26 271
Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken

nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 januari 2001

Bij brief van 18 januari 2001 heeft de vaste commissie voor Justitie aan mij gevraagd te reageren op de brief van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen van 12 januari 2001. In deze brief geven zij aan het wenselijk te vinden dat de mogelijkheden tot het verrichten van DNA-onderzoek in het voorstel van wet tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (26 271) verder worden verruimd.

Het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen zijn er voorstander van dat bij iedere verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, tegen zijn wil celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek kan worden afgenomen. Daarbij dient volgens hen geen rol te spelen of het afnemen van het celmateriaal in het belang van het onderzoek is. Het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen zijn van mening dat handhaving van het onderzoeksbelang als voorwaarde voor het gedwongen afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek een goed gevulde DNA-databank in de weg staat. Handhaving van het onderzoeksbelang betekent naar hun mening bovendien – zo leid ik uit hun brief af – dat aan het afnemen van celmateriaal tegen de wil van de verdachte zwaardere eisen zouden zijn verbonden dan aan het tegen de wil nemen van vingerafdrukken. En dat vinden zij niet juist omdat voor beide dwangmiddelen dezelfde voorwaarden zouden moeten gelden.

Op de verhouding tussen DNA-onderzoek en het nemen van vingerafdrukken ben ik in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 6, blz. 13–17) naar aanleiding van de motie Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich uitvoerig ingegaan. Uit het aldaar gestelde volgt dat de veronderstelling van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen dat het criterium van het onderzoeksbelang niet geldt voor het onder dwang nemen van vingerafdrukken met het oog op het vaststellen van daderschap onjuist is. Ook het nemen van vingerafdrukken kan, evenals in de toekomst voor gedwongen afnemen van celmateriaal, slechts worden bevolen indien dit «in het belang van het onderzoek» is. Algemeen strafvorderlijk uitgangspunt is namelijk dat dwangmiddelen als de onderhavige, die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit, alleen bij verdenking van een strafbaar feit mogen worden toegepast en indien het onderzoek ter opheldering van dat strafbare feit dat rechtvaardigt. Vandaar dat de voorwaarde van het onderzoeksbelang ook wordt gesteld in de artikelen 56 en 195 van het Wetboek van Strafvordering, die zien op het onderzoek aan lichaam en kleding.

Indien de voorwaarde van het onderzoeksbelang zou worden losgelaten, zou voor het gedwongen afnemen van celmateriaal het hiervoor aangeduide algemeen strafvorderlijk uitgangspunt worden verlaten, hetgeen ik onwenselijk acht. Dan zouden immers aan het gedwongen afnemen van celmateriaal minder stringente voorwaarden zijn verbonden dan aan het nemen van vingerafdrukken en het onderzoek aan zijn kleding dat de verdachte moet dulden. Dat terwijl de toepassing van deze dwangmiddelen minder ingrijpend is dan de gedwongen afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. In het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen (26 983) is het criterium van het onderzoeksbelang gehandhaafd voor het toepassen van het dwangmiddel «vingerafdrukken» en «onderzoek aan het lichaam en de kleding» bij een verdachte. Ook wordt daarin voorgesteld dit vereiste op te nemen ten aanzien van het nieuwe dwangmiddel «onderzoek in het lichaam».

De consequentie van het laten vervallen van de voorwaarde van het onderzoeksbelang zou bovendien zijn dat het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek ook mogelijk wordt bij strafbare feiten ter opheldering waarvan DNA-onderzoek minder of niet relevant zal zijn. Ik noem hier bijvoorbeeld het ophelderen van uitkeringsfraude. Voor het mogelijk maken van gedwongen DNA-onderzoek in dit soort situaties bestaat naar mijn mening geen dringende maatschappelijke noodzaak. Dit staat daarom op gespannen voet met artikel 8, tweede lid, van het EVRM.

Het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen stellen in hun brief van 12 januari 2001 dat indien de verdachte in het opsporingsonderzoek of gerechtelijk vooronderzoek een bekennende verklaring aflegt, de mogelijkheid vervalt om «in het belang van het onderzoek» celmateriaal af te nemen. Deze veronderstelling is niet juist. Ook in de situatie dat een verdachte een bekentenis heeft afgelegd, kan het onderzoeksbelang met zich brengen dat DNA-onderzoek wordt bevolen. DNA-onderzoek kan dan gericht zijn op het bevestigen van het feit dat de verdachte die een positieve bekentenis heeft afgelegd, ook inderdaad de dader is. In dit opzicht verschilt het afnemen van celmateriaal niet van het nemen van vingerafdrukken. Vingerafdrukken kunnen ook worden genomen bij een bekennende verdachte indien het onderzoeksbelang daarom vraagt.

