Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 26271 nr. 36 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 26271 nr. 36 |
Vastgesteld 3 februari 2006
Binnen de vaste commissie voor Justitie1 hebben enkele fracties de behoefte de minister van Justitie over de voordracht van het Besluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en de begeleidende brief van 8 november 2005 (26 271, nr. 35) enkele nadere vragen en opmerkingen voor te leggen.
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
1. Inleidende opmerkingen
2. Nota van toelichting
3. Artikelsgewijs
II Reactie van de minister
I VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende voordracht van het Besluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Zij onderschrijven de voorgestelde wijzigingen op hoofdlijnen. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit. Zij hebben nog een aantal opmerkingen en vragen naar aanleiding van artikel I, onderdelen C en F.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de voordracht van het Besluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voordracht van het Besluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Zij zien met instemming dat met het aangepaste Besluit DNA-onderzoek straks ook ex-veroordeelden voor andere misdrijven, zoals bedreiging met geweld, mishandeling met voorbedachten rade en mensensmokkel kunnen worden opgedragen om materiaal voor een DNA-profiel af te staan.
Hoewel de leden van de CDA-fractie op zich onderschrijven dat een langere termijn dan de voorgestelde bewaartermijn van 20 jaar voor DNA-materiaal van overleden verdachten en veroordeelden geen opsporings- en vervolgingsbelang dient, kan een langere termijn wel alsnog de waarheidsvinding dienen. Graag ontvangen de leden een reactie op deze constatering.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het aantal DNA-profielen in de databank van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) zo snel mogelijk moet worden uitgebreid, teneinde opsporingsambtenaren betere mogelijkheden te geven om met behulp van vergelijkingen van DNA-profielen een strafzaak op te lossen. De voorgelegde wijziging kan daaraan een bijdrage leveren. Deze leden vragen hoe de minister deze mogelijkheid praktisch gaat benutten. Hoe worden deze ex-veroordeelden straks opgeroepen? En wat gebeurt er wanneer een ex-veroordeelde niet aan een oproep gehoor geeft?
Deze leden zien tevens het nut van het voorstel om straks het DNA-profiel van niet langer als verdachte aangemerkte personen niet te vernietigen wanneer hun profiel overeenkomt met dat van een onbekende persoon in een andere strafzaak.
Het verheugt de leden van de D66-fractie dat de bewaartermijnen van de DNA-profielen van veroordeelden en overleden verdachten wordt verlengd en dat daarmee wordt geanticipeerd op het wetsvoorstel van de leden Dittrich en Van Haersma Buma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het verlengen of vervallen van de verjaringstermijnen in het geval van bepaalde ernstige misdrijven. Deze leden vinden het belangrijk dat daders hun straf niet ontlopen, ook al is het strafbaar feit een lange tijd geleden gepleegd. Daarom immers zijn de leden Dittrich en Van Haersma Buma met het genoemde wetsvoorstel gekomen. De verlenging van de bewaartermijnen van DNA-profielen, tot maximaal tachtig jaar, zal naar verwachting van de fractie een belangrijke rol gaan spelen bij het alsnog oplossen van oude strafzaken.
Al met al zullen met het aangepaste Besluit DNA-onderzoek straks meer DNA-profielen beschikbaar zijn en tevens voor een langere periode. De leden van de D66-fractie vinden dit zeer belangrijk, aangezien zij het DNA-profiel beschouwd als de «vingerafdruk van de 21ste eeuw». Met behulp van DNA kunnen daders worden veroordeeld, maar voor deze leden is het minstens even belangrijk dat met DNA ook de onschuld van mensen kan worden bewezen.
Helaas is het tijdperk waarin DNA bij een opsporingsonderzoek even vaak wordt gebruikt als vingerafdrukken nog ver weg. Bij vragen die de leden van de D66-fractie aan de minister stelden naar aanleiding van zijn brief van 21 januari 2005, gaf de minister bijvoorbeeld aan dat er sinds de invoering van de Wet DNA-onderzoek veroordeelden 1440 bevelen zijn uitgevaardigd om DNA te verkrijgen, maar dat het NFI pas 72 nieuwe DNA-profielen had opgeslagen. De leden van de D66-fractie verzoeken de minister aan te geven hoeveel DNA-profielen er nu in totaal zijn opgeslagen en gebruikt kunnen worden voor onderzoek in strafzaken. Zij vragen ook of het NFI wel voldoende capaciteit heeft om het groeiende aanbod van DNA-materiaal goed te kunnen verwerken tot DNA-profielen. De minister heeft naar aanleiding van het rapport-Posthumus extra geld toegezegd aan het NFI. Deze leden vragen de minister aan te geven hoeveel daarvan is gereserveerd voor een beter verwerkingsproces en de capaciteitsverhoging betreffende de opslag van DNA-profielen. Wat vindt de minister van het idee om een tweede NFI-laboratorium op te zetten, om de capaciteit te kunnen vergroten, en tevens om dit tweede laboratorium in opdracht van advocaten van de verdediging DNA-onderzoek te kunnen laten uitvoeren?
De leden van de PvdA-fractie merken allereerst op dat toelichting van de voorgenomen wijziging van artikel 14, zesde lid, zich toespitst op personen die hun straf of maatregel volledig hebben ondergaan (de zogenaamde ex-veroordeelden, artikel 14, vierde lid, onder e). Zien deze leden het goed, dan zal echter de voorgenomen wijziging ook van belang zijn voor veroordeelden in de zin van artikel 14, vierde lid, onder d, (wier schriftelijke toestemming met afname van DNA-materiaal niet is vereist).
In dat verband vragen deze leden of aanpassing van de opsomming van misdrijven in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken niet ook zou moeten leiden tot aanpassing van het Besluit van 12 januari 2005, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Stb. 2005, 18). Het enig artikel van dit besluit beperkt immers de inwerkingtreding van genoemde wet tot de aldaar opgesomde gewelds- en zedenmisdrijven. In die opsomming, die gelijk is aan artikel 14, zesde lid, Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, ontbreken nog de artikelen 179 en 273a Wetboek van Strafrecht en komt het vervallen artikel 250a Wetboek van Strafrecht nog voor.
Deze leden menen dat sprake zou zijn van een gefaseerde invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden: in de eerste fase zou de wet slechts van toepassing zijn op ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, als omschreven in het Besluit van 12 januari 2005 en in artikel 14, zesde lid, Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en in de tweede fase (vanaf 2008) op alle misdrijven waarvoor op grond van artikel 67, eerste lid, Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegelaten. In een artikel in NRC Handelsblad (23 november 2005, «Ik voelde me net een misdadiger») hebben zij gelezen dat een ambtenaar van het OM zich bij de behandeling van een bezwaarschrift tegen DNA-afname op het standpunt heeft gesteld dat de justitiebrochure waarin aan die gefaseerde invoering wordt gerefereerd, op dat punt achterhaald zou zijn. Graag zouden zij vernemen of de minister ten aanzien van de gefaseerde invoering thans een ander standpunt huldigt.
In de nota van toelichting wordt opgemerkt dat het in artikel 14, zesde lid, Besluit DNA-onderzoek in strafzaken gaat om gewelds- en zedenmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten op grond van artikel 67, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, die zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht of andere wetgeving en voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. De leden van de PvdA-fractie veronderstellen dat onder «geweldsmisdrijf» dient te worden verstaan een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de lichamelijke onaantastbaarheid van één of meer personen.
In het licht van het zo-even genoemde criterium, kunnen deze leden instemmen met de voorgenomen toevoeging aan de opsomming in artikel 14, zesde lid, van de artikelen 179, 273a en 301, eerste lid, Wetboek van Strafrecht. Zij vragen echter waarom in die opsomming artikel 279, tweede lid, Wetboek van Strafrecht ontbreekt. Deze leden doelen dan op de in die bepaling vervatte strafverzwarende omstandigheid dat de onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag gepaard gaat met geweld. Terzake van dit strafbare feit is ingevolge artikel 67, eerste lid, Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis toegelaten. Deze leden zien vooralsnog niet in dat DNA-onderzoek van geen betekenis zou kunnen zijn voor de opheldering van zo een feit.
Verder missen deze leden een verwijzing naar artikel 175, tweede en derde lid Wegenverkeerswet 1994, zoals deze bepaling zal komen te luiden, indien het wetsvoorstel herijking strafmaxima (28 484) tot wet zal zijn verheven, mede in verband met artikel 67, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, zoals dat zal komen te luiden, indien het wetsvoorstel Reparatiewet II Justitie (30 171) als wet zal zijn aangenomen. Zien deze leden het goed, dan zullen alsdan de delicten schuld aan een ongeval, waarbij die schuld in roekeloosheid bestaat, en als gevolg waarvan een ander wordt gedood (voorgesteld artikel 175, tweede lid, onder a) en schuld aan een ongeval, waarbij die schuld in roekeloosheid bestaat, en als gevolg waarvan aan een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht (voorgesteld artikel 175, tweede lid, onder b) vallen onder het bereik van artikel 67, eerste lid, Wetboek van Strafvordering. Naar de mening van deze leden leveren deze feiten geweldsmisdrijven op, nu zij gevaar veroorzaken voor de lichamelijke integriteit. Bovendien sluiten deze leden niet uit, dat DNA-onderzoek voor de opheldering van de genoemde misdrijven van belang kan zijn.
Deze leden zouden dan ook graag vernemen of deze strafbare feiten onder het bereik van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zullen worden gebracht.
De leden van de CDA-fractie steunen de voorgestelde aanpassing van artikel I, onder E door een derde lid aan artikel 17 toe te voegen. Zij vragen hoe de praktijk tot nu toe omgaat met DNA-materiaal dat wordt afgenomen van een verdachte? Wordt dit gelijk vergeleken met ander DNA-materiaal in de databank? Bestaat het risico dat DNA-materiaal van een persoon die een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gekregen, onherroepelijk buiten vervolging is gesteld, een rechterlijkeverklaring heeft ontvangen dat de zaak is geëindigd is, tegen wie vrijspraak is uitgesproken dan wel onherroepelijk is ontslagen van alle rechtsvervolging, nog niet vergeleken is met ander materiaal uit de DNA-databank voordat het DNA-materiaal wordt vernietigd?
Wanneer zal de Tweede Kamer een voorstel tegemoet kunnen zien tot aanpassing van artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij Veroordeelden om aan het bezwaar van het College van procureurs-generaal zoals dat geschetst wordt in de artikelsgewijze toelichting op artikel I onder E?
De leden van de VVD-fractie merken op dat met de voorgestelde wijziging van artikel 17 wordt bevestigd dat het DNA-profiel niet hoeft te worden verwijderd indien het profiel overeenkomt met een onbekende verdachte in een andere zaak. Daarmee wordt duidelijk dat het profiel in die andere zaak rechtmatig gebruikt kan worden. Deze leden vragen of daarmee geregeld is dat het gebruik van DNA-profielen altijd rechtmatig is, als maar op enig moment er een rechtsgrond was voor de afname? Indien dit niet het geval is dan vragen zij om een overzicht van de gevallen waarvoor dit niet geldt. Met het College van procureurs-generaal zijn deze leden van mening dat het wenselijk is om het DNA-profiel van betrokkene in de DNA-databank opgeslagen blijft indien de officier van justitie heeft afgezien van het geven van een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden omdat zijn DNA-profiel al was opgenomen in het kader van het voorbereidend onderzoek. Hiervoor is echter wetswijziging noodzakelijk. Hoe staat het met dit wetsvoorstel? Zal bij dit wetsvoorstel ook andere verruimingen van de mogelijkheden tot het doen van DNA-onderzoek worden ingediend? Zo ja, welke, zo neen, waarom niet?
De leden van de PvdA-fractie signaleren dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken geen onderscheid maken tussen minder- en meerderjarigen. Volgens een recent artikel in NRC Handelsblad (25 november 2005, «Nederland schendt rechten kind») heeft de Rechtbank Middelburg in een aantal zaken de bezwaarschriften ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van minderjarigen tegen afname van DNA-materiaal gegrond verklaard, omdat die afname «niet zonder meer te verenigen» zou zijn met artikel 40, eerste lid, VN-Verdrag inzake de rechten van het kind. Wordt deze opvatting gedeeld en geeft zij aanleiding het systeem van wet en besluit op dit punt te herzien, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Deze leden merken verder op dat de regeling van de bewaartermijnen kennelijk geïnspireerd is door de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering (artikel 70 Wetboek van Strafrecht). Zij wijzen op artikel 77d, eerste lid, Wetboek van Strafrecht dat de termijnen van verjaring voor minderjarigen met de helft bekort (behoudens de uitzondering van het tweede lid) en vragen waarom geen aansluiting wordt gezocht bij deze bepaling.
Graag zeg ik de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD en de D66 dank voor hun reactie op het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dat ik bij brief van 8 november 2005 (Kamerstukken II 2005/06, 26 271, nr. 35) bij de beide kamers heb voorgehangen. Hierbij ga ik in op de door hen gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.
Het doet mij genoegen dat de leden van de aan het woord zijnde fracties over het algemeen met belangstelling kennis hebben genomen van de voorliggende ontwerp-algemene maatregel van bestuur en de voorgestelde wijzigingen op hoofdlijnen onderschrijven.
De leden van de D66-fractie vernemen met instemming dat met het aangepaste Besluit DNA-onderzoek in strafzaken straks ook ex-veroordeelden voor andere misdrijven, zoals bedreiging met geweld, mishandeling met voorbedachten rade en mensensmokkel kunnen worden opgedragen om materiaal voor een DNA-profiel af te staan. Uit deze opmerking maak ik op dat bij deze leden het idee heeft postgevat dat van mensen die hun vrijheidsbenemende straf of maatregel reeds volledig hebben ondergaan en die inmiddels weer in de samenleving zijn opgenomen, ook onder dwang celmateriaal voor DNA-onderzoek zou kunnen worden afgenomen. Dat idee berust vermoedelijk op een misverstand. Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken legt geen verplichtingen op aan ex-veroordeelden om hun celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan en hun DNA-profielen in de DNA-databank te laten verwerken. Voor mijn principiële en praktische bezwaren tegen het gedwongen afnemen van celmateriaal bij ex-veroordeelden verwijs ik graag naar het nader rapport bij het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (zie Kamerstukken II 2002/03, 28 685, A, blz. 7 en 8). Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken biedt slechts de gelegenheid aan ex-veroordeelden om op eigen initiatief celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan en hun DNA-profielen in de DNA-databank te laten verwerken. Als voorwaarde voor het op vrijwillige basis laten opnemen van hun DNA-profielen in de DNA-databank geldt dat de ex-veroordeelden eerder veroordeeld dienen te zijn ter zake van een van de in het zesde lid van artikel 14 van dat besluit aangewezen gewelds- en zedenmisdrijven. Het onderhavige ontwerpbesluit heeft slechts tot doel deze opsomming van misdrijven aan te passen. Het brengt derhalve geen wijziging in de categorie van personen wier DNA-profiel in de DNA-databank mag worden opgeslagen.
Hoewel de leden van de CDA-fractie op zich onderschrijven dat een langere termijn dan de voorgestelde bewaartermijn van twintig jaar voor celmateriaal van overleden verdachten en veroordeelden geen opsporings- en vervolgingsbelang dient, kan een langere termijn naar hun mening wel alsnog de waarheidsvinding dienen. Graag ontvangen deze leden een reactie op deze constatering.
In reactie op deze constatering wijs ik erop dat de voorgestelde verhoging van de bewaartermijn van de DNA-profielen van overleden verdachten en veroordeelden van achttien naar twintig jaar slechts tot doel heeft om consistentie in de bewaartermijnen voor DNA-profielen aan te brengen. Immers, niet alleen voor de DNA-profielen van overleden personen die verdacht worden van of veroordeeld zijn wegens een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, maar ook voor de DNA-profielen van onbekende verdachten en van overleden slachtoffers die betrokken zijn bij een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, en de DNA-profielen van ex-veroordeelden wier DNA-profiel in de DNA-databank is opgenomen, wordt de bewaartermijn van achtien jaar naar twintig jaar verhoogd. Gekozen is voor aansluiting bij de verjaringstermijn van twintig jaar die met ingang van 1 januari 2006 geldt voor misdrijven waarop gevangenisstraf van meer dan tien is gesteld. Ik verwijs hiervoor naar artikel 70, onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht dat is aangepast bij wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten) (Stb. 2005, 595). Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat, zoals de leden van de CDA-fractie constateren, ook twintig jaar na het overlijden van de verdachte of de veroordeelde een vergelijking van zijn DNA-profiel kan bijdragen aan de waarheidsvinding, maar dat neemt niet weg dat ik een termijn van twintig jaar in casu een adequate termijn vind. Een langere bewaartermijn dient in algemene zin in redelijkheid geen opsporings- en vervolgingsbelang, gelet op het feit dat ingevolge artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht het recht tot strafvordering door de dood van de verdachte vervalt, en draagt in algemene zin ook niet bij aan het vinden van de strafrechtelijk relevante waarheid. Bovendien zou een langere termijn onder omstandigheden een disbalans kunnen opleveren tussen het belang om via opsporing en vervolging de waarheid te vinden en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Uitgangspunt in de regelgeving die tot doel heeft om persoonsgegevens te beschermen is immers dat persoonsgegevens die langs automatische weg worden verwerkt toereikend, ter zake dienend en niet overmatig dienen te zijn, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden opgeslagen, en dat zij niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwerkelijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt.
De termijn van twintig jaar staat overigens niet op zichzelf. Deze is met ingang van 1 februari 2006 om vergelijkbare redenen als ik hierboven heb aangegeven voor het bewaren van de DNA-profielen van de opgesomde categorieën personen, ook van toepassing op de justitiële en strafvorderlijke gegevens van een overledene. Ik verwijs hiervoor naar de artikelen 4, eerste en tweede lid, en 39d, eerste lid, onder a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens zoals die artikelen bij artikel XXVIII, onderdelen A en C, van de Reparatiewet II Justitie (Stb. 2006, 24) zijn gewijzigd.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het aantal DNA-profielen in de databank van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) zo snel mogelijk moet worden uitgebreid, teneinde opsporingsambtenaren betere mogelijkheden te geven om met behulp van vergelijkingen van DNA-profielen een strafzaak op te lossen. De voorgelegde wijziging kan daaraan een bijdrage leveren. Deze leden vragen hoe ex-veroordeelden straks worden opgeroepen en wat er gebeurt als een ex-veroordeelde geen gehoor aan een oproep geeft.
Evenals de leden van de D66-fractie hecht ik groot belang aan een goed gevulde DNA-databank. De verwachting is immers gerechtvaardigd dat naarmate het aantal DNA-profielen in de DNA-databank zal toenemen, profielvergelijking eerder tot gevolg zal hebben dat een DNA-profiel kan worden gekoppeld aan een of meer in de databank opgeslagen profielen, waardoor onopgeloste en toekomstige misdrijven sneller kunnen worden opgehelderd. De uitvoering van de recente Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden draagt in belangrijke mate bij aan de groei van het aantal DNA-profielen, zoals in het navolgende nog aan de orde zal komen. De voorgestelde wijziging zal echter niet of nauwelijks van invloed daarop zijn. Want deze brengt, zoals ik in paragraaf 1 «Inleidende opmerkingen» reeds heb aangegeven, voor ex-veroordeelden geen verplichting met zich om hun celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan en hun DNA-profielen in de DNA-databank te laten verwerken. Het is dan ook niet mijn bedoeling ex-veroordeelden straks op te roepen om hun celmateriaal af te laten nemen. Wel biedt het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken ex-veroordeelden thans al de gelegenheid aan ex-veroordeelden om op eigen initiatief celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan en hun DNA-profielen in de DNA-databank te laten verwerken.
Ik ben verheugd te vernemen dat de leden van de D66-fractie het nut zien van het voorstel om het DNA-profiel van niet langer als verdachte aangemerkte personen niet te vernietigen wanneer hun profiel overeenkomt met dat van een onbekende verdachte in een andere strafzaak en zich kunnen vinden in de voorgestelde verlenging van de bewaartermijnen van de DNA-profielen van overleden verdachten en veroordeelden.
De leden van de D66-fractie stellen dat helaas het tijdperk waarin DNA bij een opsporingsonderzoek even vaak wordt gebruikt als vingerafdrukken nog ver weg is. Bij vragen die de leden van de D66-fractie stelden naar aanleiding van mijn brief van 21 januari 2005, is bijvoorbeeld aangegeven dat er sinds de invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden 1440 bevelen zijn uitgevaardigd om DNA te verkrijgen, maar dat het NFI pas 72 nieuwe DNA-profielen had opgeslagen. De leden van de D66-fractie verzoeken aan te geven hoeveel DNA-profielen er nu in totaal zijn opgeslagen en gebruikt kunnen worden voor onderzoek in strafzaken.
In reactie op deze opmerkingen stel ik graag voorop dat ter uitwerking van de motie van de leden Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich (Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 27) de voorwaarden voor het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek op een groot aantal punten gelijkgeschakeld zijn aan de voorwaarden die gelden voor het nemen van vingerafdrukken. Deze motie nodigde de regering uit de toepassing van DNA-onderzoek te verruimen tot alle gevallen waarin het nemen van vingerafdrukken is toegestaan en de regeling van het DNA-onderzoek, voorzover technisch mogelijk, op gelijke wijze in te richten als die van het nemen van vingerafdrukken. Beide dwangmiddelen kunnen feitelijk in gelijke gevallen worden ingezet, te weten bij strafbare feiten bij welker verdenking voorlopige hechtenis kan worden toegepast, indien het belang van het onderzoek dit vergt en er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan. In de schriftelijke stukken bij het voorstel van wet tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (26 271) is uitgebreid daarop ingegaan. In theorie kan van DNA-onderzoek bij een opsporingsonderzoek, anders dan de leden van de D66-fractie veronderstellen, derhalve even vaak gebruik worden gemaakt als van vingerafdrukken. Daarenboven kan het verrichten van DNA-onderzoek anders dan het nemen van vingerafdrukken zowel in het kader van een vooronderzoek als na een veroordeling worden bevolen.
De leden van de D66-fractie lijken een relatie te leggen tussen het idee dat het tijdperk nog ver weg ligt dat DNA-onderzoek in het vooronderzoek even vaak wordt gebruikt als vingerafdrukken en het tempo van uitvoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De mate van gebruik van DNA-onderzoek in het vooronderzoek is echter niet afhankelijk van het verwerken van het aantal DNA-profielen van veroordeelden in de DNA-databank. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden beoogt slechts te voorzien in de mogelijkheid om celmateriaal van personen dat niet in de fase van verdenking van hen kon worden of is afgenomen, alsnog na hun veroordeling af te nemen en hun DNA-profielen in de DNA-databank te verwerken. De regeling uit deze wet en de regeling voor het afnemen van celmateriaal bij verdachten in het Wetboek van Strafvordering zijn in die zin te beschouwen als communicerende vaten. Om die reden loont het dan ook de moeite om de wettelijke en technische mogelijkheden die politie en justitie op het terrein van DNA-onderzoek ten dienste staan in de fase van de verdenking optimaal te benutten zodat met DNA-onderzoek niet hoeft te worden gewacht op een veroordeling.
Inmiddels zijn sinds de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op 1 februari 2005 ruim 15 000 bevelen gegeven tot het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek bij personen die veroordeeld zijn wegens een gewelds- of zedenmisdrijf. Deze bevelen hebben ertoe geleid dat op 23 januari 2006 van de 16 007 DNA-profielen die in de DNA-databank van bekende personen zijn verwerkt, er 7035 DNA-profielen van veroordeelden afkomstig zijn. Geconcludeerd kan worden dat in een relatief korte periode het aantal DNA-profielen zeer fors is toegenomen. De vaart zit er dus goed in. Vanwege het belang van een goed gevulde databank is er mij ook veel aan gelegen de vaart erin te houden.
De leden van de D66-fractie vragen verder of het NFI wel voldoende capaciteit heeft om het groeiende aanbod van celmateriaal goed te kunnen verwerken tot DNA-profielen. Naar aanleiding van het rapport-Posthumus is extra geld toegezegd aan het NFI. Deze leden vragen aan te geven hoeveel daarvan is gereserveerd voor een beter verwerkingsproces en de capaciteitsverhoging betreffende de opslag van DNA-profielen. Tot slot vragen deze leden een reactie op het idee om een tweede NFI-laboratorium op te zetten, om de capaciteit te kunnen vergroten, en tevens om dit tweede laboratorium in opdracht van advocaten van de verdediging DNA-onderzoek te kunnen laten uitvoeren.
Graag beantwoord ik de hierboven gestelde vragen als volgt. De toename van het aantal DNA-profielen in de DNA-databank zal naar verwachting een positieve invloed hebben op het ophelderingspercentage van het aantal onopgeloste misdrijven. Daarom acht ik het van belang dat de capaciteit van het NFI op de groei van het aanbod van celmateriaal voor DNA-onderzoek blijft afgestemd opdat het NFI deze toevloed goed kan verwerken. Voor het NFI is het ook vanuit bedrijfskundig oogpunt van belang de continuïteit van het laboratorium te waarborgen. Op dit moment wordt bezien hoe de capaciteit bij het NFI in de toekomst verder kan worden versterkt. De extra personele instroom en de aanschaf van apparatuur zal in beheersbaar tempo dienen plaats te vinden, mede om de partners in de strafrechtsketen ook in de gelegenheid te stellen zich optimaal te kunnen instellen op het verrichten van meer DNA-onderzoeken.
Op dit moment is er sprake van een behoorlijke toename van het aantal aan het NFI aangeboden sets met celmateriaal dat afgenomen is van veroordeelden in het kader van de uitvoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Hoewel het NFI de afgelopen jaren de verwerkingscapaciteit fors heeft uitgebreid, kan door het stijgende aanbod van celmateriaal niet voorkomen worden dat achterstanden ontstaan in het verwerken van het celmateriaal tot DNA-profielen. Ook in de sfeer van gecompliceerde DNA-onderzoeken (met name bij de zware misdrijven) is een stijging van het aanbod waarneembaar. Ik beraad mij momenteel op te nemen maatregelen.
Het NFI kan overigens daar waar er capaciteitstekorten ontstaan, onderzoeken laten uitvoeren door een ander geaccrediteerd laboratorium in binnen- of buitenland. Dat betekent overigens niet dat uit deze onderzoeken geen werkzaamheden meer voor het NFI voortvloeien. Het NFI dient de DNA-profielen die in een ander laboratorium zijn vervaardigd, in de DNA-databank op te nemen en te vergelijken met de andere daarin verwerkte profielen. Van die vergelijking en de informatie die het NFI heeft verkregen van het andere laboratorium, dient een deskundige van het NFI vervolgens een rapport op te stellen ten behoeve van de betrokken officier van justitie of rechter-commissaris.
De extra gelden die het NFI zal ontvangen ter uitvoering van het Programma versterking opsporing en vervolging dat is opgesteld naar aanleiding van het rapport van het evaluatieonderzoek van de heer Posthumus naar de zaak van de Schiedammer parkmoord (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 32), zullen worden aangewend om de maatregelen ter hand te nemen die in dat programma voor het NFI zijn neergelegd. De hoogte van dat bedrag is nog niet bekend. Deze extra gelden zijn derhalve niet bestemd voor de opvang van de groei van het aantal DNA-onderzoeken en het aantal DNA-profielen van de DNA-databank. Daarvoor zal het NFI dit jaar en de daarop volgende jaren voldoende geld beschikbaar worden gesteld.
Bij de bouw van de nieuwe huisvesting en het nieuwe laboratorium van het NFI is reeds rekening gehouden met een stijging van het aantal te verrichten DNA-onderzoeken in de komende jaren. Het laboratorium van het NFI beschikt dan ook over voldoende ruimte om deze groei qua middelen en menskracht op te kunnen vangen. Ik vind het dientengevolge niet nodig om een tweede laboratorium op te zetten. Verder zie ik daartoe ook geen noodzaak vanuit de gedachte dat dit tweede laboratorium in opdracht van de advocaat van een verdachte DNA-onderzoek kan laten uitvoeren. De bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek met betrekking tot celmateriaal van een verdachte of een derde kan de officier van justitie niet alleen ambtshalve, maar ook op verzoek van de verdachte of diens advocaat uitoefenen. Indien hij het verzoek van de advocaat toewijst, dient het DNA-onderzoek op dezelfde wijze plaats te vinden als in het geval dat hij ambtshalve opdracht geeft tot een DNA-onderzoek en niet in een afzonderlijk laboratorium van het NFI. In de situatie dat een officier van justitie het verzoek van de advocaat niet honoreert, kan de advocaat tijdens de terechtzitting de naar zijn oordeel onterechte afwijzing van zijn verzoek aan de kaak stellen. Bovendien heeft de rechter-commissaris de mogelijkheid van correctie van (onderzoeks)beslissingen van de officier van justitie. Hij kan in beginsel op verzoek van de verdachte, eventueel ook in het kader van een door deze uitgelokte mini-instructie, een bevel tot het verrichten van DNA-onderzoek geven. Verder heeft de advocaat de mogelijkheid de verdachte erop te wijzen dat hij recht op tegenonderzoek heeft.
Hiermee staan de advocaat naar mijn mening voldoende wegen ter beschikking om voor de belangen van de verdachte die voor wat betreft DNA-onderzoek op het spel staan, op te komen.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of zij het goed zien dat de voorgenomen wijziging van artikel 14, zesde lid, niet alleen van belang is voor personen die hun straf of maatregel volledig hebben ondergaan (de zogenaamde ex-veroordeelden, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder e), maar ook voor veroordeelden als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder d. In dat verband vragen deze leden of aanpassing van de opsomming van misdrijven in artikel 14, zesde lid, niet ook zou moeten leiden tot aanpassing van het Besluit van 12 januari 2005, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Stb. 2005, 18). Het enig artikel van dit besluit beperkt immers de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden tot de aldaar opgesomde gewelds- en zedenmisdrijven. In die opsomming, die gelijk is aan artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, ontbreken nog de artikelen 179 en 273a van het Wetboek van Strafrecht en komt het vervallen artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht nog voor.
Beide vragen van de leden van de PvdA-fractie kan ik bevestigend beantwoorden. De voorgestelde wijziging geldt zowel ten aanzien van ex-veroordeelden als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder e, als voor veroordeelden als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder d, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Verder is deze wijziging inderdaad ook van invloed op de opsomming van de gewelds- en zedenmisdrijven die in het aangehaalde Besluit tot inwerkingtreding van 12 januari 2005 zijn opgenomen. Het is de bedoeling dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, gelijktijdig een besluit in werking treedt dat tot doel heeft de in het inwerkingtredingsbesluit opgenomen opsomming van misdrijven inhoudelijk gelijk te maken aan de voorgestelde aangepaste opsomming in artikel 14, zesde lid. Dat betekent dat aan die opsomming ook de artikelen 179, 301, eerste lid, en 273a van het Wetboek van Strafrecht worden toegevoegd en dat artikel 250a daaruit wordt geschrapt.
De leden van de PvdA-fractie menen dat sprake zou zijn van een gefaseerde invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden: in de eerste fase zou de wet slechts van toepassing zijn op de ernstige gewelds- en zedenmisdrijven als omschreven in het Besluit van 12 januari 2005 en in artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en in de tweede fase (vanaf 2008) op alle misdrijven waarvoor op grond van artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegelaten. In een artikel in NRC Handelsblad (23 november 2005, «Ik voelde me net een misdadiger») hebben zij gelezen dat een ambtenaar van het OM zich bij de behandeling van een bezwaarschrift tegen DNA-afname op het standpunt heeft gesteld dat de justitiebrochure waarin aan die gefaseerde invoering wordt gerefereerd, op dat punt achterhaald zou zijn. Graag zouden zij vernemen of ik ten aanzien van de gefaseerde invoering thans een ander standpunt huldig.
