Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26269 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26269 nr. 6 |
Vastgesteld 18 juni 1999
De vaste commissies voor Justitie1 en voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties2 hebben de volgende vragen over het rapport Opsporing in uitvoering (26 269, nr. 5) aan de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden voorgelegd. De commissie heeft deze vragen beantwoord. De lijst van vragen en antwoorden is hieronder afgedrukt. De lijst van vragen en antwoorden volgt de hoofdstukindeling van het rapport.
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,
Van Heemst
De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Cloe
De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Coenen
Alle door de commissies gestelde vragen zijn fractiegewijs opgenomen in deze lijst, hetgeen in een aantal gevallen impliceert dat antwoorden meerdere keren worden gegeven.
Waarom wordt door de commissie getwijfeld aan het nut van een aparte functionaris als rechercheofficier?
Naar het oordeel van de commissie kan de functie van recherche-officier voorlopig blijven bestaan. Wel dient over enkele jaren bezien te worden in hoeverre deze functie daadwerkelijk een meerwaarde heeft. De commissie is van oordeel dat de taken van de rechercheofficier ook door een andere functionaris van het openbaar ministerie kunnen worden uitgeoefend, bijvoorbeeld door een officier van justitie der eerste klasse die daarnaast nog andere taken uitoefent.
Waarom heeft het College van procureurs-generaal geen aandacht geschonken aan de implementatie van richtlijnen?
Uit het onderzoek van de commissie is gebleken dat het College van procureurs-generaal na de vaststelling van de Voorlopige uitgangspunten en enkele andere richtlijnen en de verzending daarvan aan de hoofdofficieren van justitie haar aandacht vooral heeft gericht op de reorganisatie van het openbaar ministerie en de perikelen rondom het College.
Betekent het feit dat 1,2 miljard gulden mogelijk in de bovenwereld is geïnvesteerd (hoofdstuk 5) dat de legale economie wellicht meer door criminele groepen is geïnfiltreerd dan in de rapporten van de onderzoeksgroep Fijnaut en het recente WODC-rapport werd vermoed? blz. 15–17.
Het bedrag van 1,2 miljard is zo hoog dat het aannemelijk is dat een aanzienlijk deel van dit bedrag in de bovenwereld is geïnvesteerd, belegd of op rekening is vastgezet, en niet alleen gebruikt ter financiering van criminele activiteiten. Het is niet duidelijk of goederen en geld in Nederland zijn gebleven (blz. 196 e.v.). De commissie beveelt aan naar deze en andere aspecten een integraal onderzoek in te stellen (aanbeveling 65). De resultaten daarvan kunnen – zo daar aanleiding toe bestaat – in verband worden gebracht met genoemde onderzoeksrapporten.
Hebben de openbare rondetafelgesprekken geleid tot nieuwe gegevens of inzichten, die in de eerdere (individuele) interviews niet naar boven zijn gekomen? blz. 12.
De primaire functie van de openbare afronding was voor de commissie gelegen in de toetsing van de bevindingen van haar onderzoek aan oordelen van betrokkenen in het openbaar. Het ging daarbij met name om een nadere inkleuring en het leggen van accenten en niet zozeer om nieuwe gegevens of inzichten. Daarnaast bood de openbare afronding de commissie de gelegenheid om de hoofdlijnen van haar bevindingen aan de Nederlandse burgers te presenteren.
Wat betekent het dat de commissie «over het algemeen» de informatie van ministers en College van procureurs-generaal kreeg waar zij om verzocht? Welke – essentiële? – informatie heeft zij gevraagd en niet ontvangen? Wat waren de redenen waarom de informatie niet werd verstrekt? blz. 12
De commissie heeft de medewerking van politie en justitie bij haar onderzoek als positief ervaren. Enquêtebevoegdheden zijn voor dit onderzoek niet nodig gebleken. De commissie heeft geïnvesteerd in het winnen van vertrouwen van de te onderzoeken organisaties en functionarissen. De betrokkenen bleken overtuigd van het belang van het onderzoek. Met de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn in navolging van het regime van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden gelijkluidende afspraken gemaakt over informatievoorziening aan de commissie (zie blz. 11). Een enkele maal bleek gebruikmaking van de aanvullende afspraak, dat de informatie eerst in niet-geanonimiseerde vorm kon worden ingezien alvorens tot verstrekking werd overgegaan, voldoende. Fysieke overhandiging bleek ook niet altijd nodig, deels omwille van de omvang van de informatie of de geringe relevantie van de informatie of het vertrouwelijke karakter van informatie.
Is de commissie van oordeel dat voor het verkrijgen van een betrouwbaar(der) beeld van de (georganiseerde) criminaliteit in Nederland andere en meer indicatoren zouden moeten worden gehanteerd dan via de WODC-monitor beschikbaar komen? blz. 16
De commissie heeft deze vraag niet betrokken bij haar onderzoek.
De commissie heeft met de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afgesproken voor publikatie van het rapport, dit ter inzage te geven aan beide ministers ter verificatie van de afspraken. (Punt 9 protocol, blz. 11 Rapport). Een van de afspraken neergelegd in het protocol onder punt 6 gaat over vertrouwelijke behandeling van operationele gegevens en de opsporing van strafbare feiten. De PvdA-fractie vraagt of de minister van Justitie, in verband met punt 6 van het protocol en gezien de inhoud van hoofdstuk 5, na inzage van het rapport heeft gereageerd op de commissie blz. 11.
De ministers hebben in een brief het commentaar op het conceptrapport weergegeven. De brief is vertrouwelijk ter inzage gelegd.
Op blz. 21 wordt in de voetnoot melding gemaakt van een maandelijks overleg tussen de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal waarin afstemming zou plaatsvinden over bijzondere opsporingsmethoden. Weet de commissie of dit daadwerkelijk elke maand plaatsvindt? Wordt tijdens dit overleg gesproken over specifieke zaken? blz. 21
De commissie heeft niet onderzocht of de overlegvergadering in de afgelopen jaren daadwerkelijk iedere maand heeft plaatsgevonden. Tijdens de overlegvergadering is ruimte voor informeel beraad, dat niet wordt genotuleerd.
Concrete zaken komen (formeel) via de CTC en het College naar het ministerie. Over het algemeen is de minister redelijk op de hoogte. Toch komt het voor dat beslissingen zonder overleg met de minister worden genomen. Een voorbeeld daarvan is de toestemming voor de burgerinfiltrant medio 1998. Naar aanleiding van een rechtshulpverzoek kwam het verzoek om toestemming voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Er is contact gezocht met de minister, maar deze was op dat moment onbereikbaar, een ambtenaar van het ministerie van Justitie heeft toen toestemming gegeven.
Kan de commissie aangeven in hoeverre de jurisprudentie over de verschillende opsporingsmethoden sinds het uitkomen van het rapport Van Traa is veranderd? blz. 26, 27.
De jurisprudentiële lijn, zoals die al voor de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden is ingezet, is voortgezet. Er is geen jurisprudentie bekend waarin bepaalde opsporingsmethoden in het algemeen ontoelaatbaar worden geacht. Cruciaal is de vraag of inbreuk op mensenrechten wordt gemaakt (artikelen. 6 en 8 EVRM). De inzet van opsporingsmethoden wordt met name getoetst aan de criteria van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast worden transparantie en openheid, van groot belang geacht; het dossier dient een volledig beeld te geven van de gebruikte opsporingsmethoden en de rechter wil – desgevraagd – ter terechtzitting volledig geïnformeerd worden. Voor de vraag welke reactie dient te volgen op eventueel geconstateerde onregelmatigheden is art. 359a WvSv van belang.
Wat wordt precies bedoeld met «bovenwereldinformanten»? blz. 38.
Informanten uit het niet-criminele milieu; bijvoorbeeld accountants, bankemployees, transportondernemers of werknemers van een containeroverslagbedrijf.
Respondenten noemen het meer intensief rapporteren een van de belangrijkste gevolgen van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Ervaren de respondenten dit in het algemeen als positief of als negatief? blz. 44.
Hierover wordt met gemengde gevoelens over gedacht. Enerzijds wordt het meer intensief rapporteren in het algemeen als positief ervaren; men kan zich verantwoorden en hoeft, indien later vragen worden gesteld, niet meer (uitsluitend) uit het geheugen te putten. Anderzijds kost het intensieve rapporteren tijd en menskracht en bekruipt sommigen bij tijd en wijle het gevoelen dat men aan de «eigenlijke taak» minder toekomt. Dat laatste gevoel doet zich voor bij een klein gedeelte van de respondenten.
Bij de inzet van een informant bij een bepaalde actie kan het gevaar bestaan dat deze informant een criminele burgerinfiltrant wordt en niet meer kan worden afgeschermd. Volgens de commissie is verschillende malen besloten om bepaalde acties niet te laten doorgaan vanwege dit gevaar. Kan de commissie meer inzicht geven over de frequentie van het afzien van die acties? blz. 53.
Nee. De commissie is enkele voorbeelden tegengekomen. De commissie heeft echter geen kwantitatief onderzoek verricht naar het aantal gevallen waarin is besloten om acties niet door te laten gaan vanwege het bedoelde gevaar. De cijfers van de CTC met betrekking tot. de inzet van criminele burgerinfiltranten bieden in dit opzicht evenmin inzicht (blz. 53).
Op blz. 67 schrijft de commissie over een uitspraak van het Hof Amsterdam over doorlaten. Kan de commissie aangeven wat de algemene lijn in de jurisprudentie is met betrekking tot. doorlaten/doorleveren? blz. 67.
De commissie is slechts een aantal uitspraken m.b.t. doorlaten bekend. In de geanalyseerde rechtspraak wordt in de eerste plaats van belang geacht of daadwerkelijk is vastgesteld dat de illegale goederen op een bepaalde plaats aanwezig zijn; een (enkele) verdenking dat zich op een bepaalde plaats illegale goederen zouden kunnen bevinden, waarna niet handelend is opgetreden, betekent nog niet dat sprake is van doorlaten.
Ook voor de beantwoording van de vraag of doorlaten een toelaatbare opsporingsmethode is, is in de geanalyseerde jurisprudentie de toets van proportionaliteit, subsidiariteit en zorgvuldigheid doorslaggevend.
De commissie vermeldt dat in de onderzochte periode van 1996 tot heden bij de CTC vijf zaken in verband met het doorlaten van goederen zijn voorgelegd. Heeft de commissie kennis van de inhoud van deze zaken? Zaten hier zaken bij die te maken hebben met het doorlaten van grote hoeveelheden hard-drugs (zie hoofdstuk 5)? blz. 69.
Ja. De commissie heeft kennis genomen van de door de CTC getoonde stukken m.b.t. deze zaken. Hier zaten geen zaken bij die te maken hebben met het doorlaten van grote hoeveelheden hard-drugs. Overigens zijn de genoemde vijf zaken ingetrokken c.q. is geen toestemming verleend door de CTC.
De commissie spreekt over het vermoeden dat in bepaalde gevallen via informele informatie-uitwisseling politiegegevens het bestuur bereiken. Acht de commissie dit vermoeden serieus? blz. 81.
Zoals op blz. 81 van het rapport staat, ontbreken harde gegevens aan de hand waarvan kan worden getoetst hoe serieus dit vermoeden is.
De commissie zegt dat over de kennis van regels en recht met betrekking tot normering van opsporingsmethoden veel onduidelijkheid is. «Van een totaaloverzicht is nauwelijks sprake, ook niet bij het College van procureurs-generaal.» Kan de commissie dit nader verklaren? blz. 86.
Dit is de commissie uit gesprekken met leden van het openbaar ministerie, waaronder leden van het College, gebleken.
Welke gevolgen heeft het voor de opsporingspraktijk dat het plaatsen van camera's na de parlementaire enquête opsporingsmethoden is beperkt? blz. 34.
Door respondenten is aangegeven dat in de meeste onderzochte regio's geen camera's meer worden geplaatst in of bij woningen van derden omdat het voorkomt dat de advocaat vraagt om ter terechtzitting de opnames te laten zien die door geplaatste camera's zijn gemaakt. Dit betekent dat gezocht moet worden naar alternatieve observatie-/opsporingsmethoden. Zoals op blz. 34 in het rapport is vermeld wordt aangegeven dat er enorme investeringen in techniek nodig zijn. Daarnaast zijn er ook respondenten die aangeven dat de techniek steeds geavanceerder wordt en het dus ook mogelijk is camera's te plaatsen, die de hoek waaruit de opnames zijn gemaakt niet onthullen.
Dienen maatregelen (zo ja welke) te worden genomen om de medewerking van KPN bij het afluisteren in het buitenland, en van internetproviders bij het «afluisteren» van het internet, te bevorderen? blz. 34.
De commissie verwijst naar aanbeveling 11.
Hoe beoordeelt de commissie het feit dat het, zoals respondenten hebben aangegeven, sinds de enquête opsporingsmethoden moeilijker is goede informanten te vinden? (blz. 47).
Op blz. 207 van het rapport heeft de commissie geconcludeerd dat zij niet heeft kunnen vaststellen of het aantal informanten na het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden is verminderd. In aanbeveling 14 beveelt zij aan over enige tijd door het kabinet te laten onderzoeken of en in hoeverre de informatiepositie van de politie in negatieve zin is beïnvloed door het aantal informanten, waarover de politie de beschikking heeft.
Kan een indicatie worden gegeven van het aantal zaken dat sedert de parlementaire enquête opsporingsmethoden stuk liep, doordat leveringen van verboden stoffen reeds in een vroeg stadium in beslag genomen moesten worden? blz. 63 e.v..
De commissie heeft op dit punt geen kwantitatief onderzoek gedaan. Bovendien heeft de commissie geen onderzoek gedaan in alle 19 arrondissementen, waardoor geen betrouwbare getalsmatige indicatie kan worden gegeven. Tijdens haar onderzoek heeft de commissie van vele kanten gehoord dat het verbod op doorlaten problematisch is. De praktijk heeft verschillende oplossingen bedacht om te voorkomen dat het «hoofdonderzoek» kapot zou gaan. Zie hierover paragraaf 2.5.4 van het rapport.
Wat is het oordeel van de commissie over de mening van een aantal respondenten dat het verbod op doorlaten in ernstige mate het onderzoek naar criminele groeperingen die betrokken zijn bij de smokkel en verspreiding van (hard- en soft) drugs bemoeilijkt? blz. 70.
De commissie heeft aanbevolen om op zeer korte termijn aan de praktijk van de opsporing duidelijkheid te verschaffen over de betekenis van het verbod op doorlaten (aanbeveling 21).
Wat is het oordeel van de commissie over de binnen de politie levende vrees dat de Wet op de politieregisters er toe zal leiden dat relevante gegevens niet meer zullen mogen worden opgeslagen? blz. 76.
In aanbeveling 23 heeft de commissie aangegeven dat de relatie tussen de wetgeving met betrekking tot persoonsregistraties en de overige wetgeving die van belang is voor het vergaren van informatie beter dient te worden afgestemd. Daarbij dient het dilemma tussen het privacyrecht van burgers en de wens van politie en justitie om optimaal gegevens op te slaan primair aandacht te krijgen.
Zijn de regels en richtlijnen tijdens het interregnum beter of slechter gecommuniceerd dan gebruikelijk is bij nieuwe richtlijnen? Wat had volgens de commissie aan ondersteunende activiteiten moeten worden ontplooid? blz. 87.
De commissie heeft geen vergelijkend onderzoek gedaan naar de «gebruikelijke» communicatie van nieuwe richtlijnen en de communicatie tijdens het interregnum.
De commissie heeft geconstateerd dat een individuele officier van justitie op eigen initiatief in een «Praktijkboek opsporing» heeft geprobeerd de verschillende regels en richtlijnen bij elkaar te brengen. Dit boek fungeert informeel binnen onderdelen van politie en het openbaar ministerie als handboek. Het is echter niet formeel goedgekeurd. In aanbeveling 1 staat dat er organisatorische en inhoudelijke voorzieningen dienen te worden gecreëerd waar de praktische inzichten en oplossing voor problemen in de opsporing bij elkaar worden gebracht en toegankelijk worden gemaakt.
Is de minister standaard aanwezig bij de maandelijkse overlegvergadering? blz. 21.
De minister probeert zoveel mogelijk aanwezig te zijn bij de vergadering, maar is door omstandigheden nog wel eens verhinderd. Indien de toenmalige minister Sorgdrager niet aanwezig kon zijn, was er van te voren contact met de secretaris-generaal. De huidige minister is vrijwel altijd aanwezig.
Het Landelijk Platform CID-officieren is er niet in geslaagd om aan de overgangsregeling bekendheid te geven in het veld.
a. Hoe beoordeelt de commissie het functioneren van het Platform?
b. Heeft de commissie de indruk dat de bekendmaking van de overgangsregeling via de recherche-officieren wel effectief is geweest?
c. Waarom is de Richtlijn overgangsregeling bijzondere opsporingsbevoegdheden pas na de behandeling van het wetsvoorstel BOB aangemeld voor de overlegvergadering? blz. 21.
a. Het Landelijk platform CID-officieren heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van verschillende concept-richtlijnen. Daarnaast heeft zij de Gedragscode voor CID-officieren tot stand gebracht. Het platform is een nuttig discussieforum waar CID-officieren van gedachten kunnen wisselen over voorkomende vragen en dilemma's.
b. De commissie heeft die indruk niet.
c. De beantwoording van deze vraag behoort tot de competentie van het ministerie van Justitie.
Kan de commissie nader toelichten waarom de regels en richtlijnen slechts met de nodige moeite bij elkaar kunnen worden gebracht? blz. 23.
Tijdens het onderzoek is gebleken dat slechts weinigen binnen de politie en het openbaar ministerie op de hoogte zijn van het bestaan van alle richtlijnen. De informatie is niet integraal en systematisch verspreid. De regels en richtlijnen zijn ook niet op één plaats voorhanden.
Heeft tijdens de departementale voorbereiding van de wet BOB geen inventarisatie van mogelijke knelpunten dan wel een consultatie van het veld plaatsgevonden? blz. 23.
Een werkgroep onder leiding van het hoofd van de sector Strafrecht en sanctierecht van de Directie Wetgeving heeft de minister van Justitie van advies gediend over de vraag hoe de bijzondere opsporingsmethoden, en in het bijzonder de opsporingsmethoden ten aanzien van de georganiseerde criminaliteit, moeten worden genormeerd. De werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van diverse organisaties uit de opsporingspraktijk. Op deze wijze is het wetsvoorstel BOB met de praktijk besproken.
Waarop is de constatering gebaseerd dat voor de rechter de openheid zowel schriftelijk als mondeling die door politie en justitie moet worden betracht ter terechtzitting belangrijker is dan het eventueel omstreden zijn van de methoden? blz. 28.
Op de geanalyseerde jurisprudentie en de door de commissie gevoerde gesprekken met rechters.
Hebben politie c.q. justitie melding gemaakt op het ministerie van de problemen m.b.t. de medewerking van KPN? Is daadwerkelijk gezocht naar een praktische oplossing van het probleem, bijv. in de sfeer van een tegemoetkoming in de kosten voor KPN? blz. 34.
Daarvan is de commissie niet gebleken.
De betrokken korpsen hebben zich tot het uiterste ingespannen. De rechter-commissaris heeft diverse vorderingen bij KPN gedaan, maar daar is KPN niet op ingegaan. Bij KPN spelen commerciële belangen een rol.
Heeft de commissie de indruk dat bij politie en justitie voldoende inzicht bestaat in de betekenis van Internet bij de organisatie en uitoefening van criminele activiteiten? blz. 34.
Ja. Door een aantal politiekorpsen zijn deskundigen op dit terrein ingeschakeld. Over de mogelijkheden en beperkingen van digitaal rechercheren voor de opsporing bestaat minder duidelijkheid.
Heeft de commissie inzicht in de aard en omvang van de beloningen voor informanten? blz. 37.
De commissie heeft over deze materie geen gericht onderzoek verricht.
Op blz. 56 van het rapport staat een overzicht van uitgekeerde tipgelden. Volgens artikel 1, zesde lid van de Regeling bijzondere opsporingsbevoegdheden kan een tipgever echter geen informant of burgerinfiltrant zijn.
Waarom is het moeilijk informanten te vinden op het gebied van fraude- en milieucriminaliteit? blz. 38.
De CID-en hebben (nog) geen goede informatiepositie op deze – relatief nieuwe – criminaliteitsgebieden. De CID-en richten zich nog steeds primair op de oude criminaliteitsgebieden, waarbij de meeste aandacht uitgaat naar drugscriminaliteit.
Tussen wie bestaat discussie over welke inhoudelijke afspraken met informanten kunnen worden gemaakt? blz. 40.
Tussen betrokkenen bij politie (met name CID-rechercheurs) en justitie (met name CID-officieren van justitie), maar ook binnen politie en justitie.
Acht de commissie nader onderzoek naar de grote verschillen in aantallen ingeschreven informanten zinvol? blz. 41.
Nee. De inschrijving van informanten is aan procedures gebonden. Daar waar hoge aantallen veroorzaakt zouden zijn door het niet volgen van procedures is de RCID-chef verantwoordelijk.
Wat is de reden van het ontbreken van specifieke regels en voorwaarden met betrekking tot. storefronts? blz.51.
Beantwoording van deze vraag behoort tot de competentie van de minister van Justitie.
In welk opzicht zijn de cijfers van de CTC omtrent de criminele burgerinfiltrant onduidelijk? Wordt bij de CTC melding gemaakt van gevallen waarin een burgerinfiltrant onverhoopt is verworden tot criminele burgerinfiltrant? blz. 53.
Aangezien het onderscheid tussen informant en infiltrant onduidelijk is kan niet zonder meer worden aangenomen dat alle personen die als criminele burgerinfiltranten zouden kunnen worden aangeduid, ook als zodanig worden aangemeld. Daarbij komt dat de commissie de indruk heeft dat niet alle buitenlandse criminele burgerinfiltranten bij de CTC worden aangemeld. Op de tweede vraag is het antwoord neen.
Welk karakter heeft het tal van storefronts bij de regiokorpsen? Zijn deze storefronts getoetst door de CTC? blz. 55.
Deze storefronts zijn gekoppeld aan het functioneren van de politiële infiltratieteams. Zij worden pas getoetst als zij actief worden ingezet in het kader van een specifiek infiltratietraject.
De commissie heeft vastgesteld dat in één geval zelfs een tegenprestatie ten gunste van een derde is toegezegd. Is deze afspraak aan de CTC ter toetsing voorgelegd, dan wel door de rechter beoordeeld? blz. 62.
