris verzoeken een DNA-onderzoek te gelasten. Wel is vereist dat dit onderzoek nog tot strafvorderlijke beslissingen kan leiden. In zaken die verjaard zijn en in zaken waarin reeds een veroordeling heeft plaatsgevonden, kan een officier van justitie derhalve geen opdracht tot een DNA-onderzoek meer geven.
Het is de bedoeling dat door het openbaar ministerie en het NFI de komende tijd in beeld zal worden gebracht in welke zaken DNA-onderzoek nog aan de waarheidsvinding kan bijdragen. Inmiddels heb ik een projectvoorstel hieromtrent ontvangen.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of opsporingsambtenaren zich voldoende bewust zijn van het gevaar van contaminatie op de plaats van het delict en of het in verband daarmee van belang is dat in een wettelijke richtlijn voorschriften worden gesteld aan de wijze waarop celmateriaal wordt verzameld Het Nederlands Forensisch Instituut heeft een aantal zogenaamde forensisch-technische normen uitgebracht. In deze normen wordt onder meer aandacht besteed aan de wijze waarop sporen tenbehoeve van DNA-onderzoek veilig moeten worden gesteld, bewaard en getransporteerd van de plaats van het delict naar het Nederlands Forensisch Instituut.
Mede met het oog op het voorkomen van contaminatie wordt in de opleiding en training van de technisch rechercheurs uitgebreid stilgestaan bij de forensisch-technische normen. Dat is van belang omdat zij verantwoordelijk zijn voor het veiligstellen van sporen op de plaats van het delict.
Politiemensen die uitsluitend de primaire politieopleiding hebben afgerond, de zogenaamde medewerkers basispolitiezorg, zijn echter over het algemeen eerder op de plaats van het delict dan de technisch rechercheurs. Zij zijn niet gespecialiseerd in het vinden en veiligstellen van sporen omdat dat niet tot hun takenpakket behoort. Dit kan het risico met zich meebrengen dat zij niet voldoende alert zijn op de aanwezigheid van sporen op de plaats van het delict. Zij kunnen sporen over het hoofd zien en sporen vermengen met andere sporen of overbrengen naar de plaats van een ander delict. Dat is uiteraard onwenselijk, zeker naarmate het belang van het veiligstellen van sporen ten behoeve van een DNA-onderzoek toeneemt. Op korte termijn zal ik daarom met mijn collega van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties overleggen hoe kan worden bereikt dat de thans aangestelde medewerkers basispolitiezorg door middel van opleiding zich, voorzover dit nog niet het geval is, bewust worden van het gevaar van contaminatie. Tegelijkertijd zal ik met mijn collega overleggen hoe het leren omgaan met sporen een structureel onderdeel kan vormen van de primaire politieopleiding. Hiermee kom ik ook tegemoet aan een van de aanbevelingen uit het eerder aangehaalde eindrapport «DNA bij inbraken».
De leden van de fractie van GroenLinks waarderen het dat maatregelen worden genomen om een einde te maken aan de huidige praktijk dat de rechter-commissaris celmateriaal veelal niet tijdig laat vernietigen. Met de aard van de gekozen oplossing en de gegeven toelichting zijn zij evenwel minder gelukkig. Zij zijn van oordeel dat vernietiging van celmateriaal uitgangspunt moet blijven en hebben de indruk dat de regering veeleer een volledige breuk met dit uitgangspunt voorstaat. In elk geval blijkt hieruit niet waarom zij slechts in een beperkte categorie gevallen de mogelijkheid zou willen openlaten op een later tijdstip nieuwe onderzoeken te verrichten aan celmateriaal en welke categorie hij dan voor ogen heeft.
Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het eerder in deze paragraaf in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA met dezelfde strekking gestelde. Ik merk daarbij nog op dat niet alleen het college van procureurs-generaal in zijn advies betreffende het concept van het onderhavige wetsvoorstel heeft aangedrongen op het langer bewaren van celmateriaal, zoals de leden van de fractie van GroenLinks aangeven; ook het toenmalige Gerechtelijk Laboratorium heeft in zijn advies daarvoor de aandacht gevraagd.
De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat een ander argument dat de regering ontleent aan het advies van het Gerechtelijk Laboratorium voor het langer bewaren van celmateriaal, is dat het mogelijk moet zijn om over een aantal jaren meer informatie ter identificatie uit het nu afgenomen lichaamsmateriaal te halen. Zij zijn van mening dat dit argument zonder nadere argumentatie geen hout snijdt. Het kan toch niet zo zijn dat nu reeds de wettelijk vastgelegde procedure voor het bewaren en vernietigen van celmateriaal wordt aangepast en daarmee de bescherming van persoonlijke levenssfeer wordt verminderd, teneinde de ruimte te bieden aan onderzoeken en analyses die wij thans nog niet toelaatbaar achten en waaraan bovendien geen behoefte bestaat, zo vragen deze leden zich af.
Met de zinsnede in de memorie van toelichting op blz. 4 dat «over een aantal jaren meer informatie ter identificatie uit het nu afgenomen lichaamsmateriaal kan worden gehaald» is, zoals ik hiervoor heb uiteengezet, bedoeld aan te geven dat een DNA-profiel in de nabije toekomst vanwege de voortschrijdende techniek met behulp van weer andere kenmerken wordt gemaakt dan de huidige kenmerken. Ik heb daarmee in ieder geval niet willen aangeven dat het de bedoeling is dat met behulp van celmateriaal andere – bijvoorbeeld genetische – informatie zal worden verkregen dan het DNA-profiel. Ook in de toekomst zal celmateriaal worden afgenomen en bewaard met als enkel doel daarmee een DNA-profiel te vervaardigen. Slechts het DNA-profiel zal op een andere manier worden vervaardigd; dat wil zeggen met meer of andere kenmerken dan thans het geval is. Hierdoor zal het DNA-profiel als bewijs- en opsporingsmiddel in kracht toenemen. Dat is niet alleen in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, maar kan ook in het belang van de verdachte zijn om zijn onschuld te bewijzen.
Het aanpassen van de termijnen waarbinnen celmateriaal zal worden bewaard en vernietigd, zal naar mijn oordeel niet leiden tot een vermindering van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. In de eerste plaats kan het bewaarde celmateriaal zonder nadere bewerking geen informatie omtrent de verdachte opleveren; het is bovendien opgeslagen op nummer en niet op naam.
De leden van de fractie van GroenLinks zijn van oordeel dat in de wet zelf moet worden vastgelegd dat noch het celmateriaal noch de DNA-profielen van niet (meer) verdachte personen bewaard mogen worden. Ook dient de wet volgens deze leden aan te geven in welke gevallen celmateriaal wel mag worden bewaard.
Bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van een lager niveau is het gebruikelijk dat de wet tenminste de hoofdelementen bevat. Zoals ik in paragraaf 3 van dit hoofdstuk naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie heb aangegeven, liggen de algemene beginselen die van toepassing zijn op het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en het celmateriaal reeds vast op het niveau van de wet, namelijk in de huidige Wpr en in de toekomst in haar opvolgster, de Wbp. Het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken bevat in de artikelen 13 tot en met 18 op een aantal punten een nadere uitwerking van die beginselen.
De leden van de fractie van GroenLinks wijzen erop dat het naar hun mening in de rede ligt dat omtrent de in het wetsvoorstel gemaakte keuze inzake het aanpassen van de wettelijk vastgelegde procedure voor het bewaren en vernietigen van celmateriaal het advies van de Registratiekamer wordt gevraagd, en niet pas in het kader van de totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur.
De betrokkenheid van de Registratiekamer is naar mijn mening voldoende gewaarborgd, nu zij, overeenkomstig het bepaalde in de voorgestelde artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, Sv over het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zal worden gehoord. Weliswaar is met het schrappen van het huidige artikel 195a, vierde lid, Sv bij dit wetsvoorstel de keuze gemaakt een beperkte hoeveelheid celmateriaal onder omstandigheden langer te bewaren, maar de daadwerkelijke invulling van de regels over het bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen wordt pas gegeven in het ontwerpbesluit. De voorgestelde artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, Sv bevatten niet meer dan een algemene opdracht om bij algemene maatregel van bestuur regels terzake vast te stellen. De Registratiekamer heeft derhalve nog alle gelegenheid om over deze regels haar oordeel te geven.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af of niet nader moet worden bepaald welke gegevens uit het DNA-materiaal in dienst kunnen staan van het opsporingsonderzoek als het gaat om de identificatie van de dader. Zij stellen deze vraag vanuit de gedachte dat weliswaar voor de relatie tussen het delict en de verdachte de bepaling van een profiel voldoende is, maar dat voor de opsporing van een onbekende verdachte andere gegevens uit het celmateriaal waardevolle informatie kunnen opleveren voor identificatie. Zoals ik hiervoor heb gesteld, mag ingevolge artikel 138a Sv DNA-onderzoek uitsluitend gericht zijn op profielvergelijking. Dat betekent dat het in het belang van de opsporing van een strafbaar feit niet gerechtvaardigd is andere gegevens uit het celmateriaal te distilleren dan het DNA-profiel.
De leden van de SGP-fractie stellen dat in de memorie van toelichting wordt erkend dat het vervallen van de wettelijke plicht van de rechter-commissaris om overeenkomstig het huidige artikel 195a, vierde lid, Sv celmateriaal van de onderzochte persoon te laten vernietigen, een inbreuk vormt op diens persoonlijke levenssfeer. Gelet hierop vragen zij zich af of het niet onjuist is om regels over het vernietigen in een algemene maatregel van bestuur op te nemen in plaats van in de wet in formele zin.
Het vervallen van de vernietigingsplicht van de rechter-commissaris in de wet betekent op zich geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Daarvan is eerst sprake op het moment dat celmateriaal langer wordt bewaard dan wettelijk is toegestaan. Daarbij teken ik aan dat die inbreuk slechts gering zal zijn omdat het bewaarde celmateriaal zonder nadere bewerking geen informatie over de betrokkene kan opleveren en bovendien is opgeslagen op nummer en niet op naam.
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, acht ik het niet nodig om op het niveau van de wet een regeling te treffen voor het vernietigen van celmateriaal. De Wbp bevat namelijk de algemene verplichtingen die gelden voor het vernietigen van persoonsgegevens. Tegen die achtergrond zie ik geen juridisch beletsel, ook niet vanuit het oogpunt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, om de uitwerking van die verplichtingen waar het DNA-profielen en celmateriaal betreft neer te leggen in een algemene maatregel van bestuur.
De leden van de SGP-fractie vragen zich verder af of inzicht kan worden verschaft in de inhoud van de algemene maatregel van bestuur, voorzover het gaat om de beperkingen van de registratie van DNA-profielen van niet-verdachten die vrijwillig een DNA-onderzoek ondergaan hebben, van getuigen en slachtoffers en van veroordeelden.
Op de waarborgen die zullen gelden voor het bewaren en vernietigen van DNA-profielen van verdachten en niet-verdachten ben ik reeds eerder in deze nota ingegaan. Ik verwijs hiervoor naar de reactie die ik in para- graaf 1 van dit hoofdstuk heb gegeven op een vraag van de leden van de D66-fractie, alsmede de voorgestelde artikelen 13 tot en met 18 van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
Hierbij teken ik aan dat het de bedoeling is dat de DNA-profielen van veroordeelden uitsluitend in de DNA-databank kunnen voorkomen op grond van het feit dat hun profielen in de DNA-databank zijn opgenomen in de fase dat zij nog als verdachte werden aangemerkt. Een verdachte wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, wordt daaruit niet verwijderd op het moment dat hij veroordeeld wordt voor het strafbare feit waarvoor hij verdacht werd. Zijn profiel blijft dertig of twintig jaar na opneming in de DNA-databank bewaard. Ik verwijs hiervoor naar artikel 18, eerste en tweede lid, van het ontwerpbesluit.
Het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit voorzien er niet in dat een veroordeelde wiens DNA-profiel niet in de DNA-databank is opgenomen in de fase dat hij verdacht werd van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld, alsnog kan worden onderworpen aan een DNA-onderzoek. De belangrijkste redenen hiervoor zijn dat DNA-onderzoek bij veroordeelden geen direct strafvorderlijk doel dient, op gespannen voet staat met het zekerheidsbeginsel en onderzoekscapaciteit vergt terwijl deze in de komende periode naar verwachting geringer zal zijn dan de vraag in verband met het oplossen van concrete verdenkingen. Ik wil omtrent deze kwestie echter wel advies inwinnen; ik verwijs u voor het overige naar paragraaf 3 van hoofdstuk I waarin ik uitgebreider op het onderwerp «DNA-onderzoek bij veroordeelden» ben ingegaan.
De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over een opmerking die ik op blz. 6 in de memorie van toelichting heb gemaakt. Het gaat hier om de opmerking dat de officier van justitie het DNA-profiel van een verdachte die vrijwillig meewerkt «als het de verdenking bevestigt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen beperkingen in de DNA-registratie kan laten opnemen». Het is de leden van de SGP-fractie niet helder of de beperking «als het de verdenking bevestigt» ergens is neergelegd. Deze beperking staat volgens hen niet in de wet en komt ook niet in de algemene maatregel van bestuur. Zij vragen zich af of dan wel voldoende is gewaarborgd dat DNA-profielen van vrijwillig meewerkende verdachten die de verdenking niet bevestigen, niet in de DNA-registratie worden opgenomen. Graag ga ik op deze vraag in.
Het voorgestelde artikel 14, vierde lid, onder c, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken impliceert dat het DNA-profiel van een verdachte wordt opgenomen in de DNA-databank. Vereist is bij nader inzien niet dat het DNA-profiel gelijk is aan een vastgesteld DNA-profiel van sporenmateriaal. Daar zijn verschillende redenen voor. Denkbaar is in de eerste plaats dat de verdenking door de vergelijking niet vervalt. De reden daarvoor kan bijvoorbeeld zijn dat de verdachte het misdrijf met een ander heeft medegepleegd en dat het DNA-profiel van het sporenmateriaal identiek is aan dat van de andere verdachte. Mogelijk is verder dat er uiteindelijk geen DNA-profiel van sporenmateriaal bepaald wordt. Voorstelbaar is bijvoorbeeld dat de verdachte bekend heeft nadat celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek is afgenomen. In dat geval komt het, zeker in een situatie van capaciteitsgebrek, niet noodzakelijk voor per definitie het DNA-profiel van het sporenmateriaal te bepalen. Er is echter, gelet op de bekentenis, alle reden het DNA-profiel in de DNA-databank op te nemen. Het doel van de DNA-databank, het bevorderen van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, is bij deze verdachte ook zeker in het geding. Wellicht ten overvloede zij er op gewezen dat de opname van vingerafdrukken in een registratie ook niet van het «matchen» van deze vingerafdrukken met sporen afhangt.
Indien de verdenking vervalt doordat het DNA-profiel van de verdachte niet gelijk is aan dat van het sporenmateriaal, levert dit echter wel een omstandigheid als bedoeld in artikel 16 van het ontwerpbesluit op. Het vervallen van de verdenking zal er in resulteren dat het openbaar ministerie de zaak seponeert, al dan niet door een officiële kennisgeving van niet verdere vervolging. Het zal het Nederlands Forensisch Instituut daarvan in kennis stellen. Dit instituut dient vervolgens ingevolge artikel 17 van het ontwerpbesluit het DNA-profiel en de bijbehorende gegevens vernietigen. Naar mijn mening voorzien deze beide artikelen daarmee in een toereikende rechtsbescherming.
Het bewaren en vernietigen van DNA-profielen valt thans onder de werkingssfeer van de Wpr en zal in de nabije toekomst gaan vallen onder de Wbp. De leden van de fracties van de SGP vragen zich af of deze overgang nog (belangrijke) gevolgen heeft voor het op de DNA-registratie toepasselijke regime.
De belangrijkste bepalingen uit de Wbp die op de DNA-databank van toepassing zijn, zijn de artikelen 6 tot en met 11. De inhoud van deze artikelen is eerder in deze nota weergegeven. De artikelen 6 tot en met 9 komen in grote lijnen overeen met de inhoud van de analoge bepalingen uit de Wpr en hebben op zich geen aanleiding gevormd de regels over het bewaren en vernietigen van DNA-profielen aan te passen.
Alhoewel de Wpr geen expliciete bepaling kent over het bewaren van persoonsgegevens en de Wbp wel – zie artikel 10 – vloeien ook hieruit geen wijzigingen voort voor de DNA-databank. Ditzelfde geldt voor artikel 11. Het Besluit DNA-onderzoeken kent reeds specifieke bewaartermijnen voor DNA-profielen. Deze termijnen worden in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op onderdelen aangescherpt, maar deze aanscherping vloeit niet voort uit de Wbp.
Daarentegen hanteert de Wbp wel andere begrippen dan de Wpr. Het object van de Wbp is niet langer «de persoonsregistratie», maar «de verwerking van persoonsgegevens». Het begrip «houder» (van een persoonsregistratie) wordt vervangen door «verantwoordelijke» (voor de verwerking van persoonsgegevens). Als gevolg hiervan zijn de regels over het bewaren en vernietigen van DNA-profielen in het Besluit DNA-onder- zoeken wel in terminologische zin aangepast. Dat is gebeurd in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
De leden van de SGP-fractie geven aan dat in de laatste alinea op blz. 8 van de memorie van toelichting wordt gesteld dat door een redactionele wijziging van artikel 195a Sv de mogelijkheid ontstaat de registratie als een politieregister vorm te geven. Zij vragen of duidelijk gemaakt kan worden wat de achtergrond van deze opmerking is en welke gevolgen dit kan hebben.
Ten tijde van de totstandkoming van dit wetsvoorstel was de gedachte ontstaan om in aansluiting op de registratie van vingerafdrukken en foto's, te bezien of het in het belang van het opsporen en vervolgen van strafbare feiten wenselijk zou zijn de DNA-databank onder te brengen bij een onderdeel van de politie in plaats van bij het Nederlands Forensisch Instituut, zoals thans het geval is, en deze te laten vallen onder het bereik van de Wet politieregisters. Dat zou tot consequentie hebben dat de politie die registratie ook gaat bijwerken. Ik ben evenwel tot de conclusie gekomen dat het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten er niet toe noodzaakt wijziging te brengen in de huidige situatie. De huidige praktijk laat immers zien dat dit belang op een goede wijze wordt gediend terwijl het beheer over de DNA-databank in handen is van het Nederlands Forensisch Instituut. Ik zie dan ook geen grond om het beheer over te dragen aan de politie. Zoals ik eerder heb aangegeven, dient de politie met het oog op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde vanzelfsprekend wel door het Nederlands Forensisch Instituut te kunnen worden geïnformeerd omtrent de vraag of het DNA-profiel van een bepaalde verdachte in de DNA-databank is vastgelegd. Daarin voorziet het voorgestelde artikel 15, tweede lid, onder c, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dan ook.
Ik acht het overigens ook op grond van overwegingen van efficiency wenselijk dat het beheer over de DNA-databank bij het Nederlands Forensisch Instituut blijft. Zo zou het omslachtig zijn als dit laboratorium na een verricht DNA-onderzoek het DNA-profiel dat daaruit is voortgevloeid aan de politie zou moeten doorgeven, opdat de politie dit profiel vervolgens zou kunnen vastleggen in de DNA-databank en zou kunnen nagaan of dit profiel reeds daarin voortkomt, om dit vervolgens te melden aan het gezag dat het Nederlands Forensisch Instituut de opdracht heeft gegeven het desbetreffende onderzoek te verrichten. Het komt de snelheid van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek naar mijn mening ten goede als zowel het verrichten van een DNA-onderzoek als het vastleggen van het daaruit verkregen DNA-profiel en het vergelijken van dit profiel met de andere in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen in één hand ligt.
De leden van de SGP-fractie vragen tot slot of medegedeeld kan worden wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitwisseling van DNA-profielen in Europees verband en welke andere lidstaten inmiddels over nationale DNA-databanken beschikken.
Onder het Nederlandse voorzitterschap heeft de Raad van de Europese Unie op 9 juni 1997 een resolutie aangenomen inzake de uitwisseling van DNA-analyseresultaten (PbEG C 193). In de resolutie worden de lidstaten uitgenodigd te overwegen om nationale DNA-databanken in te stellen met het oog op de uitwisseling van DNA-analyseresultaten tussen de lidstaten. Met het oog daarop worden de lidstaten ertoe aangespoord om hun databanken volgens gelijke standaards en compatibel op te bouwen.
Onder het voorzitterschap van het Verenigd Koninkrijk is in april 1998 een verslag uitgebracht aan de Raad van de Europese Unie over de uitvoering van de aangehaalde resolutie. Daarin werd geconcludeerd dat de meeste lidstaten een nationale DNA-databank hebben of bezig zijn met de opzet ervan. Op dit moment hebben, naast Nederland, België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Finland, Noord-Ierland, Oostenrijk en Spanje een nationale DNA-databank. Het geldende rechtshulprecht laat overigens reeds toe, dat DNA-gegevens voor concrete onderzoeken worden uitgewisseld; graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA in hoofdstuk II, paragraaf 8.
Inmiddels heeft ook Finland, mede op aandringen van de Nederlandse delegatie in de Werkgroep Politiële Samenwerking (PCWG), de Raad van de Europese Unie gerapporteerd over de voortgang van de implementatie van de resolutie. Dat heeft zij gedaan door middel van een verslag dat dateert van 8 september 1999. De conclusies van dit verslag zijn dat het aantal ingestelde DNA-databanken nagenoeg gelijk is gebleven en dat de gewenste harmonisatie van de kenmerken met behulp waarvan een DNA-profiel wordt vervaardigd, bijna bereikt is.
De PCWG zal eind 1999 de Raad van de Europese Unie aanbevelingen doen over het vergemakkelijken van de uitwisseling van DNA-analyse- resulaten tussen de lidstaten. Zij wordt hiervoor gevoed door het Euro- pees Netwerk voor Forensische Instituten (ENFSI). Door de leden van de DNA werkgroep van de ENFSI wordt nagedacht over een uitbreiding van de DNA-kenmerken die minimaal deel moeten uitmaken van een DNA-profiel. In december 1998 heeft de werkgroep reeds overeenstemming bereikt over zeven gemeenschappelijke DNA-kenmerken. Tevens worden binnen de ENFSI afspraken gemaakt over de kwaliteitseisen waaraan het DNA-onderzoek en de laboratoria moeten voldoen.
Voorts is tijdens de Generale Assemblee van de International Criminal Police Organization/Interpol op 22–27 oktober 1998 een resolutie aange- nomen met betrekking tot DNA-Profiling. Deze resolutie beveelt aan het aan de resolutie ten grondslag liggende eindrapport van de Interpol/Europese werkgroep DNA-Profiling op nationaal niveau te aanvaarden als richtlijn voor het gebruik van DNA-technieken. De werkgroep beveelt in haar eindrapport onder meer aan om:
– DNA-onderzoek te hanteren als belangrijk instrument voor de opsporing van strafbare feiten,
– een nationale DNA-databank op te zetten rekening houdend met de richtlijnen zoals vervat in het rapport alsmede met de aanbevelingen gedaan door het ENFSI,
– de Europese standaards voor het afnemen en veiligstellen van celmateriaal te respecteren,
– een kwalititeitswaarborgsysteem voor het uitvoeren van een DNA-onderzoek te implementeren, alsmede
– trainingen en opleidingen te organiseren voor die mensen die met DNA-onderzoek en de resultaten daarvan (gaan) werken.
De directeur van het Nederlands Forensisch Instituut was voorzitter van de werkgroep die voornoemd rapport opstelde en is bij de verdere uitwerking betrokken.
Tot slot merk ik op dat op aandringen van de Nederlandse delegatie in de PCWG wordt gestreefd naar afstemming tussen de activiteiten binnen ICPO/Interpol en de Europese Unie.
5. De dringende noodzakelijkheid van het onderzoek
De leden van de VVD-fractie omarmen het laten vervallen van het vereiste van de dringende noodzakelijkheid in artikel 195d, derde lid, Sv waar het gaat om het afnemen van wangslijmvlies. Zij vragen de regering om toe te lichten waarom dit vereiste voor het afnemen van bloed niet langer op zijn plaats zou zijn.
In paragraaf 1 van dit hoofdstuk heb ik in reactie op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie de argumenten weergegeven op grond waarvan ik tot de conclusie ben gekomen dat het stellen van de eis van dringende noodzakelijkheid voor het afnemen van bloed niet langer noodzakelijk is. Dat hangt in de eerste plaats samen met de omstandigheid dat het afnemen van bloed een subsidiaire onderzoeksmethode is. De rechtsgelijkheid brengt mee, dat de afname van bloed niet met andere maatstaven wordt gemeten dan de afname van wangslijmvlies die, omdat zij een geringere inbreuk op de lichamelijke integriteit maakt, vooropstaat. Van belang is voorts dat bloed voortaan niet meer met een venapunctie maar met een vingerprik kan worden afgenomen. Tenslotte bevordert juist de omstandigheid dat bij fysiek verzet tegen de afname van wangslijm- vlies in beginsel altijd bloed of haarwortels kunnen worden afgenomen, dat in minder gevallen tegenwerking zal worden geboden aan de afname van wangslijmvlies. Het stellen van extra eisen aan de afname van bloed, en het – daarmee – noodzakelijk maken van een tweede beoordeling in geval van verzet tegen de afname van wangslijmvlies, kan verzet uit- lokken. Dat zou ertoe kunnen leiden dat juist het stellen van extra eisen aan de afname van bloed er uiteindelijk in resulteert dat in meer gevallen een ingrijpender inbreuk op de lichamelijke integriteit dient te worden gemaakt. Voor een uitgebreidere beantwoording zij verwezen naar het hiervoor vermelde antwoord in paragraaf 1.
De leden van de D66-fractie vragen zich af waarom in artikel 195d, derde lid, Sv wordt gehandhaafd dat een bevel slechts kan worden gegeven indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan. Zij stellen voor om aan te haken bij artikel 27, eerste lid, Sv en derhalve bij een redelijk vermoeden van schuld. In dat voorstel kan ik mij niet vinden. Het komt mij wenselijk voor, te blijven eisen dat de verdenking ernstiger moet zijn dan in het algemeen is vereist om van een verdachte te kunnen spreken. Het moet op basis van de feiten en omstandigheden waarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan. Een redelijk vermoeden van schuld is onvoldoende.
Een belangrijke reden waarom ik deze afweging aldus maak, is dat indien de voorwaarde van de ernstige bezwaren zou worden losgelaten aan het afnemen van celmateriaal tegen de wil van de verdachte minder stringente voorwaarden zouden zijn verbonden dan aan het onderzoek aan zijn kleding en lichaam dat de verdachte moet dulden. Dat vind ik niet juist omdat het laatstgenoemde dwangmiddel, zeker voor zover het ziet op onderzoek aan de kleding, minder ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer dan het dwangmiddel van de gedwongen medewerking aan een DNA-onderzoek. Ook de Commissie Meijers is blijkens haar rapport van oordeel dat onderzoek aan en in het lichaam van de verdachte met behulp van dwang slechts geoorloofd is bij een hogere graad van verdenking dan waarvan in artikel 27, eerste lid, Sv sprake is. In het eerder genoemde voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen heb ik dit standpunt overgenomen. Graag verwijs ik hieromtrent nog naar het gestelde in hoofdstuk I, paragraaf 4.
De leden van de fractie van GroenLinks zijn, gelet op de wetsgeschiedenis van de DNA-regeling, verbaasd over de keuze van de regering om de eis van dringende noodzakelijkheid te laten vervallen alsmede de motivering daarvan. Zij zijn van oordeel dat voorzover de minder ingrijpende methode van het afnemen van wangslijmvlies al het schrappen van deze eis rechtvaardigt, er geen enkele aanleiding bestaat om de criteria voor het uitvaardigen van een bevel ingeval van het afnemen van bloed te versoepelen. Zij achten de motivering die in de memorie van toelichting daarvoor is gegeven, volstrekt ontoereikend en vinden dat een zo lichtvaardige omgang met de wettelijke verankering van de inbreuk op de lichamelijke integriteit niet passend is.
De eis van dringende noodzakelijkheid is in de huidige wet terechtgekomen doordat de toenmalige Minister van Justitie, na aandringen van de leden van de D66-fractie, bij nota van wijziging (kamerstukken II 1992/93, 22 447, nr. 10) akkoord is gegaan met een aanscherping van de subsidiariteitseis. Bij deze nota van wijziging werd «redelijkerwijs noodzakelijk» veranderd in «dringend noodzakelijk». De grond voor deze aanscherping was gelegen in de zwaarte van de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte die het afnemen van celmateriaal met zich meebrengt. In de overschakeling van de afname van bloed op de afname van wangslijmvlies als primaire onderzoeksmethode is naar mijn mening een toereikende grond gelegen om de eis van dringende noodzakelijkheid te vervangen door de eis van onderzoeksbelang. Daarbij moet worden geconstateerd, zo is naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie reeds opgemerkt (zie paragraaf 1 van dit hoofdstuk), dat het vasthouden aan de eis van dringende noodzakelijkheid bij nader inzien niet redelijk is en niet goed past in de systematiek van het Wetboek van Strafvordering. De eis van dringende noodzakelijkheid wordt daarin ten aanzien van het dwangmiddel «onderzoek aan lichaam en kleding» slechts gesteld bij niet-verdachten, voor de verdachte geldt uitsluitend de eis dat er tegen hem ernstige bezwaren bestaan. Ik verwijs hiervoor naar artikel 195, eerste lid. Ook de Commissie Meijers stelt in haar rapport van februari 1997 voor toepassing op bevel van het dwangmiddel «onderzoek in het lichaam» ingeval van een verdachte niet de voorwaarde van dringende noodzakelijkheid. Aangezien naar mijn mening het afstaan van celmateriaal op bevel geen grotere inbreuk op de lichamelijke integriteit oplevert dan een onderzoek in het lichaam, acht ik het ook in dat perspectief gerechtvaardigd dat de eis van dringende noodzakelijkheid in artikel 195d, derde lid, ook voor het afnemen van bloed, vervalt.
Voor de overige overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het laten vervallen van de eis van dringende noodzakelijkheid verwijs ik naar paragraaf 1 van dit hoofdstuk.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er zaken kunnen worden genoemd waarbij de rechter-commissaris een bevel tot het houden van een DNA-onderzoek ontoelaatbaar achtte, omdat dit wellicht wel «redelijkerwijs», maar niet «dringend» noodzakelijk was. Aangenomen mag worden dat de rechters-commissarissen de afgelopen jaren ingeval zij voornemens waren een bevel te geven, slechts hebben bezien of het bevel dringend noodzakelijk was en indien dat niet het geval was, daarvan hebben afgezien. De term «redelijkerwijs» is immers, zoals ook de onderhavige leden hebben opgemerkt, bij nota van wijziging destijds vervangen door «dringend».
De leden van de SP-fractie vragen nader uit te leggen wat het in de praktijk betekent dat de voorwaarde «indien het onderzoek dringend noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid» komt te vervallen. Het gevolg hiervan is dat de officier van justitie en rechter-commissaris in meer gevallen een bevel tot het afnemen van lichaamsmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek kunnen geven. Voldoende is de vaststelling van onderzoeksbelang. Dat onderzoeksbelang kan bijvoorbeeld ook aanwezig zijn als de verdachte het strafbare feit bekent. De voorwaarde is dezelfde als die welke de artikelen 222 en 225 Invoeringswet Wetboek van Strafvordering thans stellen voor toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek.
De leden van de SP-fractie hebben, begrijp ik, geen bezwaar tegen het laten vervallen van de eis van dringende noodzakelijkheid voor het afnemen van wangslijmvlies, maar vinden dit voor het afnemen van bloed volstrekt onbegrijpelijk. Als argument hiervoor voeren zij aan dat deze eis in het huidige artikel 195d, derde lid, juist is neergelegd vanwege de inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene en dat er in dit opzicht niets is veranderd. Zij vinden het voorstel om deze eis te schrappen daarom onbegrijpelijk en vragen om een nadere uitleg.
In paragraaf 1 van dit hoofdstuk heb ik in reactie op een vraag van de leden van de PvdA-fractie nader aangegeven waarom ik het laten vervallen van deze eis, ook voor het afnemen van bloed, gerechtvaardigd acht. In deze paragraaf heb ik ook naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks aandacht besteed aan deze kwestie. Kortheidshalve verwijs ik naar deze beide reacties.
6. De verplichting tot medewerking
De leden van de fractie van de PvdA brengen in herinnering dat de toenmalige regering ten tijde van het opstellen van de huidige regeling van DNA-onderzoek in strafzaken van oordeel was dat de gedwongen afname van lichaamsmateriaal geen inbreuk maakt op het nemo tenetur-beginsel. Zij stellen dat het later gewezen arrest van het Europese Hof in de zaak Saunders niet duidelijk lijkt op dat punt en vragen de regering welke betekenis zij hecht aan dit arrest.
De Commissie herijking Wetboek van Strafvordering – ook wel naar haar voorzitter de Commissie Moons genoemd – was destijds van oordeel dat het afnemen van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek geen inbreuk vormt op het nemo tenetur-beginsel. Ik verwijs hiervoor naar paragraaf 5 van de memorie van toelichting bij het concept-wetsvoorstel dat zij op 3 mei 1991 aan de toenmalige Minister van Justitie heeft aangeboden en dat ten grondslag heeft gelegen aan de huidige DNA-regeling. De commissie baseerde haar conclusie allereerst op het feit dat het de verdachte vrij staat om in te gaan op het verzoek bloed af te staan. Ook bij het bevel tot afname van celmateriaal was volgens haar het nemo tenetur-beginsel niet aan de orde, omdat er voor de verdachte geen sprake is van een verplichting tot actieve medewerking. Het bevel tot het afstaan van celmateriaal impliceert immers dat de verdachte het bevel moet dulden en dat het zonodig met behulp van fysieke dwang ten uitvoer kan worden gelegd. Aan de verdachte wordt in dat geval geen keuze gelaten celmateriaal wel of niet af te staan. De toenmalige Minister van Justitie heeft in de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel (kamerstukken II 1991/92, 22 447, nr. 3, blz. 4–5) de conclusie van de Commissie Moons en de daaraan ten grondslag liggende argumenten overgenomen. Ook hij was van mening dat het wetsvoorstel geen inbreuk op het nemo tenetur-beginsel vormde.
Het arrest Saunders ondersteunt het standpunt dat het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek geen inbreuk maakt op het nemo tenetur-beginsel voor zover dat in artikel 6 EVRM besloten ligt. In de zaak Saunders oordeelde het EHRM (paragraaf 69) dat het recht om zichzelf niet te hoeven belasten zich in eerste instantie richt op het recht om te zwijgen. Het recht strekt zich niet uit tot bewijsmateriaal dat onder dwang in een strafrechtelijke procedure is verkregen, maar onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat. Het EHRM noemt daarbij met zoveel woorden als voorbeelden: inbeslaggenomen documenten, ademlucht, bloed- en urinemonsters en lichaamsmateriaal voor DNA-onderzoek. Deze beperking van het recht om zichzelf niet te hoeven belasten valt goed te begrijpen in het licht van een belangrijke, door het Hof genoemde functie van dit recht: het voorkomen van rechterlijke dwalingen. Onder dwang verkregen mondelinge verklaringen kunnen tot rechterlijke dwalingen leiden; het DNA-profiel van de verdachte verandert niet al naar gelang het aan vrijwillig of onder dwang afgestaan lichaamsmateriaal bepaald wordt. Het afnemen van celmateriaal van een verdachte levert naar mijn mening dan ook geen schending van het nemo tenetur-beginsel op, voorzover dat in artikel 6 van het EVRM besloten ligt.
De leden van de fractie van de VVD vragen zich af hoe de regering de stelling beoordeelt dat het afnemen van DNA-materiaal in overeenstemming is met het nemo tenetur-beginsel. Welke rol spelen hierbij de uitspraken van de Europese Hof in de zaken Funke en Saunders, zo vragen zij zich af. Verder vragen zij of de regering de stelling onderschrijft dat er in het Nederlandse recht geen onvoorwaardelijk recht of beginsel verankerd ligt dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal.
Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar hetgeen hiervoor is gesteld in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie. Met deze leden ben ik van mening dat er in het Nederlandse recht geen onvoorwaardelijk recht of beginsel verankerd ligt dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal.
De leden van de fractie van GroenLinks missen een analyse van de relevante (Europese) jurisprudentie over DNA-onderzoek in strafzaken in relatie tot het nemo tenetur-beginsel. Tot slot vragen de leden van de SGP-fractie de regering in te gaan op het Saunders arrest en aan te geven welke betekenis dit arrest heeft voor het onderhavige wetsvoorstel. Ik hoop met het voorgaande ook de vragen van deze leden naar tevredenheid te hebben beantwoord.
De leden van de VVD-fractie stellen dat voorzover er een grens moet bestaan waaronder het gedwongen afnemen van DNA-materiaal niet is toegestaan, gedacht zou kunnen worden aan de grens van voorlopige hechtenis. In dat verband stellen zij een aantal vragen. Voor mijn reactie op deze vragen verwijs ik naar hoofdstuk I, met name de paragrafen 2 en 4, alsmede hetgeen ik over de verlaging van deze grens heb gesteld in paragraaf 1 van dit hoofdstuk.
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een nadere toelichting bij het feit dat het wetsvoorstel de bevoegdheid tot het geven van het bedoelde bevel in handen van de rechter-commissaris laat liggen. Bij die toelichting vragen zij te betrekken het argument dat de inbreuk op de persoonlijke integriteit onder de nieuwe regeling veel geringer zal zijn dan onder de huidige regeling. Ook vragen zij in dat kader aandacht te besteden aan de overwegingen van de Commissie Meijers.
Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het gestelde in hoofdstuk I, paragraaf 2 en 4, alsmede de nota van wijziging. In het aldaar gestelde ligt besloten dat en waarom ik aanleiding heb gezien het onderhavige wetsvoorstel in die zin aan te passen dat de bevoegdheid om een bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek te geven ook aan de officier van justitie ter beschikking wordt gesteld. Verder wijs ik deze leden op hetgeen in paragraaf 2 van dit hoofdstuk, in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie over hetzelfde onderwerp, is gesteld.
De leden van de D66-fractie zijn niet overtuigd door de argumenten van de regering om de officier van justitie niet de bevoegdheid te geven om bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen de verdachte het bevel te geven tot DNA-onderzoek. Zij gaat volgens deze leden hierbij geheel voorbij aan het lange juridisch-administratieve traject dat moet worden doorlopen in de huidige procedure. De leden van de D66-fractie nodigen de regering uit maatregelen te treffen om dit traject te bekorten en de rol van de rechter-commissaris verder terug te dringen.
In paragraaf 2 van het verslag hebben de leden van de D66-fractie mij eenzelfde verzoek gedaan. Graag verwijs ik hen in dit verband naar het in paragraaf 2 van dit hoofdstuk gegeven antwoord.
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen welke bevoegdheid de officier van justitie in artikel 195a krijgt die hij krachtens artikel 151a niet reeds bezit.
Artikel 195a, eerste lid, Sv geeft de officier van justitie de bevoegdheid van de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen dat hij een DNA-onderzoek gelast. Het artikel geeft de officier van justitie dus geen zelfstandige bevoegdheid om opdracht te geven tot een DNA-onderzoek. Deze bevoegdheid is exclusief gebaseerd op artikel 151a, eerste lid, Sv. De uitbreiding van de autonome onderzoeksbevoegdheid van de officier van justitie als door dit wetsvoorstel voorgesteld zal met zich meebrengen dat de officier van justitie waarschijnlijk niet zeer dikwijls meer een vordering als bedoeld in artikel 195a, eerste lid, Sv bedoeld zal doen.
7. De misdrijven van artikel 195d, eerste en tweede lid, Sv
De aan het woord zijnde fracties hebben, met uitzondering van de Groen- Links- en SP-fractie, in deze paragraaf vragen gesteld over en kanttekeningen geplaatst bij het feit dat het wetsvoorstel de grens voor gedwongen afname van celmateriaal handhaaft bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en bij een aantal genoemde gewelds- en zedenmisdrijven waarop zes jaar gevangenisstraf staat. Deze grens zou dienen te worden verlaagd naar vier jaar. Mede naar aanleiding van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA, D66, de RPF, het GPV en de SGP heb ik bij nota van wijziging voorgesteld de grens die geldt voor het geven van een bevel tot het afnemen van celmateriaal bij een verdachte aan te passen. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het gestelde in hoofdstuk I, paragraaf 2. Ik hoop met het aldaar gestelde tevens een antwoord te hebben gegeven op de meeste van de vragen die de leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA, D66, de RPF, het GPV en de SGP in dit verband hebben gesteld. In aanvulling daarop wil ik op enkele van de in deze paragraaf gestelde vragen meer specifiek ingaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af van wie de adviezen afkomstig zijn, waarin «van verschillende kanten» wordt bepleit de mogelijkheid om een bevel tot DNA-onderzoek te geven bij meer misdrijven te introduceren. Het betreft hier de adviezen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het College van procureurs-generaal, de Raad van Hoofdcommissarissen, het Korps landelijke politiediensten, de Recherche Advies Commissie en het toenmalige Gerechtelijk Laboratorium. Ik verwijs u hiervoor naar de adviezen die deze organisaties naar aanleiding van het concept-wetsvoorstel hebben uitgebracht en die bij mijn brief van 27 oktober 1999 aan de Tweede Kamer zijn gezonden.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de grens van acht jaar voor gedwongen medewerking een internationaal gebruikelijke is en vragen tevens aan te geven bij welke misdrijven in de landen rondom Nederland een DNA-onderzoek kan worden bevolen. Zij vragen verder bij welke misdrijven in de landen om ons heen DNA-onderzoek kan worden gevorderd.
Voorop kan worden gesteld, dat de gedwongen afname van celmateriaal in de ons omringende landen niet overal mogelijk is. In Frankrijk en Spanje kan bijvoorbeeld celmateriaal slechts worden afgenomen met toestemming van de verdachte. In het Verenigd Koninkrijk is gedwongen afname van bloed niet mogelijk, wel van ander celmateriaal. Een bloedmonster kan slechts worden afgenomen indien de verdachte daarvoor toestemming geeft.
