26 271
Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken

nr. 33
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 januari 2002

1. Inleiding

Op 1 februari 2001 heeft de Tweede Kamer in een motie verzocht «te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om onder redelijke voorwaarden gedetineerden op vrijwillige basis te stimuleren mee te werken aan DNA-onderzoek voor de periode dat het door de regering aangekondigde wetsvoorstel met betrekking tot DNA-onderzoek bij reeds veroordeelden nog niet in werking is getreden» (motie Dittrich, Nicolaï, en Swildens-Roozendaal (Kamerstukken II 2000/01, 26 271, nr. 22).

Het door u verzochte onderzoek is uitgevoerd door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Ik heb besloten daarbij het begrip «gedetineerden» in de motie zo te interpreteren, dat ook personen die een sanctie voor jeugdigen of terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging (TBS) opgelegd hebben gekregen, daaronder zijn begrepen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn in het bijgevoegde rapport «Vrijwillige deelname aan DNA-onderzoek» (het rapport) te vinden.1

In deze brief deel ik u achtereenvolgens mee wat de belangrijkste bevindingen van het rapport zijn, welke aspecten een belangrijke rol hebben gespeeld bij de besluitvorming over het al dan niet starten met het op vrijwillige basis meewerken van gedetineerden aan DNA-onderzoek, wat de extra kosten zijn en tot welke conclusie ik ben gekomen.

2. Belangrijkste bevindingen van het rapport

Uit het onderzoek is gebleken dat gemiddeld 21% van de gedetineerden van de onderzochte inrichtingen bereid is op vrijwillige basis aan DNA-onderzoek mee te werken. In de penitentiaire inrichtingen en de justitiële jeugdinrichtingen was gemiddeld 17% bereid. Maar in de behandelinrichtingen was de bereidheid aanmerkelijk groter (gemiddeld 29%). Met name zedendelinquenten gaven aan te willen meewerken, omdat zij het feit dat hun DNA-profiel bekend is als een steun in de rug beschouwen om op het rechte pad te blijven.

Gebleken is dat bij een actieve en persoonlijke benadering de bereidheid om mee te werken aan een DNA-onderzoek toeneemt. Deze benadering sluit het meest aan bij het klimaat in een behandelinrichting. Daarom zijn er met name bij de jeugdigen en tbs-gestelden die in een dergelijke inrichting verblijven mogelijkheden de vrijwillige medewerking aan de afname van celmateriaal te stimuleren.

3. Risico's: toetsing op vier punten

Aan de hand van de volgende vier punten is getoetst of de voordelen van een start op vrijwillige basis opwegen tegen de daaraan verbonden risico's.

1

Rechtvaardigt een overallpercentage van slechts 21% vrijwilligers de inspanning van het organiseren van een vrijwillig voortraject, en hoe groot is de kans dat dit percentage daalt wanneer de vraag om vrijwillige medewerking aan DNA-onderzoek te zijner tijd «in het echt» wordt voorgelegd?

Het risico dat het percentage «vrijwilligers» in de praktijk kleiner wordt, is bepaald niet denkbeeldig. In het algemeen gesproken moet rekening worden gehouden met een verschil tussen zeggen dat er bereidheid is mee te werken en het werkelijk meewerken. Ook bestaat het risico dat de bereidheid op vrijwillige basis mee te werken afneemt naarmate de ingangsdatum van het niet-vrijwillige DNA-onderzoek naderbij komt. Daardoor zou het percentage «vrijwilligers» zo laag kunnen worden dat het niet zinvol is een vrijwillig voortraject te starten. Tot slot kan de veroordeelde na afloop van de detentie zijn toestemming intrekken, waarna zijn gegevens (op verzoek) uit de DNA-databank dienen te worden verwijderd.

Om dit risico zo klein mogelijk te houden, is het zaak te mikken op die groep veroordeelden die meer dan de anderen gemotiveerd bleken te zijn. Daarom kan het beste worden gekozen voor een actieve benadering van veroordeelden die in een behandelinrichting verblijven, waarvan immers gemiddeld 29% bereid bleek op vrijwillige basis mee te werken aan DNA-onderzoek.

2

Is er een overbruggingsperiode van minstens een jaar tussen de datum van een eventuele start van de vrijwillige deelname en de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden? Deze (minimum)-termijn is wenselijk om de extra inspanningen en risico's te rechtvaardigen.

Als de Kamer het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden aanvaardt, zal de wet naar verwachting op zijn vroegst rond de zomer van 2003 in werking kunnen treden. Wanneer met het vrijwillige traject per 1 juli 2002 zou kunnen worden gestart, is er sprake van een voldoende lange overbruggingsperiode van een jaar. Of dit tijdstip van 1 juli 2002 inderdaad kan worden gehaald, hangt sterk af van de schaal waarop het vrijwillige traject wordt ingevoerd. Een stapsgewijze invoering, waarbij begonnen wordt met een afgebakende groep in een behandelsetting, biedt de grootste kans dat in elk geval bij die groep DNA-onderzoek op vrijwillige basis tijdig gerealiseerd kan worden.

3

Zijn er juridische bezwaren tegen een start op vrijwillige basis?

Juridisch is er geen beletsel op vrijwillige basis van start te gaan. De Minister van Justitie kan veroordeelden vragen op vrijwillige basis mee te werken aan een DNA-onderzoek en de directeuren van Justitiële inrichtingen opdragen dit te faciliteren.

De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) biedt hiervoor de juridische basis. Deze wet staat namelijk toe dat met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene diens celmateriaal en DNA-profiel voor DNA-onderzoek worden verwerkt. Zo is ook vóór de inwerkingtreding op 1 september 1994 van de wet tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve DNA-onderzoek in strafzaken toelaatbaar geacht een DNA-onderzoek met instemming van de verdachte te verrichten met behulp van door hem vrijwillig afgestaan celmateriaal.

Voor het verwerken van het celmateriaal dat door gedetineerden vrijwillig wordt afgestaan en hun DNA-profielen eist de Wbp geen nadere grondslag of uitwerking in een andere wet. Wel dient het Besluit DNA-onderzoeken aangepast te worden om het mogelijk te maken dat de DNA-profielen van de vrijwillig meewerkende veroordeelden vastgelegd kunnen worden in de DNA-databank. Het besluit biedt daarvoor nu namelijk geen grondslag.

4

Kunnen de praktische uitvoeringstechnische problemen tijdig worden opgelost?

Veel is al geregeld in het Besluit DNA-onderzoeken. De inhoud daarvan kan ter uitwerking van het algemene kader van de Wbp worden gebruikt ten behoeve van veroordeelden die op vrijwillige basis celmateriaal willen laten afnemen.

De organisatorische voorbereiding van de invoering van een vrijwillig voortraject vergt de nodige tijd. Een risicofactor daarbij is het huidige personeelstekort bij de inrichtingen en de daarmee verband houdende grote werkdruk. Het gevolg hiervan kan zijn dat de extra taak door het personeel als (te) belastend wordt ervaren. Op grond van deze risico's is een behoedzame, gefaseerde aanpak noodzakelijk.

4. Financiële consequenties

Het Nederlands Forensisch Instituut heeft laten weten dat het bepalen van de DNA-profielen bij de naar schatting maximaal 500 TBS-gestelde personen die op vrijwillige basis zullen meewerken en het vastleggen daarvan in de DNA-databank binnen de lopende begroting kunnen worden opgevangen.

De Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie heeft becijferd dat de kosten voor de extra activiteiten bedragen in 2002 € 263 000 en in 2003 € 63 000 (uitgaande van inwerkingtreding van de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden per 1 juli 2003).

5. Conclusies

Ik ben van oordeel dat het wenselijk is van start te gaan met een vrijwillig voortraject. Door opname van DNA-profielen van de betrokken veroordeelden in de DNA-databank kunnen immers direct de daaraan verbonden voordelen in termen van opsporing en preventie van strafbare feiten worden gerealiseerd. Bovendien kan door middel van een vrijwillig voortraject op kleinere schaal waardevolle ervaring worden opgedaan met DNA-onderzoek bij veroordeelden, waarvan bij de inwerkingtreding van de wet kan worden geprofiteerd. Weliswaar kleven, zoals in het voorgaande is vermeld, aan het starten van een vrijwillig voortraject enkele risico's, maar deze zijn niet zo zwaarwegend dat niet met vrijwillige afname onder gedetineerden van start zou kunnen worden gegaan.

Wel heb ik vanwege de risico's besloten tot een stapsgewijze invoering. Deze houdt in dat per 1 juli 2002 zal worden begonnen met een actieve en stimulerende benadering in de tbs-inrichtingen. Bij tbs-gestelden gaat het om personen die in staat zijn gebleken ernstige delicten te plegen en uit het rapport komt naar voren dat hun bereidheid mee te werken relatief groot is.

Als dat onderdeel goed loopt, wordt het vrijwillige traject uitgebreid naar de behandelinrichtingen voor jeugdigen. Als ook dat goed gaat, zullen ook de tot een vrijheidsstraf veroordeelde gedetineerden worden uitgenodigd vrijwillig deel te nemen aan een DNA-onderzoek. Het personeelstekort en het naar verwachting zeer lage percentage daadwerkelijke «vrijwilligers» rechtvaardigen bij hen een minder actief stimulerende benadering dan in de behandelinrichtingen. Zij zullen (schriftelijk) worden uitgenodigd, waarna desgewenst een nadere (mondelinge) toelichting kan volgen.

In het kader van de vrijwillige medewerking is het uiteraard van essentieel belang dat deze medewerking met de uitdrukkelijke instemming van de gedetineerde plaatsvindt, op basis van volledige informatie. Betrokkene dient daarbij nadrukkelijk te worden gewezen op de consequenties van het vrijwillig meewerken aan DNA-onderzoek.

Bij het stimuleren van vrijwillige deelname aan DNA-onderzoek dienen voorts de in de Wbp vastgelegde beginselen voor de verwerking van persoonsgegevens in acht te worden genomen. Een aantal aspecten van de vrijwillige afname zal bij circulaire van de Minister van Justitie nader uitgewerkt dienen te worden. Daarbij kan worden aangesloten zowel bij hetgeen over afname van celmateriaal is geregeld in het Besluit DNA-onderzoeken, als bij de resultaten van het onderzoek naar de uitvoeringsaspecten van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Deze resultaten zijn begin 2002 beschikbaar.

Verder zal, zoals in paragraaf 3 is aangegeven, het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aangepast dienen te worden om het mogelijk te maken dat de DNA-profielen van de vrijwillig meewerkende veroordeelden vastgelegd kunnen worden in de DNA-databank. Ik zal bevorderen dat dit 1 juli 2002 is geschied.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven