26 269
Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden

nr. 49
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 juni 2003

Hierbij zend ik uw Kamer, mede namens de ministers voor Vreemdelingenzaken en Integratie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Financiën de antwoorden op vragen gesteld door de vaste commissie voor Justitie (zie kamerstuk 26 269, nr. 50 en 26 269, nr 51), belast met het voorbereidende onderzoek van de tweede rapportage van het WODC over georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze rapportage is op 9 oktober 2002 aan uw Kamer aangeboden.1

Verscheen de eerste monitor georganiseerde criminaliteit in 1999, nu ligt een tweede rapportage voor. Een rapportage die belangrijke ontwikkelingen signaleert op basis van de analyse van 40 geselecteerde opsporingsonderzoeken, de rapportages van de strafrechtelijke financiële onderzoeken (SFO's) van de 40 zaken uit 1999 en andere bronnen, zoals interviews, vertrouwelijke rapportages, fenomeenonderzoeken, misdaadanalyses en literatuur. Het betreft een wetenschappelijke analyse van trends en verbanden.

In het kader van de publicatie van de wetenschappelijke onderzoeksresultaten is er door het WODC veel aan gedaan om herkenbaarheid van de geanalyseerde zaken te voorkomen in het onderzoek. Een enkele vraag van uw Kamer richt zich op concrete informatie, die deze onherkenbaarheid zou doorbreken. Het uitgangspunt om herkenbaarheid te voorkomen heeft in die gevallen tot een terughoudende beantwoording geleid (zie bijvoorbeeld de beantwoording van vraag 65). De scheidslijn tussen wetenschappelijk en strafvorderlijk onderzoek zou dan overschreden worden, hetgeen onwenselijk is.

Sommige vragen richten zich op de omvang van (bepaalde aspecten) van de georganiseerde criminaliteit. Vooropgesteld moet worden dat ik van oordeel ben dat het niet mogelijk is de precieze omvang van de georganiseerde criminaliteit verantwoord vast te stellen. Bij georganiseerde criminaliteit is er sprake van groepen die misdrijven plegen en die het vermogen hebben zich op betrekkelijk effectieve wijze af te schermen. Deze groepen worden pas bekend wanneer politie en justitie hiernaar opsporingsonderzoek verrichten. De prioriteitstelling van politie en justitie bepalen hierdoor mede welke groepen zichtbaar worden. Kenmerkend voor de hedendaagse georganiseerde criminaliteit is bovendien het dynamische en wisselende karakter van de samenwerkingsverbanden. Anders gezegd: criminele groepen zitten niet zo ordelijk in elkaar dat zij als afzonderlijke eenheden zijn op te tellen. De vraag is echter of het noodzakelijk is om de omvang van de georganiseerde criminaliteit daadwerkelijk vast te stellen ten behoeve van de beleidsvorming en concrete aanpak. In de discussies rond de Parlementaire Enquêtecommissie werd al vastgesteld dat het vooral gaat om het signaleren van ernst, aard en ontwikkelingen daarin ten behoeve van een zo'n adequaat mogelijke aanpak.

Naast de periodieke vervaardiging van de wetenschappelijke WODC-monitor zal over de aard en ernst van bepaalde vormen van georganiseerde criminaliteit en indien mogelijk de omvang van bepaalde aspecten hiervan getracht worden meer zicht te verkrijgen aan de hand van een zogenaamd «Landelijk criminaliteitsbeeld op het gebied van de georganiseerde criminaliteit». Dit beeld zal vervaardigd gaan worden ten behoeve van de aansturing van de Nationale Recherche. Daarover is uw Kamer bij brief van 28 november 2002 uitvoerig geïnformeerd.1

Een vraag van uw Kamer (nummer 62 van het tweede deel) betreft het doorlaatverbod. Met de beantwoording van deze vraag doe ik tevens gestand aan de belofte van mijn ambtsvoorganger in het algemeen overleg van 28 maart 2002 over de brief van 26 maart 2002 om uw Kamer te informeren over de inhoud van het arrest van de Hoge Raad inzake de zogenoemde coketaxi-zaak.2

Tevens vraag ik uw aandacht voor het volgende. Net als bij het post-Fort-onderzoek heeft een deel van uw vragen betrekking op de bevindingen, conclusies of standpunten van de WODC-onderzoekers of bouwt daarop voort. Deze vragen zijn dan ook door de onderzoekers beantwoord en dat is als zodanig duidelijk bij de vragen aangegeven. Overigens geldt dat de antwoorden van de WODC-onderzoekers niet het standpunt van de betrokken ministers weergeven en dat het WODC een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de publicatie van onderzoeksresultaten.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Tweede Kamer, 2002–2003, Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden 26 269, nr. 48.

XNoot
1

Tweede Kamer, 2002–2003, Landelijke en bovenregionale recherche, 28 250, nr. 4.

XNoot
2

Tweede Kamer 2001–2002, Plan van aanpak drugssmokkel, 28 192, nr. 9.

Naar boven