In de ons omringende landen waar gedwongen afname van celmateriaal bij een verdachte wettelijk wel is toegestaan, lopen de regelingen nogal uiteen. In België kan een DNA-onderzoek worden bevolen indien de betrokkene verdacht wordt van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vijf jaar of meer staat. Daarnaast kan DNA-onderzoek bevolen worden bij een persoon die is veroordeeld voor enkele in de wet genoemde misdrijven. Het gaat dan om seksuele delicten en zware geweldsmisdrijven, waaronder diefstal onder zware omstandigheden.
In Duitsland kan DNA-onderzoek worden bevolen ter zake van ieder delict, indien het onderzoek van belang is voor de waarheidsvinding. Daarnaast kan DNA-onderzoek worden bevolen bij veroordeelden van strafbare feiten van aanzienlijk gewicht (in het bijzonder seksuele delicten, zware mishandeling, diefstal onder zeer zware omstandigheden en afpersing), als het vermoeden bestaat dat de veroordeelde in de toekomst opnieuw een van de genoemde delicten zal begaan. In het Verenigd Koninkrijk is gedwongen afname van celmateriaal, voorzover het geen bloed betreft, mogelijk ter zake van elk delict dat bedreigd wordt met een gevangenisstraf.
Overigens wordt (ook) in de ons omringende landen afname van celmateriaal en DNA-onderzoek in de praktijk voornamelijk terzake van seksuele misdrijven verzocht of bevolen.
De leden van de CDA-fractie vragen welke organisaties hebben geadviseerd het aantal misdrijven waarvoor een DNA-onderzoek kan worden gelast uit te breiden. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord dat ik in deze paragraaf heb gegeven op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de D66-fractie vragen nog eens uitgebreid in te gaan op de stelling dat DNA-onderzoek niet vergelijkbaar is met een vingerafdruk. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het in het voorgaande, met name in hoofdstuk I, paragraaf 4, gestelde.
De leden van de D66-fractie stellen dat een DNA-print geen enkele informatie geeft over de persoon van wiens celmateriaal een print is vervaardigd. Zij vragen in dat verband deze term nader toe te lichten.
Een DNA-profiel wordt ook wel een DNA-(finger)print genoemd. Het heeft zijn naam te danken aan het feit dat het er uitziet als een streepjescode. Anders dan de leden van de D66-fractie veronderstellen kan uit een DNA-profiel wel informatie omtrent de betreffende persoon worden afgeleid. Met behulp van het DNA-profiel kan worden vastgesteld of het een man of een vrouw betreft. Tevens kan in voorkomende gevallen een voorspelling worden gedaan omtrent het ras van degene wiens profiel het betreft. Verdere persoonlijke informatie, zoals de oogkleur, lichaamsbouw, erfelijke eigenschappen of ziekten, kan op dit moment niet worden gehaald uit een DNA-profiel. Het is, zoals ik eerder in deze nota heb aangegeven, evenwel niet uit te sluiten dat er in de toekomst correlaties zullen worden gevonden tussen een bepaald DNA-profiel en een erfelijke eigenschap.
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of DNA-onderzoek niet te vergelijken is met ander normaal recherche-onderzoek zoals het nemen van vingerafdrukken en foto's. Voor het antwoord op die vraag verwijs ik naar hetgeen ik daarover heb gesteld in de paragrafen 2 en 4 van hoofdstuk I.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering meer inzicht te verschaffen in de inhoud van de algemene maatregel van bestuur met betrekking de DNA-registratie. De voorgestelde artikelen 13 tot en met 18 van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken hebben betrekking op de DNA-databank. Deze artikelen bevatten in de eerste plaats waarborgen ten aanzien van het bewaren en vernietigen van celmateriaal. Verder regelen zij aan wie informatie over DNA-profielen mag worden verstrekt en wie verantwoordelijk is voor de DNA-databank. Voor een uitgebreidere beschrijving van de inhoud van de artikelen 13 tot en met 18 verwijs ik naar hetgeen daarover in de paragrafen 1 en 4 van dit hoofdstuk is uiteengezet.
Volgens de leden van de PvdA-fractie is in de memorie van toelichting niet duidelijk aangegeven onder welke beperkingen en op welke wijze opslag, maar ook verwerking van de DNA-profielen zullen plaatsvinden. Het verwerken (waaronder ook het opslaan en het verstrekken wordt verstaan) van DNA-profielen is neergelegd in de artikelen 13 tot en met 18 van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. In de paragrafen 1 en 4 van dit hoofdstuk ben ik uitgebreid ingegaan op de beperkingen en de voorwaarden waaronder DNA-profielen in de DNA-databank kunnen worden vastgelegd en bewaard. Ook is in paragraaf 1 van dit hoofdstuk aangegeven aan wie informatie over de DNA-profielen mogen worden verstrekt. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.
Het is de leden van de PvdA-fractie niet helder of met aparte registratie van DNA-profielen van sporen en van DNA-profielen van verdachten zal worden gewerkt. De DNA-databank bevat op dit moment zowel de DNA-profielen die verkregen zijn uit sporenmateriaal als die welke verkregen zijn uit afgenomen celmateriaal. Er bestaat derhalve geen aparte registratie van DNA-profielen van sporen en van verdachten. Ook onder het door het conceptbesluit voorgestelde regime zal dit niet het geval zijn.
Ook is voor de leden van de PvdA-fractie niet helder of DNA-profielen uit sporen worden verwijderd na koppeling aan een verdachte en opheldering van het misdrijf, en indien dit het geval is, op welk moment dit gebeurt.
Op het moment dat, als gevolg van een zoekactie in de DNA-databank, blijkt dat het DNA-profiel van een verdachte correspondeert met het in de databank vastgelegde DNA-profiel van sporenmateriaal, wordt het bewaren van het laatstgenoemde profiel en het bijbehorende sporenmateriaal niet zozeer meer gerechtvaardigd door het doel van het achterhalen van de bijbehorende persoon. Het accent komt vanaf dat moment te liggen op de rechten van de verdediging. Het DNA-profiel en het celmateriaal waar het uit verkregen is worden vanaf dat moment vooral bewaard om de verdachte in de gelegenheid te stellen zijn verdedigingsrechten uit te oefenen. Zo kan hij om een contra-expertise van het desbetreffende lichaamsmateriaal verzoeken, of kan hij willen bestrijden dat het op de plaats van het misdrijf gevonden is. De verdachte, en meer in het algemeen de kwaliteit van de procesvoering, zijn er in dit licht niet bij gebaat dat onmiddellijke vernietiging plaatsvindt. Artikel 18, vierde lid, van het concept-besluit stelt daarom voor vernietiging van het sporenmateriaal en het bijbehorende DNA-profiel uit te stellen tot het moment waarop de veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan. De verdachte kan bovendien nog om verder uitstel verzoeken.
Het DNA-profiel van de verdachte blijft in de DNA-databank en daarvoor geldt vanaf zijn opname in de DNA-databank een termijn van dertig of twintig jaar. Dat is ingevolge artikel 18, eerste en tweede lid, van het ontwerpbesluit en zoals ik in paragraaf 1 van dit hoofdstuk heb aangegeven, de termijn die geldt voor het bewaren van DNA-profielen van personen die worden verdacht van zwaardere of lichtere misdrijven. Voor de DNA-profielen uit sporen die niet aan een DNA-profiel van een verdachte kunnen worden gekoppeld, geldt een bewaartermijn van achttien jaar, behoudens een mogelijkheid van verlenging. Ik verwijs hiervoor naar artikel 18, vierde lid, van het ontwerpbesluit.
Volgens de leden van de PvdA-fractie is verder niet duidelijk of DNA-profielen van verdachten na gedwongen DNA-onderzoek bewaard blijven indien het onderzoek de verdenking niet bevestigt.
Graag verwijs ik deze leden naar het gestelde in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de SGP in paragraaf 4 van hoofdstuk II. Uit het aldaar gestelde vloeit voort dat het DNA-profiel van de verdachte niet eerst na een vergelijking met het DNA-profiel van sporenmateriaal mag worden opgenomen. Hierbij maakt het geen verschil of het DNA-profiel via vrijwillige medewerking of op grond van een bevel is verkregen.
De leden van de PvdA-fractie vragen meer in het algemeen of en zo ja wanneer DNA-profielen van verdachten uit de registratie worden verwijderd wanneer er geen veroordeling volgt, maar de zaak onopgehelderd blijft. Zo spoedig mogelijk nadat de officier van justitie het Nederlands Forensisch Instituut in kennis heeft gesteld van het feit dat een persoon niet langer kan worden aangemerkt als een verdachte, bijvoorbeeld omdat hij een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gekregen of hij onherroepelijk is vrijgesproken terzake van het feit in verband waarmee zijn DNA-profiel in de DNA-databank was vastgelegd, wordt zijn DNA-profiel vernietigd. Ik verwijs hiervoor naar de artikelen 16 en 17 van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
De leden van de PvdA-fractie herhalen de vraag waarom niet in de wet zelf de beperking wordt opgenomen ten aanzien van het vastleggen van DNA-profielen van getuigen en slachtoffers in de DNA-databank. In reactie op een vergelijkbare vraag van deze leden heb ik in paragraaf 3 van dit hoofdstuk aangegeven dat bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van een lager niveau het gebruikelijk is dat de wet tenminste de hoofdelementen bevat. Dat is in het onderhavige geval gebeurd. De algemene beginselen die van toepassing zijn op het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en het celmateriaal liggen vast in de huidige Wpr en in de toekomst in haar opvolgster, de Wbp. Het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken bevat in de artikelen 13 tot en met 18 niet meer dan een nadere uitwerking van die beginselen. Voor een uitgebreidere reactie op de vraag van de leden van de PvdA-fractie verwijs ik naar paragraaf 3.
De leden van de PvdA-fractie vragen meer duidelijkheid over de positie van mensen die meewerken aan een DNA-massascreening; worden zij allen gedurende het onderzoek voor potentiële verdachten gehouden en blijft hun DNA-profiel in de registratie zolang het misdrijf niet is opgehelderd?
Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar artikel 14, vierde lid, van het ontwerpbesluit. Ingevolge het aldaar gestelde kan het DNA-profiel, verkregen bij gelegenheid van een buurtonderzoek, in beginsel niet worden opgeslagen. De personen die daaraan meedoen zijn wel potentiële verdachten, anders zou hen immers niet gevraagd worden mee te werken, zij zijn daarmee echter nog geen verdachten. Dat zijn zij eerst, indien ten aanzien van hen een redelijk vermoeden van schuld aan het strafbare feit bestaat. Dat redelijk vermoeden van schuld aan het desbetreffende strafbare feit kan echter ontstaan doordat het verkregen DNA-profiel spoort met DNA-profiel van het sporenmateriaal. Pas nadat zo'n redelijk vermoeden van schuld is ontstaan, mag het DNA-profiel worden opgenomen in de DNA-databank, en mag het worden vergeleken met de daarin opgenomen DNA-profielen, met name de profielen verkregen uit sporenmateriaal van andere delicten.
De leden van de PvdA-fractie vragen ook of de overgang van de Wet persoonsregistraties naar de Wet bescherming persoonsgegevens nog belangrijke gevolgen heeft voor het toepasselijke regime. In paragraaf 4 van dit hoofdstuk heb ik naar aanleiding van eenzelfde vraag van de leden van de SGP-fractie gesteld dat deze overgang geen directe gevolgen heeft voor de regels over het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal. De Wbp dwingt er slechts toe dat deze regels in terminologische zin worden aangepast, hetgeen in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is gebeurd.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie zich af wat de gevolgen zijn van het als politieregister vormgeven. In paragraaf 4 van dit hoofdstuk heb ik, in antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SGP-fractie, gesteld dat de consequentie daarvan zou zijn dat de politie het beheer over die registratie krijgt toebedeeld en deze derhalve ook moet bijwerken. In paragraaf 4 heb ik tevens aangegeven dat ik inmiddels tot de conclusie ben gekomen dat het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten er niet toe noodzaakt de DNA-databank als een politieregister vorm te geven en dat ik er belang aan hecht dat het beheer over de DNA-databank om de in paragraaf 4 vermelde redenen in handen blijft van het Nederlands Forensisch Instituut. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.
Nu het de bedoeling is te komen tot internationale uitwisseling van DNA-profielen vragen de leden van de PvdA-fractie hoe een en ander in de andere lidstaten is respectievelijk zal worden geregeld. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik deze leden graag naar het antwoord dat ik in paragraaf 4 van dit hoofdstuk heb gegeven op de vraag van de leden van de SGP-fractie of medegedeeld kan worden wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitwisseling van DNA-profielen in Europees verband, alsmede naar het antwoord dat ik in de vorige paragraaf op een vraag van de leden van de CDA-fractie betreffende de regelgeving in de ons omringende landen heb gegeven.
De leden van de PvdA-fractie vragen of andere lidstaten nationale databanken hebben en zo ja welke lidstaten dit betreft.
Zoals ik in paragraaf 4 van dit hoofdstuk heb vermeld beschikken op dit moment Nederland, België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Finland, Noord-Ierland, Oostenrijk en Spanje over een DNA-databank. De andere lidstaten werken aan het instellen van een DNA-databank.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de systemen matchen. Voor een optimale gegevensuitwisseling is het van groot belang dat de DNA-profielen volgens dezelfde gemeenschappelijke DNA-kenmerken en standaarden worden bepaald en dat de systemen compatibel zijn. Zoals ik in paragraaf 4 van dit hoofdstuk heb aangegeven, werken de lidstaten van de Europese Unie er hard aan om dit te bereiken.
Tot dusverre heeft de praktijk laten zien dat uitwisseling van gegevens over DNA-profielen tussen Nederland enerzijds en België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk anderzijds in het kader van de rechtshulp geen problemen oplevert.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe de privacy is geregeld in de andere lidstaten.
Van de lidstaten die over een DNA-databank beschikken, heeft op dit moment een gering aantal landen specifieke regelgeving voor de databank. Deze regelgeving verschilt bovendien onderling nogal. Zo mogen in Noord-Ierland enkel profielen van sporen in de DNA-databank worden opgenomen. Engeland en Duitsland gaan een stap verder; in de DNA-databanken van deze landen bevinden zich naast de profielen van sporen, ook die van verdachten en veroordeelden. De Belgische regeling bepaalt dat enkel de profielen afgenomen van verdachten en veroordeelden ter zake van een zeer klein aantal met naam genoemde delicten in de databank mogen worden opgenomen. De Belgische regeling kent overigens twee databanken, één voor profielen van sporen en verdachten (de DNA-databank «Criminalistiek») en één voor sporen van veroordeelden (de DNA-databank «Veroordeelden»). De profielen van sporenmateriaal dienen vernietigd te worden dertig jaar na de datum waarop zij in de DNA-databank zijn vastgelegd. De profielen van verdachten dienen vernietigd te worden zodra in de strafzaak in verband waarmee het DNA-profiel is vervaardigd, een rechterlijke beslissing is genomen die in kracht van gewijsde is gegaan. De DNA-profielen van veroordeelden worden, op bevel van het openbaar ministerie, tien jaar na het overlijden van de veroordeelde verwijderd. In België wordt het afgenomen celmateriaal vernietigd zodra het openbaar ministerie bericht geeft dat er geen tegenonderzoek zal plaatsvinden of dat de uitslag van het tegenonderzoek ter kennis is gebracht van de betrokken persoon. De Duitse regeling staat slechts toe dat DNA-profielen worden opgeslagen van sporen, verdachten en personen die zijn veroordeeld voor een misdrijf van aanzienlijk gewicht. Het gaat hierbij onder meer om seksuele delicten, zware geweldsmisdrijven, diefstal onder strafverzwarende omstandigheden en afpersing. De Duitse regeling maakt verder nog een onderscheid tussen DNA-profielen van meerderjarige verdachten, die van minderjarige verdachten en die van veroordeelden. De DNA-profielen van meerderjarige verdachten en die van veroordeelden worden tien jaar bewaard. Na die termijn wordt aan de hand van het gevaar voor recidive en de ernst van het begane misdrijf beoordeeld of de profielen bewaard of vernietigd moeten worden. Afhankelijk van de uitkomst daarvan kunnen de profielen nog tien jaar bewaard worden. De DNA-profielen van minderjarige verdachten en die van veroordeelden worden vijf jaar bewaard en, na toetsing, eventueel wederom voor vijf jaar of tien jaar, indien de minderjarige op het moment van de toetsing meerderjarig is geworden. Het afgenomen celmateriaal dient in Duitsland onverwijld vernietigd te worden, zodra dit voor het DNA-onderzoek niet meer benodigd is. Het Verenigd Koninkrijk kent geen wettelijke regeling met betrekking tot DNA-onderzoek. Niettemin worden in de DNA-databank van dit land DNA-profielen van verdachten en veroordeelden opgenomen onafhankelijk van het delict waarvan zij worden verdacht of terzake waarvan zij zijn veroordeeld. Ook DNA-profielen van sporen worden in de DNA-databank opgeslagen. In de praktijk wordt, voorzover bekend, het afgenomen celmateriaal voor onbepaalde tijd bewaard.
De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze rekening wordt gehouden met het feit dat de frequentie van een profiel per populatie kan verschillen.
Uit onderzoeksresultaten blijkt dat de kans dat twee DNA-profielen gelijk zijn per populatie kan verschillen en dat die kans minder groot is naarmate een DNA-profiel aan de hand van meer DNA-kenmerken wordt bepaald. De frequenties waarmee DNA-profielen voorkomen worden, indien een DNA-profiel bestaat uit een groot aantal DNA-kenmerken, buitengewoon klein. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over de verschillen in frequentie van DNA-kenmerken binnen de diverse bevolkingsgroepen in Europa verrichten de Europese landen thans, op initiatief van het Europees Netwerk van Forensische Instituten (ENFSI), zogenaamde populatiestudies. Naar verwachting zullen de resultaten van deze studies in de eerste helft van het jaar 2000 beschikbaar komen.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af welke uitgangspunten ik zal hanteren bij het inrichten van de algemene maatregel van bestuur waarin de verwerking van de gegevens zal worden geregeld.
Als eerste uitgangspunt is gehanteerd dat celmateriaal en DNA-profielen niet langer worden opgeslagen dan redelijkerwijs noodzakelijk is voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten, en in overeenstemming is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Afgewogen zijn in dat kader het opsporingsbelang enerzijds en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer anderzijds. De noodzaak van deze afweging vloeit voort uit artikel 8, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en heeft ook zijn neerslag gevonden in de Wbp. Artikel 8, tweede lid, bepaalt dat een ieder recht heeft op eerbiediging van onder andere zijn privé-leven. De term privé-leven heeft dezelfde betekenis als de term persoonlijke levenssfeer in artikel 10, eerste lid, van de Grondwet waarin is neergelegd dat inbreuken op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bij of krachtens de wet moeten zijn geregeld. Ingevolge het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is op grond van een aantal nader aangegeven gronden. Tot die gronden behoren onder meer het belang van de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten.
Het vorenstaande heeft ertoe geleid dat de termijnen voor het bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn gedifferentieerd. Zo worden sporenmateriaal en de daarbij behorende DNA-profielen achttien jaar bewaard, behoudens een mogelijkheid van verlenging. Het celmateriaal van een derde en het daaruit verkregen DNA-profiel worden zo spoedig mogelijk vernietigd na het moment waarop is geconcludeerd dat dit DNA-profiel niet hetzelfde is als het DNA-profiel dat is gemaakt uit het sporenmateriaal. Met het langer bewaren van deze zaken zou geen opsporingsbelang worden gediend. Bovendien zou dit een onnodige inbreuk vormen op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken derde.
Als tweede uitgangspunt is gehanteerd dat de regeling ten aanzien van het verstrekken van gegevens uit de DNA-databank in overeenstemming dient te zijn met artikel 8, tweede lid, van het EVRM en de regels daarover in de Wbp. Dit heeft ertoe geleid dat in artikel 15 van het ontwerpbesluit de omstandigheden waarin en de voorwaarden waaronder het verstrekken van die gegevens mogelijk is, zijn neergelegd.
Om onnodige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer te voorkomen voorziet het ontwerpbesluit verder, conform de huidige praktijk en overeenkomstig artikel 13 van de Wbp, erin dat de DNA-databank uitsluitend DNA-profielen bevat alsmede de nummers van de identiteitszegels (zie artikel 14, vierde lid, van het ontwerpbesluit) waarmee het celmateriaal met behulp waarvan de profielen zijn gemaakt, destijds bij het Nederlands Forensisch Instituut is bezorgd. De DNA-databank bevat derhalve geen namen van verdachten en nadien veroordeelden. Degenen die toegang hebben tot de DNA-databank, weten op die wijze niet van welke personen een DNA-profiel is opgeslagen. Eerst op het moment dat een vergelijking plaatsvindt van een nieuw vervaardigd DNA-profiel met de DNA-profielen die reeds zijn opgenomen in de DNA-databank, en die vergelijking een positief resultaat oplevert, kan via het nummer van het identiteitszegel duidelijk worden bij wie dat DNA-profiel hoort. Dat is mogelijk doordat dit nummer is gekoppeld aan een gelijkluidend nummer dat het Nederlands Forensisch Instituut heeft opgeslagen in het centrale register dat het bijhoudt van alle zaken die worden aangeboden voor onderzoek. Daarin zijn tevens de naam en de geboortedatum van de verdachte opgeslagen (artikel 6, eerste lid, onder e, van het ontwerpbesluit).
Het vierde en laatste uitgangspunt dat bij het vaststellen van de bepalingen over het verwerken van celmateriaal en DNA-profielen is gehanteerd, is artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Dat artikellid bevat de zogenaamde onschuldpresumptie die inhoudt dat een ieder tegen wie vervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Om die reden gaat artikel 17, eerste lid, van het ontwerpbesluit er vanuit dat het celmateriaal van een verdachte en zijn DNA-profiel dat daaruit is verkregen, worden vernietigd zodra hij niet langer kan worden aangemerkt als verdachte van een relevant misdrijf. In die situaties is de schuld van de verdachte niet in rechte komen vast te staan en verdient hij in beginsel dezelfde behandeling als een onschuldige derde die aan een DNA-onderzoek heeft meegewerkt. Anders ligt het slechts ingeval de betrokkene inmiddels is veroordeeld wegens een ander misdrijf waarop vier jaar of meer gevangenisstraf staat, en deze veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan. Dat kan bijvoorbeeld een misdrijf zijn dat is opgespoord tengevolge van het opnemen van het DNA-profiel van de verdachte in de DNA-databank. In dat geval blijft het doel van de DNA-databank, de opsporing van andere, inclusief toekomstige, misdrijven, de opname van het DNA-profiel rechtvaardigen; daarbij is de nieuwe veroordeling een adequate grondslag voor deze inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat in het kader van de beschrijving van de uitgangspunten van de algemene maatregel van bestuur wordt ingegaan op de vraag welke gegevens mogen worden gekoppeld aan een bepaald profiel.
In dit verband kan worden onderscheiden tussen de gegevens, genoemd in artikel 14, vierde lid, enerzijds en de gegevens genoemd in artikel 6 van het concept-besluit anderzijds. De gegevens die genoemd worden in artikel 14, vierde lid, zijn te vinden in de DNA-databank. De gegevens genoemd in artikel 6 zijn te vinden in het centraal register. Laatstgenoemde gegevens kunnen slechts worden geraadpleegd indien het verwerken van gegevens in de DNA-databank daar aanleiding toe geeft. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien blijkt dat een nieuw opgenomen DNA-profiel met een reeds aanwezig profiel overeenkomt. De naam van de betrokkene kan dan aan het centraal register worden ontleend met het oog op het informeren van de verantwoordelijke autoriteit. Andere gegevens dan in beide genoemde artikelen omschreven, worden niet aan het betreffende DNA-profiel gekoppeld. Dat vloeit overigens ook min of meer voort uit artikel 138a Sv. Ingevolge dat artikel mag DNA-onderzoek uitsluitend gericht zijn op profielvergelijking. Dat begrenst ook de mogelijkheden, gegevens aan opgenomen DNA-profielen te koppelen.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af wie toegang mag hebben tot de opgeslagen gegevens. Kan hierbij aansluiting worden gezocht bij de opvatting dat het hanteren van een dwangmiddel een opsporingstaak is en dus zou moeten worden uitgevoerd door daarvoor speciaal aangewezen opsporingsambtenaren van bijvoorbeeld het CRI, zo vragen zij zich af. In antwoord op deze vragen merk ik het volgende op.
Het beheer over de DNA-databank ligt in handen van het Nederlands Forensisch Instituut. Om die reden hebben uitsluitend medewerkers van dit instituut die daartoe geautoriseerd zijn, toegang tot die databank. Omwille van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zijn dat andere personen dan de personen die de gegevens in die databank hebben opgeslagen.
Het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten brengt niet noodzakelijkerwijs met zich mee dat daartoe aangewezen opsporingsambtenaren van bijvoorbeeld het CRI rechtstreeks toegang hebben tot de DNA-databank en het centrale register. Het verlenen van toegang tot de DNA-databank ligt ook niet in de rede vanwege de enkele omstandigheid dat celmateriaal ook onder dwang kan worden afgenomen en dat daarbij een opsporingsambtenaar aanwezig is. Die twee zaken staan los van elkaar.
Uiteraard dient de politie wel met het oog op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde van het Nederlands Forensisch Instituut informatie te ontvangen over het feit of het DNA-profiel van een bepaalde verdachte in de DNA-databank is vastgelegd. Daarin voorziet artikel 15, tweede lid, onder c, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dan ook.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af wie in het DNA-register mag worden opgenomen. Daarbij moet volgens deze leden een onderscheid worden gemaakt tussen vrijwillige en gedwongen opname. Kunnen alleen verdachten worden opgenomen of juist onherroepelijk veroordeelden, zo vragen zij zich verder af.
In paragraaf 1 van dit hoofdstuk heb ik in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie aangegeven van welke categorieën personen het DNA-profiel in de DNA-databank dient te worden opgeslagen. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar dat antwoord. Uit dat antwoord volgt dat het voorgestelde artikel 14 van het concept-besluit opname van DNA-profielen van verdachten mogelijk maakt. Deze profielen blijven opgenomen als de verdachte nadien veroordeeld wordt. Uit het voorgestelde artikel 18 volgt hoe lang de betreffende DNA-profielen opgeslagen kunnen blijven. Als uiteengezet in hoofdstuk I, paragraaf 3 is het thans niet mogelijk om DNA-onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel te bevelen op de enkele grond dat de betreffende persoon is veroordeeld. Aan de Centrale Raad voor de Strafrechttoepassing is onder andere daaromtrent advies gevraagd.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de verwijdering van opgeslagen DNA-profielen plaatsvindt.
De verantwoordelijkheid voor de opslag van de in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen ligt bij de Minister van Justitie. Deze verantwoordelijkheid wordt voor hem uitgeoefend door de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut als beheerder van de bij dit instituut opgeslagen gegevens. Uit dien hoofde rust op de beheerder de verplichting er op toe te zien dat de DNA-profielen na ommekomst van de gestelde termijnen uit de DNA-databank worden verwijderd en vernietigd. Een soortgelijke verplichting heeft hij ook ten aanzien van het bij die profielen behorende celmateriaal. Concreet stelt het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voor dat hij ervoor moet zorgen dat de DNA-profielen van sporen en slachtoffers van delicten, evenals het daarbij behorende celmateriaal na achttien jaar worden vernietigd of zoveel eerder als een verdachte aan die profielen kan worden gekoppeld. Dat is slechts anders indien het openbaar ministerie om verlenging van de opslag verzoekt, omdat het desbetreffende strafbare feit nog niet verjaard is. Verder ziet de directeur erop toe dat de DNA-profielen van verdachten en nadien veroordeelden alsmede hun celmateriaal, afhankelijk van de gevangenisstraf die op het delict staat waarvan zij worden verdacht of waarvoor zij nadien werden veroordeeld, na twintig of dertig jaar worden vernietigd. Deze termijn kan op verzoek van het openbaar ministerie worden verlengd indien de betrokkene nadien veroordeeld is wegens een ander misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
Voor het vernietigen van het celmateriaal en de DNA-profielen van personen tegen wie de verdenking is komen te vervallen, bijvoorbeeld doordat zij onherroepelijk zijn vrijgesproken terzake van het feit in verband waarmee het DNA-onderzoek is verricht, is de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut afhankelijk van informatie van buitenaf. Artikel 16 van het ontwerpbesluit verplicht daarom het openbaar ministerie op het moment dat een dergelijke situatie zich voordoet, het Nederlands Forensisch Instituut terstond hiervan op de hoogte te stellen. Op basis van die informatie draagt de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut er vervolgens zorg voor dat het DNA-profiel van de betrokkene en diens celmateriaal worden vernietigd.
Een dergelijke informatieplicht is niet nieuw voor het openbaar ministerie. Artikel 10, eerste lid, van het huidige Besluit DNA-onderzoeken legt aan de officier van justitie reeds de verplichting op om het Nederlands Forensisch Instituut te bevelen het DNA-profiel van een verdachte te vernietigen indien naderhand is vastgesteld dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt terzake van het feit in verband waarmee zijn DNA-profiel in de DNA-databank was opgenomen.
De leden van de VVD-fractie vragen verder hoe lang na de melding een profiel opgeslagen mag blijven. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het in het voorgaande gestelde. Voor een uitgebreidere uiteenzetting van de gestelde termijnen verwijs ik naar paragraaf 1 van dit hoofdstuk.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af voor welk doel een DNA-profiel in het register mag worden opgenomen. Is dit beperkt tot opsporing van bestaande delicten of mag dit ook ten behoeve van toekomstige delicten?
Zoals ik in paragraaf 3 van dit hoofdstuk heb aangegeven, mogen DNA-profielen worden verwerkt voorzover dit noodzakelijk is voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten. Het gaat hier zowel om de opsporing van bestaande delicten als om die van toekomstige delicten. Het voorgaande betekent concreet dat een DNA-profiel uit een spoor dat in beslag genomen is in verband met een moordzaak, mag worden vergeleken met de reeds in de DNA-databank opgeslagen DNA-profielen, dus ook met de DNA-profielen van personen op wie niet een verdenking terzake van de desbetreffende moord rust.
Tot slot stellen de leden van de VVD-fractie de vraag of de regering naar een vergelijkbaar register als het vingerafdrukkenregister streeft. Inderdaad zijn beide registers tot op zekere hoogte vergelijkbaar. DNA-profielen en vingerafdrukken worden beide bepaald ten behoeve van identificatiedoeleinden. Het vastleggen van DNA-profielen en vingerafdrukken beoogt beide de opsporing en vervolging van strafbare feiten te vergemakkelijken. Tenslotte zal de uitgebreidere toepassing van DNA-onderzoek die dit wetsvoorstel beoogt te bevorderen waarschijnlijk met zich meebrengen dat de DNA-databank op termijn zodanig gevuld zal zijn dat zij voor de opsporingspraktijk een even belangrijk hulpmiddel zal vormen als het vingerafdrukkenregister. Voor een verdere uiteenzetting van de verhouding tussen het afnemen van vingerafdrukken en DNA-onderzoek verwijs ik deze leden graag naar hoofdstuk I, paragraaf 4.
De regering schrijft in de memorie van toelichting in Europees verband voorstellen te hebben gedaan om op dat niveau een uitwisseling van DNA-profielen mogelijk te maken. De leden van de CDA-fractie verzoeken concreet aan te geven wat zij heeft voorgesteld en wat de stand van zaken is met betrekking tot deze voorstellen. Verder vragen deze leden zich af of er wordt gewerkt aan een Europees initiatief en zo ja, wanneer de resultaten daarvan kunnen worden verwacht.
In paragraaf 4 van dit hoofdstuk ben ik, in reactie op een vraag van de leden van de SGP-fractie, ingegaan op de voorstellen die binnen de Europese Unie zijn gedaan om een uitwisseling van DNA-profielen mogelijk te maken, alsmede de bijdrage die Nederland daaraan heeft geleverd. Daarbij heb ik tegelijkertijd aangegeven hoe het met de uitvoering van deze voorstellen staat. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of en zo ja in hoeverre thans reeds op Europees niveau sprake is van uitwisseling van DNA-gegevens.
Het Nederlands Forensisch Instituut heeft tot nu toe ongeveer tien verzoeken van buitenlandse justitiële autoriteiten ontvangen om een DNA-profiel van een verdachte te vergelijken met de DNA-profielen die zijn opgeslagen in de Nederlandse DNA-databank. Deze verzoeken waren afkomstig uit België, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. Aangenomen mag worden dat het aantal verzoeken zal toenemen, nu DNA-onderzoek in steeds meer lidstaten binnen de Europese Unie volgens dezelfde methodiek plaatsvindt en steeds meer lidstaten bezig zijn met het opzetten van een DNA-databank.
De leden van de CDA-fractie vragen aan te geven hoe door de Nederlandse justitie wordt omgegaan met een verzoek van een buitenlandse autoriteit naar DNA-gegegevens.
Een buitenlandse justitiële autoriteit kan Nederland verzoeken een DNA-profiel van een verdachte te vergelijken met de DNA-profielen die zijn opgeslagen in de Nederlandse DNA-databank. Een dergelijk rechtshulpverzoek wordt ingevolge artikel 552i, eerste lid, Sv in beginsel behandeld door de officier van justitie in het arrondissement waarin de gevraagde handeling moet worden verricht. Indien de buitenlandse autoriteit uitsluitend om inlichtingen heeft gevraagd en voor het verkrijgen daarvan geen dwangmiddelen nodig zijn, kan de politie het verzoek in beginsel op basis van het tweede lid van artikel 552i Sv in behandeling nemen. Zulks komt evenwel niet wenselijk voor gelet op de verstrekkende consequenties die het verstrekken van informatie over een DNA-profiel uit de Nederlandse DNA-databank aan een buitenlandse autoriteit kan hebben voor degene om wiens profiel het gaat. Dat klemt des te meer bij verzoeken uit landen waarmee Nederland geen rechtshulpverdrag heeft gesloten en waar de doodstraf nog kan worden opgelegd of de mensenrechten worden geschonden. Tegen deze achtergrond is in artikel 15, tweede lid, onder a, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de keuze gemaakt dat gegevens uit de DNA-databank met het oog op de uitvoering van een verzoek om rechtshulp, uitsluitend worden verstrekt aan de officier van justitie.
Afhankelijk van de rechtshulprelatie die Nederland heeft met het land van de verzoekende buitenlandse justitiële autoriteit en de omstandigheden van het concrete geval zal de betrokken officier van justitie beoordelen of aan het verzoek uitvoering kan worden gegeven. Voorzover het verzoek is gegrond op een verdrag, geeft de officier van justitie daaraan ingevolge artikel 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk gevolg. Hij willigt een verzoek niet in indien een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 552l, eerste lid, Sv of in het verdrag waarop het verzoek gebaseerd is, van toepassing is dan wel het een verzoek betreft dat betrekking heeft op strafbare feiten van politieke aard of daarmee verband houdende feiten en de Minister van Justitie ingevolge artikel 552m, eerste lid, Sv geen machtiging voor inwilliging van het verzoek verleent.
Ook in gevallen waarin het verzoek niet op een verdrag is gebaseerd, maar als redelijk kan wordt gekenmerkt, alsmede in de gevallen waarin het toepasselijke verdrag niet tot inwilliging van het verzoek verplicht, voldoet de officier van justitie in beginsel aan het verzoek (zie het tweede lid van artikel 552k Sv). Uitzondering op deze regel vormen de gevallen waarin inwilliging van het verzoek in strijd is met een wettelijk voorschrift of een aanwijzing van de Minister van Justitie dan wel een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 552l, eerste lid, Sv, van toepassing is.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven in hoeverre de Wet bescherming persoonsgegevens gevolgen heeft voor de inrichting van het DNA-register. In paragraaf 4 van dit hoofdstuk heb ik naar aanleiding van eenzelfde vraag van de leden van de SGP-fractie gesteld dat deze overgang geen directe gevolgen heeft voor de regels over het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal. De Wbp dwingt er slechts toe deze regels in terminologische zin aan te passen. In het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is dat gebeurd.
Het wetsvoorstel besteedt volgens de leden van de fractie van D66 geen aandacht aan de vraag waar de DNA-profielen opgeslagen dienen te worden. In dat verband vragen zij zich af of de regering het Nederlands Forensisch Instituut daartoe geschikt acht.
De DNA-profielen worden opgeslagen in de DNA-databank, waarvoor de Minister van Justitie de verantwoordelijkheid draagt. De directeur van het Nederlands Forensisch Instituut is sinds de datum van instelling van de DNA-databank de beheerder daarvan. Zoals ik in paragraaf 4 van dit hoofdstuk heb gesteld, acht ik het wenselijk dat het beheer omwille van de efficiency in de handen van de directeur van het NFI blijft liggen. Daarbij speelt ook een belangrijke rol dat de huidige praktijk heeft laten zien dat het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten op een goede manier kan worden gediend als dat beheer over de DNA-databank bij de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut ligt.
De leden van de D66-fractie vragen op welke manier de regering ervoor wil zorgen dat er voldoende capaciteit voor DNA-onderzoek aanwezig is.
In paragraaf 2 van hoofdstuk I, alsmede – meer uitgebreid – in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks in paragraaf 1 van hoofdstuk II, heb ik aangegeven dat de capaciteit bij het Nederlands Forensisch Instituut als gevolg van de voorgestelde verruiming van de reikwijdte van DNA-onderzoek in strafzaken, fors moet worden uitgebreid. In die paragraaf heb ik tevens aangegeven welke kosten hieraan verbonden zijn en hoe de uitbreiding van de capaciteit gerealiseerd zal worden. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.
De leden van de D66-fractie vragen welke waarborgen het wetsvoorstel biedt dat een onschuldige verdachte waarvan een DNA-profiel is opgemaakt, weer wordt verwijderd uit de databank. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het antwoord dat ik heb gegeven op een vraag van de leden van de fractie van de VVD in deze paragraaf betreffende de wijze waarop de verwijdering van opgeslagen DNA-profielen plaatsvindt.
De leden van de D66-fractie vragen voorts welke gevolgen de overgang van de Wet persoonsregistraties naar de Wet bescherming persoonsgegevens voor het op de DNA-registratie toepasselijke regime. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik deze leden naar het antwoord dat ik in deze paragraaf heb gegeven op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de D66-fractie merken op dat door een redactionele wijziging van artikel 195a Sv de mogelijkheid ontstaat de registratie als een politieregister vorm te geven. Zij willen graag een toelichting hebben op de achtergrond hiervan en op de gevolgen die dit kan hebben. De gevraagde toelichting heb ik in paragraaf 4 van dit hoofdstuk gegeven op een soortgelijke vraag van de leden van de SGP-fractie. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
De leden van de fractie van D66 zijn benieuwd welke initiatieven de regering heeft genomen om te komen tot een Europese uitwisseling van DNA-profielen.
In paragraaf 4 van dit hoofdstuk ben ik, in reactie op een vraag van de leden van de SGP-fractie, ingegaan op de voorstellen die binnen de Europese Unie zijn gedaan om een uitwisseling van DNA-profielen mogelijk te maken. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe de wetgeving omtrent de databanken van andere Europese landen is. Het antwoord op deze vraag ligt besloten in de reactie die ik eerder in deze paragraaf heb gegeven op een vraag van de leden van de PvdA-fractie hoe de privacy is geregeld in de andere lidstaten; kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
De leden van de fractie van D66 stellen voor dat er een Europese kwaliteitsstandaard komt om de DNA-profielen te waarborgen en vragen daarover het oordeel van de regering. Aan het ontwikkelen van een dergelijke standaard wordt binnen de Europese Unie hard gewerkt. Nederland speelt daarbij een belangrijke rol. Ik verwijs in dit verband naar paragraaf 4 van dit hoofdstuk waarin ik in mijn antwoord op een vraag van de leden van de SGP-fractie uitgebreider op deze materie ben ingegaan.
De leden van de fractie van GroenLinks menen dat in de wet zelf in elk geval moet worden vastgelegd dat noch het celmateriaal noch de DNA-profielen van niet (meer) verdachte personen bewaard mogen worden. Gegeven de gevoeligheid en het specifieke karakter van de onderhavige persoonsgegevens ligt naar het oordeel van deze leden op deze materie toegesneden wetgeving, die past binnen het kader dat de toekomstige Wet bescherming persoonsgegevens biedt, meer voor de hand dan nadere regelgeving bij algemene maatregel van bestuur.
In paragraaf 4 van dit hoofdstuk hebben de leden van de fractie van GroenLinks een vergelijkbare vraag gesteld. Ik verwijs hen in dit verband dan ook graag naar het antwoord dat ik op die vraag heb gegeven. Uit dat antwoord blijkt dat het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een uitwerking vormt van de algemene beginselen die in de Wbp zijn neergelegd met betrekking tot het bewaren en vernietigen van persoonsgegevens, waaronder DNA-profielen en celmateriaal zijn begrepen.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben behoefte aan een toelichting op de consequenties van vormgeving van de DNA-registratie als een politieregister.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de reactie die ik in paragraaf 4 van dit hoofdstuk heb gegeven op een vergelijkbare vraag van de leden van de SGP-fractie.
De leden van de fractie van de SP vragen de regering een nadere uitleg te geven van de garanties dat DNA-profielen van getuigen en slachtoffers niet in de DNA-databank zullen worden opgenomen.
Zoals ik in paragraaf 1 van dit hoofdstuk heb uiteengezet, geven de voorgestelde artikelen 13, tweede en vierde lid, en artikel 14, vierde lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de garantie dat een DNA-profiel van een getuige of een slachtoffer niet in de DNA-databank wordt opgeslagen. Het van een getuige, een slachtoffer of een andere derde bepaalde DNA-profiel kan eerst worden opgenomen ingeval het overeenkomt met het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal dat is inbeslaggenomen op – bijvoorbeeld – de plaats van het delict, en daardoor een verdenking tegen de derde ontstaat. In die situatie zal hij als verdachte worden aangemerkt en wordt zijn DNA-profiel ingevolge het voorgestelde artikel 14, vierde lid, onder c, van het ontwerpbesluit in de DNA-databank opgeslagen.