Wel brengen het opsporingsbelang, het proportionaliteitsbeginsel, alsmede de wens de voor de opsporing en DNA-onderzoek beschikbare middelen zo effectief mogelijk te besteden, met zich dat DNA-onderzoek in die situaties waarin op basis van ander bewijsmateriaal dan profielvergelijking de identiteit van de dader met een grote mate van zekerheid kan worden vastgesteld, veelal niet aan de orde zal zijn. Dat betekent dat in die situaties van de desbetreffende verdachten geen DNA-profiel wordt opgenomen in de DNA-databank. Het is evenwel mijn voornemen in een wetsvoorstel DNA bij veroordeelden voor te stellen het wettelijk mogelijk te maken dat het DNA-profiel van deze personen, indien zij zijn veroordeeld wegens een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen delict waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, alsnog wordt opgenomen in de DNA-databank. Dat wetsvoorstel heeft in dit opzicht derhalve een belangrijke aanvullende betekenis. Het concept-wetsvoorstel zal in februari voor advies worden gezonden.

Met het oog op de verbetering van de effectiviteit van de opsporing met behulp van DNA-onderzoek biedt het eerdergenoemde DNA-wetsvoorstel (26 271) een aanzienlijke verruiming van de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken. Niet alleen de voorgestelde verlaging van de grens voor gedwongen DNA-onderzoek naar misdrijven waarop vier jaar of meer staat, betekent een forse uitbreiding van de mogelijkheden tot het gebruik van DNA-onderzoek. Ook bijvoorbeeld het feit dat het belang van het onderzoek voortaan voldoende is voor het gedwongen afnemen van celmateriaal, zal tot gevolg hebben dat van verdachten in meer gevallen celmateriaal zal worden afgenomen. Het concept-voorstel van Wet DNA bij veroordeelden zal ertoe leiden dat het aantal DNA-profielen in de DNA-databank nog sterker zal toenemen. En dat vind ik met het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen van groot belang. Immers een zo goed mogelijk gevulde DNA-databank met daderprofielen biedt een goede kans tot opheldering van misdrijven wanneer DNA-profielen van biologische sporen die worden gevonden op de plaats van het delict, worden gematcht met de DNA-profielen van daders in de databank.

Het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen stellen in hun brief van 12 januari 2001 dat de ervaringen in het Verenigd Konikrijk en de Verenigde Staten laten zien dat voor de meest effectieve matching van sporen (en dus identificatie van verdachten) de verhouding in de DNA-databank tussen sporen gevonden op de plaats delict en profielen van bekende daders 1:7–10 dient te zijn. In Nederland is deze verhouding momenteel 3:1. Dit wil zeggen dat in de databank bij het Nederlands Forensisch Instituut ongeveer 3000 DNA-profielen van sporen en 1000 DNA-profielen van verdachten zijn opgenomen.

Op grond van navraag bij de Forensic Science Service (FSS) in Engeland en bij de projectleider van de werkgroep Politie, welke is ingesteld in het kader van het project dat tot doel heeft de implementatie van het DNA-wetsvoorstel te ondersteunen, vraag ik mij ernstig af of deze verhouding tussen sporenprofielen en daderprofielen als ideaal kan gelden, zoals in de genoemde brief wordt gesteld. Van de zijde van de FSS is opgemerkt dat de verhouding tussen het aantal sporenprofielen en daderprofielen in de DNA-databank sterk afhankelijk is van de effectiviteit van het rechercheren op biologische sporen. Immers, naarmate de deskundigheid van de politie in het rechercheren op biologische sporen toeneemt, zal de politie een meer gerichte selectie van sporen kunnen vinden en veilig stellen («crime scene management») met het doel daar een DNA-profiel van te vervaardigen. Met name van de zijde van de FSS werd bevestigd dat aan de verhouding tussen het aantal DNA-profielen van sporen en DNA-profielen van daders geen inhoudelijke wetmatigheden mogen worden ontleend.

Het grote verschil in het aantal daderprofielen tussen Engeland en Nederland is mede te verklaren uit het feit dat in Engeland de DNA-regelgeving wezenlijk anders is (bij elke recordable offence wordt een DNA-profiel van de verdachte afgenomen), het verschil in bevolkingsgrootte en het feit dat in Engeland het afnemen van het DNA-profiel bij veroordeelden reeds mogelijk is.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven