Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 26269 nr. 45 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 26269 nr. 45 |
Vastgesteld 19 juni 2002
De vaste commissie voor Justitie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Justitie over de brieven over het evaluatieonderzoek en de aanbevelingen uit het evaluatieonderzoek door Van de Bunt, Fijnaut en Nelen van het post- Fort onderzoek (kamerstuk 26 269, nrs. 39 en 40). De vragen zijn door de minister beantwoord bij brief van 12 april 2002 (kamerstuk 26 269, nrs. 43 en 44).
Bij brief van 18 juni 2002 heeft de minister een aantal nog openstaande vragen beantwoord.
Deze vragen en nagekomen antwoorden , voorzien van een inleidende opmerking van de minister, zijn hieronder afgedrukt.
In hun nadere beantwoording geven de onderzoekers aan dat een aantal vragen niet beantwoord kon worden omdat deze ofwel buiten de opdracht en competentie van het onderzoek viel, dan wel tot extra onderzoek zou moeten leiden. Bovendien wijzen zij er op dat zij, na de afronding van het onderzoek, geen toegang meer hadden tot het onderzoekarchief waarin het vertrouwelijke materiaal is opgeslagen.
Vragen ex kamerstuk 26 269 nr. 39
4, 5, 8, 37, 40, 42, 45, 48, 54, 80, 81 en 82
Op welke wijze is destijds rekening gehouden met de ingebakken spanningen tussen de twee onderzoekssporen? Hoe is gepoogd die te beperken? Hoe is gepoogd om de spanning tussen de twee sporen, toen de onderzoeken eenmaal van start waren gegaan, te beperken?
Waarom werden aan het onderzoeksteam in spoor 2 niet voldoende mogelijkheden, bevoegdheden en «intelligence» toebedeeld?
Hoe is het mogelijk dat een verstoorde persoonlijke verhouding tussen Snijders en Teeven de zakelijke samenwerking tussen «Haarlem» en «Amsterdam» volledig ontwrichte? Waarom werd niet ingegrepen in de persoonlijke tegenstellingen tussen de officieren uit Amsterdam en uit Haarlem?
Waaruit blijkt dat volgens Docters van Leeuwen het onderzoek twee strategische doelen moest dienen? Wanneer heeft Docters van Leeuwen te kennen gegeven dat i.v.m. de IRT-affaire de tactische en CID-matige recherchecapaciteit op landelijk niveau diende te worden uitgebouwd?
Welke overwegingen en risicoschattingen hebben een rol gespeeld voor het LRT om het onderzoek eerst te oriënteren op de vermeende groei-informant? Indien voor deze redenen geen documenten voorhanden zijn, is hier door de onderzoekers dan naar gevraagd bij de betrokken leidinggevenden? Wat was hierop het antwoord?
Achten de onderzoekers, gezien de constatering dat het besluit om het onderzoek toe te vertrouwen aan twee soorten mensen (zij die wel en zij die niet bij het Fort-onderzoek waren betrokken) te kwalificeren valt als hoogst ongelukkig, dit gebrek zo ernstig dat eigenlijk al van te voren vast stond dat het onderzoek zou mislukken? Zou het team moeten hebben bestaan uit mensen die kennis van zaken hadden of zou een nieuwe ploeg mensen, zonder de last van het verleden, de voorkeur genieten?
Waarom werden de teamleden van spoor 2 beschouwd als een bedreiging? Welke bedreiging moeten de CID-shefs in het hoofd hebben gehad toen zij deze leden de toegang tot de CID-registers weigerden?
Welke vragen zijn in de vergadering van 10 februari 1997 gesteld naar de mate van politieke risico's? Hoe werden deze risico's ingeschat?
Is de mening van de onderzoekers over het conflict tussen Amsterdam en Haarlem enerzijds en het LRT-team anderzijds ingegeven door feiten of is het een veronderstelling? Indien het een veronderstelling betreft; is deze voorgelegd aan betrokken partijen? Zo ja, wat was hierop de reactie?
Betekent het feit dat de oorzaak van de gebrekkige informatiepositie van College en minister door de onderzoekers in verband wordt gebracht met de vorm waarin de overdracht van informatie plaatsvond dat zij van oordeel zijn dat de leden van het College van procureurs-generaal onvoldoende kennis en ervaring bezitten om door de buitenkant van de presentatie van een strafrechtelijk onderzoek heen te prikken? Waaruit is af te leiden dat het College na de presentaties niet voldoende op de hoogte was?