De commissie heeft niet kunnen vaststellen dat deze afspraak – die in de bijlage bij de wel getoetste deals is opgenomen – ter toetsing aan de CTC is voorgelegd. De afspraak is inmiddels wel door de rechter beoordeeld.
De voorwaarden en definities van bijzondere opsporingsmethoden veranderden steeds onder in vloed van de publieke en politie discussie. Betekent dit dat voortdurend ook de regels en richtlijnen werden aangepast? Was het departement van Justitie op de hoogte van het feit regels en richtlijnen onvoldoende bekend waren in het veld? blz. 87.
Nee. De uiteindelijke uitvoering van de Voorlopige uitgangspunten en de andere richtlijnen is door het ministerie van Justitie niet gevolgd. Zie meer uitgebreid blz. 186.
Waarom is de Richtlijn overgangsregeling bijzondere opsporingsbevoegdheden pas na de behandeling van het wetsvoorstel BOB aangemeld voor de overlegvergadering van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal? blz. 21.
Beantwoording van deze vraag behoort tot de competentie van de minister van Justitie.
Waaruit is de commissie gebleken dat de onduidelijkheid van de status van regels en richtlijnen verwarrend werkt? Kan de commissie hiervan voorbeelden geven? Kan de commissie voorbeelden geven van elkaar tegensprekende (concept-)richtlijnen? blz. 23.
Dat de onduidelijkheid van de status van regels en richtlijnen verwarrend werkt, is de commissie gebleken uit de met betrokkenen gevoerde gesprekken en uit de openbare afronding. Als voorbeeld kan worden genoemd hetgeen de heer Geraedts tijdens de openbare afronding naar voren heeft gebracht over de in Limburg-Noord gehanteerde vuistregel t.a.v. het doorlaten van kilo's hard-drugs (blz. 310). Als voorbeeld van elkaar tegensprekende richtlijnen kunnen worden genoemd de richtlijnen op het gebied van doorlaten: de Voorlopige uitgangspunten, de concept-richtlijn doorlaten en gecontroleerde aflevering en de concept-procedure toetsings- en registratiezaken (zie blz. 63–65 van het rapport).
Volgens de commissie had de inventarisatie van knelpunten wellicht in een eerder stadium, aan de hand van de ervaringen met de concept-richtlijnen en de consultatie van het veld over het wetsvoorstel kunnen plaatsvinden.
Waarom is deze inventarisatie, naar het oordeel van de commissie, te lang uitgebleven? blz. 23.
Beantwoording van deze vraag behoort tot de competentie van de minister van Justitie.
Hoe verhoudt de vaststelling van de commissie dat «de interne regels en richtlijnen die zijn opgesteld voor de inzet en organisatie van de bijzondere opsporingsmethoden voor de rechterlijke macht niet doorslaggevend (zijn)», zich tot het oordeel van de commissie dat «de rechtspraak in het interregnum (..) redelijk uit de voeten (lijkt) te kunnen»? blz. 26.
Richtlijnen geven intern beleid van het openbaar ministerie weer. De rechter toetst zelfstandig de rechtmatigheid van gehanteerde opsporingsmethoden. Daarbij is de vraag cruciaal of inbreuk op mensenrechten wordt gemaakt (artikelen. 6 en 8 EVRM). De inzet van opsporingsmethoden wordt met name getoetst aan de criteria van proportionaliteit en subsidiariteit. Aan de hand hiervan moet de rechter in het concrete geval een afweging maken. Richtlijnen zijn wel een factor waar de rechter rekening mee houdt, maar zijn niet doorslaggevend, omdat zij intern beleid van het openbaar ministerie weergeven. Voor de rechter is het voor de afweging op het punt van proportionaliteit en subsidiariteit wel van belang om te weten wat het interne traject is geweest. Aan richtlijnen wordt getoetst om te bezien of het openbaar ministerie zich (verdergaande) beperkingen heeft opgelegd, en zo ja, of men zich daaraan heeft gehouden. Voor de vraag wat de gevolgen zijn van eventuele fouten binnen dat traject is artikel 359a WvSv van belang.
Hoe verhoudt bovenstaand oordeel (vraag 43) zich tot de opmerking dat «de rechterlijke macht (..) thans meer toe(staat) dan op basis van de huidige richtlijnen en toekomstige wetgeving nog toelaatbaar wordt geacht? blz. 27.
Zie het antwoord op de voorgaande vraag.
De commissie stelt vast dat er geen centrale registratie plaatsvindt van inkijkoperaties. Zou deze registratie naar het oordeel van de commissie wenselijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? blz. 33.
De commissie heeft als haar (algemeen) oordeel uitgesproken dat registratie van opsporingsmethoden bij de CTC nauwelijks of geen meerwaarde heeft in verband met de onduidelijkheid over de registratieplicht, en dientengevolge de gebrekkige en onvolledige melding van opsporingsmethoden. Zij is van mening dat het aanbeveling verdient de registratie bij de CTC te beëindigen en in plaats daarvan periodiek wetenschappelijk onderzoek te laten verrichten naar de frequentie van toepassing van de betreffende methoden (aanbeveling 58). Dit geldt ook voor inkijkoperaties.
Respondenten geven aan dat observatie-activiteiten sinds de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden beter worden vastgelegd. Is de door hen vermelde «controle achteraf» volgens de commissie in overeenstemming met de, in de Voorlopige uitgangspunten onderscheiden vier verantwoordingscategorieën? blz. 33.
Met verantwoording achteraf wordt met name gedoeld op verantwoording tijdens de behandeling van de strafzaak ter openbare terechtzitting. Dit staat los van de in de Voorlopige uitgangspunten onderscheiden vier verantwoordingscategorieën. Deze zien immers op de interne lijn van toestemming en verantwoording binnen het openbaar ministerie.
Volgens de commissie betwijfelen sommige betrokkenen de wenselijkheid van het schriftelijk vastleggen van informatie, omdat «de informant je dan via een civiele actie voor de rechter tot nakoming (kan) dwingen». Beschouwt de commissie dit als een legitiem bezwaar tegen schriftelijke vastlegging? blz. 40.
Nee. Voordat een afspraak wordt gemaakt dient men zich erop te beraden of men bereid en in staat is die afspraak na te komen. Bovendien kan men ook zonder schriftelijke vastlegging (via de civiele rechter) tot nakoming worden gedwongen.
De commissie stelt dat aan een eenmalige transactie (pseudo-koop) meerdere contacten vooraf kunnen gaan. Verschilt de commissie hier van mening met de werkgroep Van de Beek die de pseudo-koop, vanwege het eenmalige karakter van de handeling, beschouwt als een minder ingrijpende bevoegdheid dan infiltratie? blz. 50/51.
Ja. In aanbeveling 20 geeft de commissie als haar oordeel dat pseudo-koop moet worden opgevat als een vorm van infiltratie, en dat de voor infiltratie geldende normen en procedures mutatis mutandis met name ook voor pseudo-koop dienen te worden gevolgd.
De praktische uitwerking van «storefronts» is blijkens de memorie van toelichting op het wetsvoorstel BOB geen onderwerp van wetgeving, maar van interne regels en richtlijnen. Volgens de commissie blijken specifieke regels en voorwaarden thans nog te ontbreken. Vindt de commissie dit bezwaarlijk? Zo ja, waarom heeft de commissie hierover op blz. 209 van haar rapport geen aanbeveling opgenomen? blz. 51.
Aangezien de commissie geen problemen in de praktijk van de opsporing heeft gevonden met betrekking tot store-fronts, heeft zij geen specifieke aanbeveling over store-fronts gegeven. Wel vallen storefronts onder de algemene aanbeveling 2, waarin de regering wordt verzocht meer duidelijkheid te creëren over de wijze waarop met de nieuwe regelgeving moet worden omgegaan.
De commissie stelt dat enig verschil van inzicht bestaat binnen de politie-organisatie over de daadwerkelijke effectiviteit van infiltratie.
Kan de commissie aangeven waar uit dit verschil van inzicht bestaat? blz. 52.
Sommige respondenten stellen dat infiltratie een onmisbaar middel is in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, en dat zonder dat middel de georganiseerde criminaliteit niet effectief bestreden kan worden. Anderen stellen dat infiltratie niet noodzakelijk is, en dat met behulp van andere opsporingsmethoden de georganiseerde criminaliteit effectief kan worden bestreden. Weer anderen huldigen het uitgangspunt dat infiltratie een onwenselijk middel is.
De commissie stelt dat uit de deals met criminelen die haar bekend zijn geworden blijkt dat eenduidigheid in de toepassing van dit middel ontbreekt. Kan de commissie concrete voorbeelden geven van dit ontbreken van eenduidigheid? blz. 61.
Het OM en politie hanteren verschillende uitgangspunten wanneer wel en wanneer niet gesproken wordt over een deal. De commissie heeft verschillende voorbeelden gezien van deals met criminelen die alle een andere vorm en inhoud kenden.
De commissie stelt in een geval te hebben vastgesteld dat een tegenprestatie ten gunste van een derde is toegezegd. Kan de commissie aangeven om wat voor tegenprestatie het in dit bijzondere geval is gegaan?
Hoe beoordeelt de commissie dit? blz. 62.
In (een bijlage bij) een deal zijn aan een relatie van de betreffende crimineel toezeggingen gedaan omtrent het niet doorgeven van informatie vaan buitenlandse opsporingsinstanties. Het oordeel van commissie omtrent deals staat vermeld in hoofdstuk 6, 209. De commissie is van oordeel dat nadere besluitvorming noodzakelijk is over de reikwijdte van de mogelijke afspraken met criminelen.
Hoe verhoudt het door het College van procureurs generaal aangehouden onderscheid tussen ethisch indifferente en ethisch differente goederen zich tot het door de commissie gehanteerde verschil tussen goederen die wel, en goederen die niet gevaarlijk zijn voor de volksgezondheid. Staan deze afwijkende omschrijvingen, naar het oordeel van de commissie, op gespannen voet met elkaar? Zo ja, dienen hiervoor aanvullende regels of richtlijnen te worden opgesteld? blz. 69/70.
Het in de Concept-richtlijn procedures in toetsings- en registratiezaken gemaakte onderscheid tussen ethisch indifferente en ethisch differente goederen is een nadere verfijning die de Voorlopige uitgangspunten en art. 126ff van het wetsvoorstel BOB niet kennen. Naar het oordeel van de commissie zal ook dit punt moeten worden betrokken bij het op zeer korte termijn aan de praktijk van de opsporing verschaffen van meer duidelijkheid op dit punt (zie aanbeveling 21).
De commissie stelt vast dat de politie vrijwel dagelijks worstelt met het verbod op doorlaten, ook omdat het de vraag is wanneer daarvan sprake is.
Hoe verhoudt dit zich tot de zinsnede dat de commissie «de stellige indruk» heeft dat het verbod op het doorlaten van voor de volksgezondheid gevaarlijke goederen, wordt nageleefd. Acht de commissie het mogelijk dat voor de volksgezondheid gevaarlijke goederen wel worden doorgelaten, maar dat deze niet als zodanig door de politie worden omschreven of geregistreerd? blz. 70.
Men worstelt met de vraag wanneer sprake is van doorlaten. Niet duidelijk is of de bekende jurisprudentie – waarin een redelijke mate van zekerheid en het redelijkerwijs mogelijk zijn van inbeslagneming wordt geëist – ook in de toekomst zal worden gevolgd. Indien evenwel (aan de hand van deze criteria) eenmaal is vastgesteld dat bij niet-ingrijpen sprake zou zijn van doorlaten, wordt – zo is de indruk van de commissie op grond van de gevoerde gesprekken- ingegrepen.
Er zijn altijd methoden denkbaar (op blz. 72 worden voorbeelden genoemd) om voor de volksgezondheid gevaarlijke goederen wel door te laten, maar niet als zodanig te omschrijven. De commissie heeft op grond van haar onderzoek echter geen aanwijzingen dat dergelijke methoden zijn gehanteerd. Dergelijke «trucs» worden door respondenten fnuikend geacht voor de geloofwaardigheid van openbaar ministerie en politie bij de rechter.
Zijn de problemen in de praktijk met betrekking tot het onderscheid tussen informanten en infiltranten ter kennis gekomen van het College van procureurs-generaal? Heeft dit geleid tot actie van de kant van het College? Zo ja, in welk opzicht? blz. 45.
Deze problemen zijn ter kennis gekomen van het College van procureurs-generaal. Het heeft geleid tot een concept-richtlijn en tot de instelling van de commissie Van der Beek. Desalniettemin heeft de commissie van oordeel dat voor de praktijk van de opsporing het onderscheid tussen informanten en infiltranten tot dusverre onvoldoende helder is gemaakt.
Betekent het feit dat in de Voorlopige uitgangspunten criteria zijn genoemd die in de latere concept-richtlijn informanten en infiltranten niet terugkomen, dat vanaf 1998 in de praktijk sneller is besloten gebruik te maken van burgerinfiltranten? blz. 49, 50.
De commissie heeft dit tijdens haar onderzoek niet geconstateerd. Zoals ook op blz. 53 van het rapport staat, is het aantal gevallen waarin sprake zou zijn geweest van de inzet van een criminele burgerinfiltrant moeilijk te achterhalen, omdat de cijfers van de CTC in dit opzicht onduidelijk zijn. Waarschijnlijk is het slechts incidenteel voorgekomen.
Op welke onderdelen geeft het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel toezeggingen aan getuigen in strafzaken gezien de ervaringen uit de recente praktijk geen voldoende regeling? blz. 61.
In het kader van de behandeling van het wetsvoorstel dient meer duidelijkheid te worden verschaft over – in elk geval – de volgende punten:
– de definitie van een «deal» in het algemeen; wanneer is sprake van een «deal» en wanneer is sprake van een transactie of een schikking;
– op welk moment kan worden gesproken van een «deal»
Tevens is nadere besluitvorming noodzakelijk over de reikwijdte van de mogelijke afspraken met criminelen (aanbeveling 19): in de opsporingspraktijk wordt een ruimere mogelijkheid tot het maken afspraken met criminelen wenselijk geacht; zijn afspraken mogelijk die geen of slechts zijdelings betrekking hebben op getuigenissen tegen derden; zijn andere toezeggingen mogelijk dan de in het wetsvoorstel genoemde?
Hoe verhoudt de conclusie in het rapport dat «er weinig zaken zijn die alleen dankzij een deal kunnen worden afgerond» zich tot het feit dat een deal met een crimineel een uiterst middel dient te zijn? blz. 62.
De conclusie dat in (verreweg) de meeste zaken het gebruik van het opsporingsmiddel «deals met criminelen» niet nodig is om de zaak tot een (goed) einde te brengen, strookt volledig met het feit dat een deal met een crimineel een uiterst middel dient te zijn. Alleen in geval van een verdenking van ernstige feiten, en indien alle andere opsporingsmiddelen niet (kunnen) leiden tot het oplossen van de zaak, kan worden overwogen een «deal» met een crimineel te sluiten.
Is de onduidelijkheid in de praktijk met betrekking tot de opsporingsmethode doorlaten ter kennis gekomen van het College van procureurs-generaal? Heeft dit geleid tot actie van de kant van het College? Zo ja, in welk opzicht? blz. 69, 70.
De onduidelijkheid is ter kennis gekomen van het College en heeft geleid tot een concept-richtlijn en de instelling van de commissie Van der Beek. De commissie blijft van mening dat er nog steeds onduidelijkheid blijft bestaan over de wijze waarop in de praktijk omgegaan moet worden met doorlaten.
Is bekend of de rechter tot op heden bewust meer toestaat dan in richtlijnen of toekomstige wetgeving toelaatbaar wordt geacht. Is bekend welke redenen de rechter heeft gebezigd om daarvan af te wijken? blz. 27.
Zie het antwoord op vraag 9.
Is het onder de sinds «Van Traa» tot stand gekomen, c.q. nog tot stand komende wetgeving nog mogelijk dat de rechter onrechtmatig verkregen materiaal als bewijsmiddel toelaat? blz. 37.
Het geval waarnaar op blz. 37 wordt verwezen betreft een zaak waarin door een derde (de aangever) op onrechtmatige wijze bewijs is vergaard (dossiers gestolen uit de woning van de ex-echtgenote). De politie had niets met de diefstal te maken. Aan de gegevens uit de gestolen dossiers werd een redelijk vermoeden van schuld ontleend op grond waarvan door de politie een opsporingsonderzoek werd ingesteld. De gestolen informatie werd dus als «startinformatie» gebruikt. Dit is door de Hoge Raad geaccepteerd.
Jurisprudentie m.b.t. onrechtmatig verkregen bewijs ziet op door opsporingsambtenaren op onrechtmatige wijze verkregen bewijs. In dergelijke gevallen kan bewijsuitsluiting volgen, indien de verdachte door het onrechtmatige optreden is getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. De wetten/wetsvoorstellen die na het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden tot stand zijn gekomen, zien niet (direct) op dit vraagstuk. Het is dan ook niet aannemelijk dat zij direct een wijziging in de jurisprudentie op dit punt zullen bewerkstelligen.
Beschikt de commissie over informatie over wat politie en justitie doen met inbeslaggenomen goederen? Staat het vast dat goederen die schadelijk zijn voor de volksgezondheid of het milieu, zoals drugs, altijd worden vernietigd? blz. 73.
De commissie heeft geen (gericht) onderzoek gedaan naar hetgeen politie en justitie doen met inbeslaggenomen goederen (die schadelijk zijn voor de volksgezondheid). Van inbeslagname dient de opsporingsambtenaar ingevolge art. 94, lid 3 Sv een kennisgeving van inbeslagneming op te maken. Voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, dienen ingevolge art. 36c Sr te worden onttrokken aan het verkeer.
Kan nader worden uiteengezet in hoeverre het Bucro-arrest het ontnemen van geld dat in onroerend goed is ondergebracht, bemoeilijkt. blz. 79.
In het Bucro-arrest staat de vraag centraal in hoeverre het door een verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel rechtstreeks kan worden verhaald op goederen die eigendom zijn van vennootschappen waarvan de verdachte, al dan niet via een stroman, aandeelhouder is. Uit het arrest kan worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat dit – bij de huidige stand van wetgeving – niet mogelijk is. Daartoe hanteert de Hoge Raad twee argumenten:
1. De strafwet laat conservatoir derdenbeslag op onroerende zaken niet toe (art. 94c Sv verklaart art. 718 juncto art. 475 Rv van overeenkomstige toepassing op het beslag als bedoeld in art. 94a Sv).
2. Inbeslagneming van vermogensbestanddelen van een rechtspersoon tot bewaring van het recht tot verhaal voor een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, is niet mogelijk op de enkele grond dat de verdachte met deze rechtspersoon kan worden vereenzelvigd.
Hebben de verantwoordelijke bewindslieden sinds «Van Traa» naar het oordeel van de commissie voldoende gedaan om het financieel rechercheren in de opsporing die belangrijke plaats te geven die deze methode toekomt? Wat zijn de voornaamste knelpunten? (blz. 79 en 201).
De commissie heeft op grond van haar onderzoek vastgesteld dat financieel rechercheren door velen als een belangrijk opsporingsmiddel wordt gezien, maar desalniettemin nog maar op bescheiden schaal wordt ingezet. Het voornaamste knelpunt is het gebrek aan deskundige menskracht. Het is noodzakelijk dat mensen binnen de politie worden opgeleid. De bestaande cursussen zijn te oppervlakkig. Zodra mensen goed opgeleid zijn, wordt hen elders emplooi geboden.
Het oordeel over de activiteiten van de verantwoordelijke bewindslieden is aan de Kamer.
Is de commissie van oordeel dat de Richtlijn overgangsregeling bijzondere opsporingsbevoegdheden van 12 maart 1998 thans algemeen bekend is en toepassing vindt?
Uit haar onderzoek is de commissie gebleken dat dit (nog) niet overal het geval is.
Moet het (concept) Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsmethoden aanpassingen ondergaan en zo ja, welke, nu wetsvoorstel 25 403 op 25 mei jl. door de Eerste Kamer is aanvaard? Moet bijvoorbeeld artikel 9 van het (concept-) Besluit, gezien artikel 126g van wetsvoorstel 25 403, waar het gaat om observatie met een technisch hulpmiddel ten behoeve van de Koninklijke Marechaussee (op o.a. Schiphol) niet worden aangepast? Wordt (is) de deskundigheid en voorzieningen m.b.t. het plaatsen van technische hulpmiddelen inmiddels reeds overgedragen aan de regionale politiekorpsen (zie toelichting artikel 10 conceptbesluit)? blz. 29.
Het onderzoek van de commissie heeft zich niet uitgestrekt tot de vraag in hoeverre het (concept-) Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsmethoden al dan niet moet worden aangepast aan het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden.
Is het begrip «stelselmatig» inmiddels, na de discussie daarover in de Eerste Kamer over wetsvoorstel 25 403, naar het oordeel van de commissie voldoende uitgekristalliseerd? blz. 30.
Nee. De commissie handhaaft haar aanbeveling dat het begrip «stelselmatig» ten behoeve van de praktijk van de opsporing eenduidig uitgewerkt dient te worden (aanbeveling 8).
Wat is het oordeel van de commissie over het feit dat sommige regio's achterlopen in het schonen van hun informatiebestanden? blz. 40.
Dit oordeel is aan de Kamer.
Is de commissie bekend in welke mate het bezwaarlijk wordt gevonden door de politie dat sinds de parlementaire enquête en waarschijnlijk ook in de toekomst minder informanten beschikbaar zijn? blz. 47.
Enerzijds geven respondenten aan dat hun informatiepositie hierdoor minder goed is geworden, anderzijds wordt aangegeven dat de CID na de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden een breder informantenbestand heeft gekregen, omdat zij op zoek zijn gegaan naar andere informatieposities.
De commissie heeft niet kunnen vaststellen dat het aantal informanten is verminderd.
Registerbeheerders stellen dat incidentele CID-informatie over middencriminaliteit door de wijziging van de Wet op de politieregisters niet meer kan worden opgeslagen en daarmee verloren zou gaan. Klopt dit volgens de commissie? blz. 102.
De commissie stelt in haar rapport dat de Algemene maatregel van bestuur nog niet is voorgehangen bij de Kamer, zodra dat gebeurt zal daar duidelijkheid over ontstaan.
«Meerdere malen bereikte de Commissie het bericht dat de politie op een vraag aan de BVD informatie terug kreeg die zij zelf aan de BVD had gegeven». Hoe beoordeelt de Commissie dit? Wat zou de oorzaak hiervan kunnen zijn? blz. 132.
Deze constatering heeft de commissie opgenomen ter verduidelijking van het genoemde feit dat de meerwaarde van informatie van de BVD door de politie nog wel eens in twijfel wordt getrokken.
Bestaat de onduidelijkheid over welk recht geldt bij de opsporing in Nederland door buitenlandse opsporingsorganisaties ook voor de samenwerking met de landen die tot het Schengenverdrag en de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO) zijn toegetreden? blz. 135.
De commissie heeft in gesprekken die zij heeft gevoerd en waaruit de genoemde onduidelijkheid naar voren is gekomen, niet nader onderzocht of er in dergelijke gevallen onderscheid kan worden gemaakt tussen Schengen- en niet-Schengenlanden.
Heeft de leidraad voor grensoverschrijdende politiële samenwerking die in Schengenverband is aanvaard voldoende verbetering gebracht ten aanzien van vragen omtrent het toepasselijke recht? blz. 135.
Tijdens genoemde gesprekken is de leidraad voor politiële samenwerking niet besproken, zodat de commissie geen oordeel kan uitspreken over een eventuele verbetering.
Met welke landen wordt in de samenwerking de grootste onduidelijkheid ondervonden? blz. 135.
Dat heeft de commissie niet onderzocht. Wel zijn met name Duitsland, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk een probleem.
Van wie zijn de geruchten afkomstig dat sprake zou zijn van vergaand optreden van Britse en Amerikaanse opsporingsdiensten in Nederland? Betreft het hier optreden van Britse en Amerikaanse opsporingsambtenaren met toestemming van de minister van Justitie? Zo nee, is de minister van Justitie van de geruchten op de hoogte? blz. 137.
De geruchten zijn aan de orde gekomen tijdens de interviews door de commissie. De commissie heeft naar deze geruchten geen onderzoek gedaan.
Heeft de passage in het rapport over liaison-officers ook betrekking op liaison-officers die zijn gestationeerd bij Europol? Zo nee, heeft de Commissie afzonderlijk aandacht besteed aan de rol en positie van Europol? Wordt op dit moment al uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van de werkgroep «liaisons»? blz. 137, 138.
De commissie heeft in de haar beperkt toegemeten tijd geen aandacht besteed aan de rol en positie van Europol. Voor een antwoord op de laatste vraag verwijst de commissie naar de derde voortgangsrapportage over de implementatie van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden (24 072, nr. 101).
Heeft de commissie bestudeerd welke betekenis wordt gehecht aan de term doorlaten in het kader van de rechtsinstrumenten van de JBZ-raad? blz. 137, 138.
Neen
Is het de commissie bekend of buitenlandse opsporingsdiensten verder gaan bij het toepassen van opsporingsmethoden dan hun eigen wetgeving toelaat? blz. 141.
De commissie heeft geen feiten verzameld op grond waarvan kan worden vastgesteld of buitenlandse opsporingsdiensten zich op Nederlands grondgebied wel of niet houden aan de Nederlandse wetgeving. Buitenlandse opsporingsdiensten dienen zich in Nederland te houden aan de Nederlandse wetgeving.
Kan de commissie aangeven hoe representatief het beeld is dat zij schetst met betrekking tot de positie van rechercheofficier van justitie, de plaats van de rechercheverantwoordelijkheid binnen de korpsleiding etc., anders dan in de (casus)korpsen Rotterdam-Rijnmond en Limburg-zuid? blz. 92/93.
Het beeld kan als representatief worden aangemerkt. Het door de commissie geschetste beeld wordt ook bevestigd door andere bronnen, zoals het onderzoek van het College naar de inbedding van de rechercheofficier en de derde voortgangsrapportage IPEO.
Bovendien is dit beeld bevestigd door de drie rechercheofficieren die aan de rondetafelgesprekken hebben deelgenomen.
Kan de commissie een overzicht geven van door de Rijksrecherche ingestelde onderzoeken naar corruptie en onrechtmatige inzet van bijzondere opsporingsmethoden? blz. 93.
De commissie beschikt over een dergelijk overzicht van de Rijksrecherche, hetgeen voor leden vertrouwelijk ter inzage wordt gelegd.
Hoe beoordeelt de commissie haar bevinding dat in een aantal korpsen «nauwelijks resultaten zijn geboekt» als gevolg van het eindrapport van de enquêtecommissie? blz. 93.
De commissie laat het oordeel over de bevinding dat in een aantal korpsen nauwelijks resultaten zijn geboekt met betrekking tot organisatieveranderingen, aan de Kamer over.
Had er meer centrale zeggenschap over de regiokorpsen moeten zijn om tot een betere implementatie van de aanbevelingen te komen of is de huidige verdeling van taken en bevoegdheden hier prima op toegesneden? Waarom? blz. 93.
De commissie is van oordeel dat het ontbreken van centrale zeggenschap over de regiokorpsen niet heeft bijgedragen tot een uniforme implementatie van de aanbevelingen.
Hoe ziet de commissie de «(organisatie)crisis» in geografische zin? Landelijk of vooral «de spanningsboog Amsterdam-Kennemerland»? blz. 93.
De commissie is van mening dat de organisatiecrisis zich niet beperkte tot bepaalde politieregio's, maar landelijk moet worden gezien, aangezien de problematiek in potentie in elk korps aanwezig is als niet voldoende is voorzien in een goede structuur en leiding.
Hoe verhoudt de investeringsnoodzaak en kostbaarheid van informatietechnologie zich tot de huidige inzet van het kabinet? blz. 94.
Deze vraag dient te worden behandeld door de Kamer.
Waarom is de tijd aangebroken voor een herbezinning? blz. 94.
Nu de samenwerking tussen de overlegorganen op het terrein van gezag en beheer over de politie redelijk van de grond is gekomen, is de basis aanwezig om op een meer structurele wijze na te denken over de kerntaak van de politie en de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in het algemeen.
Krijgt de georganiseerde criminaliteit naar de mening van de commissie te weinig aandacht/prioriteit ten opzichte van andere beleidsthema's? blz.97.
De beantwoording van de vraag of de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit al dan niet ten opzichte van andere beleidsthema's voldoende aandacht krijgt, valt buiten het onderzoek van de commissie.
Op welke gegevens is gebaseerd dat er «geen geheime eenheden meer bestaan waarover een divisiechef geen controle heeft»? blz. 97.
De commissie heeft dit geconcludeerd op basis van gesprekken, documenten en de openbare afronding.
Wat moet er volgens de commissie gebeuren met de CID-en nu de commissie constateert dat aan dit «meest bekritiseerde organisatie-onderdeel na de enquêteperiode door de wetgever tot op heden vrijwel ongemoeid is gelaten»? blz.98.
De commissie is van oordeel dat op zeer korte termijn een nieuwe CID-regeling moet worden opgesteld waarin de taken, procedures en bevoegdheden van de CID zijn opgenomen. Deze regeling is zeer onlangs, in week van 7 juni 1999, in concept aan de commissie gezonden.
Is volgens de commissie de vrees gerechtvaardigd dat «veel informatie over ernstige (midden)criminaliteit niet meer mag worden opgeslagen»? Hoe kan hieraan het hoofd worden geboden? blz. 102.
De commissie stelt in haar rapport dat de Algemene maatregel van bestuur nog niet is voorgehangen bij de Kamer, zodra dat gebeurt zal daar duidelijkheid over ontstaan.
Kan de commissie een nadere toelichting geven op «de geringe capaciteit van het openbaar ministerie»? blz. 106.
De commissie bedoelt in de genoemde passage aan te geven dat door de werkdruk en de hoeveelheid zaken van het openbaar ministerie het frequente overleg met de politie in het gedrang kan komen.
Wat is het oordeel van de commissie over de (vermeende) bureaucratisering in relatie tot opsporing? Impliceert «enkelen» in dit verband dat bureaucratie door relatief weinig personen in het veld als knelpunt wordt ervaren? blz. 106.
Om onnodige bureaucratisering van de opsporing te voorkomen acht de commissie het wenselijk te bezien of met name de bevelen tot verlenging van een opsporingsbevoegdheid kunnen worden verminderd. «Enkelen» impliceert inderdaad dat bureaucratie door relatief weinig mensen in het werkveld als een knelpunt wordt ervaren. De meeste betrokkenen erkennen de meerwaarde van een betere registratie van het gebruik van opsporingsmethoden.
Is een gespannen relatie tussen de tactische recherche en de CID's een breed en representatief beeld? blz. 106 / 100.
De commissie is in haar onderzoek deze spanning tussen de tactische recherche en de CID meermalen tegengekomen.
Hoe kan volgens de commissie gewaarborgd worden dat de recherchechef zorg draagt voor de afstemming tussen CID en tactische recherche teneinde autonome CID's te voorkomen? Kan een nadere uiteenzetting gegeven worden met betrekking tot de meest wenselijke wijziging van taak, organisatie en werkwijze in dezen? blz. 106/ 100.
De CID zou deel moeten gaan uitmaken van de recherche, in die zin dat tussen de CID en de tactische recherche afstemming gerealiseerd zou worden door een recherchechef die over beide diensten zeggenschap heeft. De recherchechef dient verantwoordelijk te worden gemaakt voor de afstemming en informatie-overdracht van de CID ten opzichte van de tactische recherche. In alle gevallen is de rol van de verantwoordelijke RCID-chef ten opzichte van de rechercheleiding van groot belang. Als ondanks de meer of minder centraal c.q. decentraal georganiseerde organisatievorm van de CID, de recherchechef geen zorg draagt voor afstemming tussen CID en tactische recherche, dreigt alsnog een meer autonome positie van de CID binnen het opsporingsapparaat.
Hoe beoordeelt de commissie de voorziene beheersmatige overgang van de kernteams naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? blz. 117/118.
De commissie laat het oordeel over de voorziene beheersmatige overgang van de kernteams naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – waarvoor thans een wetsvoorstel in behandeling is – aan de Kamer over.
Hoe kan de informatie-uitwisseling tussen de CRI en de regionale CID-en, die door de commissie als «onvoldoende» wordt getypeerd, structureel worden verbeterd? blz. 122.
De commissie is van mening dat twee belangrijke hoofdpunten hierbij zijn dat de gehele politie zich van één uniforme informatiehuishouding bedient, alsmede dat de informatie-uitwisseling niet meer aan vrijwilligheid van individuele politieambtenaren wordt overgelaten, maar dat de verantwoordelijke politiechefs alsook de ministers deze uitwisseling voorschrijven. De commissie realiseert zich terdege dat voordat een dergelijke situatie is bereikt, vele organisatorische, financiële en technische hindernissen moeten worden overwonnen.
Wat zijn andere factoren dan «onder andere (...) capaciteitsgebrek» die leiden tot weinig (gevoelde) samenwerking en ondersteuning van het LRT aan de regionale korpsen? blz. 130.
De commissie heeft in dit verband ook geconstateerd dat sprake is van cultuurverschillen tussen het LRT en de regionale korpsen. Daarnaast kan worden genoemd dat het LRT in zijn beginfase een eigen plaats moest zien te vinden.
Welke praktische knelpunten worden ervaren waar het gaat om internationale opsporingsoperaties met bijv. buitenlandse burgerinfiltranten en/of opsporingsambtenaren? Op welke punten dienen de regels voor buitenlandse liaison-officers aangescherpt te worden? blz. 139/140.
Voor een uitgebreid antwoord op deze vraag verwijst de commissie naar p.138 van haar rapport. In aanvulling hierop verwijst de commissie naar de derde voortgangsrapportage over de implementatie van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden (24 072, nr. 101). Zie ook de antwoorden op de vragen 72 tot en met 78.
Is de commissie van mening dat de beide politieministers meer centrale sturing hadden kunnen en moeten geven aan de politiekorpsen ten aanzien van de implementatie van de aanbevelingen van de enquêtecommissie Van Traa en de benodigde organisatorische veranderingen? blz. 93.
De commissie verwijst daarbij naar hetgeen zij op pagina 214 over deze thematiek heeft geschreven.
De commissie heeft niet alle politieregios kunnen onderzoeken. Ervaart de commissie dat als een beperking? blz. 93.
Neen. De commissie heeft door haar werkwijze (documenten, interviews en rondetafelgesprekken) een representatief beeld gekregen. De werkwijze van de commissie staat verder beschreven op pagina 10 van haar rapport. Naast een aantal diepteonderzoeken heeft de commissie tevens enkele breedteonderzoeken uitgevoerd die als controle dienden voor de bevindingen in de diepteonderzoeken.
De commissie geeft aan dat inherent aan de wijze waarop het gezag en het beheer over de politie ingevolge de Politiewet 1993 voornamelijk regionaal en lokaal niveau is geregeld, de slagvaardigheid van de beraden individueel maar ook gezamenlijk beperkt is. Is de commissie van mening dat de Politiewet 1993 op deze punten gewijzigd zal moeten worden? blz. 94.
De commissie laat dit aan het oordeel van de Kamer over. In elk geval is gebleken dat in de huidige gezags- en beheersconstructie de meerwaarde van de drie beraden niet overtuigend is.
Welke reden ziet de commissie voor het feit dat het specifieke werkterrein van het CID nog niet wettelijk genormeerd is? Wat zijn volgens de commissie de oorzaken dat het door de enquêtecommissie meest bekritiseerde organisatieonderdeel door de wetgever tot op heden vrijwel ongemoeid is gelaten? blz. 98.
De commissie heeft vastgesteld dat de CID-regeling niet is aangepast, waarvoor de wijziging van de Wet op de politieregisters een oorzaak kan zijn. Overige redenen voor de ontbrekende normering ten aanzien van het werkterrein van de CID, ziet de commissie niet. De commissie verwijst derhalve voor nadere uitleg naar de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Heeft de commissie ook een voorkeur voor ofwel een gecentraliseerde CID danwel een gedecentraliseerde CID en om welke redenen? blz. 100.
De commissie beschrijft in haar rapport de voor- en nadelen van een gecentraliseerde dan wel een gedecentraliseerde CID. De commissie spreekt geen voorkeur uit, maar wijst erop dat in alle gevallen de rol van de verantwoordelijke RCID-chef ten opzichte van de rechercheleiding van groot belang is.
Geeft de verscheidenheid in CID-en problemen? blz. 100.
Het geeft problemen wanneer de verantwoordelijke RCID-chef onvoldoende zicht en greep heeft op de activiteiten van de individuele CID-rechercheurs.
Wat is de reden voor het slechte functioneren van de Raad van advies voor de CID? Welke maatregelen zijn er tot nu toe genomen om de Raad beter te laten functioneren? blz. 101.
De (toenmalige) voorzitter van de Raad van Advies heeft vrij snel na de oprichting van de Raad de minister van Justitie in overweging gegeven de Raad op te heffen. De minister besloot echter de Raad niet op te heffen (brief d.d. 6 oktober 1997). De minister benadrukte de adviesrol van de Raad bij de nieuwe wetgeving, organisatorische inbedding en nieuwe taken van de CID-en. De toenmalige voorzitter heeft de minister op 21 april 1998 verzocht ontheven te mogen worden van zijn voorzitterschap. Sinds medio 1998 is er een nieuwe voorzitter. Daarmee zijn de werkzaamheden van de Raad weer opgepakt.
Er doet zich ten aanzien van de kernteams een aantal problemen voor met de aandachtsgebieden. Die aandachtsgebieden worden toegewezen door het College. Wat is de rol van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hierbij? Welke maatregelen zijn nodig om de drie genoemde problemen aan te pakken? blz. 115.
In een enkel geval heeft de minister van Justitie een landelijke opsporingsprioriteit toebedeeld aan een specifiek kernteam. Zo is mensensmokkel een extra taak van het kernteam Noord-Oost Nederland en is financieel rechercheren de kerntaak van het Landelijk rechercheteam. Verder is er geen betrokkenheid van de beide ministers bij de toewijzing van aandachtsgebieden. Over de vraag welke maatregelen nodig zijn, verwijst de commissie naar de conclusies en aanbevelingen op de pagina's 218 en 226.
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethode heeft aanbevolen dat elk kernteam over een eigen CID zou moeten beschikken. In de praktijk zijn door de kernteams alternatieve oplossingen gevonden. Is de onderzoekscommissie van mening dat de gevonden oplossingen voldoende beantwoorden aan de aanbeveling van de enquêtecommissie? blz. 116.
Tot voor kort bestond er ten aanzien van de CID-functie bij de kernteams een onbevredigende situatie. In de nieuwe kernteamregeling wordt kernteams de keuze gelaten al dan niet een eigen CID in te stellen. De commissie beveelt aan de werking van de nieuwe kernteamregeling in de toekomst te evalueren ten aanzien van de huidige problemen met de financiering van de kernteams en de CID van de kernteams.
Een groot en steeds terugkomend probleem is de informatiehuishouding. Regiokorpsen en de verschillende diensten blijken onvoldoende informatie uit te wisselen. De commissie constateert dat noch het ministerie van Justitie, noch het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en noch het openbaar ministerie hun zeggenschap hebben aangewend om tussen regiokorpsen, kernteams en CRI passende samenwerking op te leggen. Was dat binnen het huidige politiebestel wel voldoende mogelijk geweest? Zouden daar wettelijke maatregelen voor moeten worden genomen? blz. 120.
Het huidige decentrale politiebestel is mede debet aan het geschetste probleem. De Raad van Hoofdcommissarissen had hierin een rol kunnen spelen, dat is echter niet gebeurd.
De commissie constateert dat het ministerie van Justitie bij de aansturing van het KLPD het accent steeds heeft gelegd op het beheer en niet zozeer op het vaststellen van beleidskader. Wat betekende dat voor het functioneren van de KLPD? blz. 121.
Voor het functioneren als zodanig heeft het geen negatieve gevolgen gehad. Het betekende echter wel dat zich binnen het KLPD verschillende recherchediensten hebben ontwikkeld.
Is het feit dat RCID-en zich soms beroepen op artikel 14 van de Wet politieregisters om het geven van informatie te weigeren legitiem? blz. 134.
Dit moet van geval tot geval worden beoordeeld. Een algemeen antwoord kan derhalve niet worden gegeven.
In hoeverre worden de verschillende aanbevelingen van de werkgroep Liaisons door de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden gedeeld? blz. 138.
De commissie ondersteunt de initiatieven om op korte termijn een uitgewerkt kader voor het optreden van liaison officers te formuleren (zie aanbeveling 49).
Uit het rapport komt naar voren dat buitenlandse criminele burgerinfiltranten soms in Nederland actief zijn, al dan niet met toestemming van het ministerie van justitie. Werd er in de specifieke gevallen die door de commissie worden genoemd in strijd gehandeld met de regel dat het gebruik van in meer of mindere mate criminele burgerinfiltranten niet is toegestaan? blz. 141.
De commissie heeft dergelijke gevallen niet kunnen vaststellen.
Zijn de aanbevelingen van de projectgroep in Rotterdam-Rijnmond door het College van procureurs-generaal getoetst? Zo nee, waren ze daar wel bekend? blz. 93.
Neen, dit was een interne aangelegenheid.
Wat is de invloed van het openbaar ministerie geweest op de reorganisaties in de verschillende politieregio's? blz. 93.
Als lid van de beheersdriehoek en van het regionaal college heeft het OM bijgedragen aan de vele plannen omtrent de reorganisaties in de verschillende politieregio's.
Is er door leidinggevenden in de politieregio's met betrekking tot reorganisaties wel afstemming gezocht met andere regio's of om advies gevraagd bij één van de ministeries? Zijn er tekenen dat de behoefte aan richtlijnen op dit terrein bij de ministeries bekend was? blz. 93.
In het ABRIO-project wordt geprobeerd een dergelijke afstemming te realiseren, maar dat lukt slechts in beperkte mate. De voorzitter van de Raad van Hoofdcommissarissen heeft geparticipeerd in de Stuurgroep IPEO. Voor het overige heeft de commissie geen documenten aangetroffen of uit gesprekken opgemaakt waaruit blijkt hoe daarover verder is gecommuniceerd.
Is het nu nog steeds zo dat de informatietechnologie in de verschillende korpsen niet of nauwelijks compatible (met elkaar) is? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen om dit zo snel mogelijk te corrigeren? blz. 94.
De commissie heeft niet onderzocht welke maatregelen zijn genomen om de informatietechnolgie compatible te maken. Zij verwijst naar de minister.
Wat is tot nog toe ontwikkeld om structurele bezinning op de kerntaak van de politie te doen plaatsvinden, vanuit de beraden of vanuit het Nederlands Politie Instituut? blz. 94.
Voorzover de commissie bekend zijn de voornoemden daar nog niet aan toegekomen. Voor het overige verwijst de commissie graag naar de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Is er afstemming tussen de politieministers over de aansturing van het project ABRIO? Wat zou de rol van het openbaar ministerie bij dit project zijn en op welke wijze is dit afgesproken? Zou dit ook aangestuurd worden vanuit het College? Is de geringe bemoeienis van het openbaar ministerie aan de orde gesteld en zo ja, door wie en waar? blz. 95.
Er is voorzien in een stuurgroep waarin beide ministeries gelijkelijk zijn vertegenwoordigd.
Wat is de opvatting van de minister, het bestuur van het Nederlands Politie-instituut en het College van procureurs-generaal over de taak en organisatievorm van de CID? blz. 99 en 100.
Gelieve deze vraag ter beantwoording aan voornoemden voor te leggen.
Wie maken deel uit van de permanente Raad van advies voor de CID? blz. 100.
De voorzitter van de Raad is de hoofdofficier te Middelburg, de overige leden van de Raad zijn afkomstig van het openbaar ministerie, de politie, de ministeries en de bijzondere opsporingsdiensten.
Welke reden heeft de voorzitter van de Raad van advies gegeven voor het advies aan de minister van Justitie om de Raad op te heffen? Heeft de minister wel vaker dan één keer de Raad om advies gevraagd? blz. 101.
De voorzitter van de Raad van advies heeft in zijn brief geen reden gegeven voor het advies tot opheffing.
Heeft het College nooit richtlijnen gegeven aan de CID over prioriteiten of aandachtsgebieden, of op andere wijze de CID aangestuurd? blz. 102.
Deze vraag gaat voorbij aan de organisatie en wijze van aansturing van de CID.
Van een rechtstreekse relatie tussen het College en de CID is geen sprake.
Wie bepaalt of de observatie wordt verricht door inzet van techniek (via de STO) of door een persoon van het observatieteam? blz. 109.
De teamleider bepaalt de inzet.
Wordt de Centrale toetsingscommissie ook nog betrokken nadat toestemming is verleend voor infiltratie, bijvoorbeeld bij bepaalde resultaten van de infiltratie of wanneer een bepaalde termijn is verstreken? Is er per regio veel verschil in de werkwijze en de criteria voor de inzet van de PID? blz. 110.