De leden van de SP-fractie vragen zich af op welke wijze niet-verdachten, verdachten, veroordeelden en gewezen verdachten kunnen controleren of hun DNA-profiel wel of niet in de databank is opgenomen. Zij vragen verder of kan worden aangegeven wat hun rechten zijn in het geval hun DNA-profiel in een DNA-databank is opgenomen en hoe lang hun DNA-profiel daarin blijft.
Ingevolge artikel 35 van de Wbp heeft een ieder recht op kennisneming van zijn persoonsgegevens. Uitzondering op dit beginsel vormt artikel 43 waarin is bepaald dat het recht op kennisneming buiten toepassing kan blijven voorzover dit noodzakelijk is in het belang van onder meer de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Het recht op kennisneming biedt betrokkene de mogelijkheid om er achter te komen of zijn profiel in de DNA-databank is vastgelegd en of celmate- riaal van hem bij het Nederlands Forensisch Instituut is opgeslagen. Indien blijkt dat zijn DNA-profiel en celmateriaal bij dit instituut worden bewaard en dit in strijd is met de desbetreffende artikelen uit het ontwerp- besluit, kan hij vervolgens de Minister van Justitie verzoeken zijn profiel en celmateriaal te laten vernietigen.
Voor een uiteenzetting van de voorgestelde bewaartermijnen van DNA- profielen en celmateriaal verwijs ik naar het antwoord dat in paragraaf 1 van dit hoofdstuk is gegeven op een vergelijkbare vraag van de leden van de D66-fractie.
De leden van de PvdA-fractie hebben zich verbaasd dat in de memorie van toelichting met geen woord gerept wordt over de uitvoeringsaspecten. De mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt om van DNA-onderzoek ruimer gebruik te maken en het voornemen van de regering deze onderzoeksmethode minder restrictief in te zetten dan voorheen, zullen er zeker toe leiden dat het Nederlands Forensisch Instituut, maar wellicht ook het onderzoeksinstituut te Leiden, met capaciteitsproblemen te kampen zal krijgen. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering deze problematiek inschat. Zij vragen verder welke extra voorzieningen noodzakelijk zijn indien het pilot-project «DNA bij inbraken» landelijke navolging zou krijgen. Graag verwijs ik deze leden naar hetgeen in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk, met name in reactie op een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks, daaromtrent gesteld is.
III. ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING
De leden van de PvdA-fractie vragen zich in het kader van artikel 151a af wie bepaalt of het afnemen van wangslijmvlies op medische grond niet kan plaatsvinden, nu de betrokkenheid van een arts bij het afnemen van wangslijmvlies niet vereist zal zijn. Ligt het niet voor de hand om, zoals ook ten aanzien van artikel 195d wordt voorgesteld, het oordeel over de vraag of het wangslijmvlies geschikt materiaal oplevert met uitsluiting van anderen aan de arts toe te vertrouwen, zo vragen deze leden zich af.
Artikel 151a Sv geeft niet aan wie bevoegd is het lichaamsmateriaal van de vrijwillig meewerkende verdachte of niet-verdachte af te nemen. Daarin voorziet het voorgestelde artikel 2, zevende lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Dit artikellid schrijft voor dat het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels in beginsel geschiedt door een arts of door een verpleegkundige onder verantwoordelijkheid van een arts. Zij zijn in dat geval degenen die bepalen of het afnemen van wangslijmvlies op medische grond onwenselijk is, en kunnen ook bepalen of het wangslijmvlies geschikt materiaal oplevert. Ingeval de betreffende persoon daar uitdrukkelijk schriftelijk mee instemt, kan het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels ook geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar, wiens bekwaam- heid daartoe op een door Onze Minister te regelen wijze is vastgesteld. De omstandigheid dat de betrokkene uitdrukkelijk met de afname van wangslijmvlies door een opsporingsambtenaar moet instemmen, alsmede de omstandigheid dat de opsporingsambtenaar een op het afnemen van wangslijmvlies afgestemde opleiding heeft gevolgd, impliceert dat deze afname niet zal plaatsvinden indien medische gronden zich daartegen verzetten. De beoordeling of voldoende geschikt celmateriaal is verkregen is verder niet zozeer een medische kwestie; het huidige artikel 195d Sv vertrouwt deze beoordeling bijvoorbeeld ook aan de deskundige toe. Ook de verpleegkundige en de opsporingsambtenaar die een daarop afge- stemde opleiding hebben gevolgd, kunnen met een voldoende mate van zekerheid bepalen of geschikt celmateriaal is verkregen.
De leden van de D66-fractie vinden het belangrijk op de hoogte te worden gebracht van de beperkingen waaronder DNA-profielen ingevolge het voorgestelde artikel 151a, zesde lid, Sv worden opgenomen in een registratie.
In paragraaf 1 van hoofdstuk II ben ik, in reactie op een vraag van deze leden hoe lang een DNA-profiel in de DNA-databank opgeslagen mag blijven, ingegaan op de beperkingen en de voorwaarden waaronder DNA-profielen in de DNA-databank kunnen worden vastgelegd en bewaard. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering meer inzicht kan verschaffen in de inhoud van de algemene maatregel van bestuur.
Ik verwijs deze leden graag naar het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dat bij deze nota is gevoegd.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de opslag, registratie en vernietiging van het celmateriaal van een niet-verdachte, bijvoorbeeld een getuige, wordt geregeld.
Het antwoord op deze vraag ligt besloten in de reactie die in paragraaf 1 van hoofdstuk II is gegeven op een vraag van deze leden hoe lang een DNA-profiel opgeslagen blijft in de DNA-databank. Verder verwijs ik naar de reactie die in paragraaf 8 van hoofdstuk II is gegeven op de vraag van de leden van de SP-fractie of de regering een nadere uitleg kan geven van de garanties dat DNA-profielen van getuigen en slachtoffers niet in de DNA-databank zullen worden opgenomen.
De leden van de D66-fractie vinden de inhoud van de algemene maatregel van bestuur van zodanig belang dat hun voorkeur uitgaat naar het voorhangen daarvan bij de Tweede Kamer en de Eerste Kamer, zodat zij de gelegenheid hebben om bij gebleken meningsverschil met de regering daarop terug te komen.
Met deze leden ben ik van mening dat de inhoud van deze regeling van groot belang is, ook voor een goed begrip van het onderhavige wetsvoorstel. Vandaar ook dat ik met deze nota het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heb meegezonden en de inhoud daarvan betrokken heb bij het beantwoorden van de vragen uit het verslag. Op die wijze zijn de beide kamers in staat om zich ook op dit punt een volledig beeld en oordeel te vormen van de consequenties van dit wetsvoorstel. Bovendien worden zij hiermee in de gelegenheid gesteld te reageren op het ontwerpbesluit. Uiteraard zal ik met de gegeven reacties zoveel mogelijk rekening houden.
Met het voorhangen van het ontwerpbesluit bij de beide kamers kan inderdaad worden bereikt dat bij gebleken meningsverschillen omtrent de wenselijke inhoud daarvan, daarop nog kan worden teruggekomen alvorens het beoogde ontwerpbesluit in werking treedt. Het volgen van deze procedure zal er evenwel toe leiden dat een aanmerkelijke vertraging zal optreden voordat dit wetsvoorstel in werking zal treden. Wetsvoorstel en besluit zijn immers nauw verbonden. Die vertraging komt mij niet wenselijk voor. Om die reden heb ik er van afgezien een voorhangbepaling in het wetsvoorstel op te nemen; zulks mede in het licht ook van het feit dat de discussie omtrent de inhoud van het concept-besluit ook in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel kan worden gevoerd.
Het vierde lid van artikel 151a lijkt de leden van de fractie van GroenLinks, gelet op het tweede lid van dat artikel, overbodig. Die gedachte deel ik om de volgende reden niet.
Het vierde lid kent de verdachte het recht op een tegenonderzoek toe indien daarvoor voldoende celmateriaal aanwezig is. Met het oog daarop geeft dit artikellid hem de bevoegdheid de deskundige aan te wijzen die verbonden is aan een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen laboratoria, die het tegenonderzoek zal verrichten.
Bij het ontbreken van voldoende celmateriaal beschikt de verdachte niet over het recht op een tegenonderzoek. In dat geval geeft het tweede lid hem wel de mogelijkheid de deskundige aan te wijzen die het eerste DNA-onderzoek zal uitvoeren. Indien er meerdere verdachten zijn, geldt deze mogelijkheid niet, zo kan in antwoord op een andere vraag van de leden van de fractie van GroenLinks worden gesteld. Dan bepaalt de officier van justitie ingevolge het eerste lid welke deskundige het onderzoek verricht.
De leden van de fracties van de RPF en het GPV willen graag weten of er voornemens bestaan het bedrag van f 300,– dat de verdachte in rekening wordt gebracht die gebruik maakt van zijn recht op een tegenonderzoek, te wijzigen. Het is niet mijn bedoeling in de hoogte van dit bedrag wijziging te brengen. Hiervoor zij verwezen naar het voorgestelde artikel 12 van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
Volledigheidshalve merk ik op dat de verdachte het bedrag slechts hoeft te betalen indien de resultaten van dit onderzoek die van het eerste onderzoek bevestigen.
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen zich af welke wijzigingen bij de regelingen in de uitvoeringssfeer zijn voorzien. De belangrijkste van de voorgestelde wijzigingen zal ik hieronder in het kort aanstippen omdat zij in ander verband in deze nota reeds uitgebreid zijn behandeld.
a. Het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken geeft in artikel 2 in tegenstelling tot het huidige besluit een regeling van de procedure die van toepassing is ingeval van vrijwillige medewerking. Het bevat onder meer de aanwijzing van de personen die bevoegd zijn celmateriaal af te nemen. Artikel 2 werkt bovendien de keuzevrijheid uit die aan de vrijwillig meewerkende verdachte of derde toekomt ten aanzien van de methoden waarmee celmateriaal van hem wordt afgenomen.
b. Artikel 3 van het ontwerpbesluit voorziet erin dat een verpleegkundige onder verantwoordelijkheid van een arts tegen de wil van een verdachte celmateriaal kan afnemen, zoals ook het geval is bij een vrijwillig meewerkende verdachte of derde.
c. Het ontwerpbesluit regelt dat bloed niet langer zal worden afgenomen door een venapunctie, maar door middel van een vingerprik (zie artikel 2, vijfde lid, juncto artikel 3, eerste lid, onder a).
d. De procedure die gevolgd moet worden vanaf het moment dat het celmateriaal naar het Nederlands Forensisch Instituut is verzonden, is op een aantal punten vereenvoudigd (zie de artikelen 4 tot en met 6 en 8 tot en met 11 van het ontwerpbesluit) en duidelijker omschreven.
e. De regels over het bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen zijn op een aantal onderdelen aangescherpt – zo is de positie van de niet-verdachte geregeld en zijn de bewaartermijnen meer gedifferentieerd – en in terminolgische zin aan de Wbp aangepast (zie de artikelen 13, 14 en 17 en 18 van het ontwerpbesluit).
f. Het ontwerpbesluit geeft in artikel 15 aan, aan wie en onder welke voorwaarden gegevens uit de DNA-databank mogen worden verstrekt.
g. Het openbaar ministerie geeft voortaan in plaats van de rechter-commissaris aan of het celmateriaal moet worden vernietigd (zie artikel 16 van het ontwerpbesluit).
h. Het ontwerpbesluit kent aan de directeur van het NFI de bevoegdheid toe van de vastgelegde DNA-profielen nieuwe te vervaardigen op het moment dat de stand van de techniek dat noodzakelijk maakt (zie artikel 14, vijfde lid), en kent hem expliciet de bevoegdheid toe opgenomen profielen te vergelijken.
i. Artikel 7 van het ontwerpbesluit maakt het mogelijk dat in de toekomst niet alleen het Nederlands Forensisch Instituut en het laboratorium van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden, maar ook een ander in Nederland gevestigd laboratorium of een laboratorium buiten Nederland een DNA-onderzoek kan verrichten. Voor die laboratoria gelden, evenals voor de twee genoemde laboratoria, de voorwaarden dat zij zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daarmee vergelijkbare instantie aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria uit de NEN-EN 45 001 en dat zij deskundig zijn op het terrein van forensisch DNA-onderzoek.
De leden van de D66-fractie stellen de vraag aan welke categorie personen wordt gedacht bij het – in een algemene maatregel van bestuur – toebedelen van de bevoegdheid om onder de verantwoordelijkheid van een arts celmateriaal af te nemen. Zij vragen zich verder af of de betrokkenheid van een arts bij het afnemen van celmateriaal wel noodzakelijk is, nu het afnemen van wangslijmvlies niet gezien kan worden als een medische handeling.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik deze leden graag naar het in het voorgaande gestelde, met name ook het antwoord op een vraag van deze leden of het afnemen van wangslijmvlies kan worden overgelaten aan een daartoe speciaal gecertificeerde eenheid van de technische recherche (zie hoofdstuk II, paragraaf 2). In dat antwoord heb ik aangeven dat het mijn bedoeling is te bevorderen dat het afnemen van celmateriaal op bevel onder verantwoordelijkheid van een arts wordt toevertrouwd aan verpleegkundigen en dat, indien de betrokkene daar afzonderlijk schriftelijk mee instemt, wangslijmvlies en haarwortels door een daartoe opgeleide opsporingsambtenaar kunnen worden afgenomen.
De leden van de PvdA-fractie gaan er vanuit dat dit wetsvoorstel op dezelfde datum in werking treedt als het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Dit uitgangspunt onderschrijf ik. De twee regelingen hangen inderdaad onlosmakelijk met elkaar samen.
Ik zal overigens bevorderen dat de datum van inwerkingtreding zodanig wordt bepaald dat de betrokkenen de gelegenheid hebben om tijdig kennis te nemen van de nieuwe regelingen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel afhankelijk is van de totstandkoming van de ingevolge dit wetsvoorstel vereiste algemene maatregelen van bestuur. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het hiervoor gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering meer inzicht kan geven in de uitvoeringsaspecten van dit wetsvoorstel, de capaciteitsproblemen bij het Nederlands Forensisch Instituut en de financiële gevolgen die met de beoogde verruiming van de toepassingsmogelijkheden van DNA-onderzoek gemoeid zijn. Graag verwijs ik deze leden naar het daaromtrent in het voorgaande, met name paragraaf 1 van hoofdstuk II, in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks, gestelde, alsmede naar het hierna in antwoord op vragen van de leden van de fracties van CDA en SGP gestelde.
De leden van de VVD-fractie stemmen in met het onder verantwoordelijkheid van de arts laten verzamelen van wangslijmvlies waarbij de arts niet zelf aanwezig hoeft te zijn. In dat verband vragen zij zich af of de regering mogelijkheden ziet om dezelfde ambtenaren die vingerafdrukken mogen nemen, ook toe te staan wangslijmvlies te laten afnemen. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar artikel 2, zevende lid, van het conceptbesluit. Daarin wordt voorgesteld, afname van wangslijmvlies en haarwortels door opsporingsambtenaren onder de daar omschreven voorwaarden mogelijk te maken.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de verdachte, behalve over de mogelijkheid tot het aanwijzen van een deskundige voor een tegenonderzoek, over de mogelijkheid dient te beschikken om een deskundige overeenkomstig de bepaling van artikel 232 Sv aan te wijzen die het DNA-onderzoek van zijn celmateriaal bijwoont.
De huidige artikelen 151a, vijfde lid, en 195c Sv hanteren als uitgangspunt dat artikel 232 Sv ingeval van een DNA-onderzoek van overeenkomstige toepassing is. Daarbij geldt echter wel de beperking dat indien de verdachte een beroep heeft gedaan op zijn recht uit artikel 232 om een deskundige aan te wijzen, hij geen gebruik kan maken van zijn recht op een tegenonderzoek. Dat vloeit voort uit de huidige artikelen 151a, zesde lid, en 195b, derde lid, Sv. De ratio hierachter is dat als een deskundige een DNA-onderzoek heeft bijgewoond en ingevolge artikel 232, eerste lid, in de gelegenheid is geweest vanuit zijn toezichthoudende functie «de noodige aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken» ten aanzien van het uitgevoerde DNA-onderzoek, het houden van een tegenonderzoek teveel van het goede zou zijn. Het recht op een tegenonderzoek heeft de verdachte immers vanuit de gedachte dat menselijke en technische fouten bij de uitvoering van een DNA-onderzoek nooit geheel zijn uit te sluiten. En aangenomen mag worden dat ingeval een artikel-232-deskundige aanwezig is bij een DNA-onderzoek, hij de deskundige die het onderzoek verricht, op mogelijke fouten wijst en dat deze deskundige zijn fouten in dat geval ter plekke herstelt. Het wetsvoorstel brengt op dit punt geen wijziging.
De leden van de VVD-fractie vragen zich voorts af of de regering bereid is bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur rekening te houden met de bevindingen die zijn opgedaan in het kader van het eerdergenoemde pilotproject «DNA bij inbraken» met name waar het gaat om het doorvoeren van vereenvoudigingen in de uitvoering. Zoals met name in paragraaf 2 van hoofdstuk II is aangegeven, is bij het opstellen van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken bezien op welke punten de administratieve procedure kan worden vereenvoudigd zonder dat het belang dat de verdachten en derden hebben bij een zorgvuldige procedure geweld wordt aangedaan. In dat kader is ook aandacht besteed aan de conclusie die in het eindrapport «DNA bij inbraken» is getrokken dat de administratieve verwerking tijdens de uitvoering van het project als gecompliceerd is ervaren. Helaas bevat het eindrapport geen nadere onderbouwing van die conclusie en doet het ook geen aanbevelingen om daarin verbetering te brengen. Voor het opzetten van het ontwerpbesluit heeft het eindrapport derhalve geen handreiking kunnen bieden.
De leden van de VVD-fractie vragen of bij de inrichting van de op te stellen algemene maatregel van bestuur rekening wordt gehouden met de gehanteerde werkwijze in andere landen van de Europese Unie. Zij vragen dit met het oog op het mogelijk maken van internationale rechtshulp.
Een verzoek van een buitenlandse justitiële autoriteit zal er gewoonlijk op gericht zijn om een DNA-profiel van een verdachte te vergelijken met de DNA-profielen die zijn opgeslagen in de Nederlandse DNA-databank. Met het oog daarop is het van belang dat de DNA-profielen binnen de Europese Unie met behulp van dezelfde kenmerken worden bepaald. Hieraan wordt, zoals ik eerder in paragraaf 4 heb aangegeven, binnen de ENFSI hard gewerkt.
Het komt niet noodzakelijk voor om het aantal kenmerken waarmee een DNA-profiel wordt vervaardigd, bij algemene maatregel van bestuur vast te leggen. De praktijk in Nederland is immers dat een DNA-profiel wordt bepaald aan de hand van het aantal kenmerken dat binnen de Europese Unie, gelet op de stand van de techniek, als wenselijk wordt gezien. Op dit moment gaat het om zeven kenmerken.
De leden van de VVD-fractie vragen welke stappen de regering onderneemt om binnen het verband van de Europese Gemeenschap te komen tot nauwere samenwerking.
In paragraaf 4 van hoofdstuk II ben ik, in reactie op een vraag van de leden van de SGP-fractie, uitgebreid ingegaan op de stappen die binnen de Europese Unie reeds zijn genomen om te komen tot een nauwere samenwerking op het terrein van DNA-onderzoek in strafzaken. Daarbij heb ik tegelijkertijd aangegeven welke rol Nederland daarbij heeft vervuld. Graag verwijs ik daarnaar.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of deze wet niet achter de maatschappelijke en technologische ontwikkelingen aanloopt. Zij vrezen dat deze wet binnen enkele jaren opnieuw zal moeten worden aangepast wanneer de mogelijkheden van het gebruik van DNA-profielen bij de opsporing van strafbare feiten niet optimaal worden benut. Zij vragen de regering hierop in te gaan. Graag voldoe ik aan dit verzoek.
Daarbij wil ik vooropstellen dat deze leden terecht aandacht vragen voor de omstandigheid dat niet alleen technologische, maar ook maatschappelijke ontwikkelingen van belang zijn voor de inzet van DNA-onderzoek als opsporingsmiddel. Indien DNA-onderzoek en de opslag van de daardoor verkregen gegevens in de maatschappij niet als bedreigend maar als zeer wenselijk worden ervaren, is dat een gegeven dat los van meer«zakelijke» aspecten van DNA-onderzoek, zoals de ingrijpendheid van de inbreuk op de lichamelijke integriteit die bij gedwongen afname dient te worden gemaakt, meeweegt. Een grotere maatschappelijke acceptatie van dit opsporingsmiddel maakt een ruimere inzet minder bezwaarlijk. Met name ook de discussie omtrent het onderhavige wetsvoorstel heeft in de afgelopen maanden duidelijk gemaakt dat het maatschappelijk draagvlak voor een brede toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken in Nederland bestaat. De door Uw Kamer aanvaarde motie, die in paragraaf 4 van het eerste hoofdstuk besproken is, vormt daarvan een uitdrukking.
Mede in dit licht komt het mij gewenst voor bij nota van wijziging de regelgeving inzake de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken zodanig aan te passen dat een brede toepassing wordt bevorderd. Voor de inhoud van de voorgestelde wijzigingen verwijs ik graag naar die nota.
De leden van de CDA-fratie vragen ook de aandacht voor technologische ontwikkelingen. Het valt niet uit te sluiten dat deze ontwikkelingen er inderdaad nog eens toe zullen leiden dat de wetgeving zal dienen te worden herzien. Het voorgestelde kader voor DNA-onderzoek biedt evenwel mogelijkheden om ook zonder wetswijziging een minder bezwarende onderzoekstechniek voor toepassing in aanmerking te laten komen. Dat kan bijvoorbeeld door in het ontwerpbesluit, in artikel 2, een vierde onderzoeksmethode te introduceren die in het geval van vrijwillige medewerking kan worden gevolgd.
Ik meen dan ook dat het wetsvoorstel, aangepast als in de nota van wijziging aangegeven, een kader voor DNA-onderzoek in het kader van het vooronderzoek behelst dat, gelet op de huidige en voorzienbare technologische ontwikkelingen, het gewenste bredere gebruik van de mogelijkheden van DNA-onderzoek mogelijk maakt en bevordert. Zoals ik in paragraaf 3 van hoofdstuk I reeds heb aangekondigd, zal ik voorts, naar aanleiding van een daaromtrent aan de Centrale Raad voor de Strafrechttoepassing voor te leggen advies, beslissen over de vraag of het wenselijk is, DNA-onderzoek bij een veroordeling, aan TBS-gestelden en/of aan andere veroordeelden mogelijk te maken. Het komt mij, in het licht van het hiervoor gestelde, wenselijk voor het debat daarover eveneens te voeren in het besef dat een groot maatschappelijk draagvlak voor de toepassing van DNA-onderzoek in het strafrecht gewenst of zelfs onontbeerlijk is.
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering in te gaan op de uitvoeringsaspecten van dit wetsvoorstel. Zij vragen of de regering een inschatting kan maken van de toename van het aantal onderzoeken en of er voldoende capaciteit is om een dergelijke toename op te vangen. Verder vragen zij welke extra kosten de invoering van dit wetsvoorstel met zich zal meebrengen.
Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het gestelde in hoofdstuk II, paragraaf 1, in antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van GroenLinks. In aanvulling daarop kan worden gesteld dat het Nederlands Forensisch Instituut uitgaande van een verdere automatisering en stroomlijning van het onderzoeksproces binnen het kader van de thans ter beschikking staande middelen jaarlijks naar verwachting nog een beperkte hoeveelheid (100 tot 200) extra zaken kan verwerken in het laboratorium in Rijswijk. Bij een verdere stijging van het aantal zaken zal derhalve moeten worden voorzien in personele uitbreiding en andere huisvesting. Bij een stijging van 13 000 zaken bij het Nederlands Forensisch Instituut bedragen de kosten 9,5 mln structureel en 3 mln incidenteel. Voor het NFI bestaan gevorderde plannen voor nieuwbouw die in 2003 gereed moet komen. In het ontwerp voor nieuwbouw zal rekening worden gehouden met de extra benodigde ruimte voor het DNA-laboratorium. De kosten hiervan zijn thans nog niet bekend. Ketenbreed worden de kosten van de bredere toepassing van DNA-onder- zoek geraamd op tenminste 22 mln structureel en tenminste 14 mln incidenteel.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de memorie van toelichting nauwelijks enige informatie bevat over de mogelijke gevolgen van het wetsvoorstel voor het aantal DNA-onderzoeken dat jaarlijks zal worden uitgevoerd. Zij vragen of ingegaan kan worden op de te verwachten jaarlijkse groei, op de beschikbare onderzoekscapaciteit en de daarmee, alsmede met de contra-onderzoeken gepaard gaande kosten.
De verruimde bevoegdheid van de officier van justitie om DNA-onderzoek te laten plaatsvinden, ook als er een verdachte is, en de mogelijkheid voor de rechter-commissaris om de afname van lichaamsmateriaal te bevelen als dat in het belang van het onderzoek is, vergemakkelijken de toepassingsmogelijkheden van DNA-onderzoek. In de memorie van toelichting is niet ingegaan op de uitvoeringsaspecten van de wetswijziging omdat het wetsvoorstel in eerste aanleg geen aanpassing inhield van de misdrijven bij welker verdenking een DNA-onderzoek kan worden bevolen. De te verwachten toename van het aantal zaken als gevolg van de oorspronkelijk voorgestelde wetswijziging werd als een beperkte ingeschat die, mede met behulp van verdergaande automatisering, binnen de bestaande capaciteit zou kunnen worden opgevangen.
De toepassing van DNA-onderzoek bij misdrijven waar een gevangenisstraf van vier jaar of meer op staat, die door het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 in feite al mogelijk is gemaakt en die door de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel verder wordt geaccomodeerd, zal naar verwachting het zaaksaanbod van het Nederlands Forensisch Instituut met 3000 zaken doen stijgen. Landelijke toepassing van het rechercheren op biologische sporen bij inbraken zal het zaaksaanbod met nog eens 10 000 zaken doen stijgen. Gelet op de maatregelen die bij een dergelijk aanbod noodzakelijk zijn op het gebied van werving van personeel, opleidingen en huisvesting, stel ik mij een gefaseerde opbouw voor van de instroom van DNA-zaken bij het NFI over een periode van drie jaar. Uitgaande van een uiteindelijk zaaksaanbod van 13 000 te verwachten extra zaken betekent dit een jaarlijkse groei met circa 4000 zaken.
Uiteraard zal als gevolg van de toename van het aantal DNA-onderzoeken ook het aantal contra-onderzoeken stijgen. De praktijk leert dat contra-onderzoek slechts in een beperkt aantal gevallen wordt aangevraagd. Afgezet tegen de 600 à 700 zaken die het NFI thans op jaarbasis behandeld, wordt gemiddeld in 25 zaken per jaar een contra-onderzoek uitgevoerd. Bij de te verwachten stijging van 3000 zaken waarbij een gedwongen afname van lichaamsmateriaal plaatsvindt voor DNA-onder- zoek mag verwacht worden dat het aantal contra-onderzoeken met 100 tot 110 zal toenemen.
Het laboratorium van de Universiteit Leiden ontvangt jaarlijks een bedrag van f 340 000,– per jaar voor de exploitatie van het laboratorium. Daarnaast ontvangt het laboratorium van het openbaar ministerie voor elk te verrichten contra-onderzoek een bedrag van f 1300,–. Deze bedragen zijn exclusief BTW. De verdachte betaalt voor het contra-onderzoek een bedrag van f 300,– aan het openbaar ministerie in het geval de vergelijking matcht. Dit is tot dusverre bij vrijwel alle contra-onderzoeken het geval geweest. Voor het openbaar ministerie zullen de kosten van contra-onderzoek derhalve met circa f 140 000,– toenemen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26271-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.