Zijn de onderzoekers van oordeel dat het Departement wel op ieder moment de minister van de juiste informatie heeft voorzien? Wat heeft dit betekent voor de informatie die de minister aan de Kamer heeft verstrekt?
Is de conclusie van de onderzoekers dat de pre-deal van Teeven met K. in het geheel niet ten dienste heeft gestaan van enig strafrechtelijk onderzoek? Wat is het oordeel van de onderzoekers over deze gang van zaken?
Bij de beantwoording van bovengenoemde vragen van uw commissie over mijn brief van 3 juli 2001 werden de onderzoekers geconfronteerd met het probleem dat zij niets konden toevoegen aan hun rapportage. In vraag 4 bijvoorbeeld wordt gevraagd hoe gepoogd is de spanning tussen de sporen 1 en 2 te beperken. In hun rapportage is hierover onder meer gesteld dat gepoogd is de ingebakken spanningen te vermijden door beide sporen onder hetzelfde gezag te brengen (LBOM) en gemeenschappelijk te huisvesten.
Misschien, zo stellen de onderzoekers, kan hier meer aan worden toegevoegd, maar vermoedelijk niet. Zij hebben immers zo uitputtend mogelijk onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden in het post-Fort onderzoek. Wanneer zij in de beantwoording van de vraag verder zouden willen gaan dan wat reeds is geschreven, zou eerst nader onderzoek noodzakelijk zijn. Dit zou betekenen dat een vervolgopdracht voor aanvullend onderzoek zou moeten worden gegeven, maar de vraag is volgens de onderzoekers wel of dit nieuw licht op de door hen beschreven gang van zaken in het post-Fort onderzoek zou werpen. Wat hier bij wijze van voorbeeld geldt voor de beantwoording van vraag 4 geldt mutatis mutandis ook voor de beantwoording van de overige hierboven genoemde vragen.
Is een team met professionele tegenspelers dat elk half jaar zou moeten worden ingeschakeld, niet een te zwakke (en infrequente) wijze om stem te geven aan geïnstitutionaliseerde tegenspraak? Bergt geïnstitutionaliseerde tegenspraak niet het risico in zich dat onderzoek verder in een impasse raakt, omdat visies recht tegenover elkaar komen te staan?
Zijn de onderzoekers van mening dat de zwijgplicht die de officier van justitie zichzelf heeft opgelegd onnodig de opheldering van geruchten in de weg heeft gestaan? Is er zicht op dat de betrokken officier alsnog opening van zaken geeft?
Ook de beantwoording van deze vragen leverde de onderzoekers problemen op. Op basis van hun empirische onderzoek naar de gang van zaken tijdens het post-Fortonderzoek kunnen zij geen uitspraken doen over wat zich eventueel in de toekomst zou kunnen gaan afspelen of wat zich zou hebben afgespeeld als bepaalde beslissingen anders waren geweest.
Wat zijn de conclusies van de onderzoekers omtrent het al dan niet bestaan van parallel-importen?
Over welk beperkt samenstel van aanwijzingen beschikte men nu precies om bij het begin van het vervolgonderzoek nader onderzoek te gaan doen naar het bestaan van parallelimporten? Was het op dat moment beschikbare materiaal naar het oordeel van de onderzoekers onvoldoende om nader onderzoek te doen? Waar baseerden zij dat op?
Zijn de in het proces-verbaal beschreven parallelimporten naar het oordeel van de onderzoekers nu feiten of fictie? Wat zijn de gemeenschappelijke kenmerken (met betrekking tot verzender, ontvanger, tussenpersoon, de inhoud, de verklaringen over de container) van deze containers?
Voor deze vragen geldt meer specifiek dat de onderzoekers geen eigen onderzoek hebben gedaan naar de parallelle importen en dus niet op basis van eigen onderzoek daarover uitspraken kunnen doen.
De onderzoekers stellen dat veel aandacht van het College en een hiërarchische lijn niet conflictoplossend hebben gewerkt. Hoe is deze constatering te verenigen met de roep om meer structuur?
In antwoord op deze vraag stellen de onderzoekers dat zij meer (hiërarchische) structuur bepleiten, ook al werkt de hiërarchie – zoals uit het onderzoek blijkt – feitelijk niet altijd zo conflictoplossend als wenselijk zou zijn.
Terecht wordt door de onderzoekers stap voor stap op chronologische wijze uit de doeken gedaan welke ontwikkelingen zich in een bepaald tijdsgewricht hebben voorgedaan. Zij signaleren daarbij dat het lastig is om de rode draad in de beschouwing te kunnen blijven volgen. Kunnen de onderzoekers dit probleem oplossen door in een tijdstabel voor ieder van de vier sporen de belangrijke gebeurtenissen, relevante personen en genomen beslissingen op te nemen?
In deze vraag wordt verzocht om een tijdstabel. De onderzoekers menen in de chronologische samenvatting al voldoende integraal de gebeurtenissen in de verschillende sporen beschreven te hebben.
Waarom staat «in opdracht van de hoofdofficier van justitie» tussen haakjes? Bestond de opdracht niet?
Met het tussen haakjes plaatsen van «in opdracht van de hoofdofficier van justitie» wordt niet gesuggereerd dat de opdracht niet bestond.
Wat is nu, naast de feitelijke beschrijving, de conclusie van de onderzoekers over de gang van zaken m.b.t. de deal met R.?
Welk oordeel hebben de onderzoekers over de geringe kennis die binnen het departement over de actuele stand van zaken over het post-Fort onderzoek aanwezig was? Welke conclusie wordt ui deze vaststelling getrokken?
De onderzoekers willen en kunnen evenmin normatieve oordelen geven op basis van het empirische onderzoek naar de deal met R. en de gebrekkige kennis van het departement.
Uit het rapport komt het beeld naar voren dat de betrokken officieren continue in conflict met elkaar zijn. Kan nader uitgelegd worden waarom toch de stelling wordt aangehangen dat het Openbaar Ministerie conflictvermijdend gedrag vertoont? Is het niet juister om te spreken van het onvermogen om conflicten binnen de eigen organisatie fatsoenlijk op te lossen?
De onderzoekers kunnen het eens zijn met de formulering van deze vraag.
Vraag ex kamerstuk 26 269 nr. 40
Behoorde het, in het licht van het gegeven dat het evaluatieonderzoek zich richtte op de voortgang c.q. stagnatie in het post-Fort onderzoek, tot de taak van de onderzoekers om in het kader van het evaluatieonderzoek uitspraken te doen als «Van de hypothese over de parallelimporten ging wel een grote suggestieve kracht uit, maar overtuigend bewijs voor de juistheid ervan is nooit geleverd»? Kan bevestigd worden dat de onderzoekers naar de juistheid c.q. onjuistheid van deze «hypothese» geen zelfstandig onderzoek hebben gedaan?
In het antwoord op vraag 5 van uw commissie over mijn brief van 11 september 2001 bevestigen de onderzoekers dat zij geen zelfstandig onderzoek hebben gedaan naar de parallelhypothese. Zij constateren dat er in de door hen bestudeerde periode geen overtuigend bewijsmateriaal is verzameld door het rechercheteam omtrent het bestaan van parallelle importen.
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), fng. voorzitter, Kamp (VVD), Vos (GroenLinks), Rouvoet (ChristenUnie), B. M. De Vries (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), De Wit (SP), Nicolaï (VVD), Arib (PvdA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Albayrak (PvdA), Eurlings (CDA), Çörüz (CDA), Janssen van Raaij (LPF), Teeven (LN), Wolfsen (PvdA), J. M. de Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Schonewille (LPF), Stuger (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF).
Plv. leden: Ross-van Dorp (CDA), Vacature (PvdA), Th. C. de Graaf (D66), Vacature (VVD), Azough (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Vacature (VVD), Vacature (VVD), Lazrak (SP), Vacature (VVD), Vacature (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Karimi (GroenLinks), Vacature (PvdA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Wiersma (LPF), Jense (LN), Vacature (PvdA), Vacature (CDA), Vacature (CDA), Van As (LPF), Zeroual (LPF), Joldersma (CDA), Eerdmans (LPF).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26269-45.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.