Zie het daarover vermelde in paragraaf 4.3.5.. Qua werkwijzen en criteria is de commissie geen verschillen tegengekomen.
Zijn er criteria aangelegd voor de bepaling van de aandachtsgebieden . Zo nee, acht de Tijdelijke commissie een dergelijk toetsingskader gewenst? blz. 115.
Zie het daarover vermelde in paragraaf 4.3.3..
Had het ministerie van Justitie of het openbaar ministerie passende samenwerking moeten opleggen tussen regiokorpsen, kernteams en de CRI? blz. 120.
Het ministerie van Justitie of het openbaar ministerie hadden hun zeggenschap moeten aanwenden om een passende samenwerking te bewerkstelligen.
Vindt er overleg plaats tussen de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met betrekking tot de aandachtsgebieden en prioriteiten van de BVD en zo ja, op welk niveau? Heeft het openbaar ministerie controle over de wijze van informatievergaring door de BVD? blz. 131.
De eerste vraag dient te worden voorgelegd aan het kabinet. Het openbaar ministerie, in de persoon van de landelijk officier, ziet alle stukken bij het ambtsbericht van de BVD aan de politie waarin relevante informatie wordt doorgegeven, en kan op die manier de hardheid van de informatie beoordelen.
Ziet de commissie een uitweg uit het dilemma dat door de eis om meer vast te leggen de medewerking van informanten en instellingen aan onderzoeken duidelijk is afgenomen? blz. 107.
De commissie doet daartoe in hoofdstuk 6 aanbevelingen (onder andere aanbeveling 14 en 15).
Maakt de desbetreffende nieuwe wetgeving het zonder meer mogelijk dat de FIOD (en eventuele andere bijzondere opsporingsdiensten) een volwaardige CID verkrijgen? blz. 134, 222.
Ja, dat is ingevolge de gewijzigde Wet op de politieregisters mogelijk.
«Het is sterk afhankelijk van de persoon van de hoofdofficier in hoeverre hij gedetailleerd op de hoogte is van zaken en methoden.» Heeft de commissie kunnen vaststellen of de hoofdofficieren in voldoende mate op de hoogte waren van zaken en methoden? blz. 151.
Over het algemeen kan gesteld worden dat de hoofdofficieren zich op hoofdlijnen op de hoogte laten houden over zaken en methoden. Dat betekent dat zij naar het oordeel van de commissie voldoende op de hoogte waren. (zie blz. 151 en 225)
Een helder beleid bij het landelijk parket over de zware georganiseerde criminaliteit ontbreekt. Kan de commissie aangeven of verdere ordening en prioriteitsstelling van de werkzaamheden gewenst is in relatie tot de (criminele) problematiek in het betreffende arrondissement? blz. 159.
Het is onduidelijk waar met bovenstaande vraag op gedoeld wordt. Op de aangegeven pagina wordt de portefeuilleverdeling van de officieren van justitie die werkzaam zijn bij het Landelijk parket beschreven. Anders dan de arrondissementsparketten heeft het Landelijk parket een algemene taakstelling met landelijke werking.
Er bestaat variatie in de opvattingen van de verschillende CID-officieren over wat wel en niet toelaatbaar is. Vindt de commissie het gewenst dat een dergelijke variëteit bestaat? blz. 160.
Zie onder meer aanbeveling 1, 2, 5.
Hoe oordeelt de commissie over de mening van het College van procureurs-generaal dat er geen noodzaak is om een platform van recherche-officieren op te richten? blz. 160.
Naast aanbeveling 52 (blz. 225), 1 (blz. 201) en de passage over landelijke overleggen op blz. 227 heeft de commissie geen uitspraak willen doen over de noodzaak van een dergelijk platform.
«De daadwerkelijke operationele afstemming tussen de onderzoeken van de verschillende kernteams dient plaats te vinden in de Werkgroep zware georganiseerde criminaliteit.» Gebeurt dit ook feitelijk? blz. 166.
Ja.
Heeft de commissie kunnen nagaan in hoeverre sprake is van een inhoudelijke afweging van voorstellen over de toewijzing van onderzoeken aan de kernteams? blz. 167.
Ja, zie blz. 161 tot en met 167
De commissie schrijft dat de minister van Justitie door het College van procureurs-generaal in de praktijk over het algemeen op de hoogte wordt gebracht van concrete vragen over doorlaten, gebruik van burger-infiltranten, hoge beloningen, deals, de afbouw van bepaalde informanten en politiek gevoelige zaken. Hoe weet de commissie dit? Bestaan er criteria op grond waarvan de minister wel of niet op de hoogte wordt gebracht? blz. 169.
De commissie heeft dit kunnen afleiden uit verschillende interviews en documenten. Voor zover de commissie bekend bestaan er in de onderzoeksperiode van de commissie geen (specifieke) formele regels en criteria voor de omgang tussen de minister en het College van procureurs-generaal. In de memorie van toelichting op de wet BOB wordt voor de inzet van een aantal bijzondere opsporingsmethoden in de toekomst expliciete toestemming van de minister vereist. Daarnaast voorziet de recent tot stand gekomen wet Reorganisatie openbaar ministerie in dat verband ook in het opstellen van een reglement ter regeling van de werkwijze en besluitvorming van het College (artikel 131). Het reglement en de wijziging daarvan behoeft goedkeuring van de minister van Justitie. In lid 5 van voornoemd artikel staat dat het reglement in ieder geval regelt in welke gevallen de voorzitter een voorgenomen beslissing aan de minister van Justitie voorlegt.
Is denkbaar dat er ook tactische bezwaren bestaan tegen het (algemeen of voor een aantal betrokkenen) toegankelijk maken van de «jurisprudentie» van de CTC? blz. 172
Ja. Die bezwaren kunnen worden ondervangen door anonimisering van de voorgelegde zaak en een beperking van de kring van de betrokkenen die van de jurisprudentie behoren kennis te nemen.
De heer Cloin laat weten dat de vele lagen die bepaalde opsporingsmethoden moeten toetsen ook een gevaarlijke kant heeft omdat veel mensen dan weet hebben van een gevoelige zaak. Hoe oordeelt de commissie over dit gegeven? blz. 172, 173.
Dit is inderdaad een relevante afweging. De commissie gaat echter uit van toetsing door de Centrale toetsingscommissie onder bepaalde voorwaarden. Hoe ingrijpender de bevoegdheid, hoe hoger de autoriteit die daar toestemming voor moet verlenen. De integriteit van het opsporingsapparaat wordt daarbij voorondersteld.
Uit de beschrijving van de commissie over de CTC-toetsing blijkt dat deze toetsing niet erg structureel plaatsvindt. Op hoeveel toetsingszaken die de commissie heeft bijgewoond / ingezien baseert de commissie dit? blz. 174.
De analyse van de commissie betreft alle toetsingszaken en een selectie van de registratiezaken tussen 1996 – heden. Zie de overzichten op blz. 173 (respectievelijk 73, 40, 43 en 38 zaken in 1995 tot en met 1998 alsmede de zaken uit 1999 tot nu toe). De commissie heeft de gang van een vijftal toetsingszaken in het geheel gevolgd ter vergadering bij de Centrale toetsingscommissie, het College van procureurs-generaal en in het overleg met de minister (zo dat zich voordeed).
«De meerwaarde van de registratie in deze vorm kan anders dan dat zij enig inzicht biedt in de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden- ernstig worden betwijfeld.» Heeft de commissie kunnen nagaan wat de oorzaken van de gehanteerde handelwijze is? blz. 174.
In verband met de onduidelijkheid over de registratieplicht en dientengevolge het gebrek en onvolledige melding van opsporingsmethoden, heeft de registratie van opsporingsmethoden bij de CTC niet of nauwelijks of geen meerwaarde. Er wordt geen analyse aan de hand van de CTC-registratie verricht, noch dient de registratie ter controle op het gebruik van bijzondere opsporingsbevoegdheden. De commissie beveelt aan de registratie in deze vorm te beëindigen en in plaats daarvan periodiek wetenschappelijk onderzoek te laten verrichten naar de frequentie van de toepassing van betreffende methoden (zie aanbeveling 58, blz. 227).
Over de betrokkenheid van de minister van justitie bij de inzet van ingrijpende opsporingsmethoden of politiek gevoelige zaken meldt de commissie dat het kan voorkomen dat beslissingen zonder overleg met de minister worden genomen. Hoe beoordeelt de commissie dit? blz. 187.
In het algemeen wordt de minister in de praktijk op de hoogte gebracht van (concrete vragen over) doorlaten, burgerinfiltranten, hoge beloningen, deals, het afbouwen van bepaalde informanten en bij politiek gevoelige zaken (blz. 169). De wet BOB zal voor de inzet een aantal bijzondere opsporingsmethoden in de toekomst expliciete toestemming van de minister vereisen.
Heeft de commissie kunnen nagaan welk gedeelte van de zaken die aan het ministerie van justitie worden voorgelegd ook daadwerkelijk aan de minister van Justitie zelf wordt voorgelegd? blz. 187.
Nee. In het algemeen komt bij de inzet van ingrijpende opsporingsmethoden of bij politiek gevoelige strafzaken de minister in beeld. Het is voorgekomen dat beslissingen zonder overleg met de minister zijn genomen. Zie verder blz. 187
Er is geen formele werkverdeling tussen het ministerie en het College van procureurs-generaal. Is een dergelijke werkverdeling wel denkbaar? blz. 187.
Ja. Dat is nog onderwerp van bespreking tussen het College en de minister (de Overlegvergadering). De recent tot stand gekomen wet Reorganisatie openbaar ministerie voorziet in dat verband ook in het opstellen van een reglement ter regeling van de werkwijze en de besluitvorming van het College (artikel 131). Het reglement en de wijziging daarvan behoeft goedkeuring van de minister van Justitie. In lid 5 van voornoemd artikel staat dat het reglement in ieder geval regelt in welke gevallen de voorzitter een voorgenomen beslissing aan de minister van Justitie voorlegt.
Over de voortgangsrapportages i.v.m. de uitvoering van de beslispunten merkt de commissie op dat het beeld van de commissie niet overeen komt met het beeld dat wordt opgeroepen door de rapportages. Behoeft de manier waarop de voortgangsrapportages worden verricht verbetering? blz. 191.
Ja. Op blz. 230 onder «Voortgangsrapportages» wordt opgemerkt dat ook leden van de vaste commissie voor Justitie in verschillende overleggen hebben aangegeven dat het beeld dat uit de rapportages voortvloeit te optimistisch is. Aan het detaillistisch gehalte van de voortgangsrapportages ligt ten grondslag het informatiestramien dat in het overleg tussen Kamer en kabinet tot stand is gekomen. De commissie is van mening dat het instrument van de procedureregeling grote projecten niet is toegesneden op reorganisatieprojecten zoals van politie en openbaar ministerie.
Kan een nader beeld gegeven worden van ervaringen van de politie met het «nieuwe» openbaar ministerie, met name in de operationele sfeer, ook in het licht van de in het rapport aangehaalde «bureaucratische overkill»? In hoeverre wordt een slagvaardig optreden in hun ogen belemmerd? blz. 147/148.
Ja. Zie blz. 149 en blz. 202–203 onder «Vastleggen van opsporingshandelingen en – methoden».
Hoe gaat het OM in zijn algemeenheid om met de druk tot «scoren in de strijd tegen de criminaliteit»? blz. 148.
De beelden die in het rapport «Rekkelijk of precies» zijn opgeroepen, worden naar de mening van de commissie genuanceerd. Het openbaar ministerie heeft inderdaad een meer strakke regie genomen, maar de commissie heeft geen sfeer van angst of terughoudendheid binnen het openbaar ministerie aangetroffen. Voor het overige heeft de commissie geen nader onderzoek verricht naar de eventuele «scoringsdrift» bij politie en justitie.
Welke maatregelen zouden genomen kunnen worden om de invulling van de figuur van recherche-officier niet te veel afhankelijk te laten zijn van de persoon? blz. 153.
De commissie heeft geen aanbeveling gedaan over de invulling van de functie van rechercheofficier van justitie. In aanbeveling 52 (blz. 225) wordt aangegeven dat de functie van rechercheofficier van justitie voorlopig kan blijven bestaan, maar over een aantal jaren moet de functie worden geëvalueerd, teneinde de meerwaarde ervan te kunnen bepalen.
Kan een toegespitst beeld geschetst worden van de verhouding tussen het Landelijk parket en de arrondissementen en de daarmee samenhangende rol van het college van procureurs-generaal (bijv. waar het gaat om «grote zaken»)? Welke rol speelt de «weegploeg» in dezen? blz. 159–161.
Ja. Zie onder meer (in onderlinge samenhang) blz..158–159, blz. 161–169 en blz. 226 – 227
Kan een nadere toelichting gegeven worden op de zinsnede «De minister wordt in de praktijk over het algemeen op de hoogte gebracht van (concrete vragen over) doorlaten, gebruik van burger-infiltranten ()» blz. 169.
Ja. De betrokkenheid van het ministerie en de minister bij de inzet van bijzondere opsporingsmethoden wordt beschreven op blz. 186 – 187.
Kan de commissie een verklaring geven voor het feit dat de voorwaarden voor toetsing of registratie bij de CTC niet overeen komen? Hoe is het mogelijk dat dit «met name» geldt voor één van de (politiek) meest omstreden bijzondere methoden, namelijk het doorlaten? Waren de top van het OM en het ministerie hiervan (expliciet) op de hoogte, ook gezien de gemelde grote betrokkenheid van de minister, juist op dit punt genoemd op pagina 186)? blz. 171/186.
Verwezen wordt naar hoofdstuk 2 Normering en inzet opsporingsmethoden, in het bijzonder blz. 20–23 en blz. 63 e.v. in verband met de normering van het gecontroleerd afleveren en doorlaten.
Acht de commissie een wettelijke vertaling van de functie «coördinerend rechter-commissaris» wenselijk? blz. 180.
De commissie beveelt aan nu daadwerkelijk een wettelijke basis voor de coördinerend rechter-commissaris te formuleren. Daarbij kan tevens een nadere formulering van taken en bevoegdheden worden opgenomen (aanbeveling 60, blz. 228).
Kan de korpsbeheerder volgens de commissie zijn rol als beheerder van CID-registers in de praktijk waarmaken, ook gezien de constatering van de commissie dat de afstand tussen korpsbeheerder en feitelijk registerbeheer groot is? blz. 182 .
Nee. De commissie beveelt dan ook aan de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder voor de CID-registers te herzien. De hoofdofficier van justitie, en namens hem de CID-officier, dient de verantwoordelijkheid voor het beheer van de CID-registers te krijgen (zie aanbeveling 63).
Kan een nadere toelichting gegeven worden op de opsporingsmethode «het doorlaten van mensen», waarover het Bureau operationele zaken een advies zou hebben gegeven? Hoe luidde dit advies? blz. 185/187.
Ja. Zie blz. 67 e.v. De minister heeft zijn inzicht op het punt van het doorlaten van mensen in het kader van een onderzoek naar mensensmokkel uiteengezet in een brief aan de Kamer (kamerstuk 25 403, nr. 35, 1998–1999). Voor een mogelijk onderliggend advies van Bureau operationele zaken en de inhoud daarvan verwijst de commissie graag naar de minister van Justitie.
Hoe beoordeelt de commissie haar constatering dat uitzetten en terugkoppelen van richtlijnen niet effectief is? blz. 186.
Zowel op genoemde pagina als in hoofdstuk 2, blz. 18 – 25 wordt beschreven op welke wijze en over welke onderwerpen (concept-) richtlijnen tot stand zijn gekomen. Onlangs inventariseerde de werkgroep Van de Beek de knelpunten in de huidige richtlijnen en de toekomstige wetgeving (wet BOB).
Het is verder niet aan de commissie, maar aan de Kamer, om hier een oordeel over te geven.
Hoe acht de commissie het mogelijk dat in één geval toestemming is verleend tot het inzetten van een criminele burgerinfiltrant zonder contact erover met de minister? blz. 187.
De commissie verwijst voor deze vraag naar de minister van Justitie.
Kan de commissie aangeven op welke punten de Kamer niet consistent is geweest? (blz. 190).
Het was de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden die signaleerde dat de kamer niet altijd consistent handelde als medewetgever en controleur van het regeringsbeleid.
Kunt u nader ingaan op het feit dat tot voor kort één van officieren, die verantwoordelijk was voor de Deltamethode, lid was van de CTC? blz. 191.
De commissie verwijst voor deze vraag graag naar de minister van Justitie.
Acht de commissie de functie van rechercheofficier van toegevoegde waarde, mede gezien de kritiek op de bureaucratisering? Zo ja, waaruit bestaat die toegevoegde waarde? blz. 153.
In een aantal arrondissementen is de functie van rechercheofficier meer expliciet gemaakt. In deze arrondissementen biedt de rechercheofficier daadwerkelijk een bijdrage aan de inzet en toetsing van opsporingsmethoden. De meerwaarde van de functie rechercheofficier is niet in alle arrondissementen even duidelijk. Zie verder aanbeveling 52 waarin de commissie aanbeveelt de veelvormigheid van de functie van rechercheofficier voorlopig te laten bestaan. Over een aantal jaren moet de functie worden geëvalueerd.
Acht de commissie een (wettelijk) verbod op het vervullen door een persoon van zowel de functie van rechercheofficier als die van CID-officier noodzakelijk? blz. 154.
Blijkens het rapport van het «Ontwikkelteam recherche-offcier» en een brief van het college van april 1997 is de vereniging in één persoon van de functies van CID-officier en van rechercheofficier thans niet mogelijk.
Het landelijk overleg rechercheofficieren van justitie lijkt onvoldoende te functioneren. Deelt de commissie deze conclusie? blz. 160.
Naast aanbeveling 52 (blz. 225), 1 (blz. 201) en de passage over landelijke overleggen op blz. 227 heeft de commissie verder geen uitspraak willen doen over de noodzaak van een dergelijk landelijk overleg..
Het antwoord op de vraag of een onderzoek aan een kernteam wordt toebedeeld dient primair bepaald te worden door het gewicht van de het onderzoek, maar toch blijkt in de praktijk de beschikbare capaciteit ook een belangrijke rol te spelen. Wordt er naar de mening van de commissie door de weegploeg te vaak gekeken naar de beschikbare capaciteit in plaats van naar het gewicht van het onderzoek? blz. 167.
Nee. De commissie heeft wel kunnen constateren dat er additionele criteria zijn ontwikkeld (het verwachte leereffect, het ontwikkelen van een informatiepositie, een politieke prioriteit, onduidelijkheid over het bevoegde arrondissement en/of het zo goed mogelijk benutten van vrije capaciteit binnen de kernteams) die ertoe kunnen leiden dat in beginsel «niet kernteamwaardig onderzoek» aan de kernteams wordt toegedeeld.
Op grond van welke criteria dient volgens de commissie een onderzoek te worden beoordeeld op kernteamwaardigheid? blz. 167.
De commissie beveelt aan dat het College de procedure tot toewijzing van kernteamonderzoeken herziet (aanbeveling 54, blz. 227). De selectieprocedure voor kernteamzaken dient vereenvoudigd en versneld te worden (aanbeveling 55, blz. 226–227). Daarbij moet meer dan nu het geval is duidelijk worden gemaakt op grond van welke criteria een onderzoek als kernteamwaardig wordt aangemerkt. De precieze inhoud van de criteria is een onderdeel van de voorgestelde herziening.
Acht de commissie de huidige situatie dat de weegploeg als enige het originele onderzoeksvoorstel onder ogen krijgt een wenselijke toestand? Wordt de weegploeg (voldoende) gecontroleerd door een ander orgaan? blz. 167.
Beantwoording van deze vraag hangt samen met het antwoord op voorgaande vraag. De commissie stelt voor de procedure voor toewijziging van kernteamzaken te herzien. Zo mogelijk vormt het in voornoemde vraag geopperde bezwaar daarvan een onderdeel.
De minister van Justitie wordt in de praktijk over het algemeen op de hoogte gebracht door het College van procureurs-generaal over (concrete vragen over) doorlaten, deals, gebruik van burger-infiltranten en politiek gevoelige zaken. Over het algemeen betekent dus dat de minister van Justitie niet altijd op de hoogte wordt gebracht. Aan de hand van welke criteria wordt bepaald of de minister van Justitie wel of niet op de hoogte wordt gebracht? Deelt de commissie de conclusie dat als de minister van Justitie niet wordt geïnformeerd door het College van procureurs-generaal over een concreet geval van doorlaten dit in strijd is met de Voorlopige uitgangspunten? blz. 169.
Voor zover de commissie bekend bestaan er in de onderzoeksperiode van de commissie geen (specifieke) formele regels en criteria voor de omgang tussen de minister en het College van procureurs-generaal. De memorie van toelichting op de wet BOB zal voor de inzet een aantal bijzondere opsporingsmethoden in de toekomst expliciete toestemming van de zijde van de minister vereisen. Daarnaast voorziet de recent aanvaarde wet Reorganisatie openbaar ministerie in dat verband ook in het opstellen van een reglement ter regeling van de werkwijze en besluitvorming van het College (artikel 131). Het reglement en de wijziging daarvan behoeft goedkeuring van de minister van Justitie. In lid 5 van voornoemd artikel staat dat het reglement in ieder geval regelt in welke gevallen de voorzitter een voorgenomen beslissing aan de minister van Justitie voorlegt.
Heeft het College van procureurs-generaal de politieke uitgangspunten, zoals vastgesteld door de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, op een aantal punten onvoldoende vertaald naar de praktijk? blz. 169. Kan de commissie deze punten nader toelichten?
Voor de activiteiten van het College van procureurs-generaal en een aanbeveling hieromtrent wordt verwezen naar respectievelijk blz. 167 e.v. en blz. 226 (aanbeveling 54). Het is verder aan de Kamer een oordeel uit te spreken over de genoemde vertaling van de politieke uitgangspunten.
Wordt er volgens de commissie in de praktijk daadwerkelijk conform de Voorlopige uitgangspunten gewerkt, ook al dragen zij een voorlopig karakter? blz. 170.
De commissie heeft kunnen vast stellen dat in het interregnum op centraal niveau te weinig zorg is gedragen voor voldoende duidelijkheid omtrent de normering van opsporingsmethoden. Weliswaar werden Voorlopige uitgangspunten geformuleerd die door het College aan de hoofdofficieren werden gestuurd, maar richtlijnen over belangrijke onderwerpen, als het verbod op doorlaten en het onderscheid tussen informanten en infiltranten ontbraken of bleven steken in de conceptfase. Daarnaast was de status van een aantal (concept-) richtlijnen niet duidelijk, de bekendheid van de richtlijnen bij direct betrokkenen binnen politie en openbaar ministerie was onvoldoende en er was geen inhoudelijke consistentie tussen de verschillende richtlijnen en concepten. Zie verder aanbeveling 2, blz. 202. Politie en justitie proberen wel te werken volgens deze Voorlopige uitgangspunten.
Welke factoren liggen volgens de commissie ten grondslag aan het feit dat enkele concept-richtlijnen niet tot definitieve richtlijn worden verheven? blz. 170.
Een aantal richtlijnen is blijven steken in de conceptfase. In het geval van de Concept-richtlijn doorlaten konden het College en het ministerie van Justitie, inclusief de toenmalige minister van Justitie, het over de inhoud niet eens worden. Deels bleven de concept-richtlijnen bestaan omdat het College wilde wachten tot de parlementaire discussie over het wetsvoorstel BOB was gevoerd.
Wat wordt bedoeld met de post «Overig» in het schema van toetsings- en registratiezaken over de periode 1995–1998? blz. 173.
Niet duidelijk is wat onder de categorie «overig» moet worden verstaan. Navraag bij de CTC heeft de commissie geleerd dat het deels gaat om zaken die niet gemeld behoeven te worden (zoals niet stelselmatige observatie), zaken die niet direct vallen onder een van de opgesomde categorieën (wel CTC-toets), en zaken die als buitenlands rechtshulpverzoek zijn binnengekomen. De commissie heeft verder niet meer kunnen onderzoeken welke zaken nog meer onder «overig» bij registratie- en toetsingszaken vallen.
Functioneert de Centrale toetsingscommissie (CTC) naar het oordeel van de commissie voldoende? blz. 174.
De Centrale toetsingscommissie (CTC) heeft zich ontwikkeld tot een tamelijk gezaghebbende groep van deskundigen. De commissie heeft aanbevelingen gedaan voor een gewenste ontwikkelrichting van de CTC (aanbeveling 56–58, blz. 227). Voor het overige is het niet aan de commissie, maar aan de Kamer om een (nader) oordeel te geven over het functioneren van de CTC.
Acht de commissie het wenselijk dat het College van procureurs-generaal de discussie over inzet van opsporingsmethoden niet meer ten principale voert, maar zich baseert op de adviezen van de CTC? blz. 174.
Voor een antwoord op deze vraag wordt verwezen naar aanbeveling 54, blz. 226.
Waarop baseert de commissie de conclusie dat op het departement van de directie Wetgeving nooit volledig duidelijk is geweest hoe men in de praktijk omgaat met de voorlopige uitgangspunten? blz. 186
Uit interviews en documentenstudie is de commissie gebleken dat er geen evaluatie-onderzoek vanwege het ministerie heeft plaatsgevonden naar de uitwerking van de Voorlopige uitgangspunten in de praktijk. Pas onlangs verrichtte de werkgroep-Van de Beek – in het kader van het project Implementatie wet BOB – een inventarisatie van de knelpunten in de praktijk.
Is de minister ook geïnformeerd over de sommen geld waarmee de afbouw van informanten is gerealiseerd, alsmede de voorwaarden waaronder deze bedragen zouden worden betaald? blz. 187.
Ja, de minister laat zich daarbij ondersteunen door Bureau operationele zaken op het ministerie. Hij geeft zelf de vereiste toestemming en bepaalt de hoogte van de kosten voor de afbouw.
Heeft het College van procureurs-generaal een verklaring gegeven aan de commissie voor het feit dat zij zich er niet van heeft vergewist in hoeverre regelingen en richtlijnen bekend werden bij het openbaar ministerie en deze voldoende duidelijkheid boden? Zo ja, wat houdt die verklaring in? blz. 170.
Het college als geheel heeft hier geen verklaring voor aangedragen. Een van de leden van het College heeft tijdens de openbare afronding op 25 mei 1999 (blz. 380 e.v.) zijn visie hierover gegeven. Voor het overige verwijst de commissie voor de beantwoording van deze vraag naar de minister van Justitie.
Op welke wijze heeft de korpsbeheerder sinds de politieke afronding van de parlementaire enquête opsporingsmethoden zijn verantwoordelijkheid als beheerder van de registers in de praktijk inhoud gegeven? Is hierover nader overleg geweest in het Korpsbeheerdersberaad? blz. 182.
Formeel is de korpsbeheerder verantwoordelijk voor het registerbeheer. In de praktijk wordt het beheer van de CID-registers uitgevoerd door een functionaris onder visie van de RCID-chef. Gebleken is dat het schonen van de registers conform de termijnen in de CID-regeling 1995 niet in alle korpsen is bijgehouden. Voor het overige beveelt de commissie aan de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder voor de CID-registers te herzien. De hoofdofficier, en namens hem de CID-officier , dient de verantwoordelijkheid voor de CID-registers te krijgen (zie aanbeveling 63, blz. 230)
Heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich actief opgesteld teneinde het beheer van de politieregisters door de korpsbeheerders te verbeteren? Is het ministerie ter kennis gekomen dat de korpsbeheerders in het daadwerkelijke beheer een geringe rol spelen? Zo ja, heeft het ministerie naar aanleiding daarvan actie ondernomen? Zo ja, welke? blz. 183, 188.
Voor de beantwoording van deze vragen verwijst de commissie naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Welke afspraken zijn er sinds de politieke afronding van de parlementaire enquête opsporingsmethoden gemaakt tussen het ministerie van Justitie en het College van procureurs-generaal over de implementatie van de beslispunten van de Kamer? blz. 187.
Een onderdeel van die afspraken lagen besloten in het project Implementatie parlementaire enquête opsporingsmethoden en worden beschreven onder paragraaf 4.6.4 (p. 188–190). De commissie verwijst voor het overige naar de minister van Justitie.
Niet altijd doen de kernteams kernteamwaardige onderzoeken. Komt het ook voor dat kernteamwaardige onderzoeken ten gevolge van capaciteitsgebrek niet worden opgepakt? blz. 165–167.
De commissie is een dergelijk geval niet bekend geworden. Eerder was sprake van de omgekeerde situatie dat, wegens capaciteitsruimte, een niet kernteamwaardig onderzoek aan een kernteam is toebedeeld én dat kernteamwaardige onderzoeken naar regionale recherche gaan. Zie in onderlinge samenhang blz. 166 en blz. 226.
Welke bezwaren zijn er naar het oordeel van de commissie mogelijk verbonden aan verspreiding van de CTC-jurisprudentie c.q. de criteria waaraan wordt getoetst? blz. 172.
Mogelijke bezwaren van tactische aard kunnen worden ondervangen door anonimisering van de voorgelegde zaak en een beperking van de kring van de betrokkenen die van de jurisprudentie van de CTC kunnen kennis nemen.
Heeft alle informatie uit dit hoofdstuk betrekking op lopende strafrechtelijke (voor)onderzoeken en zo neen, welke informatie staat los van dergelijke onderzoeken? Kan de commissie aangeven op welke wijze de minister van Justitie opheldering zou kunnen geven over de in dit hoofdstuk gedane bevindingen zonder de belangen van lopend strafrechtelijk onderzoek te schaden?
De parallelimporten, een deel van de corruptieverdenkingen en verschillende liquidaties worden op dit moment niet tactisch onderzocht. Ook de afspraken met een crimineel hebben voor zover de commissie weet geen betrekking op een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Het antwoord op de vraag op welke wijze de minister van Justitie opheldering zou kunnen geven, behoort naar het oordeel van de commissie tot de competentie van de minister.
Hoe vaak is de informatie in dit hoofdstuk gecheckt en hoe is dat gebeurd? Kan worden aangegeven welke hoedanigheid de personen bij wie de checks zijn uitgevoerd hadden? Waren dit tevens verdachten of veroordeelden in relatie tot drugszaken?
Over deze vraag kan de commissie de Kamer vertrouwelijk informeren.
Welke onderdelen van dit hoofdstuk staan vast in de zin dat hierover een rechterlijk oordeel is geveld, en welke onderdelen vormen een beoordeling door de commissie?
Geen van de onderdelen van dit hoofdstuk hebben tot resultaat in strafrechtelijke zin geleid, derhalve is er (nog) geen sprake van een rechterlijk oordeel. Zie blz.195.
Kan de commissie in globale zin een overzicht geven van de bronnen die zij heeft gebruikt?
Over deze vraag kan de commissie de Kamer vertrouwelijk informeren.
Kan de commissie aanduiden welke samenhang er bestaat tussen de in dit hoofdstuk beschreven ontwikkelingen? Inleiding, blz. 192
In algemene zin bestaat de samenhang erin dat alle op zichzelf beschreven feiten en gebeurtenissen gerelateerd kunnen worden aan de door de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden onderzochte Deltamethode en IRT-affaire.
Voor het overige kan er tussen onderdelen van dit hoofdstuk een meer specifieke samenhang bestaan waarop de commissie wegens vermelde redenen niet nader kan ingaan.
«De belangen van de opsporing en de veiligheid van personen zijn zwaarwegende overwegingen geweest bij de vormgeving van dit hoofdstuk» Betekent dit alleen anonimisering of ook dat op zichzelf harde informatie is weggelaten?
De commissie heeft in dit hoofdstuk bevindingen opgenomen waarvoor naar het oordeel van de commissie tijdens het onderzoek voldoende feitelijke grondslag is gebleken. Deze bevindingen zijn zodanig opgeschreven dat de opsporing en de veiligheid van de personen naar het oordeel van de commissie niet worden geschaad.
Beschikt de commissie nu met betrekking tot paralleltrajecten over hardere gegevens ten aanzien van dezelfde partijen met betrekking waartoe in het rapport Van Traa werd gesteld dat er containers zijn doorgelaten?
De commissie is gebleken dat het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden slechts een beperkt zicht op de werkelijkheid kon verschaffen. De enquetecommissie vermelde echter wel het volgende: « Naast de te traceren containers bestaan enige aanwijzingen dat in paralleltrajecten meer containers zijn doorgelaten. Harde gegevens ontbreken echter. (blz. 161 eindrapport) Er is nadien meer informatie beschikbaar gekomen, waardoor inmiddels een ander beeld is ontstaan.
Het College van procureurs-generaal gaf opdracht tot het opstellen van een misdaadanalyse. Ter zake waarvan werd deze misdaadanalyse opgesteld?
Deze betrof de 26 vragen die de Rijksrecherche aan het einde van haar rapport van het Fort-onderzoek heeft opgeworpen. De commissie verwijst verder naar de Handelingen van de Tweede Kamer van 7 november 1996 (80–5472).
In het arrondissement Amsterdam werd een gerechtelijk vooronderzoek geopend. Wanneer was dat en tegen hoeveel personen?
Het arrondissement Amsterdam heeft in 1996 een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen de heer Van der Putten, de oud-CID-chef van het regiokorps Gooi en Vechtstreek. De commissie verwijst verder naar de Handelingen van de Tweede Kamer van 7 november 1996 (80–5472).
Bestaat er volgens de commissie operationeel bezwaar om de Tweede Kamer de antwoorden op de 26 vragen alsnog te verschaffen?
Enige informatie betreffende de resultaten van eventuele onderzoeken of antwoorden op de 26 vragen van de Rijksrecherche heeft de minister tot op heden de Kamer niet verschaft. De commissie heeft bij brief van 24 februari 1999 de minister gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot het gestand doen van de toezegging van de minister van Justitie de Kamer te informeren over de uitkomsten van de onderzoeken naar aanleiding van het rapport van de Rijksrecherche. Daarop heeft de minister op 22 april 1999 schriftelijk laten weten dat op dit moment het Landelijk parket bezig is met een omvangrijk en gecompliceerd strafrechtelijk onderzoek dat in een aantal deelonderzoeken uiteen valt. De feitelijke vragen uit de epiloog van het Fortteam komen daarbij zonder uitzondering in de een of andere vorm aan de orde. De minister acht het derhalve niet mogelijk om de in 1996 gedane toezegging gestand te doen.
Of er strafrechtelijke onderzoeken zullen worden doorkruist door mededeling aan de Kamer over de beantwoording van de 26 openstaande vragen kan eerst blijken wanneer deze vragen zullen zijn beantwoord. Dat is tot op heden niet gebeurd.
Op basis van het rapport van het Fort-team kreeg het Landelijk rechercheteam opdracht een strafrechtelijk onderzoek te doen naar de groei-informant en zijn dubbelrol, naar betrokken ambtenaren, onderzoek naar criminele geldstromen gericht op ontneming van onrechtmatig verkregen vermogen en een combinatie van het voornoemde. Wat is de stand van het strafrechtelijk onderzoek door het Landelijk rechercheteam?
Zie het antwoord op de voorgaande vraag.
Heeft de Kamer initiatieven ondernomen om een antwoord te krijgen op de 26 openstaande vragen van de Rijksrecherche? Zo ja, in welke vorm?
De Kamer heeft de minister op 9 mei 1996 tijdens het debat met de regering over het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden en op 7 november 1996 tijdens het debat over het «plan van aanpak» naar aanleiding van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden vragen gesteld. De minister heeft de Kamer toegezegd te zullen antwoorden op de nog openstaande 26 vragen van de Rijksrecherche voorzover dat de strafrechtelijke onderzoeken niet zou doorkruizen.
Op 25 juni 1997 is het onderzoek naar de verwevenheid tussen onder- en bovenwereld door het landelijk parket gestopt. Waarom werd dit gestopt? Wie gaf opdracht tot het staken van dit onderzoek? Werd het College van procureurs-generaal hiervan op de hoogte gesteld? Wat hebben de instanties aan wie het materiaal werd overgedragen met dit materiaal gedaan?
Het College heeft op 5 november 1996 opdracht gegeven aan het landelijk parket om met een klein onderzoeksteam een verkennend opsporingsonderzoek uit te voeren met als doel zicht te krijgen op de verwevenheid tussen onderen bovenwereld. Het College gaf tevens aan dat gezocht dient te worden naar zoveel concrete aanknopingspunten dat dit kan leiden tot een of meer tactische vervolgonderzoeken.
Het bovengenoemde onderzoek werd op 25 juni 1997 gestopt door het College van procureurs-generaal naar aanleiding van een tussenrapportage van 20 juni 1997.
Het onderzoeksteam had te maken met institutionele belemmeringen; zo werd het team geen toegang verleend tot CID-informatie. Het is de commissie niet duidelijk geworden waarom.
De commissie kan de laatste vraag niet beantwoorden.
Door wie zijn de onderzoeken naar de Taartman en Haagse Kees gestart?
Beide onderzoeken vinden plaats onder leiding van het Landelijk parket.
Eén van de oorzaken waarom de verschillende onderzoeken niet tot resultaten hebben geleid ligt volgens de Commissie aan het feit dat informatie op verschillende plaatsen gedeeltelijk aanwezig is. Is het College van procureurs-generaal of een door dat College aangestelde coördinator bekend welke informatie waar aanwezig is?
Dat is het College bekend.
De tweede genoemde oorzaak is dat de archieven van het Fort-team tot staatsgeheim zijn verklaard. Wat is daarvan juridisch het gevolg? Is die informatie daarmee voor geen enkel strafrechtelijk onderzoek bruikbaar?
Een gevolg is in ieder geval dat geen (opsporings)ambtenaar gebruik mag maken van de tot staatsgeheim verklaarde informatie, omdat de toegang daartoe niet is toegestaan. Voor zover (opsporings)ambtenaren desondanks inzage hebben gehad in de staatsgeheime informatie, kunnen zij deze informatie op geen enkele wijze openbaar maken, daar zij anders hun wettelijke geheimhoudingsplicht verzaken. Indien het staatsgeheim wordt opgeheven zou er geen juridisch bezwaar bestaan tegen het gebruik van de informatie in een strafrechtelijk onderzoek.
De derde oorzaak is dat door het OM toezeggingen zijn gedaan aan degenen die verklaringen hebben afgelegd in een feitenonderzoek. Hoe waardeert de commissie dit?
De toezeggingen gedaan in een feitenonderzoek behoeven in juridische zin, naar het oordeel van de commissie, geen enkel strafrechtelijk onderzoek in de weg te staan. Een eventuele veroordeling kan er wel door worden bemoeilijkt.
De vierde oorzaak is dat informatie over het IRT Noord-Holland/Utrecht door enkelen besmet is verklaard. Heeft het College van procureurs-generaal daarover een standpunt ingenomen?
Dat is de commissie niet bekend.
De vijfde oorzaak is dat verschillende verdachten, tegen wie de onderzoeken waren gericht, een kennisgeving van niet verdere vervolging hebben ontvangen. Meent de commissie dat desondanks nog onderzoeken zouden kunnen worden gestart?
De commissie benadrukt dat het middels het door haar aanbevolen onderzoek definitief klaarheid moet worden gebracht in het complex van feiten, gebeurtenissen en geruchten met betrekking tot de IRT-affaire en de Deltamethode, inclusief de nieuwe bevindingen van de commissie. Blijft nader en samenhangend onderzoek achterwege, dan dreigt een verdere chantabele positie van de overheid. De overheid blijft dan vatbaar voor «verrassingen» uit het verleden en in de toekomst. Het belang van een tegen criminelen weerbare rechtsstaat en van de integriteit van de opsporing prevaleert boven welk ofwel praktisch ofwel door bepaalde leden van het OM opgeworpen bezwaar dan ook. Dat neemt niet weg dat indien iemand een kennisgeving tot niet verdere vervolging heeft ontvangen er sprake moet zijn van (een) nieuw(e) feit(en) vooralsnog tot vervolging kan worden overgegaan.
De zesde oorzaak is dat verschillende betrokkenen weigeren verder met elkaar samen te werken of informatie te verstrekken. Welke invloed oefent het College van procureurs-generaal daarop uit? Hoe verhoudt dit zich volgens de commissie met de plicht van ambtenaren om, zoals het ondermeer in art. 50 ARAR staat vermeld, hun functie te vervullen?
De eerste dient aan de minister te worden gesteld.
De commissie beschrijft in hoofdstuk 5 de problematiek waardoor bepaalde functionarissen hun functie niet naar behoren hebben kunnen uitoefenen.
Hoe zich dit verhoudt tot artikel 50 ARAR is door de commissie niet onderzocht.
Met betrekking tot de parallel-importen is de commissie gestuit op documenten bestaande uit verklaringen en analyses. Waar zijn deze documenten gevonden?
Over deze vraag kan de commissie de Kamer vertrouwelijk informeren.
De commissie zegt dat het is vastgesteld dat het gaat om minimaal acht parallel-importen. Hoe, door wie en wanneer is dit vastgesteld?
Over deze vraag kan de commissie de Kamer vertrouwelijk informeren.
Over welke periode strekken de importen van cocaïne zich uit en kan worden gespecificeerd om welke hoeveelheden het op welke momenten ging?
De in het rapport aangeduide importen betreffen de periode 1991–1994. Voor het overige van deze vraag kan de commissie de Kamer vertrouwelijk informeren.
De hoeveelheid cocaïne die wordt genoemd is 15 000 kilo. Hoe zeker is de commissie over deze hoeveelheid?
Er is sprake van voldoende feitelijke grondslag.
Beschikt de commissie over concrete aanwijzingen dat het bedrag van 1,2 miljard gulden in de bovenwereld is geïnvesteerd?
De commissie beschikt niet over concrete aanwijzingen, maar de commissie acht dit wel aannemelijk.
In welke gevallen is voor welke hoeveelheden gebruik gemaakt van storefronts?
De commissie heeft daar geen gericht onderzoek naar gedaan.
Bij de parallel-importen is medewerking van douane en politie noodzakelijk geweest. Is dat ooit onderzocht? Bestaan er concrete vermoedens tegen bepaalde douane- en/of politiefunctionarissen? Zo ja, wat is daarmee gedaan? Kan worden verduidelijkt waarom medewerking van douane en politie noodzakelijk is geweest?
De commissie zal de Kamer hierover vertrouwelijk informeren.
Om hoeveel dubbelinformanten gaat het?
De commissie kan de Kamer hierover vertrouwelijk informeren.
In hoeveel gevallen kan de commissie een feitelijk verband aantonen tussen de dubbelrol van de informanten en de parallel-importen?
De commissie verwijst naar het antwoord op vraag 182 en zal de Kamer overigens vertrouwelijk informeren.
De Commissie stelt dat de overheid zich ten opzichte van de dubbelinformanten in een chantabele positie heeft gemanoeuvreerd. Kan daarvan een omschrijving worden gegeven? Heeft chantage zich ook daadwerkelijk voorgedaan?
De informanten kunnen de overheid te allen tijde onder druk zetten door te dreigen hun feitelijke rol bij de IRT-kwestie en de Deltamethode te onthullen in ruil voor bescherming en/of geldelijk gewin. Dit heeft zich ook daadwerkelijk voorgedaan.
Is aan de Engelse autoriteiten voorafgaand tijdens of na afloop van de procedure waarbij een chauffeur tot 20 jaar gevangenisstraf is veroordeeld, de rol van de informant medegedeeld?
Naar de commissie bekend is, nimmer.
Wie kende precies welke informatie?
Wanneer is de minister van Justitie op de hoogte gesteld van de beschreven informatie?
De vraag dient primair aan de minister te worden gesteld. Vast staat het volgende.
Het College is opdrachtgever van diverse (deel)onderzoeken die in 1996 zijn gestart. Over de voortgang van de onderzoeken is het College steeds geïnformeerd. Het College is van alle bevindingen sedert oktober 1998 op de hoogte. Van sommige bevindingen is het College sinds november 1997 op de hoogte.
De huidige minister is in oktober 1998 op hoofdlijnen ingelicht.
De corruptie van verschillende ambtenaren is nog niet tactisch onderzocht. Had dit onderzoek naar het oordeel van de commissie wel plaats kunnen vinden?
De commissie acht het onbevredigend dat dit nog niet is gebeurd. (blz.198). De beoordeling van de strafvorderlijke aspecten is de competentie van het openbaar ministerie.
Bestaat een verband tussen dit onderdeel, nl de overeenkomst, van hoofdstuk 5 en de rest van hoofdstuk 5?
Zie vraag 182 en overigens zal de commissie de Kamer vertrouwelijk informeren..
Kan de overeenkomst waarin de afspraken zijn opgenomen worden overgelegd? Wie waren op de hoogte van deze overeenkomst? Is de overeenkomst juridisch bindend of is het een intentieverklaring in een CID-traject? (zie reactie van Justitie in de Volkskrant d.d. 10 juni 1999.) Waarop heeft de informatie die deze informant kan geven betrekking?
De leden kunnen over deze overeenkomst vertrouwelijk worden geinformeerd.
De ambtelijke top van het ministerie, het College van procureurs-generaal, en de betrokken hoofdofficier waren op de hoogte van de overeenkomst.
De overeenkomst is juridisch bindend daar deze door beide partijen is ondertekend en in het bezit is van beide partijen.
Uit de overeenkomst wordt niet duidelijk waarop de informatie betrekking heeft; dit is ook een bezwaar van de commissie tegen deze overeenkomst.
Sinds hoe lang precies zijn genoemde bevindingen bekend bij de minister van Justitie? Hoe zijn de bevindingen aan de minister medegedeeld? Door wie en in welke vorm? Waarom werd de minister aanvankelijk slechts gedeeltelijk geïnformeerd voor 26 maart 1996 en voor welk gedeelte betrof dit?
De huidige minister van Justitie en enkele ambtenaren zijn in oktober 1998 door functionarissen van het openbaar ministerie gedeeltelijk op de hoogte gesteld van dit feitencomplex.
De commissie, in de persoon van de voorzitter en de vice voorzitter, hebben de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 26 maart 1999 op de hoogte gebracht van alle in hoofdstuk 5 van het rapport gereleveerde bevindingen en van de geruchten die in het veld van justitie en politie de ronde doen over allerlei aspecten van de IRT-affaire en de Delta-methode. De commissie heeft de minister van Justitie erop gewezen dat de commissie zich nog geen oordeel kon vormen over de feitelijke grondslag van de diverse aanwijzingen die de commissie op dat moment had. De minister van Justitie is verzocht er rekening mee te houden dat het onderzoek van de commissie nog voortgezet zou moeten worden.
Wat was de concrete aanleiding van het gesprek op 26 maart jl. tussen de commissie en de minister van Justitie en in welke context is de door de commissie verstrekte informatie aan de minister ter kennis gebracht?
Wie waren bij dit gesprek aanwezig? Welke afspraken/toezeggingen zijn gemaakt naar aanleiding van dit gesprek?
In verband met veiligheidsaspecten en het verontrustende karakter van de bevindingen heeft de commissie de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninksrijksrelaties op de hoogte gebracht. Namens de commissie waren de voorzitter en de vice-voorzitter bij het gesprek aanwezig, benevens de griffier en de secretaris.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft door de BVD de veiligheidsaspecten laten onderzoeken.
Kan nader omschreven worden wat de «beschikbare kennis» inhield? Is de Commissie van mening dat die beschikbare kennis toen had moeten leiden tot het instellen van een integraal onderzoek?
De constatering dat de beschikbare kennis nog niet heeft geleid toe het instellen van een integraal onderzoek moet in relatie worden gezien met de hele voorafgaande passage en heeft dus niet primair betrekking op de periode na 26 maart 1999 (zie ook de slotzin van het antwoord op vraag 213).
Op wat voor soort aanhoudende geruchten binnen politie en justitie doelt de commissie?
Geruchten betreffende gebeurtenissen met betrekking tot de IRT-affaire en de Delta-methode en aangaande de integriteit van bepaalde functionarissen.
De commissie stelt voor dat een integraal onderzoek dient plaats te vinden onder directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. Wat wordt precies met de term «integraal» bedoeld? Hoe verhoudt het voorstel tot een onderzoek onder directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie zich tot artikel 5 R.O.?
Zou sprake moeten zijn van een zuiver strafrechtelijk onderzoek?
Op welke termijn zou een onderzoek kunnen starten? Op welke manier zou parlementaire controle dienen plaats te vinden?
Een onderzoek waarbij alle door de commissie gereleveerde bevindingen worden betrokken en op hun onderlinge samenhang worden onderzocht alsmede de in het veld van politie en justitie circulerende geruchten over allerlei aspecten van de IRT-affaire en de Deltamethode. De samenstelling van het onderzoeksteam is aan de minister van Justitie, waarbij kan worden aangetekend dat bij een aantal politie- en justitie-functionarissen reeds veel kennis terzake aanwezig is.
Gedurende welke periode hebben de acht parallelimporten plaatsgevonden? (p. 196).
De acht door de commissie aangeduide parallelimporten hebben plaats in de periode van 1991 tot en met en 1994.
Meent de commissie dat functionarissen die door de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden zijn gehoord, van de in hoofdstuk 5 beschreven feiten moeten hebben geweten?
De commissie is van mening dit eerst kan vaststellen nadat het door de commissie aanbevolen integrale onderzoek heeft plaatsgevonden (blz.198 en 232)
Kan de commissie de positie van de heer Niederer ten aanzien van het rapport (met name hoofdstuk 5) schetsen? blz. 196.
De commissie verwijst naar de door de voltallige commissie opgestelde verklaring van 15 juni 1999.
Onderschrijft de heer Niederer de uitspraken van de voorzitter van de commissie dat de commissie aanwijzingen heeft dat de levering met behulp van corrupte ambtenaren nog steeds door gaat?
Zie het antwoord op vraag 220.
Waarom zijn parallel-importen, corruptie en liquidaties nog niet tactisch onderzocht? Meent de commissie dat een dergelijk onderzoek tot resultaten had kunnen leiden? blz. 197.
Zie het antwoord op vraag 178.
Meent de commissie dat er achterliggende motieven zijn geweest om de archieven uit het Fort team tot staatsgeheim te verklaren? Zo ja, welke? blz. 195.
Het antwoord op deze vraag is aan de minister.
Kan de commissie concreter aangeven sedert wanneer het College van Procureurs generaal en het ministerie van Justitie op de hoogte zijn van de genoemde bevindingen? blz. 198.
Zie het antwoord op vraag 209 en 213.
Sedert wanneer waren de ministers op de hoogte van het feitencomplex, en wat wordt bedoeld met «slechts gedeeltelijk»? Wie heeft de ministers op de hoogte gesteld? blz. 198.
Zie het antwoord op vraag 213.
Waarom hebben de bewindslieden geen actie ondernomen om meer feiten boven tafel te krijgen? blz. 198.
Deze vraag moet aan de bewindslieden worden gesteld.
Wat is het oordeel van de commissie over het feit dat «de op 26 maart 1999 door de ministers verkregen kennis nog niet heeft geleid tot een integraal onderzoek»? Had dit volgens de commissie wel moeten gebeuren? blz. 198.
Het gegeven citaat is niet correct. Zie overigens het antwoord op vraag 213 en 215.
Kan de commissie uiteenzetten hoe de bewindslieden op 26 maart door de commissie op de hoogte zijn gesteld? blz. 198.
Mondeling.
Welke gegevens heeft de commissie vergaard tussen 26 maart 1999 en 18 mei jl.? blz. 198.
Tal van gegevens betreffende diverse zaken, die het beeld bevestigden en completeerden en overigens ook gegevens die ertoe leidden dat bepaalde bevindingen niet in het rapport zijn opgenomen omdat ze onvoldoende feitelijke grondslag hadden.
Wat is het oordeel van de commissie over het feit dat de drie betrokken hoofdofficieren eerst op 18 mei jl. door het College van procureurs-generaal ontvangen? blz. 198.
Het oordeel hierover is aan de Kamer.
Betekent de zinsnede «hen is in dat gesprek gevraagd alle beschikbare informatie te verstrekken» dat de procureurs-generaal meenden dat de hoofdofficieren relevante informatie hadden die nog niet aan hen was doorgegeven? (blz. 198).
In het gesprek heeft de voorzitter van het College van procureurs-generaal aan de drie hoofdofficieren 3 vragen gesteld:
1. Wat is er van uw zijde verklaard aan de commissie Kalsbeek?
2. Wat is uw (inhoudelijke) appreciatie daarvan als hoofdofficier?
3. Wat voor gevolgen in termen van onderzoek moeten daaraan worden verbonden?
De betrokken hoofdofficieren is verzocht in antwoord op deze vragen een ambtsbericht uit te brengen. Afgesproken is dat deze ambtsberichten naast elkaar zouden worden gelegd en daarna in de eerst volgende vergadering van het College zouden worden besproken, waarna het College een besluit over de gevolgen zou nemen.
De commissie toetste naar beste vermogen het waarheidsgehalte van het ter kennis gekomen, maar onderkent tegelijkertijd de mogelijkheid van contra-informatie vanuit de criminele wereld. Sluit zij de mogelijkheid uit dat de «harde» gegevens alsnog doorspekt blijken met contra-informatie? blz. 192.
Deze mogelijkheid sluit de commissie voor wat betreft de «harde» gegevens uit.
Vindt de commissie dat er een onderlinge samenhang is tussen de zaken, die de commissie ieder op zich ernstig acht? blz. 192.
Zie het antwoord op vraag 182.
Over de 26 openstaande vragen van de rijksrecherche (Fort-onderzoek) werd de Kamer nooit geïnformeerd, noch door de vorige noch door de huidige minister van Justitie. Zullen strafrechtelijke onderzoeken worden doorkruist wanneer er toch mededeling zal worden gedaan? blz. 195.
Zie het antwoord op vraag 189.
Van de vier in gang gestelde onderzoeken heeft er slechts een resultaat gehad. Is het te verwachten dat de andere drie alsnog resultaat zullen gaan opleveren? blz. 195.
De commissie verwoordt op blz. 195 en 196 oorzaken van de gebrekkige resultaten. Deze oorzaken kunnen naar het oordeel van de commissie er niet toe leiden dat de gereleveerde feiten, gebeurtenissen en geruchten onopgehelderd blijven. De commissie beveelt dan ook een integraal onderzoek aan onder de directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. (blz.198)
Werden de Fort-team archieven naar het oordeel van de commissie te categorisch tot staatsgeheim verklaard? Zouden mogelijk nadelige gevolgen voor informanten anderszins te voorkomen zijn geweest? blz. 195.
De vorige minister van Justitie heeft de beslissing genomen om de archieven van het Fort-team tot staatsgeheim te verklaren. Vragen hieromtrent moeten aan de minister worden gesteld.
Op grond van welke wettelijke regeling werden de archieven tot staatsgeheim verklaard en hoe kan dat worden opgeheven? blz. 195.
Op basis van de aanwijzingen voor de beveiliging van staatsgeheimen en vitale onderdelen bij de Rijksdienst.
Heeft het College van procureurs-generaal ooit formeel het besmet verklaren van informatie van het IRT Noord-Holland/Utrecht goedgekeurd?
Kan besmetverklaring ongedaan worden gemaakt en door wie? blz. 196.
Het College heeft naar de commissie bekend is nimmer een standpunt ingenomen ten aanzien van de zogeheten besmet verklaring van de IRT-dossiers. De zogeheten besmetverklaring bestaat in juridische zin niet en behoeft derhalve niet ongedaan gemaakt te worden. Hiervoor behoeft slechts een praktische beslissing genomen te worden door het College.
Twijfel aan professionaliteit en gebrek aan onderling vertrouwen bij politie en justitie is funest. Wist de minister van Justitie daarvan en heeft hij ooit opdracht gegeven om de verschillende betrokkenen die weigerden met elkaar samen te werken, met elkaar om de tafel te laten zitten om gerezen conflicten uit te praten? blz. 196.
Deze vraag moet aan de minister gesteld worden.
In welke tijdsperiode hebben de parallelimporten plaatsgevonden? Hoeveel van de genoemde acht vonden plaats onder de huidige minister van Justitie? En hoeveel na het verschijnen van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden? blz. 196.
De door de commissie genoemde acht parallelimporten hebben plaats gevonden in de periode 1991 tot 1994. Derhalve hebben deze parallelimporten niet plaats gevonden onder de huidige minister van Justitie en evenmin na de parlementaire enquête.
Vanaf wanneer zijn de genoemde verschillende leden van het OM, waaronder de procureurs-generaal, en ambtenaren van Justitie op de hoogte van tenminste een deel van de informatie over de parallelimporten? Werden deze leden onder ede gehoord door de enquêtecommissie? Waren zij toentertijd al op de hoogte van deze informatie? En werden de toenmalige bewindslieden van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties volledig geïnformeerd? blz. 196.
Zie het antwoord op vraag 213, 214 en 219.
Hoe hard zijn de gegevens omtrent de 15 000 kilo cocaïne? Hoeveel bronnen hebben dit zonder meer bevestigd? blz. 196.
Er is voldoende feitelijke grondslag. Over de bronnen kan de commissie de Kamer verder vertrouwelijk informeren.
De commissie acht corruptie bij overheidsfunctionarissen onontbeerlijk voor het welslagen van de gewraakte parallel-importen. Heeft de commissie harde bewijzen? blz. 196.
Geen bewijzen in juridische zin, want dat zou impliceren dat de rechter zich heeft uitgesproken over een afgerond strafrechtelijk onderzoek. De commissie heeft vastgesteld dat corruptie randvoorwaardelijk is voor de parallelimporten. De commissie benadrukt de noodzaak van een adequaat en diepgaand onderzoek.
Behoort de partij van ruim 4000 kilo cocaïne, die onlangs in Rotterdam werd onderschept tot één van de acht parallel-importen? blz. 196.
Neen, deze vonden immers plaats tussen 1991 en 1994.
Hoe beoordeelt de commissie de bewering van OvJ Teeven in de vooraankondiging van het blad Meester; dat er bij de rechterlijke macht en bij politici sprake is van beïnvloeding c.q. bedreiging door criminelen?
Van verschillende geinterviewden heeft de commissie gehoord dat er sprake is van beinvloeding cq. bedreiging door criminelen van leden van de rechterlijke macht en politici. De commissie heeft vastgesteld dat deze gegevens niet bevestigd konden worden door onderzoek, noch van de commissie, noch van de overheid.
Heeft de minister van Justitie ooit opdracht gegeven via de minister van Buitenlandse Zaken om de situatie van de in Engeland veroordeelde chauffeur, die een gevangenisstraf uitzit van 20 jaar, te verlichten? blz. 197.
Dat is de commissie niet bekend.
Wanneer zijn de afspraken door een lid van het OM met een topcrimineel gemaakt? Was de minister van justitie op de hoogte van deze afspraken, die tot stand zijn gekomen zonder dat de geldende procedures daarvoor zijn gevolgd? Zo ja, sinds wanneer? Welke anderen waren van deze afspraken op de hoogte? blz. 197.
Zie het antwoord op vraag 212.
De commissie acht het onduidelijk of de te leveren informatie een dergelijke afspraak wel kon c.q. mocht rechtvaardigen. Vervolgens concludeert de commissie dat er in ieder geval een wanverhouding is tot de te leveren tegenprestatie (geen vervolging dan wel niet executeren straf). Betekent dit niet dat de commissie zich zonder meer verzet tegen welke afspraak dan ook met een crimineel? blz. 197.
Neen, dat de commissie bezwaren heeft tegen de genoemde overeenkomst betekent niet dat de commissie zich zonder meer verzet tegen het maken van afspraken met criminelen.
Is de topcrimineel betrokken bij de in dit hoofdstuk gesignaleerde parallel-importen? Is hij de organisator van deze importen en/of speelt hij een dubbelrol? blz. 197.
Hierover kan de commissie de Kamer vertrouwelijk informeren.
Vanaf wanneer zijn de bevindingen, ook in mogelijke samenhang, bij het ministerie van justitie bekend en wanneer is de minister door zijn ambtenaren op de hoogte gesteld? Wat werd sindsdien door de minister ondernomen? blz. 198.
Zie het antwoord op vraag 209.
Werd de minister van Justitie op 26 maart 1999 door de commissie op de hoogte gebracht van het totale feitencomplex dat bij de commissie toen bekend was? Wat was de concrete aanleiding voor het overleg op dat moment? Wie waren erbij aanwezig? blz. 198.
Zie het antwoord op de vraag 213 en 214.
De commissie meent dat er hetzij opheldering moet komen hetzij geruchten definitief ontzenuwd moeten worden. Houdt de commissie rekening met de mogelijkheid dat zij zal moeten terugkomen op de als hard gekenschetste stellingnames?
Hoe zal de noodzakelijke opheldering mogelijk wel verkregen kunnen worden? blz. 198.
De commissie heeft aangegeven dat naast de bevindingen die een voldoende feitelijke grondslag hebben, met andere woorden hard zijn, er ook sprake is van aanwijzingen en geruchten. Deze laatste zijn door de commissie in het rapport niet benoemd vanwege de eis die de commissie zichzelf stelde: namelijk voldoende feitelijke grondslag.
De noodzakelijk opheldering kan worden verkregen door het instellen van een integraal onderzoek waarbij alle door de commissie gereleveerde bevindingen worden betrokken en op hun onderlinge samenhang worden onderzocht alsmede de in het veld van politie en justitie circulerende geruchten over allerlei aspecten van de IRT-affaire en de Deltamethode.
Welke opsporingsbevoegdheden zouden nodig zijn om alle gerezen vragen te beantwoorden, en voor welke feiten geldt dat? blz. 192.
De commissie sluit geen enkele opsporingsbevoegdheid uit. De commissie hecht eraan dat in het aanbevolen onderzoek alle door de commissie gereleveerde bevindingen worden betrokken en op hun onderlinge samenhang worden onderzocht alsmede de in het veld van politie en justitie circulerende geruchten over allerlei aspecten van de IRT-affaire en de Deltamethode.
Heeft de commissie contact gehad met het team binnen het Landelijk rechercheteam, dat ter voorbereiding van een strafrechtelijk onderzoek de resultaten van het rijksrechercheonderzoek moest analyseren? Wat was de stand van zaken? blz. 195.
De door de commissie gesproken personen staan in de bijlage.
Wie heeft de archieven van het Fort-team wanneer tot «Staatsgeheim» verklaard, en is dit gebeurd zonder dat alle relevante informatie uit die archieven aan opsporingsinstanties was doorgegeven? blz. 195.
De vorige minister van Justitie heeft de beslissing genomen om de archieven van het Fort-team tot staatsgeheim te verklaren. Vragen hieromtrent moeten aan de minister worden gesteld.
Hoeveel betrokkenen weigeren verder met elkaar samen te werken of informatie te verstrekken, omdat de professionaliteit en het onderlinge vertrouwen ter discussie staan? Is en wordt hierop door leidinggevenden adequaat actie ondernomen, en zo ja welke? blz. 196.
Hierover zal de commissie u vertrouwelijk informeren.
Hoe is de verhouding tussen de parallel-importen en de Deltamethode? Zijn er aanwijzingen dat degenen die bij politie, douane en justitie verantwoordelijk waren voor de Deltamethode, weet hadden van de parallel-importen of daaraan zelfs actief hun medewerking verleenden? In welke periode vonden de parallel-importen plaats? Indien er aanwijzingen zijn dat er thans nog steeds parallel-importen plaatsvinden, waaraan lopen zij dan parallel aangezien de Deltamethode niet meer toegepast? Of wordt deze nog wel toegepast? blz. 196.
De parallel-importen maakten deel uit van de Deltamethode. De acht door de commissie genoemde parallelimporten vonden plaats in de periode 1991 tot en met 1994.
De periode na 1994 moet nader worden onderzocht.
Er wordt gesproken over medewerking van «de douane» en «de politie». Zijn er aanwijzingen dat deze medewerking werd verleend in het kader van een bewust (opsporings)beleid, of gaat het om enkele corrupte dienders? blz. 196.
Dat grote hoeveelheden cocaïne worden in- of doorgevoerd als opsporingsmethode acht de commissie niet waarschijnlijk.
Wat wordt bedoeld met: «Feitelijk organiseerden zij de hierboven genoemde parallel-importen. De overheid heeft zich ten opzichte van deze dubbelinformanten in een chantabele positie gemanoeuvreerd»? Op welke wijze heeft de overheid zich in een chantabele positie gemanoeuvreerd? blz. 197.
Zie het antwoord op vraag 207.
Werd door politie en justitie actief gevolgd of de afgebouwde informanten daadwerkelijk uit het criminele milieu stapten? blz. 197.
De commissie heeft hier geen onderzoek naar gedaan.
Wist men binnen politie en justitie van de bedreiging met een vuurwapen door hun informant, en zo ja, wat is met die kennis gedaan? blz. 197.
Dit is nog onderwerp van strafrechtelijk onderzoek.
Kan de Commissie nader aangeven van wie het verzet tegen de vervolgonderzoeken kwam? blz. 197.
Met het door de commissie verwoorde «verzet» worden de oorzaken bedoeld zoals deze zijn verwoord onderaan blz. 195 en bovenaan blz. 196 van het rapport.
Heeft de commissie kunnen achterhalen waarom de parallel-importen, een aantal corruptiezaken en verschillende liquidaties niet zijn onderzocht? blz. 197.
De commissie heeft in haar rapport aangegeven dat hiertegen «verzet» bestaat. Met het door de commissie verwoorde «verzet» worden de oorzaken bedoeld zoals deze zijn verwoord onderaan blz. 195 en bovenaan blz. 196 van het rapport.
Met welk van de bijzondere bevindingen A, B en C houden de liquidaties verband? blz. 197.
Hierover dient onder andere meer duidelijkheid te ontstaan door het door de commissie aanbevolen integrale onderzoek.
In welk tijdvak hebben de gesprekken met de topcrimineel plaatsgehad, en werd de deal gesloten? Welke regels die toentertijd golden voor het sluiten van deals met criminelen, zijn daarbij niet in acht genomen? Op welk niveau is vanuit het ministerie van justitie toestemming gegeven voor het maken van deze afspraken? Wat is de betekenis van het feit dat de topcrimineel door het betreffende lid van het openbaar ministerie wordt aangemerkt als informant? blz. 197.
Vanaf september 1998. De ambtelijke top van het ministerie, het College van procureurs generaal en de betrokken hoofdofficier waren hiervan op de hoogte. Dat de topcrimineel door het betreffende lid van het openbaar ministerie wordt aangemerkt als een informant verandert de gesloten overeenkomst niet. Indien men de mening van het betreffende lid van het openbaar ministerie zou delen, dan gelden de regels voor het runnen van informanten. Ook daaraan is in het geval van deze topcrimineel echter niet voldaan.
Sinds wanneer zijn de bijzondere bevindingen, ook in mogelijke samenhang, bekend bij het College van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie? Sinds wanneer waren de huidige ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gedeeltelijk op de hoogte van dit feitencomplex? Van welk deel waren zij op de hoogte en van welk deel niet?
In hoeverre waren de vorige bewindslieden op die departementen (volledig) op de hoogte van het feitencomplex? blz. 198.
Zie het antwoord op vraag 213.
Heeft de commissie na 26 maart 1999 nog contact gehad met de minister van Justitie over de te nemen of reeds genomen maatregelen? blz. 198.
De commissie heeft op 18 mei 1999 een interview gehad met de minister van Justitie zoals met vele andere betrokkenen.
Acht de commissie het van belang dat in een integraal onderzoek ook de wijze van opereren van het ministerie van justitie onder de loep genomen wordt? Zo ja, waarom acht de Commissie het aangewezen dat dit onderzoek onder directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie plaatsvindt? blz. 198.
Het onderzoek moet betrekking hebben op alle door de commissie gereleveerde bevindingen alsmede de aanwijzingen en geruchten. Indien noodzakelijk zal daarbij ook de wijze van opereren van het ministerie van Justitie worden betrokken. De verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor het integrale onderzoek hoeft daarmee niet op gespannen voet te staan.
Wanneer hebben het College van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie toestemming gegeven voor het maken van afspraken met een topcrimineel? Hebben het College en het ministerie aan de commissie verduidelijkt op grond van welke argumenten zij deze toestemming hebben gegeven? blz. 197.
Blijkens de notulen van het college 9 september 1998. Ja.
Sinds wanneer waren de bijzondere bevindingen bekend bij het College van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie? blz. 198.
Zie het antwoord op vraag 213.
In welke mate waren de huidige ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de hoogte van het feitencomplex en sinds wanneer? blz. 198.
Zie het antwoord op vraag 213.
Op welke bronnen/gegevens berusten de mededelingen op blz. 196 betreffende parallel-importen cocaïne? Berusten deze uitsluitend op onderzoek verricht door de Haarlemse officier van justitie J.W.P.S.?
Berusten de mededelingen van de commissie deels op vermoedens en, zo ja, in hoeverre?
Deze mededelingen berusten niet uitsluitend op onderzoek verricht door de in de vraag aangeduide officier. De commissie baseert zich op diverse verklaringen, analyses en documenten.
Nee, in het gehele rapport is telkens aangegeven waarop de bevindingen van de commissie berusten. Voor hoofdstuk 5 geldt dat voor de daar gereleveerde bevindingen voldoende feitelijke grondslag bestaat en dat de commissie graag bereid is een en ander vertrouwelijk toe te lichten.
Alvorens de vragen fractiegewijs te beantwoorden hecht de commissie eraan ten aanzien van vragen van financiële aard het volgende te zeggen: het is aan de Kamer de aanbevelingen van de commissie al dan niet over te nemen. Vervolgens kan de minister worden gevraagd inzicht te geven in de financiële gevolgen daarvan.
De commissie meldt dat de rechter in enkele zaken het OM niet ontvankelijk heeft verklaard wegens foute opsporingsmethoden. Welke opsporingsmethoden waren dit? blz. 203.
De commissie heeft geen uitspraken gevonden waarin een opsporingsmethode in het algemeen ontoelaatbaar werd geacht. Wel een aantal uitspraken waarin in dat specifieke geval haken en ogen aan toepassing van een opsporingsmethode zaten:
NJ 1998/123 Hof Amsterdam 1 oktober 1997
Bewijsuitsluiting i.g.v. burgerinformant aan wie is toegezegd dat de door hem verstrekte info niet tegen hem zal worden gebruikt
NJ 1998/923 Hof Den Haag 3 maart 1998
Infiltratie in Colombia zonder toestemming Colombiaanse autoriteiten leidt tot niet-ontvankelijkheid in NL i.v.m. schending territorialiteitsbeginsel
NJCM-bulletin 1997 p.578–582 Hof Amsterdam 6 maart 1997
Inzet burgerinfiltrant i.s.m. subsidiariteit, maar strafverlaging was een passende reactie daarop
HR 30 september 1997 nr. 105 363 (verzwegen doorlating)
In onderzoek tegen Surinaamse legerleiding (Copa) is onder regie van de CID m.b.v. een politie-infiltrant en een informant 250 kg cocaïne doorgelaten. De operatie is in hoger beroep bekend geworden.
OM niet-ontvankelijk ten aanzien van. 1e feit. Doorlaten van 250 kg cocaïne is «ten ene male buiten proportie. Justitie is als medeplichtige te beschouwen aan de invoer van omvangrijke partijen hard-drugs en daarmee als schuldige aan een ernstig misdrijf.» Dit staat aan vervolging voor invoeren van diezelfde partijen cocaïne in de weg. Deze «smet» werkt echter niet door t.a.v. het tweede feit (invoer 490 kg cocaïne)
Uitspraak over gevolgen «verzwijgen»:
NJ 1997/308 HR 4 februari 1997
OM niet-ontvankelijk in een geval waarin een opsporingsambtenaar onder ede als getuige ter terechtzitting de toepassing van de Deltamethode ontkent, terwijl het OM niet ingreep ter voorkoming van de misleiding van de rechter op dit punt.
In de Juliët-zaak (Hof Den Bosch 27 februari 1998, NJ 1998, 518) was de niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging van de informant het gevolg van het feit dat duidelijke verslaglegging over de toezeggingen ontbrak en dat de officier van justitie, als getuige ter zitting gehoord, tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en – volgens het hof – niet de waarheid had gesproken. In de zaken van de medeverdachten werden de verklaringen van de informant uitgesloten van het bewijs, hetgeen tot lagere straffen heeft geleid.
In aanbeveling 7 staat dat een nadere bepaling omtrent notificatie nodig is. Heeft de Commissie hier concrete denkbeelden over? blz. 204.
Daartoe heeft het de commissie aan tijd ontbroken.
In de afgelopen jaren is een enkele keer een criminele burgerinfiltrant ingezet. Was de minister van Justitie hiervan telkens op de hoogte? Is de Kamer hierover telkens geïnformeerd? blz. 206.
De minister en in een enkel geval het ministerie van Justitie was op de hoogte van de inzet van een criminele burgerinfiltrant. De Kamer is hierover slechts een keer geïnformeerd en wel tijdens het debat over het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden.
Waarom kunnen de cijfers over het aantal informanten voor het uitkomen van het rapport Van Traa en daarna niet met elkaar worden vergeleken? blz. 207.
Deze aantallen kunnen niet met elkaar worden vergeleken omdat na het verschijnen van het rapport van de enquêtecommissie de aanmelding van informanten is verbeterd waardoor dubbeltellingen zijn teruggedrongen.
Aanbeveling 19 luidt dat de commissie van oordeel is dat nadere besluitvorming noodzakelijk is over de reikwijdte van de mogelijke afspraken met criminelen. Bedoelt de commissie met «nadere besluitvorming» een verruiming van de mogelijkheden, aangezien de praktijk hier behoefte aan heeft? blz. 209.
De commissie bedoelt dit niet per se. De commissie is van mening dat ook bij het maken van afspraken met criminelen uitgangspunt moet zijn dat uitsluitend die afspraken met criminelen zijn toegestaan waartoe de wet de mogelijkheid biedt. In de praktijk blijkt dat er meer modaliteiten zijn dan in het wetsvoorstel genoemd. De Kamer zal uitdrukkelijk moeten aangeven of en welke modaliteiten zij in de wet wil opnemen. Daarnaast is een discussie ten principale noodzakelijk over de wijze waarop kan/mag worden gesanctioneerd door middel van een schikking.
De minister van Justitie heeft, ondanks toezeggingen, nagelaten de Kamer periodiek te informeren over de praktijk van doorlaten. Hoe vaak bestond daar volgens de commissie aanleiding toe? Wat is volgens de commissie de oorzaak van dit nalaten door de minister? blz. 210.
Het is betrekkelijk onduidelijk hoe vaak daar aanleiding voor was aangezien voor de parktijk niet duidelijk is wat onder doorlaten valt. Aan de CTC zijn in de onderzochte periode in ieder geval 5 verzoeken tot doorlaten voorgelegd. De laatste vraag is door de commissie niet te beantwoorden. Het lijkt voor de hand te liggen deze vraag aan de minister voor te leggen.
Aanbeveling 23. Klopt het dat de commissie het niet wenselijk acht dat de BVD verdergaande bevoegdheden heeft volgens de Wet IVD dan de politie volgens de wet BOB? En zo ja, waarom? blz. 212.
Neen, de commissie beveelt aan tot een nadere bezinning te komen zoals in de aanbeveling geformuleerd. Overigens is het voor een onderzoekscommissie praktisch onmogelijk om dit soort vragen te beantwoorden aangezien daaraan een diepgaand politiek debat vooraf moet gaan.
Aanbeveling 46. Wat verstaat de commissie onder «bevriende staten»?
Bedoelt de commissie met de laatste zin van aanbeveling 46 dat de naleving van de in Nederland geldende regeling met betrekking tot opsporingsmethoden in dat geval niet noodzakelijk zou zijn? blz. 223.
Te denken valt onder andere aan staten waarmee normale diplomatieke betrekkingen worden onderhouden, waarmee rechtshulp verdragen zijn gesloten enz.. Bevriende staten beoogd niet een sluitende definitie te zijn maar slechts een aanduiding.
Neen, juist om te kunnen vaststellen of voldaan wordt aan de Nederlandse wetgeving moet duidelijk worden gemaakt welke informatie Nederlandse autoriteiten nodig hebben.
De commissie vermeldt dat er intensieve samenwerking in bepaalde regio's met België en Duitsland is en nog steeds veel informeel wordt uitgewisseld en via zogenaamde U-bochtconstructies informatie wordt gewit. Bieden de verplichtingen ingevolge de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO) en het Europolverdrag onvoldoende mogelijkheden om, tijdig, aan de behoefte aan informatie-uitwisseling tegemoet te komen? blz. 223.
De verplichtingen ingevolge de SUO en het Europolverdrag zijn ondoorzichtig voor de praktijk van de opsporing. De praktijk ervaart deze verplichtingen als een obstakel voor de goede samenwerking.
Aanbeveling 47. Is denkbaar dat Europol een rol zou kunnen vervullen bij de voorlichting over de geldende regels in Nederland met betrekking tot opsporingsmethoden in de landen waarmee Nederland regelmatig samenwerkt? blz. 223.
Zeker, maar het ligt wellicht meer voor de hand de minister van Justitie hier primair verantwoordelijk voor te houden.
Geven de aanbevelingen van de commissie aan op welke punten de huidige stand van zaken omtrent de crisis in de opsporing nog aanpassing behoeft of geven zij aan op welke punten het in gang gezette veranderingsproces aanpassing behoeft? blz. 199.
De aanbevelingen van de commissie geven het laatste aan.
Welke toegevoegde waarde ziet de commissie in het oprichten van een expertisecentrum? blz. 201.
Zoals uiteengezet in het rapport wordt op verschillende plaatsen weliswaar nagedacht over alternatieve opsporingstechnieken, maar er vindt onvoldoende systematische vastlegging en uitwisseling van de verkregen inzichten plaats. Daarbij dient er voor gewaakt te worden dat een dergelijk expertisecentrum onvoldoende is ingebed binnen politie en justitie.
Hoe komt de meerderheid van de commissie tot het oordeel dat het in de tussenperiode heeft ontbroken aan een richtinggevende uitwerking omtrent de inzet van opsporingsmethoden? blz. 202.
Er is onvoldoende duidelijk gemaakt welke regels nu gelden, er is onvoldoende zorg gedragen voor passende begeleiding en opleiding. De status van de richtlijnen bleef onduidelijk. De verhouding en consistentie tussen de richtlijnen schoot tekort. Er heeft geen bundeling en afstemming van richtlijnen plaatsgevonden. De richtlijnen werden onvoldoende bekend gemaakt bij de betrokken functionarissen. Op centraal niveau zijn geen of onvoldoende aanwijzingen met betrekking tot de inhoud of de organisatie van de opsporing gegeven. Pas in een laat stadium is middels de werkgroep Van de Beek duidelijkheid geprobeerd te creëren ten aanzien van de normering van de relevante opsporingsmethoden in het interregnum.
Welke rol speelt het ontbreken van formele wetgeving bij het ontbreken van duidelijkheid over de normering? blz. 202.
Formele wetgeving behoort duidelijke normen te stellen. Zolang deze niet tot stand is gekomen – hetgeen gold voor de bijzondere opsporingsbevoegdheden – dient met behulp van lagere regelgeving te worden genormeerd. De Kamer heeft dit ook uitdrukkelijk uitgesproken in de debatten op 6 en 7 november 1996. Het feit dat formele wetgeving nog niet tot stand is gekomen betekent geenszins dat er dan geen sprake van voldoende en duidelijke normering kan zijn.
Deelt de commissie de kritiek op een te ver doorgevoerde bureaucratisering van de opsporing? Tot welke verhoging van de administratieve lasten heeft de toegenomen vastleggingsplicht geleid? (blz. 203).
De «kosten» van bureaucratisering moeten worden afgezet tegen de «baten» van meer transparantie en een inzichtelijke verantwoording door politie en openbaar ministerie. Bureaucratie is zo beschouwd onvermijdelijk. De commissie beveelt wel aan daar waar het wellicht minder kan, namelijk bij de verlenging van bevelen, de bureaucratisering te verminderen.
Kan de commissie een indicatie geven van de kosten die gemoeid zullen zijn met het aanpassen van COMPAS? blz. 203.
Neen.
Kan meer onderlinge afstemming en betere informatievoorziening een voldoende bijdrage leveren aan het oplossen van het knelpunt bij de relatieve competentie? blz. 203.
Neen, het probleem dat door het noodzakelijk reizen van politiefunctionarissen en leden van het openbaar ministerie ontstaat wordt daardoor niet opgelost. Met name bij zaken de georganiseerde criminaliteit betreffende, kunnen zaken niet «even» worden overgedragen aan andere functionarissen.
De commissie beveelt aan bepaalde opsporingsmethodieken naast het wetsvoorstel BOB nader te normeren, bijvoorbeeld de inzet van informanten en infiltranten en de methode van het doorlaten en gecontroleerd afleveren. Stelt de commissie reeds nu een aantal wetswijzigingen voor of kan deze nadere normering worden vastgelegd in bijvoorbeeld. richtlijnen ten behoeve van de opsporingspraktijk? blz. 204 e.v..
Het laatste.
Wordt door de nadere normering van bepaalde opsporingsmethodieken naast het wetsvoorstel BOB, de opsporingspraktijk niet op voorhand te veel aan banden gelegd, nu de richtlijnen recht zijn in de zin van artikel 99 Wet RO en daarop rechtens een beroep kan worden gedaan? Moet niet meer worden overgelaten aan de praktijk in die zin dat nadere normering inkleuring krijgt door de vorming van jurisprudentie? blz. 204 e.v..
De nadere normering is noodzakelijk om duidelijkheid voor de opsporingspraktijk te verschaffen.
Hoe verhouden de voorgestelde technische voorzieningen zich tot het Wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens en de nota «Wetgeving voor de elektronische snelweg»? blz. 205.
De commissie kan daar op dit moment geen afdoende antwoord op geven. Dit zal moeten worden bezien zodra er oplossingen zijn ontwikkeld.
Kan de commissie een voorbeeld geven van welke uitzonderingen worden toegelaten op de regel dat informanten geen strafbare feiten mogen plegen. Wanneer kan een feit worden aangemerkt als van geringe importantie en wanneer wordt deze grens overschreden? blz. 206.
De chauffeur van een crimineel wordt door die crimineel gevraagd te helpen tassen te dragen waarin verdovende middelen zitten. Het laatste laat de commissie gaarne over aan de rechter, die middels jurisprudentie moet vaststellen in hoeverre er sprake is van feiten van geringe importantie. Cruciaal is voor de commissie wel dat het feit van geringe importantie moet zijn in relatie tot het delict waarover de informant informatie geeft.
Onderschrijft de commissie de wens van de praktijk om toe te staan dat er ruimere mogelijkheden tot het maken van afspraken worden ingevoerd? blz. 209.
Zie het antwoord op de vraag over aanbeveling 19 van de PvdA-fractie.
Leidt aanbeveling 20 er niet toe, dat de facto het instrument «pseudo-koop» zijn eigenheid verliest doordat het opgaat in het instrument «infiltratie»? Is deze aanbeveling ingegeven door het eventueel in de praktijk onvoldoende werken van het «Tallon»-criterium? blz. 209–210.
Tot op zekere hoogte is dat zo en naar de mening van de commissie ook terecht: pseudo-koop is immers een vorm van (vaak kortdurende en/of eenmalige) infiltratie. Dat het Tallon-criterium in de praktijk onvoldoende zou werken, is de commissie niet gebleken en ligt derhalve ook niet ten grondslag aan deze aanbeveling.
Kan de commissie een indicatie geven van de kosten die gemoeid zullen zijn met het meer en beter opleiden van politie- en justitiefunctionarissen? blz. 213.
Neen.
In hoeverre kunnen een systematische herziening van de wijze waarop de recherche is georganiseerd en een fundamentele bezinning op de organisatie van de landelijke en bovenregionale opsporing aanleiding vormen tot herziening van de Politiewet 1993? blz. 214–215.
Dat is nu nog niet te beoordelen. Eerst zal de bedoelde fundamentele bezinning moeten plaatsvinden, gevolgd door een politiek debat.
Wat is de visie van de commissie zelf op het herstructureren van de landelijke opsporing? blz.. 215, 219.
Het is niet aan de commissie hier een visie op te ontwikkelen.
Waarom acht de commissie «nadere regelgeving» noodzakelijk in de verhouding CID-Infodesks? Ligt hier een taak voor de betrokken korpsbeheerders? blz. 216.
De commissie acht nadere regelgeving noodzakelijk omdat niet duidelijk is wat de taakverdeling en organisatorische verhouding is tussen CID en infodesks. Na de totstandkoming van de regelgeving en het opvolgen van de aanbeveling van de commissie met betrekking tot de overgang van het beheer van de CID-registers van de korpsbeheerder naar het openbaar ministerie, zal hier een taak liggen voor het openbaar ministerie.
In hoeverre sluit de Nederlandse opsporingspraktijk voldoende aan bij de praktijk van de ons omringende bevriende staten? Laat dit voldoende ruimte om tot de aanbevolen internationale afspraken te komen? blz. 223.
De commissie heeft dit niet onderzocht. Professor Tak doet hiernaar op dit moment onderzoek.
Hoe stelt de commissie zich voor, dat de rol van de CID-officier van justitie in de praktijk meer eenduidige vorm krijgt? blz. 225.
Dit zou bereikt kunnen worden door nadere regelgeving waarin wordt aangegeven hoe de rol van de CID-officier tenminste dient te worden ingevuld. Ook het overleg van de CID-officieren zou hierover bindende afspraken kunnen maken.
Op welke wijze wordt de aanbevolen intensievere sturing door CID-officieren beïnvloed door de voorgenomen overgang van het beheer naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? blz. 225.
Op geen enkele wijze. Het openbaar ministerie beheert geen enkel ander korps.
Waarom acht de commissie een combinatie van de functies CID-officier van justitie en zaaksofficier van justitie voor zware criminaliteit principieel onwenselijk? blz. 225.
De commissie acht het onwenselijk dat er teveel kennis in een persoon wordt verenigd.
Is de organisatie van opsporingsmethoden een aangelegenheid die valt onder het gezag of onder het beheer over de opsporing? Indien het eerste het geval is hoe verhoud de aanbevolen actievere rol van het College van procureurs-generaal zich tot de overgang van het beheer naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? blz. 226.
Methoden worden voor zover de commissie kan zien niet georganiseerd, het werk van opsporingsfunctionarissen uiteraard wel. Dit zal in het algemeen onder het gezag van het openbaar ministerie geschieden. Het beheer is relevant als er capaciteitsvragen in het geding zijn of als de integriteit en veiligheid van functionarissen onder druk kan komen te staan.
Hoe verhoudt de gedachte om aan de toetsingscriteria van de CTC meer bekendheid te geven zich tot de belangen van de opsporing in individuele zaken die aan de CTC worden voorgelegd? blz. 227.
De toetsingscriteria zouden binnen politie en justitie beter bekend moeten worden gemaakt. Zo nodig kan dit vertrouwelijk, hoewel dat laatste tot op heden kennelijk niet nodig is geacht.
Zullen alternatieve opsporingsstrategieën net zo effectief kunnen zijn als de als politiek onwenselijk aangemerkte opsporingsmethoden? blz. 201.
Dat is op dit moment moeilijk te beoordelen. De alternatieve opsporingsstrategieën zijn immers nog onvoldoende ontwikkeld. De verwachting ten aanzien van de effectiviteit van bijvoorbeeld financieel rechercheren – waarmee inmiddels al wel wordt gewerkt – is gunstig. Meer onduidelijkheid bestaat over de mogelijkheden en beperkingen van bijvoorbeeld digitaal rechercheren.
Welke organen of functionarissen hadden volgens de commissie meer duidelijkheid over de normering tijdens het interregnum moeten geven? blz. 202.
Met name het College van procureurs generaal en in mindere mate het ministerie van Justitie.
Kan de commissie in meer specifieke termen aangeven welke activiteiten volgens de commissie niet of niet goed zijn ontplooid terwijl het commissielid Niederer meent dat deze voldoende waren? blz. 201, 202.
Er is onvoldoende duidelijk gemaakt welke regels nu gelden, er is onvoldoende zorg gedragen voor passende begeleiding en opleiding. De status van de richtlijnen bleef onduidelijk. De verhouding en consistentie tussen de richtlijnen schoot tekort. Er heeft geen bundeling en afstemming van richtlijnen plaatsgevonden. De richtlijnen werden onvoldoende bekend gemaakt bij de betrokken functionarissen. Op centraal niveau zijn geen of onvoldoende aanwijzingen met betrekking tot de inhoud of de organisatie van de opsporing gegeven.
Onderschrijven de betrokken organen/functionarissen de kritiek? blz.201/202.
Deze vraag moet aan de minister worden gesteld.
Wat had er concreet moeten worden gedaan door de bekritiseerde organen op het gebied van de bekendmaking van regels, en waarom is dit niet gebeurd? blz. 201, 202.
Zie het antwoord op de voor vorige vraag.
Kan concreter worden aangegeven hoe de wetswijziging ter zake vorm moet krijgen? blz. 204, aanbeveling 6.
De commissie heeft zich daar niet over gebogen.
Er zijn verschillende modaliteiten denkbaar. Wellicht kan de minister van Justitie een wijziging van de Wet RO voorbereiden.
Is notificatie gelet op de schade die erdoor aan de opsporing kan ontstaan überhaupt wel wenselijk? blz. 204, aanbeveling 7.
Notificatie is in ieder geval in enigerlei vorm noodzakelijk gezien de jurisprudentie van het Europese Hof.
Leidt aanbeveling 24 tot een wijziging van de wet BOB? blz. 212.
Om dat de kunnen beoordelen moet de eerst de gevraagde verheldering worden gegeven.
Is de commissie van mening dat Nederland het omgaan met vragen van informatie meer in lijn moet brengen met de omringende landen? blz. 223, aanbeveling 46, 47.
Neen, de aanbeveling heeft een andere strekking. Zie ook het antwoord op de vraag dienaangaande van de PvdA-fractie.
Kan het commissielid Niederer aangeven waarom hij op bladzijde 202 een voorbehoud maakt ten aanzien van het oordeel van de commissie dat te weinig is gedaan om richtlijnen op de werkvloer bekend te maken, terwijl hij de aanbeveling dat het College van procureurs-generaal een meer actieve houding ten aanzien van de normering en de organisatie van de opsporingsmethoden geheel onderschrijft? blz. 226, aanbeveling 54.
De heer Niederer heeft een voetnoot geplaatst bij de gereleveerde feiten onder «Tussenperiode» en «Concepten» op blz. 202.
Kan de commissie met voorbeelden aangeven waar de voortgangsrapportages over de reorganisatie van het openbaar ministerie een optimistischer beeld geven dan de commissie zich heeft gevormd? blz. 230.
Waar het gaat om de samenwerking tussen sommige arrondissementen en de eenen ondeelbaarheid van het openbaar ministerie heeft de commissie een minder optimistisch beeld.
Hoe beoordeelt de commissie het feit dat de voortgangsrapportages optimistischer zijn dan de commissie reëel acht? blz. 230.
Het is niet aan de commissie maar aan de Kamer daarover een oordeel te geven.
Acht de commissie het wenselijk dat de Kamer vaker evaluatieonderzoeken entameert? blz. 231.
De commissie is zelf positief over het middel evaluatieonderzoek. Dit middel geeft de Kamer de mogelijkheid in relatief korte tijd inzicht te krijgen in de wijze waarop door haar vastgestelde uitgangspunten ten aanzien van beleid en wetgeving hun uitwerking hebben in de praktijk.
Meent de commissie dat de Kamer over voldoende mogelijkheden beschikt om evaluatieonderzoeken vaker uit te voeren, of moeten hiervoor betere condities worden geschapen, bijvoorbeeld in de vorm van een permanent onderzoeksbureau? blz. 231.
De commissie heeft met haar staf buitengewoon goed gewerkt, specifieke deskundigheid van buiten is ingehuurd. Daarmee is echter niet gezegd dat een commissie als deze ook niet op een andere manier zou kunnen worden ondersteund. Het gaat de opdracht van de commissie te buiten daar in algemene zin iets over te zeggen.
Acht de commissie de evaluerende taak van de Kamer voor wat betreft de enquête opsporingsmethode met dit rapport afgerond? blz. 231.
De Kamer moet daarover een oordeel geven. In ieder geval is met dit onderzoek de motie Schutte uitgevoerd.
Kan de commissie concreet aangeven wat moet worden verstaan onder een «integraal onderzoek, waarbij alle beschikbare informatie wordt betrokken, onder directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie»? Wat voor functionarissen dienen het onderzoek uit te voeren? blz. 232, aanbeveling 65.
Een onderzoek waarbij alle door de commissie gereleveerde bevindingen worden betrokken alsmede de in het veld van politie en justitie circulerende geruchten over allerlei aspecten van de IRT-affaire en de Deltamethode. De samenstelling van het onderzoeksteam is aan de minister van Justitie, waarbij kan worden aangetekend dat bij een aantal politie en justitie functionarissen reeds veel kennis terzake aanwezig is.
Kan de commissie een (schematisch) overzicht geven van de wijzigingen van de wet BOB als gevolg van de diverse aanbevelingen? (algemeen).
Alleen aanbeveling 20 vergt een wijziging van de wet BOB.
Kan de commissie een schatting geven van de kosten die met uitvoering van de aanbevelingen met name waarin gepleit wordt voor technische verbeteringen zijn genoemd? (algemeen).
Neen.
Veel van de veranderingsprocessen naar aanleiding van de resultaten van de enquêtecommissie waren nog in volle gang tijdens het werk van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden. Kwam in dat licht gezien deze evaluatie niet te vroeg? blz. 199.
Neen, in de afgelopen drie jaar is veel gebeurd waarover de kamer een oordeel kan geven. Natuurlijk is het veranderingsproces nog in volle gang, desalniettemin kan het onderzoek van de commissie sommige ontwikkelingen stimuleren of in een andere richting sturen.
Waar ligt naar het oordeel van de commissie de hoofdoorzaak van de te grote onzekerheid en onduidelijkheid? Wie kan/kunnen en moet/moeten de onzekerheid en onduidelijkheid wegnemen? blz. 200.
De commissie verwijst hiervoor naar paragraaf 1.4..
In welke organisatie dient het voorgestelde expertisecentrum te worden ondergebracht, is dat bij het LBOM of bij het Ministerie van Justitie of elders? blz. 201.
Dit zal nader moeten worden onderzocht.
Weet de commissie op welke punten het College en het departement van Justitie het niet eens konden worden over de concept-richtlijn doorlaten? Is onder het bewind van de huidige minister van Justitie gepoogd voortgang te boeken met de totstandkoming van de richtlijn? blz. 64 en blz. 202.
In de kern kwam het er op neer dat de minister de voorgestelde richtlijn te gedetailleerd vond en derhalve strijdig met het politieke uitgangspunt dat doorlaten tot de uitzondering zou moeten behoren. De minister had immers in de Kamer naar aanleiding van de debatten over het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden gesteld dat het ontwikkelen van beleid ten aanzien van doorlaten zich niet verhoudt tot het hoge uitzonderingskarakter (het muizengaatje) wat doorlaten zou moeten hebben.
Het overleg over de richtlijn is gestopt toen de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel BOB in zicht kwam.
De werkgroep Van de Beek is dit jaar begonnen met het ontwikkelen van een nadere invulling van de wet BOB. De werkgroep heeft haar werk recent afgerond. Voor de invulling die de werkgroep heeft gegeven over het begrip doorlaten en de opvatting van de commissie daarover verwijst de commissie naar blz. 74 van haar rapport.
Op welke wijze dient de communicatie tussen het in te richten expertisecentrum en het veld vorm te krijgen? Zal het expertisecentrum zich ook moeten gaan bezighouden met onderzoek naar de effectiviteit en mate van inzet van middelen? blz. 201.
De commissie heeft daar vooralsnog geen uitgewerkte opvatting over. Het komt de commissie voor dat in nader overleg tussen Kamer en kabinet een en ander dient te worden uitgewerkt.
Waaruit is de commissie gebleken dat door de uitvoerenden niet altijd de politieke ontwikkeling tot toekenning van meer uitgebreide toekenning van bevoegdheden is onderkend? Heeft dit te maken met een gebrek aan informatievoorziening van uitvoerenden? blz. 202.
Dat is gebleken uit zowel door de commissie gehouden interviews als uit publieke uitspraken van betrokkenen. Logischerwijs moet dit voortvloeien uit een gebrek aan informatie aan uitvoerenden.
Wat bedoelt het lid Niederer te zeggen met zijn aantekening «dat in deze periode de formele wetgeving nog niet tot stand was gekomen»? Wordt de aantekening van de heer Niederer inhoudelijk door geen van de overige leden van de commissie (in meerdere of mindere mate) ondersteund? blz. 202.
De heer Niederer is van mening dat in de periode tussen het vaststellen van de politieke uitgangspunten en het tot stand komen van formele wetgeving het totaal van activiteiten ondernomen op landelijk niveau door het ministerie van Justitie en meer in het bijzonder het College van procureurs generaal positiever moet worden gewaardeerd. De overige leden van de commissie delen deze opvatting niet. In paragraaf 1.4 is door de commissie aangegeven wat haar beoordelingskader is. Daarin is aangegeven dat de mate waarin opsporingsorganisaties – inclusief de leiding daarvan – in staat zijn geweest veranderingen door te voeren die de crisis hebben bestreden maatstaf is. Vanzelfsprekend is dat beoordelingskader relevant voor de onderzochte periode dat wil zeggen de periode waarin nog geen formele wet tot stand was gekomen.
In hoeverre zijn de mededelingen van de Centrale Systeem Organisatie aan de commissie, dat het millenniumprobleem voorrang krijgt boven aanpassing van COMPAS, onderbouwd door beleidsmatige keuzen van de departementale leiding? Heeft de departementale leiding naar het oordeel van de commissie te weinig oog gehad voor het risico van vormfouten? blz. 203.
Deze vraag dient aan de minister te worden gesteld. De commissie heeft derhalve geen oordeel over de tweede vraag.
Worden de rechten van de verdediging niet te veel ingeperkt, wanneer de bevelen tot verlenging van een opsporingsbevoegdheid worden verminderd? blz. 203.
Dat kan in de uiteindelijke afweging worden betrokken. Vooralsnog meent de commissie echter dat met name in deze verlenging van bevelen mogelijk winst kan worden geboekt als het gaat om het verminderen van de bureaucratie.
Waar moet de Minister van Justitie de prioriteit leggen : bij het aanpassen van het COMPAS-systeem of bij het voorkomen van milleniumproblemen? blz. 203.
Beide komen de commissie zeer relevant voor. Immers zowel een tekortschietende aanpassing van het COMPAS-systeem als het voorkomen van het millenniumprobleem kunnen ernstige gevolgen hebben.
Kunnen volgens de jurisprudentie hand- en spandiensten van geringe importantie leiden tot het oordeel dat de betrokkene deel uitmaakt van een criminele organisatie in de zin van art. 140? blz. 206.
De commissie zijn geen voorbeelden in de jurisprudentie bekend waarbij verdachten zijn veroordeeld op basis van artikel 140 Sr omdat zij hand- en spandiensten zoals bedoeld door de commissie hebben verricht. Wel is het zo dat verdachten zijn veroordeeld op basis van artikel 19 a Opiumwet als zij bepaalde hand- en spandiensten hebben verricht zoals het rijden van een vrachtauto. Het belang van aanbeveling 12 van de commissie waaraan deze vraag kennelijk refereert is het onderscheid tussen informanten en infiltranten. Immers voor informanten geldt dat zij geen strafbare feiten mogen plegen. Indien daaronder ook de bedoelde hand- en spandiensten worden begrepen zal het de facto vrijwel onmogelijk worden informanten te runnen.
Hoe beoordeelt de commissie de «creatieve oplossingen» die de CID bezigt bij het runnen van informanten? Denkt de commissie dat met de nadere begripsafbakening (aanbeveling 12) creatieve oplossingen minder nodig zullen zijn? blz. 206.
Deze creatieve oplossingen acht de commissie niet gewenst. De commissie meent inderdaad dat met de nadere begripsafbakening de genoemde creatieve oplossingen vermeden kunnen worden.
Zou in uitzonderlijke situaties een politiefunctionaris niet toch als informant ingeschreven moeten kunnen worden, bijvoorbeeld, wanneer hij weet heeft van corruptie binnen het politie-apparaat of wanneer hij deel uitmaakt van een moeilijk toegankelijke etnische groepering? blz. 207.
De commissie beveelt dat niet aan. De genoemde voorbeelden zijn voorbeelden die ook bekend waren toen de beslispunten naar aanleiding van de parlementaire enquêtecommissie door de Kamer werden vastgesteld. Er zijn derhalve geen redenen om de mogelijkheid te openen.
Aan welke andere wijze denkt de commissie in aanbeveling 16, waar het gaat over de afscherming van de identiteit van opsporingsambtenaren? blz. 208.
Dit moet nader worden bezien.
Aan welke wijze van afscherming van de identiteit van opsporingsambtenaren denkt de commissie in aanbeveling 16? blz. 208.
Zie het antwoord op de vorige vraag.
Wie ervaart het niet meteen in beslag nemen van bijv. drugs (om organisatorische en/of tactische redenen) niet als gecontroleerde aflevering? blz. 210.
Vrijwel iedereen die uitvoerend onderzoek verricht.
Naar het oordeel van de commissie betekent weten van de vindplaats dat de politie voldoende aanwijzingen heeft waar en op welk moment zich voorwerpen bevinden. Hoe verhoudt dit zich tot het criterium dat de politie «met redelijke mate van zekerheid ervan op de hoogte is» van het Hof Amsterdam 21 december 1998 (Nieuwsbrief strafrecht 29/1/1999)? blz. 67 en blz. 211.
De formulering zoals weergegeven op blz. 211 beoogt hetzelfde als de jurisprudentie van het Hof Amsterdam zoals weergegeven op blz. 67 van het rapport.
Hoe beoordeelt de commissie het onderscheid dat in de Conceptprocedure en de Concept-richtlijn is gemaakt in ethisch (niet) indifferente goederen en in het actief en passief doorlaten? Wordt met de formulering voldoende aanwijzingen in aanbeveling 21 beoogd het onderscheid tussen actief en passief doorlaten weg te nemen? blz. 69 en blz. 211.
Voor het antwoord op deze vraag verwijst de commissie naar blz. 66 van haar rapport. Met betrekking tot het onderscheid tussen actief en passief doorlaten wordt in het algemeen bedoeld dat actief doorlaten geschiedt onder regie van politie en justitie, terwijl passief doorlaten inhoudt het niet-ingrijpen.
Onder wiens verantwoordelijkheid moet de inventarisatie naar opleidingsbehoefte bij de politie, het OM en de zittende magistratuur ten aanzien van de bijzondere opsporingsbevoegdheden plaatsvinden? blz. 213.
Zowel onder verantwoording van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als die van Justitie. Zij zijn immers verantwoordelijk voor respectievelijk politie en openbaar ministerie.
Wordt bij invoering van aanbeveling 34 van de commissie de aanbevelingen van de enquêtecommissie Van Traa niet afgezwakt? Wie gaat bepalen wat spoedeisende gevallen en geringe inbreuken zijn? blz. 218.
Nee, dat is niet de bedoeling. Vastgesteld is door de commissie dat de expertise die bestaat bij hulpofficieren van justitie suboptimaal wordt benut. De commissie geeft aan dat bijvoorbeeld in spoedeisende gevallen of bij geringe inbreuken de expertise van de hulpofficier beter zou kunnen worden benut.
Hoe moeten de Nederlandse opsporingsinstanties reageren, wanneer de door de bevriende staten, met wie afspraken zijn gemaakt, aangeleverde informatie niet conform die afspraken is aangeleverd? blz. 223.
Logische conclusie zal dan veelal zijn dat aan het rechtshulpverzoek niet kan worden voldaan.
Hoe verhoudt zich het eventueel maar 1 maal horen van rechtmatigheidsgetuigen tot art. 6 EVRM en Europese rechtspraak? blz. 228.
De commissie beveelt aan ondermeer dit aspect nader te laten onderzoeken.
Waarom meent de commissie dat een te ontwikkelen toegankelijk systeem voor de relevante jurisprudentie over de opsporingsmethoden onder verantwoordelijkheid van het College van procureurs-generaal moet komen te staan? blz. 204.
Omdat het College verantwoordelijk is voor de toerusting en deskundigheidsbevordering van het openbaar ministerie.
Kan de commissie nader aangeven welke onwenselijke situaties zich i.v.m. artikel 126bb BOB kunnen voordoen, die vergelijkbaar zijn met die waarbij in een lopend (gerechtelijk) vooronderzoek informatie bekend wordt die noodzaakt tot afzonderlijk strafrechtelijk ingrijpen? Er is bij uitgeoefende BOB-bevoegdheden toch niet sprake van een onderliggend hoofdonderzoek? blz. 204.
Bij het uitoefenen van bevoegdheden kan bijvoorbeeld door verplichting tot inbeslagname (het verbod op doorlaten) bekend worden dat er een ander onderzoek loopt op een criminele organisatie. Deze organisatie wordt door het uitoefenen van deze bevoegdheid als het ware gewaarschuwd en kan maatregelen nemen teneinde te voorkomen dat zij wordt opgespoord en vervolgd.
Hoe moet de onderlinge verhouding tussen de navolgende twee zinnen worden begrepen: «Voor de praktijk van de opsporing is niet duidelijk waar precies de grenzen moeten worden getrokken. Overigens kunnen de observatieteams voldoende werken met bestaande regels»? blz. 204.
Bedoeld is in die tweede zin dat dat uiteraard niet geldt voor het begrip «stelselmatig». De tweede zin begint dan ook met «overigens» in de zin van «voor het overige».
Kan nader worden uitgelegd hoe aanbeveling 9 kan bijdragen aan het probleem, dat tactische informatie vrijkomt omdat in de rechtszaal steeds vaker de camerabeelden moeten worden getoond? blz. 205.
Indien in een proces-verbaal is vastgelegd wat met behulp van de camerawaarneming is vastgesteld wordt daardoor in ieder geval niet duidelijk waar de camera is geplaatst.
Wat wordt bedoeld met de zin: «Het komt echter voor dat in twee identieke casus de CTC negatief adviseert»? blz. 210.
Hier is inderdaad sprake van een verschrijving. «Negatief» moet worden vervangen door «in het ene geval negatief en in het andere geval positief».
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat de Raad van Advies voor de CID de functie van de toenmalige Begeleidingscommissie CID gedurende vier jaar niet heeft overgenomen? blz. 215.
Zie het antwoord op vraag 104.
Kan nader worden uitgelegd hoe de volgende zinnen in hun onderlinge verband moeten worden begrepen: «Formeel zijn deze taken strikt van elkaar gescheiden; feitelijk stelt menigeen dat zij door elkaar lopen. Kennis in het hoofd van een RID-er is zowel kennis voor de burgemeester als voor de BVD. Dit heeft in de praktijk geen problemen opgeleverd»? blz. 221.
Hoewel het wat moeilijk voorstelbaar lijkt dat een functionaris zo goed informatie gescheiden kan houden die hij voor verschillende opdrachtgevers verzamelt blijkt dat in de praktijk toch geen problemen te geven.
Waarom is het onduidelijk in hoeverre de RID-en in het verlengde van de BVD bevoegd zijn tot het gebruik van inlichtingenmethoden? blz. 221.
Deze onduidelijkheid wordt veroorzaakt door het gebrek aan duidelijkheid op dit punt in het wetsvoorstel WIV en de gebrekkige onderlinge samenhang tussen het wetsvoorstel BOB en de Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten (zie blz. 85 tot en met 88).
Aanvullende feitelijke vragen van de GroenLinks-fractie naar aanleiding van het verschijnen van het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden
Is de bewering in Het Parool van 11 juni 1999 correct dat in de conceptversie van het rapport het getal van 25 000 kilo cocaïne wordt vermeld, in plaats van de 15 000 kilo in het definitieve rapport. Zo ja, waarom heeft de commissie besloten dit naar beneden toe bij te stellen?
De commissie doet daar geen mededeling over. Slechts de definitieve versie van het rapport heeft gelding.
Kan het commissielid Niederer bevestigen of de aan hem toegeschreven uitspraken in NRC-handelsblad van 10 juni 1999 een correcte weergave zijn van zijn visie op het rapport en de presentatie hiervan door de commissie? Zo nee, aanvaardt hij dan de stellingnames in het rapport en gedaan tijdens de presentatie, ten aanzien van de invoer van cocaïne en de geïnformeerdheid van de minister? Zo ja, hoe verhoudt hij zich dan nu tot de belangrijkste bevindingen en aanbevelingen in het rapport, en tot de commissie zelf?
De commissie verwijst naar de door de voltallige commissie onderschreven verklaring d.d. 15 juni 1999.
Hoe beoordeelt de commissie de uitlatingen van het commissielid Niederer, zoals weergegeven in NRC-handelsblad van 10 juni jongstleden dat de commissie is «doorgeschoten», dat de invoer van 15 000 kilo cocaïne «onwaarachtig veel» is en dat de minister van Justitie al in oktober 1998 volledig is geïnformeerd door zijn ambtenaren?
Zie het antwoord op de vorige vraag.
Is de commissie bekend met de uitspraken van OvJ Teeven, gedaan in het tijdschrift Mr. en weergegeven in het Algemeen Dagblad van zaterdag 12 juni jongstleden dat criminelen hebben geprobeerd rechters en politici te beïnvloeden? Was de commissie bekend met deze stellingname van OvJ Teeven?
Kent de commissie de «zachte» informatie van de criminele inlichtingendienst waarnaar OvJ Teeven verwijst? Zo ja, hoe heeft de commissie deze informatie beoordeeld?
De commissie verwijst naar haar antwoord op vraag 245.
Moet uit aanbeveling 38 worden begrepen dat de commissie aanbeveelt dat het LRT zich ontwikkelt tot een opsporingsteam dat zich vooral met financieel rechercheren bezighoudt? blz. 219.
Ja. Het LRT is met dit doel ingesteld.
Kan de commissie een overzicht verstrekken dat inzicht biedt in de vraag welke van haar aanbevelingen (indien opgevolgd) moeten leiden tot wetswijziging? blz. 230.
Aanbeveling 20 inzake de pseudo-koop zal, indien deze aanbeveling door de Kamer wordt overgenomen, moeten leiden tot aanpassing van het wetsvoorstel BOB.
Heeft het lid Niederer ten aanzien van de bijzondere bevindingen van de commissie voorbehouden gemaakt? Zo ja, hoe ver reiken deze voorbehouden? blz. 232, 196.
De commissie verwijst naar de verklaring van de voltallige commissie d.d. 15 juni jl..
Wordt volgens de commissie bij de raming van de behoefte aan opleiding voldoende rekening gehouden met de bij de Koninklijke Marechaussee bestaande behoefte? blz. 213 (aanbeveling 26).
De commissie heeft aanbevolen de algemene opleidingsbehoefte te inventariseren. Voorzover de Koninklijke Marechaussee politietaken verricht, ligt het in de rede dit mee te nemen bij de inventarisatie.
Acht de commissie het wenselijk dan wel noodzakelijk dat op korte termijn duidelijkheid wordt geschapen over de vraag in hoeverre de RID-en bevoegd zijn tot het gebruik van inlichtingenmethode? blz. 221.
Ja.
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).
Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Passtoors (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).
Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GL), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Rehwinkel (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wagenaar (PvdA), De Boer (PvdA), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GL), Kant (SP) en Balemans (VVD).
Plv. leden: Van den Doel (VVD), Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GL), Wijn (CDA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Nicolaï (VVD), Van Oven (PvdA), Brood (VVD), Apostolou (PvdA), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP) en Essers (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26269-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.