In het door de leden van de PvdA-fractie aangehaalde artikel uit de NRC komt niet tot uitdrukking in welke opzicht de betrokken officier van justitie de tekst van de brochure over de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden achterhaald vindt. Uit het artikel blijkt in ieder geval niet dat zij van oordeel is dat de brochure op het punt van de gefaseerde invoering achterhaald zou zijn. Mijn standpunt ten aanzien van de gefaseerde invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geldt nog onverkort. Deze wet is thans alleen van toepassing op de gewelds- en zedenmisdrijven die in het besluit tot inwerkingtreding van deze wet zijn opgesomd. Wel overweeg ik om de tweede fase van de invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in de tijd naar voren te halen. Dat hangt samen met de behoefte uit de praktijk om sneller celmateriaal voor DNA-onderzoek bij veroordeelde veelplegers wegens andere misdrijven dan gewelds- en zedenmisdrijven te kunnen afnemen. In mijn notitie die ik aan de Tweede Kamer heb toegezegd over mogelijke verruimingen van het gebruik van DNA-onderzoek (Kamerstukken II 2005/06, 29 271, nr. 3, blz. 4), kom ik hierop terug.
In de nota van toelichting wordt opgemerkt dat het in artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken gaat om gewelds- en zedenmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten op grond van artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, die zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht of andere wetgeving en voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. De leden van de PvdA-fractie veronderstellen dat onder «geweldsmisdrijf» dient te worden verstaan een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de lichamelijke onaantastbaarheid van één of meer personen.
De definitie die de leden van de PvdA-fractie van het begrip «geweldsmisdrijf» geven, komt overeen met de omschrijving van «geweldsmisdrijf» in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht. Onder die omschrijving vallen blijkens de jurisprudentie ook een aantal misdrijven in de wettelijke omschrijving waarvan het gebruik van geweld of dreiging met geweld niet als bestanddeel is opgenomen. Hierbij dient vooral gedacht te worden aan misdrijven waarbij sprake is van seksueel geweld. Die omschrijving is ruimer dan beoogd wordt aan te duiden met de term «geweldsmisdrijf» die gehanteerd wordt in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. In het kader van die regelgeving wordt het begrip «geweldsmisdrijf» gebruikt naast de term «zedenmisdrijf». Met de aanduiding «geweldsmisdrijf» wordt in dit verband slechts beoogd kort dat deel van de misdrijven uit de opsomming, bedoeld in artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit tot inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van 12 januari 2005 aan te duiden waarbij sprake is van direct of indirect geweld tegen personen, anders dan seksueel of verbaal geweld.
In het licht van het zo-even genoemde criterium, kunnen de leden van de PvdA-fractie instemmen met de voorgenomen toevoeging aan de opsomming in artikel 14, zesde lid, van de artikelen 179, 273a en 301, eerste lid, Wetboek van Strafrecht. Zij vragen zich echter af waarom in die opsomming artikel 279, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht ontbreekt. Deze leden doelen dan op de in die bepaling vervatte strafverzwarende omstandigheid dat de onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag gepaard gaat met geweld. Terzake van dit strafbare feit is ingevolge artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis toegelaten. Deze leden zien vooralsnog niet in dat DNA-onderzoek van geen betekenis zou kunnen zijn voor de opheldering van een dergelijk feit.
Ik ben verheugd te vernemen dat de leden van de PvdA-fractie de toevoeging van de drie hierboven genoemde misdrijven aan de lijst met gewelds- en zedenmisdrijven ondersteunt. Met deze leden ben ik van mening dat deze lijst nog aangevuld zou kunnen worden met het voorlopige-hechtenis-misdrijf als omschreven in artikel 279, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Onttrekking van een minderjarige aan het wettelijk gezag met geweld of onder dreiging met geweld kan worden gerangschikt onder de term «geweldsmisdrijf». DNA-onderzoek kan onder omstandigheden bovendien een nuttige bijdrage leveren aan de opheldering van dit misdrijf. In artikel I, onder D, onderdeel 2, van het onderhavige ontwerpbesluit zal dan ook het misdrijf, genoemd in artikel 279, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, aan de opsomming van gewelds- en zedenmisdrijven worden toegevoegd.
Verder missen de leden van de PvdA-fractie een verwijzing naar artikel 175, tweede en derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze bepaling zal komen te luiden, indien het wetsvoorstel herijking strafmaxima (28 484) tot wet zal zijn verheven, mede in verband met artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals dat zal komen te luiden, indien het wetsvoorstel Reparatiewet II Justitie (30 171) als wet zal zijn aangenomen. Zien deze leden het goed, dan zullen alsdan de delicten schuld aan een ongeval, waarbij die schuld in roekeloosheid bestaat, en als gevolg waarvan een ander wordt gedood (voorgesteld artikel 175, tweede lid, onder a) en schuld aan een ongeval, waarbij die schuld in roekeloosheid bestaat, en als gevolg waarvan aan een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht (voorgesteld artikel 175, tweede lid, onder b) vallen onder het bereik van artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Naar de mening van deze leden leveren deze feiten geweldsmisdrijven op, nu zij gevaar veroorzaken voor de lichamelijke integriteit. Bovendien sluiten deze leden niet uit, dat DNA-onderzoek voor de opheldering van de genoemde misdrijven van belang kan zijn.
Deze leden zouden dan ook graag vernemen of deze strafbare feiten onder het bereik van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zullen worden gebracht.
Graag antwoord ik deze leden als volgt. In de lijst van misdrijven, bedoeld in artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit tot inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van 12 januari 2005, zijn tot dusverre alleen de geweldsmisdrijven uit het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Militair Strafrecht, de Wet oorlogsstrafrecht en de Wet internationale misdrijven opgesomd. Het betreft misdrijven waarbij opzet als bestanddeel van de delictsomschrijving is opgenomen. Vanwege het ontbreken van aanwijzingen dat het kunnen toepassen van DNA-onderzoek bij culpose misdrijven, die raken aan de lichamelijke integriteit of het leven, een aanmerkelijke verbetering van de mogelijkheden tot waarheidsvinding oplevert, zijn deze misdrijven in die lijst buiten beschouwing gelaten. Om die reden is daarin ook aan het tot 1 februari 2006 geldende artikel 175, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geen plaats gegeven. Op grond van dit artikellid riskeerde iemand die onder invloed van alcohol of met ernstige overschrijding van de maximumsnelheid culpoos een verkeersongeval veroorzaakt waardoor een ander wordt gedood of aan een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, een vrijheidsstraf van negen onderscheidenlijk drie jaar.
Naar aanleiding van de onderhavige vraag van de leden van de fractie van PvdA heb ik bovenstaande systematiek heroverwogen. Ik ben tot de conclusie gekomen dat er geen onoverkomelijke bezwaren kunnen worden ingebracht tegen het opnemen in de lijst van aangewezen DNA-misdrijven van die culpose misdrijven die raken aan de lichamelijke integriteit of het leven en die bij verdenking daarvan een geval van voorlopige hechtenis opleveren. Weliswaar verwacht ik van een aanwijzing van die misdrijven geen aanmerkelijke verbetering van de mogelijkheden tot waarheidsvinding, maar ik acht het niet uitgesloten dat DNA-onderzoek bij de opheldering van deze culpose misdrijven in bepaalde gevallen toegevoegde waarde kan hebben. Daarbij komt dat als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 11) op 1 februari 2006 de strafmaxima van een aantal culpose misdrijven zijn verhoogd en dat bij (verdenking van) meer van deze misdrijven dan tot dusver het geval was, voorlopige hechtenis kan worden bevolen. Ik zal dan ook bevorderen dat niet alleen de culpose verkeersmisdrijven waarvoor met ingang van 1 februari 2006 voorlopige hechtenis is toegelaten – het betreft zoals deze leden met juistheid veronderstellen alle culpose varianten die vallen onder artikel 175, tweede en derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 –, maar ook het culpose misdrijf van artikel 307, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (dood door roekeloosheid) onder de werkingssfeer van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken worden gebracht.
Verder vormt de inwerkingtreding van de genoemde wet herijking strafmaxima voor mij aanleiding de opsomming van misdrijven nog aan te vullen met vier geweldsmisdrijven bij verdenking waarvan voorlopige hechtenis is toegelaten. Het betreft hier de misdrijven uit de artikelen 121a (geweld tegen commissie van de Staten-Generaal), 123a (geweld tegen commissie van provinciale staten) en 124a van het Wetboek van Strafrecht (geweld tegen commissie van de gemeenteraad) en artikel 122, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, voorzover dit artikel betrekking heeft op artikel 36, eerste lid, van die wet (dierenmishandeling). Artikel 121a van het Wetboek van Strafrecht wordt in de opsomming van misdrijven opgenomen omdat dit artikel, dat bij de wet herijking strafmaxima in het Wetboek van Strafrecht wordt ingevoegd, een geweldsmisdrijf is waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en DNA-onderzoek onder omstandigheden relevant kan zijn voor de opheldering van dit misdrijf. Om die reden is reeds artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht (geweld tegen de Staten-Generaal) in de lijst van misdrijven verwerkt. Om overeenkomstige reden worden in deze lijst eveneens de artikelen 123a en 124a van dat wetboek opgenomen. Tot slot wordt dierenmishandeling aan de opsomming van misdrijven toegevoegd vanwege het feit dat verdenking van dat misdrijf van bij de wet herijking strafmaxima een geval van voorlopige hechtenis is geworden en DNA-onderzoek een bijdrage kan leveren aan de opsporing van de dader van dit misdrijf.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de praktijk tot nu toe omgaat met DNA-materiaal dat wordt afgenomen van een verdachte. Wordt dit gelijk vergeleken met ander DNA-materiaal in de databank, zo vragen zij.
Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Zodra een DNA-profiel van een verdachte in de DNA-databank wordt opgenomen, wordt dit met de andere in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen vergeleken. Het doel van die vergelijking is het bevorderen van het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten.
De leden van de CDA-fractie vragen of het risico bestaat dat DNA-materiaal van een persoon die een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gekregen, onherroepelijk buiten vervolging is gesteld, een rechterlijke verklaring heeft ontvangen dat de zaak is geëindigd is, tegen wie vrijspraak is uitgesproken dan wel onherroepelijk is ontslagen van alle rechtsvervolging, nog niet vergeleken is met ander materiaal uit de DNA-databank voordat het DNA-materiaal wordt vernietigd. In antwoord op deze vraag merk ik op dat ik dat risico in het algemeen niet aanwezig acht. De DNA-profielen van deze personen worden immers, zodra deze zijn vervaardigd, direct in de DNA-databank opgenomen en vergeleken met de andere in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de Tweede Kamer een voorstel van wet tegemoet kan zien tot aanpassing van artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden met het doel aan het bezwaar van het College van procureurs-generaal zoals dat geschetst wordt in de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onder E, van het onderhavige ontwerpbesluit tegemoet te komen.
Het is de bedoeling dat met dit wetsvoorstel een aanvang wordt gemaakt zodra ik de eerder genoemde notitie over mogelijke verruiming van het gebruik van DNA-onderzoek, aan de Tweede Kamer heb aangeboden.
De leden van de VVD-fractie merken op dat met de voorgestelde wijziging van artikel 17 wordt bevestigd dat het DNA-profiel niet hoeft te worden verwijderd indien het profiel overeenkomt met een onbekende verdachte in een andere zaak. Daarmee wordt duidelijk dat het profiel in die andere zaak rechtmatig gebruikt kan worden. Deze leden vragen of daarmee geregeld is dat het gebruik van DNA-profielen altijd rechtmatig is, als maar op enig moment er een rechtsgrond was voor de afname. Indien dit niet het geval is, dan vragen zij om een overzicht van de gevallen waarvoor dit niet geldt.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 17 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt geregeld dat een DNA-profiel van een verdachte in de DNA-databank bewaard mag blijven indien het in zaak A verkregen DNA-profiel van een verdachte overeenkomt met het DNA-profiel van een onbekende verdachte dat is opgenomen in de DNA-databank en hij in de zaak waarin die match heeft plaatsgevonden – zaak B – door de officier van justitie of rechter-commissaris mede naar aanleiding van die match als verdachte is aangemerkt. De enkele overeenkomst van het DNA-profiel van de verdachte met het DNA-profiel van een onbekende verdachte in een andere zaak is derhalve onvoldoende om het profiel in die andere zaak rechtmatig te gebruiken. Als voorwaarde voor het gebruik van dat profiel geldt tevens dat hij, al dan niet naar aanleiding van de match, ook als verdachte in die andere zaak is aangemerkt. Deze eis hangt samen het feit dat voor het afnemen van celmateriaal ook geldt dat er sprake dient te zijn van een verdenking en het afnemen van celmateriaal in het belang van het onderzoek dient te zijn.
Met het College van procureurs-generaal zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat het wenselijk is om het DNA-profiel van betrokkene in de DNA-databank opgeslagen blijft indien de officier van justitie heeft afgezien van het geven van een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden omdat zijn DNA-profiel al was opgenomen in het kader van het voorbereidend onderzoek. Hiervoor is echter wetswijziging noodzakelijk. De leden van de VVD-fractie vragen hoe het met dit wetsvoorstel staat en of bij dit wetsvoorstel ook andere verruimingen van de mogelijkheden tot het doen van DNA-onderzoek worden ingediend. Zo ja, welke, zo neen, waarom niet.
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik kortheidshalve graag naar de reactie die ik hiervoor heb gegeven op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie signaleren dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken geen onderscheid maken tussen minder- en meerderjarigen. Volgens een recent artikel in NRC Handelsblad (25 november 2005, «Nederland schendt rechten kind») heeft de Rechtbank Middelburg in een aantal zaken de bezwaarschriften ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van minderjarigen tegen afname van DNA-materiaal gegrond verklaard, omdat die afname «niet zonder meer te verenigen» zou zijn met artikel 40, eerste lid, van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind. De leden van de PvdA-fractie vragen of deze opvatting wordt gedeeld en of zij aanleiding geeft het systeem van wet en besluit op dit punt te herzien.
Inmiddels hebben verschillende rechtbanken verschillende uitspraken gedaan over mogelijke strijdigheid van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden met artikel 40, eerste lid, van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Zo heeft de rechtbank Middelburg in haar uitspraak van 29 juni 2005, RK-nummer 05/122, geoordeeld dat onverkorte toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op degenen die als minderjarige wegens misdrijf zijn veroordeeld, wegens het stigmatiserende effect niet zonder meer te verenigen is met artikel 40 van het IVRK. Daartegenover staat de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2005, RK-nummer 05/1339. In die uitspraak heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat DNA-onderzoek na een veroordeling geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind en de herintegratie van het kind in de samenleving niet in de weg staat en derhalve geen strijd oplevert met artikel 40 van het IVRK. De rechtbank overweegt hiertoe onder meer dat er van nadelige effecten bij het bepalen en verwerken van een DNA-profiel van een minderjarige na zijn veroordeling geen sprake kan zijn. Informatie over het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel is niet openbaar, zij blijft binnen justitiekringen en wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van een concrete strafzaak. Het DNA-profiel van de minderjarige wordt anoniem en gecodeerd in de DNA-databank opgeslagen. De minderjarige wordt na het opnemen van zijn DNA-profiel in de DNA-databank niet meer met zijn DNA-profiel geconfronteerd, tenzij blijkt dat hij, als gevolg van het vergelijken van zijn DNA-profiel met de DNA-profielen van sporen van nog onopgeloste strafzaken, een of meer in het verleden begane misdrijven heeft gepleegd, dan wel dat hij opnieuw een strafbaar feit begaat. Van het verwerken van de DNA-profielen en celmateriaal van personen van strafrechtelijk minderjarigen gaat dan ook geen stigmatiserende werking uit (vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 10).
Daarnaast is volgens de rechtbank Rotterdam ook van belang dat van het verwerken van hun DNA-profielen in de DNA-databank een preventieve werking kan uitgaan op het gedrag van jeugdigen. DNA-afname kan bij resocialisatie helpen (vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 8). Het bewaren van hun DNA-profiel gedurende een bepaalde termijn kan een jeugdige weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Ik zie geen aanleiding om het systeem van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op dit punt te herzien. De kern van het IVRK is dat het jeugdstrafrecht een pedagogisch perspectief dient te bieden. De reactie op het plegen van strafbare feiten zou gebaseerd moeten zijn op rehabilitatie, het geven van een tweede kans en correctie of compensatie voor een te kort geschoten opvoeding. Afname van celmateraal voor DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelden is niet in strijd met deze beginselen. Integendeel, het verwerken van hun DNA-profiel in de DNA-datbank kan een bijdrage kan leveren aan hun resocialisatie.
De leden van de PvdA-fractie merken tot slot op dat de regeling van de bewaartermijnen kennelijk geïnspireerd is door de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering (artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht). Zij wijzen op artikel 77d, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dat de termijnen van verjaring voor minderjarigen met de helft bekort (behoudens de uitzondering van het tweede lid) en vragen waarom geen aansluiting wordt gezocht bij deze bepaling.
Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Slechts voor de DNA-profielen van overleden verdachten en veroordeelden, van onbekende verdachten en van overleden slachtoffers die betrokken zijn bij een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, alsmede van ex-veroordeelden gelden bewaartermijnen waarbij aansluiting is gezocht bij de verjaringstermijnen uit artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht. De bewaartermijnen van de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden zijn hoger gesteld dan de verjaringstermijnen. Op zichzelf zou het denkbaar zijn geweest dat in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de bewaartermijnen van de DNA-profielen van minderjarige verdachten en veroordeelden lager zouden zijn gesteld dan de bewaartermijnen van meerderjarige verdachten en veroordeelden, gelet op het feit dat ook de verjaringstermijnen van het recht tot strafvordering ten aanzien van misdrijven die door minderjarigen zijn begaan, korter zijn dan de termijnen voor door meerderjarigen begane misdrijven. Er is destijds bij het opstellen van dat besluit evenwel niet voor afwijkende bewaartermijnen gekozen. Ik acht het thans ook niet wenselijk daarin alsnog te voorzien. Met de regeling van de bewaartermijnen is omwille van eenheid in systematiek aangesloten bij de bewaartermijnen van vingerafdrukken en justitiële en strafvorderlijke gegevens. Ten aanzien van die termijnen wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen minder- en meerderjarigen.
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), Ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (Groep Nawijn), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GL), Van Egerschot (VVD), Meijer (PvdA) en Vacature (SP).
Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Kraneveldt (LPF), Joldersma (CDA), Van As (LPF), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Lambrechts (D66), Van Schijndel (VVD), Karimi (GL), Örgü (VVD), Kalsbeek (PvdA) en Vergeer (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26271-36.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.