26 269
Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden

nr. 43
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 8 november 2001

De vaste commissie voor Justitie1 heeft de volgende vragen over de brief van de minister van Justitie van 3 juli 2001 inzake het evaluatieonderzoek door Van de Bunt, Fijnaut en Nelen van het post-Fort onderzoek (Kamerstuk 26 269, nr. 39). De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 12 april 2002.

De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor deze lijst,

Stahlie

Inleiding

In antwoord op uw brief van 8 november 2001, inzake de vragen van uw commissie over het onderzoek post-Fort, bericht ik u dat ik die vragen beantwoord overeenkomstig de bijlage bij deze brief.

Tevens vraag ik uw aandacht voor het volgende.

Een aantal van uw vragen richt zich op bevindingen, conclusies of standpunten van de onderzoekers of bouwt daarop voort. Het ligt daarom op de weg van deze wetenschappers deze vragen te beantwoorden.

De onderzoekers hebben zich bereid verklaard, zonder mijn tussenkomst, rechtstreeks op dit soort vragen van uw commissie te reageren. Ik heb uw vragen aan de onderzoekers doorgeleid met het verzoek u rechtstreeks te antwoorden.

In het licht van het bovenstaande is bij bedoelde vragen volstaan met de vermelding «reden a».

Tenslotte kon een beperkt aantal vragen niet beantwoord worden omdat daarvoor informatie nodig was van personen die thans niet meer binnen het Openbaar Ministerie werkzaam zijn. Het College van procureurs-generaal achtte het niet opportuun deze personen thans, volgend op een wetenschappelijk onderzoek dat buiten de verantwoordelijkheid van het OM is verricht, opnieuw over deze zaak te benaderen. Ik deel in dezen het standpunt van het college. Onder de gestelde vragen is in deze gevallen volstaan met de vermelding van de woorden «reden b».

1

Zijn de onderzoekers beperkingen opgelegd bij de inzage van de relevante documenten, memo's, correspondentie, et cetera? Zo ja, welke? Welke gevolgen kunnen deze beperkingen gehad hebben voor de conclusies van de onderzoekers?

Van de zijde van het College zijn geen beperkingen opgelegd; de onderzoekers hebben inzage gekregen in alle stukken die zij ten behoeve van hun onderzoek wilden inzien. Onbekend is of de onderzoekers zichzelf beperkingen hebben opgelegd. Voor de verantwoording van de onderzoekers verwijs ik naar de pagina's 3 en 4 van hun evaluatierapport.

2

Waarom werd niet toegezien op een duidelijke doelstelling binnen spoor 2?

Er is door het College wel toegezien op de duidelijkheid van de doelstelling. Juist omdat het onderzoeksteam er niet in slaagde een heldere doelstelling te formuleren, hebben de toenmalige minister van Justitie en het College begin 1997, ook blijkens het evaluatierapport, ingegrepen door aan te geven waarop spoor 2 zich vanaf dat moment zou moeten richten.

3

Hoe is het mogelijk dat de leidinggevende officieren niet op de hoogte waren van de twee-sporen aanpak?

De leidinggevende OM-functionarissen wisten wel van het bestaan van de beide sporen, maar doordat de samenwerking onvoldoende van de grond is gekomen, heeft dat ook zijn weerslag gehad op de onderlinge informatie-uitwisseling.

4

Op welke wijze is destijds rekening gehouden met de ingebakken spanningen tussen de twee onderzoekssporen? Hoe is gepoogd die te beperken? Hoe is gepoogd om de spanning tussen de twee sporen, toen de onderzoeken eenmaal van start waren gegaan, te beperken?

(reden a en b)

5

Waarom werden aan het onderzoeksteam in spoor 2 niet voldoende mogelijkheden, bevoegdheden en «intelligence» toebedeeld?

(reden a en b)

6

Waarom moesten de werkzaamheden van het «team Snijders» in de eigen vrije tijd plaatsvinden?

Noch het College noch de toenmalige hoofdofficier van justitie te Haarlem hebben ooit opdracht gegeven dat de betreffende werkzaamheden in de vrije dienden plaats te vinden. Dat veel van de werkzaamheden uiteindelijk wel in de vrije tijd zijn verricht, valt te verklaren vanuit het enthousiasme van en de bevlogenheid bij betrokkenen.

7

Waarom is er geen heldere gezagsstructuur ontwikkeld waarbinnen «onderzoeksspoor 3» werd opgenomen?

Er was op zichzelf een heldere gezagstructuur. De hoofdofficier van justitie van het landelijk parket was immers verantwoordelijk voor het LRT-onderzoek en de hoofdofficier van justitie te Haarlem voor het team Snijders. Achteraf bezien moet worden vastgesteld dat «tweedeling» niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Juist in verband hiermee is ook besloten tot de instelling van het coördinatieonderzoek.

8

Hoe is het mogelijk dat een verstoorde persoonlijke verhouding tussen Snijders en Teeven de zakelijke samenwerking tussen «Haarlem» en «Amsterdam» volledig ontwrichtte? Waarom werd niet ingegrepen in de persoonlijke tegenstellingen tussen de officieren uit Amsterdam en uit Haarlem?

Eerste subvraag: reden a.

Tweede subvraag: Het College heeft meermalen tekst en uitleg gevraagd aan de betrokken hoofdofficieren van justitie, maar heeft, blijkens het evaluatierapport, uiteindelijk niet ingegrepen omdat de betrokken hoofdofficieren van justitie, nadat zij enkele gesprekken hadden gevoerd, desgevraagd aan het College te kennen hadden gegeven dat «de kou uit de lucht was» en de verhoudingen inmiddels redelijk genormaliseerd waren.

9

Het nummer van deze vraag is in de opsomming overgeslagen.

10

Waarom vond er na opening van het gerechtelijk vooronderzoek tegen P. in 1999 nauwelijks meer onderzoeksactiviteit plaats? Is het gerechtelijk vooronderzoek inmiddels gesloten en wat is het resultaat?

Dat er aanvankelijk nauwelijks onderzoeksactiviteiten plaatsvonden, komt doordat het gerechtelijk vooronderzoek in de eerste plaats was geopend bij wijze van «conservatoire maatregelen», namelijk ter stuiting van de verjaring van de bedreiging. Later is het handelen van P. in een bredere context bezien. Voor de uitkomsten wordt verwezen naar de vierde tot en met de zesde alinea van pagina 17 van de voortgangsrapportage d.d. 3 juli 2001 inzake het coördinatieonderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek is nog niet gesloten, maar dit is slechts een formaliteit.

11

Waarom zijn de rechercheurs die belast waren met het tactisch onderbouwen van het parallel-proces-verbaal na het voorjaar van 1999 niet meer ingezet voor dit doel?

Na het uitkomen van het rapport van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden, is de onderbouwing van het parallel-proces-verbaal een aangelegenheid geworden van de uitvoerders van het coördinatieonderzoek. Er is voor gekozen om zoveel mogelijk met één politiedienst te werken. Dit is het Landelijk Recherche Team van het KLPD geworden.

12

Waarom werd de over informant Q. gevraagde informatie ook niet verstrekt na een aanwijzing van het College?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar paragraaf 13.6.1, pagina's 263 tot en met 265, van het evaluatierapport. De betreffende korpschef stelde enerzijds dat door de RCID Kennemerland geen mededelingen werden gedaan over de identiteit van informanten en anderzijds dat hij ook niet de beschikking had over het informantendossier dat op de betreffende informant betrekking had. Overigens benadruk ik dat de verstrekking van de gevraagde gegevens geen bevoegdheid is van het OM, maar van de beheerder van het desbetreffende register, in casu de korpschef Kennemerland. Een «aanwijzing ex artikel 130, vierde lid Wet RO» tot verstrekking van deze gegevens kan het College derhalve niet uitvaardigen. Wel kan het College een aanwijzing geven aan de betrokken hoofdofficier van justitie om te bevorderen dat de gevraagde informatie wordt verstrekt Een dergelijke aanwijzing is uitgegaan naar de hoofdofficier van justitie te Haarlem, die zich vervolgens ook heeft ingespannen.

13

In welke mate is het feit dat na drie jaar post-Fort onderzoek de onderste steen niet boven is gekomen volgens de regering te wijten aan de opeenstapeling van (competentie)conflicten tussen de betrokken personen en instanties?

De vraag veronderstelt dat er een «onderste steen» is geweest. De onderzoekers zelf hebben echter nadrukkelijk de mogelijkheid opengehouden «dat er geen onderste steen is geweest». Onder deze omstandigheden kan deze vraag niet nader beantwoord worden dan met deze enkele kanttekening.

14

Hoe beantwoordt de regering de door de onderzoekers gestelde vraag of de betrokkenen zich niet al te rücksichtslos door de dynamiek van het strafrechtelijk onderzoek hebben laten leiden?

Toegegeven kan worden dat de betrokkenen zich inderdaad door de dynamiek van het strafrechtelijk onderzoek hebben laten leiden. Vooralsnog zie ik geen aanleiding in dit verband de kwalificatie «al te rücksichtslos» tot de hare te maken.

15

Waarom zijn twee hoofdrolspelers uit het IRT-drama (L. en Van V.) nooit als verdachte aangemerkt?

De twee betrokken personen zijn nimmer als verdachte aangemerkt omdat uit het onderzoek onvoldoende is gebleken van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 Wetboek van strafvordering.

16

In hoeverre acht de regering het door de onderzoekers geconstateerde gebrek aan erkenning van de beperkingen van strafrechtelijk onderzoek voor waarheidsvinding debet aan het feit dat de onderste steen in deze zaak niet is boven gekomen?

Ik verwijs naar het antwoord op vraag 13. Zoals de onderzoekers hebben opgemerkt op pagina 22 kan «wat niet is ook niet onderzocht worden, laat staan gevonden». Zij weten ook niet of er «een onderste steen» is. Het is derhalve onduidelijk of een breder onderzoek naar waarheidsvinding dat de beperkingen van een strafrechtelijk onderzoek niet heeft, uitsluitsel had kunnen verschaffen.

17

In hoeverre is de beperking tot waarheidsvinding in puur strafrechtelijke zin er debet aan dat er weinig aanwijzingen zijn gevonden ten aanzien van de werkelijke toedracht van parallelimporten en de import van grote hoeveelheden cocaïne?

Ik verwijs naar de bovenste alinea op pagina 10 van voortgangsrapportage van 3 juli 2001 inzake het coördinatieonderzoek.

18

Op welke wijze botsten professionele waarden van medewerkers van het OM met het beleid van de minister?

De vraag gaat uit van de veronderstelling dat er van een botsing van professionele waarden met het beleid van de Minister van Justitie sprake is geweest. Vooralsnog heb ik deze veronderstelling niet teruggevonden in de passage waaraan de vraag kennelijk is ontleend.

19

Waarom is de beslisruimte van de zaaksofficieren niet eerder geëncadreerd, nu daar ook door de Commissie Donner al kritiek op werd geleverd?

Mede naar aanleiding van de rapportage van de commissie-Donner, is binnen het OM een reorganisatieproces in gang gezet. Met zo'n proces zijn enige jaren gemoeid; het is niet van de ene op de andere dag voltooid. Zoals de onderzoekers ook stellen vond het post-Fortonderzoek midden in de periode van de reorganisatie plaats. De huidige cultuur en structuur binnen het OM was toentertijd nog niet bereikt.

In het coördinatieonderzoek was dan ook de beslisruimte voor de zaaksofficieren van justitie beperkter dan in de periode die door de onderzoekers is onderzocht.

20

Kan nadere uitleg worden gegeven over de twee signalen van externe personen (geen leden van het Openbaar Ministerie) die de problematiek onder de aandacht van de voorzitter van het College hebben gebracht? Wat is daarop de reactie van de voorzitter geweest?

Kennelijk wordt gedoeld op een signaal dat door een (voormalig) medewerker van het parket-generaal en een niet bij het OM werkzame persoon, die zijdelings bij het post-Fort-onderzoek betrokken is geweest, is afgegeven bij het College. Zij hebben toen melding gemaakt van persoonlijke conflicten en zakelijke problemen.

De wnd. voorzitter van het College heeft naar aanleiding daarvan de betrokken hoofdofficieren van justitie meermalen om tekst en uitleg gevraagd. Ik verwijs naar pagina 18 van het evaluatierapport.

21

Hoe luidden precies de beide dienstopdrachten die het College heeft gegeven?

Ik verwijs naar pagina 263 en 264 van het evaluatierapport. De hoofdofficier van justitie van het Landelijk parket werd gesommeerd om een verzoek tot afgifte van bepaalde CID-informatie te richten aan de korpschef Kennemerland, de hoofdofficier van justitie te Haarlem werd gesommeerd te bevorderen dat de korpschef aan dit verzoek zou voldoen.

22

Hoe oordeelt de regering over de sturingsrol die het College van procureurs-generaal in het post-Fort onderzoek innam?

Ik wijs er nogmaals op dat het post-Fort-onderzoek plaatsvond in een periode waarin de reorganisatie in volle gang was. Mede omdat dit reorganisatieproces nog niet voltooid was, hebben de door het College gezette stappen, die, zoals de onderzoekers ook constateren, op onderdelen vergaand waren, niet telkens het beoogde effect gehad. Daarmee zeg ik niet dat de sturing toentertijd niet juist is geweest, zij is wel anders dan de huidige sturing, binnen de huidige OM-cultuur en -structuur.

23

Is de regering, de voor- en nadelen wegend, van mening dat het een juiste beslissing was om de gevoeligheden rondom IRT te ontwijken door twee teams op de rails te zetten die geen banden met het verleden hadden?

Voor zover er een keuze minder gelukkig is geweest, is het niet de keuze om functionarissen met de bedoelde werkzaamheden te belasten die geen banden hadden met het «IRT-verleden».

Dit is juist een voor de hand liggende keuze geweest, die later in het coördinatieonderzoek welbewust opnieuw en op dezelfde wijze is gemaakt. Veeleer moet achteraf bezien, de keuze voor twee afzonderlijke teams minder gelukkig worden genoemd. Juist mede in verband hiermee is in augustus 1999 gekozen voor een centrale aansturing vanuit het coördinatieonderzoek.

24

Wat zijn de conclusies van de onderzoekers omtrent het al dan niet bestaan van parallel-importen?

(reden a)

25

Op welke wijze is, overeenkomstig de wens van de Kamer tijdens het debat over hoofdstuk 5 geuit, in het coördinerend onderzoek gevolg gegeven aan aanbeveling 1 door gedreven belanghebbenden juist wel bij het onderzoek te betrekken?

Ten aanzien van spoor 1 geldt dat de reeds bestaande informatie integraal ter beschikking is gekomen van de coördinerend officieren van justitie en de nieuwe zaaksofficieren van justitie. Voor zoveel nodig was de voormalig zaaksofficier van justitie beschikbaar voor het verstrekken van informatie.

Ten aanzien van de overige sporen geldt dat er gesprekken zijn geweest tussen enerzijds de daarvoor verantwoordelijke OM-functionarissen en anderzijds de coördinerend officieren van justitie. Bovendien hebben eerstgenoemden ook schriftelijk materiaal aan laatstgenoemden overgedragen.

26

Hoe kan de suggestie van de onderzoekers om bij het opzetten van een onderzoek rekening te houden met gevoeligheden en belangen van diensten of functionarissen, concreet worden geoperationaliseerd?

Ik verwijs in de eerste plaats naar mijn briefvan 11 september 2001, waarin uiteengezet is dat er gelet op de huidige cultuur en structuur van het OM en gegeven de reeds getroffen maatregelen en in gang gezette ontwikkelingen, nadere maatregelen niet geboden zijn.

Daarnaast zijn er ook andere verbeteringen doorgevoerd die niet expliciet aan de orde zijn gesteld in mijn brief van 11 september 2001. Ik verwijs daarvoor in het bijzonder naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in een advies van een OM-werkgroep over de interne OM-evaluatie van een drietal megazaken. Dit advies zal u nog worden toegezonden voorafgaand aan het Algemeen Overleg van 17 april 2002. Het advies is opgesteld naar aanleiding van een interne gezamenlijke evaluatie en analyse van een drietal grote onderzoeken vanuit meer algemene gezichtspunten op succes- en faalfactoren. Ik informeerde uw Kamer over deze evaluatie bij brief van 14 juli 1999. Het evaluatierapport dat is opgesteld en op basis waarvan de hiervoor bedoelde werkgroep heeft geadviseerd, gaat onder meer in op de opzet van de onderzoeken, inclusief de beheersing daarvan, de bijzondere opsporingsmethoden en de relatie tussen de eerste en tweede lijn en bevat een groot aantal aanbevelingen. De werkgroep heeft het College omtrent deze aanbevelingen geadviseerd. Een van de conclusies van de werkgroep is dat er de afgelopen jaren veel verbeteringen, juist ook met betrekking tot de opzet van grote onderzoeken, tot stand gebracht zijn. Het College heeft het advies van de werkgroep grosso modo overgenomen en heeft dit advies inmiddels, tezamen met zijn standpunt, onder de aandacht gebracht van de parkethoofden teneinde dit, in overleg met alle betrokkenen, te bezien op vervolgacties die binnen de parketten in gang gezet kunnen worden. Het advies is tevens ter bespreking aangeboden aan de landelijke vergadering van rechercheofficieren van justitie.

Tenslotte herhaalt ik dat het evaluatierapport betrekking heeft op een zeer uitzonderlijk onderzoek waarbij de IRT-gevoeligheden een rol van betekenis hebben gespeeld. Dit onderzoek is beslist niet representatief voor andere strafrechtelijke onderzoeken waarmee het OM zich doorgaans met bezig houdt. Uit het hiervoor bedoelde advies over de evaluatie van de – voor politie en OM meer representatieve – complexe onderzoeken kan worden afgeleid dat deze (derhalve de meer representatieve) onderzoeken worden geleid door één officier van justitie (in de regel een officier van justitie eerste klasse) onder het gezag van één hoofdofficier op grond van een plan van aanpak. Op vaste tijdstippen wordt het onderzoek getoetst aan het plan van aanpak en wordt gerapporteerd. De recherche-officier van justitie heeft inzage in de journaals en functioneert als juridische controller. Eigenrichting is door deze constructie nagenoeg uitgesloten.

27

Hoe kunnen «dubbelzinnigheden» in onderzoeken met een voorgeschiedenis concreet worden voorkomen? Hoe kan in de praktijk een eensluidende, duidelijke visie op doel en tactiek van een dergelijk onderzoek worden gevormd?

Ik verwijs naar het antwoord op vraag 26, waarin verwezen werd naar, in de eerste plaats, hetgeen ik in mijn brief van 11 september 2001 hierover heb opgemerkt en, in de tweede plaats, naar het advies van een OM-werkgroep evaluatie megazaken. Uit dit advies blijkt onder meer dat inmiddels verankerd is (via ABRIO) dat in het plan van aanpak, dat aan ieder groot opsporingsonderzoek ten grondslag moet liggen, een heldere eensluidende visie op doel en opsporingstactiek wordt opgenomen.

28

Is een team met professionele tegenspelers dat elk half jaar zou moeten worden ingeschakeld, niet een te zwakke (en infrequente) wijze om stem te geven aan geïnstitutionaliseerde tegenspraak? Bergt geïnstitutionaliseerde tegenspraak niet het risico in zich dat onderzoek verder in een impasse raakt, omdat visies recht tegenover elkaar komen te staan?

(reden a)

29

Welke elementen zouden etiquette inzake gevoelige informatie moeten bevatten?

Onder gevoelige informatie versta ik informatie die betrekking heeft op operationele belangen die de toekomstige inzetbaarheid van politiefunctionarissen (leden infiltratieteams, observatieteams en CIE-functionarissen) en opsporingsmethodes betreffen en informatie die betrekking heeft op beschermingsbelangen ter zake de persoonlijke veiligheid van politiefunctionarissen en van informanten. Redenerend vanuit deze twee belangen kan het zo zijn dat bepaalde informatie niet gebruikt wordt. Informatie over de personalia van informanten wordt in beginsel nimmer openbaar gemaakt. Voor het overige wijs ik op de (nieuwe) instructie voor de CIE-officier van justitie, die op 1 februari jl. in werking is getreden. In deze instructie is uiteengezet op welke wijze met CIE-informatie dient te worden omgegaan.

Ik voeg daar aan toe dat de instructie allèèn onvoldoende garantie biedt dat op een juiste wijze met gevoelige informatie wordt omgegaan. Noodzakelijk is ook dat de OM-cultuur en de OM-structuur veranderd zijn ten opzichte van de oude situatie. Ik ben van oordeel dat daarvan inmiddels sprake is. Ik verwijs in dit verband ook naar de antwoorden op de vragen 7 en 18, die zijn gesteld naar aanleiding van mijn brief van 11 september 2001.

30

De onderzoekers stellen dat veel aandacht van het College en een hiërarchische lijn níet conflictoplossend hebben gewerkt. Hoe is deze constatering te verenigen met de roep om meer structuur?

(reden a)

31

Hoe kan in het OM een cultuuromslag worden bereikt, waardoor leden van het OM zich eerder zullen neerleggen bij beslissingen waar men zich persoonlijk niet in kan vinden? Is te grote «volgzaamheid» binnen het OM wel wenselijk?

Zoals gezegd ben ik van oordeel dat deze cultuuromslag reeds in gang gezet is en dat voorshands nieuwe maatregelen nog niet nodig zijn. Ik verwijs onder meer naar mijn brief van 11 september 2001 en naar het antwoord op de vragen 26, 27 en 29, alsmede naar het antwoord op de vragen 1 tot en met 3 en 7 en 18 die zijn gesteld naar aanleiding van mijn brief van 11 september 2001.

Ik voeg daar aan toe dat er naar haar oordeel binnen het huidige OM geen sprake is van een te grote volgzaamheid. Er is voldoende ruimte voor discussie, reflectie en overleg. Als evenwel op het juiste niveau een beslissing is genomen, wordt van de betrokken OM-medewerker verwacht dat hij deze loyaal uitvoert. Ik verwijs voorts naar het antwoord op vraag 20 die is gesteld naar aanleiding van mijn brief van 11 september 2001.

32

Hoe kan voor complex onderzoek, dat elke keer weer anders van vorm zal zijn, toch een heldere structuur en aansturing worden ontwikkeld?

Ik verwijs voor wat betreft de algemene sturing binnen het OM in de eerste plaats naar hetgeen ik in mijn brief van 11 september 2001 daarover heb geschreven. Voor wat betreft de sturing in een concreet onderzoek verwijs ik met name naar het eerdergenoemde (zie onder andere het antwoord op de vragen 26 en 27) advies van de OM-werkgroep evaluatie megazaken. Daaruit blijkt onder meer dat in het plan van aanpak dat ten grondslag moet liggen (en thans ook telkens ligt) aan een groot onderzoek, de structuur en sturing van het onderzoek vastgelegd moeten worden, zodat daarover op een later moment geen discussie kan ontstaan. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat deze onderzoeken worden geleid door één officier van justitie (in de regel een officier van justitie eerste klasse) onder het gezag van één hoofdofficier op grond van een plan van aanpak. Op vaste tijdstippen wordt het onderzoek getoetst aan het plan van aanpak en wordt gerapporteerd. De recherche-officier van justitie heeft inzage in de journaals en functioneert als juridische controller.

Illustratief is in dit verband de structuur van het thans lopende onderzoek naar de «bouwfraude». Ondanks het feit dat het onderzoek complex is en een bijzonder karakter heeft is de aansturingstructuur niet anders dan de structuur zoals bedoeld in het antwoord op vraag 26.

33

Welke betekenis heeft het gegeven dat het evaluatieonderzoek één van de drie onderdelen is van het integrale onderzoek voor de integraliteit van het door de Kamer gevraagde post-Fort onderzoek?

De Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden (Cie Kalsbeek) stelde in aanbeveling 65 van haar rapport voor tot het instellen van een integraal onderzoek. De commissie achtte het «van het grootste belang dat definitief klaarheid wordt gebracht in het complex van feiten, gebeurtenissen en geruchten met betrekking tot de IRT-affaire en de Delta-methode inclusief de nieuwe bevindingen van de commissie ter zake». De commissie was voort van oordeel dat «de voortdurende onduidelijkheid over tal van aspecten en de aanhoudende geruchten in de kring van politie en justitie schadelijk zijn, zowel voor de opsporing als voor de verhoudingen binnen en tussen de bij deze zaken betrokken opsporingsinstanties». Ook om die reden acht de commissie het zaak dat «er opheldering komt, zodat ofwel geruchten definitief ontzenuwd kunnen worden, ofwel passende maatregelen c.q. sancties volgen».

Naar aanleiding van bovenstaande aanbeveling heb ik in mijn brief van 31 augustus 1999 aangegeven dat er reden was om het integraal onderzoek niet te beperken tot het strafrechtelijk onderzoek. In overleg met mijn ambtgenoot van Financiën en na ingewonnen advies van het college van procureurs-generaal heb ik besloten een inventarisatie te laten uitvoeren naar de bijzondere risico's die de positie van Nederland als distributieland met zich meebrengt voor het binnenkomen van criminele goederen. Het onderzoek heeft zich met name gericht op de structuren en processen binnen de douane, voor zover deze betrekking hebben op mogelijke risico's die verband houden met de in-, uit- en doorvoer van hoogcriminele goederen. Bij schrijven van 6 oktober 2000 heb ik uw kamer de resultaten van dit onderzoek aan uw kamer toegezonden en zijn besproken in het algemeen overleg van 15 november 2000.

Naast het strafrechtelijk onderzoek en het inventariserend onderzoek was het naar mijn oordeel noodzakelijk te kijken naar een evaluatie van het post-Fort onderzoek zowel voor het verleden als voor de toekomst. Met een dergelijk type (wetenschappelijke) evaluatie bestond reeds ervaring. Het WODC had reeds een instrument daartoe ontwikkeld: «Leren door middel van het evalueren van grootschalige onderzoeken (L.E.G.O.)».

Met het strafrechtelijk, het inventariserend en het evaluerend onderzoeken is beoogd de totale gang van zaken in het post-Fort onderzoek in beeld te brengen.

34

Terecht wordt door de onderzoekers stap voor stap op chronologische wijze uit de doeken gedaan welke ontwikkelingen zich in een bepaald tijdsgewricht hebben voorgedaan. Zij signaleren daarbij dat het lastig is om de rode draad in de beschouwing te kunnen blijven volgen. Kunnen de onderzoekers dit probleem oplossen door in een tijdstabel voor ieder van de vier sporen de belangrijke gebeurtenissen, relevante personen en genomen beslissingen op te nemen?

(reden a)

35

Welke bemoeienis is er vanuit het departement van Justitie geweest bij de bepaling van doel en omvang van het post-Fort onderzoek?

Ik heb de voorstellen van het OM over (onder meer) doel, omvang en voortgang van het post-Fort-onderzoek beoordeeld en heb daarmee ingestemd. Tussen departement en het OM zijn op ambtelijk niveau werkafspraken gemaakt over de wijze waarop het departement geïnformeerd zou worden en blijven bij de voortgang van het onderzoek. Dat heeft geresulteerd voor wat betreft het strafrechtelijk onderzoek in een periodiek overleg tussen departementsambtenaren en de coördinerend officier van justitie.

36

Wie heeft besloten dat het complete archief van het Fort-team als staatsgeheim gerubriceerd diende te worden? Wie was voor deze beslissing eindverantwoordelijk?

Dit besluit is toentertijd genomen door de secretaris-generaal van mijn departement. Later heeft derebrucering plaatsgevonden door de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Overigens is deze zaak uitvoerig aan de orde geweest in het kamerdebat over de behandeling van het rapport van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden op 23 juni 1999 en bij de beantwoording van de Kamervragen van de heer Koekkoek.

37

Waaruit blijkt dat volgens Docters van Leeuwen het onderzoek twee strategische doelen moest dienen? Wanneer heeft Docters van Leeuwen te kennen gegeven dat in verband met de IRT-affaire de tactische en CID-matige recherchecapaciteit op landelijk niveau diende te worden uitgebouwd?

(reden a en b)

38

Wat bracht de minister ertoe bij de presentatie van de onderzoeksplannen blijkens het rapport geen opmerkingen te maken?

Uit de bevindingen van de onderzoekers zoals vermeld in pagina 91 van hun rapportage moet ik de conclusie trekken dat de toenmalige minister van Justitie kennelijk geen aanleiding had opmerkingen te maken over de gepresenteerde onderzoeksplannen.

39

Over welk beperkt samenstel van aanwijzingen beschikte men nu precies om bij het begin van het vervolgonderzoek nader onderzoek te gaan doen naar het bestaan van parallelimporten? Was het op dat moment beschikbare materiaal naar het oordeel van de onderzoekers onvoldoende om nader onderzoek te doen? Waar baseerden zij dat op?

Subvraag 1 : Het daadwerkelijk vervolgonderzoek is feitelijk pas aangevangen in het kader van deelonderzoek B van het coördinatieonderzoek. Dit deelonderzoek heeft voortgebouwd op, kort gezegd, de verklaringen van de twee bedreigde getuigen, afgelegd in het NN-gerechtelijk vooronderzoek, alsmede op het parallel-proces-verbaal c.a.

Subvragen 2 en 3: (reden a )

40

Welke overwegingen en risicoschattingen hebben een rol gespeeld voor het LRT om het onderzoek eerst te oriënteren op de vermeende groeiinformant? Indien voor deze redenen geen documenten voorhanden zijn, is hier door de onderzoekers dan naar gevraagd bij de betrokken leidinggevenden? Wat was hierop het antwoord?

Subvraag 1: De beslissing om het onderzoek eerst te oriënteren op de vermeende groei-informant, heeft hiermee te maken gehad dat verwacht werd dat tegen hem ook nog bewijs ter zake van actuele strafbare feiten te vergaren viel. Voorts is ook in dit geval de zogenoemde dominotheorie (zie pagina 16 van de voortgangsrapportage van 3 juli 2001 inzake het coördinatieonderzoek) aangehangen. Deze theorie was toen nog niet verlaten.

Subvragen 2 en 3: (reden a )

41

Welke bezwaren zijn door politie en justitie in de Randstad ingebracht tegen het rapport van het Fort-team?

De passage waaraan de vraag kennelijk is ontleend, spreekt daarover dat de resultaten van het onderzoek van het Fort-team bij politie en justitie in de randstad, bepaald niet onomstreden waren. Vooralsnog heb ik in het rapport geen passage aangetroffen waaruit valt af te leiden dat er ook feitelijk bezwaren tegen het rapport zijn ingebracht.

42

Achten de onderzoekers, gezien de constatering dat het besluit om het onderzoek toe te vertrouwen aan twee soorten mensen (zij die wel en zij die niet bij het Fort-onderzoek waren betrokken) te kwalificeren valt als hoogst ongelukkig, dit gebrek zo ernstig dat eigenlijk al van tevoren vast stond dat het onderzoek zou mislukken? Zou het team moeten hebben bestaan uit mensen die kennis van zaken hadden of zou een nieuwe ploegmensen, zonder de last van het verleden, de voorkeur genieten?

(reden a)

43

Wat hielden precies de analyses in die in het najaar van 1996 door Schouten en De Wit aan het College en aan de beide onderzoeksteams zijn gepresenteerd?

Het betreft hier een interne CRI-analyse. Op pagina 72 van het evaluatierapport is vermeld welke onderwerpen in deze analyse aan de orde zijn gesteld.

44

Welke vragen en verwonderpunten zijn eind 1996 vastgesteld?

Het is niet zo dat er een concreet overzicht of een aparte lijst bestaat van verwonderpunten. De eerste fase hield in het inventariseren en analyseren van alle beschikbare informatie. Daaronder viel ook het formuleren van verwonderpunten die daarbij opvielen. In een schema, behorende bij het plan van aanpak fase I van 13 oktober 1996 is deze fase samengevat als «Benoemen 1 : Vragen en verwonderpunten». Van de betreffende informatie is vervolgens in het vervolgonderzoek, en overigens ook in het coördinatieonderzoek, gebruik gemaakt.

45

Waarom werden de teamleden van spoor 2 beschouwd als een bedreiging? Welke bedreiging moeten de CID-chefs in het hoofd hebben gehad toen zij deze leden de toegang tot de CID-registers weigerden?

(reden a en b)

46

Wat hield het fameuze telefoontje van mr. Van der Veen aan mr. Brilman precies in?

Het telefoongesprek tussen mr. Van der Veen en mr. Brilman had betrekking op een verzoek om informatieoverdracht. Door een politieman, werkend in een team onder leiding van mr. Teeven, was namelijk gevraagd om de overdracht van informatie aan laatstgenoemd team door het KTR. De verzochte informatie was, naar de mening van het KTR, echter te rubriceren als «besmette IRT-informatie», een kwalificatie die toen nog opgeld deed. Om die reden heeft het KTR het verzoek om overdracht van de informatie toen niet ingewilligd. Evenzeer als het aan zichzelf de verplichting had opgelegd geen gebruik te maken van «besmette» informatie, wilde het KTR dat andere politiediensten daarvan ook geen gebruik zouden maken. Het voornaamste doel van het telefoongesprek is geweest deze achterliggende reden nog eens aan mr. Brilman (als leider van het parketteam waarvan mr. Teeven indertijd deel uitmaakte) uit te leggen. Daarnaast heeft mr. Van der Veen mr. Brilman verzocht te bewerkstelligen dat de bewuste informatie, zo deze ook nog bij een andere politiedienst te verkrijgen zou zijn, daar evenmin zou worden opgevraagd door of namens het team van mr. Teeven.

47

Is het College na de poging tot coördinatie van Holthuis in december 1996 op de hoogte gesteld van de afwezigheid van het Amsterdamse parket, de grimmige sfeer en de inhoud van de onderhandelingen tussen Teeven en Noordhoek?

(reden b)

48

Welke vragen zijn in de vergadering van 10 februari 1997 gesteld naar de mate van politieke risico's? Hoe werden deze risico's ingeschat?

Bedoeld is kennelijk de overlegvergadering van 12 februari 1997.

Uit het verslag van die vergadering blijkt niet dat vragen naar de mate van politieke risico's zijn gesteld, hetgeen overigens niet wil zeggen dat deze vragen niet gesteld zijn.

Voor het overige: (reden a en b)

49

Is er ooit overwogen om de BVD spoor 2 te laten doen? Wat is de reden geweest om dit achterwege te laten?

In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat de BVD geen bevoegdheid heeft om strafrechtelijke onderzoeken te verrichten.

Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 58.

50

Naast de formele sporen 1 en 2 ontstonden ook twee informele sporen. Volgens Docters van Leeuwen kreeg het spoor Haarlem volledige steun en rugdekking van het College. Gold deze steun en rugdekking ook voor het informele spoor Amsterdam? Hoe werd daar door het College tegenaan gekeken?

(reden b)

51

Wat was de achterliggende reden van de clausulering van de leiding van de Rijksrecherche met betrekking tot de positionering van de rijksrechercheurs in het onderzoek?

De clausulering met betrekking tot de positionering van de Rijksrecherche heeft vooral te maken met de positie van de Rijksrecherche in het politiebestel. Het gezag van de Rijksrecherche ligt rechtstreeks bij het College van procureurs generaal (artikel 43 Politiewet) vanwege het feit dat een opsporingsinstantie die daarvoor bedoeld is alléén onafhankelijk en onpartijdig onderzoek kan doen (óók naar gedragingen van politie of justitie) als dat onderzoek «zo hoog mogelijk» in de hiërarchie – in dit geval bij de leiding van het OM – is verankerd. Ook betekent dit dat de Rijksrecherche niet onder directe aansturing van de reguliere politie kan werken. In het concrete geval leek het de bedoeling dat rijksrechercheurs onder aansturing van de leiding van spoor 2 zouden gaan werken, hetgeen in strijd was met bovengenoemde filosofie. Overigens wordt deze positionering altijd op deze wijze neergezet.

52

Heeft men uiteindelijk nog iets gedaan met de resultaten die de onderzoeken van spoor 2 hebben opgeleverd? Waar is de informatie uiteindelijk naar toe gegaan?

In het kader van het coördinatieonderzoek is door de coördinerend officier van justitie gesproken met mr Zwerwer. De bij die gelegenheid door deze verstrekte informatie had niet een zodanige mate van concreetheid dat daarmee in het kader van een van de deelonderzoeken tactisch iets kon worden gedaan.

53

Waarom staat «in opdracht van de hoofdofficier van justitie» tussen haakjes? Bestond de opdracht niet?

(reden a)

54

Is de mening van de onderzoekers over het conflict tussen Amsterdam en Haarlem enerzijds en het LRT-team anderzijds ingegeven door feiten of is het een veronderstelling? Indien het feiten zijn, welke dan precies? Indien het een veronderstelling betreft; is deze voorgelegd aan betrokken partijen? Zo ja, wat was hierop de reactie?

(reden a)

55

Waaruit bestonden de problemen precies bij de overdracht van de vijf projecten? Wat is er gebeurd met de vier projecten die uiteindelijk niet werden overgenomen? Wat is het resultaat van het ene project dat wel is overgenomen?

Er was niet zozeer sprak van problemen bij de overdracht. Wel zijn standpunten uitgewisseld tussen de directeur rijksrecherche en de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket. Op basis daarvan heeft het College een keuze gemaakt.

Het resultaat van het project dat de rijksrecherche heeft overgenomen (wapenbezit De J.) is dat dat er een aannemelijke verklaring is gevonden voor het wapenbezit bij De J., waardoor de verdenking is komen te vervallen. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 63.

Ten aanzien de overige projecten geldt dat deze deels elders zijn uitgezet; het nadere onderzoek heeft niet geleid tot concrete strafzaken.

56

Kan een antwoord worden gegeven op de vragen die in het citaat door Teeven zijn opgeworpen? Zo ja, hoe luidt dit antwoord?

Kennelijk doelt de heer Teeven enerzijds op de financiën van J. Daarnaar is in het kader van deelonderzoek A van het coördinatieonderzoek wel degelijk onderzoek gedaan. Voorts doelt hij kennelijk, anderzijds, op de financiën van de heren L en van V. («betrokkenen»). Voor een dergelijk, diepgaand onderzoek zou nodig zijn geweest dat dezen de status van verdachten hadden.

57

Wat was de reden dat er geen vertegenwoordiging van het Amsterdamse parket aanwezig was bij de belangrijke vergadering van 26 november 1997?

De reden dat er geen vertegenwoordiging van het Amsterdamse parket was, is dat er geen rechtstreekse betrokkenheid bestond van het Amsterdamse parket bij een van de drie inhoudelijke punten die voor de bewuste vergadering waren geagendeerd.

58

Was het niet beter geweest dat het vervolgonderzoek in eerste instantie volledig buiten de strafrechtelijke sfeer was gehouden en was toevertrouwd aan een groep van onderzoekers uit de hoek van de inlichtingendiensten?

In belangrijke mate is het feitelijk opstarten van een gerechtelijk vooronderzoek ook uitgesteld totdat afdoende informatie van de zijde der inlichtingendiensten was verkregen. In zoverre werd reeds gehandeld overeenkomstig de handelwijze die de vraag bedoelt. Aan het slot van pagina 187 van het evaluatierapport wijzen de onderzoekers hierop.

59

Welke doctrine met betrekking tot de scheiding van de functie van CID-officier en de zaaksofficier wordt er in het algemeen in den lande aangehangen? Hebben de onderzoekers kennisgenomen van hetgeen in het rapport van de TCEO over dit onderwerp op de pagina's 154 en 155 daarover ten berde is gebracht en waarin een vertegenwoordiger van het Amsterdamse parket heel stellig spreekt over de absolute scheiding van beide functies? Is er wel sprake van een Amsterdamse doctrine op dit punt?

Subvragen 1 en 3: Er is geen voorgeschreven (landelijke of Amsterdamse) doctrine met betrekking tot de scheiding van functie van CIE-officier van justitie en zaaksofficier van justitie. Het OM kent de functie van officier van justitie belast met de uitoefening van het gezag over het informatiewerk (de CIE officier). De CIE officier is in de grotere parketten een geheel vrijgesteld officier van justitie die als taak heeft de aansturing van de CIE. In kleinere parketten wordt deze functie gecombineerd met die van gewone officier van justitie. Als uitgangspunt wordt deze officier van justitie niet belast met strafzaken waarin door hem beoordeelde CIE informatie een rol heeft gespeeld. De CIE is ondersteunend in het opsporingsproces en dit geldt eveneens voor de CIE officier. Hij verleent ondersteuning aan het tactisch onderzoek en aan de zaaksofficieren. In dat verband draagt de CIE-officier van justitie er zorg voor dat de zaaksofficier van justitie wordt ingelicht over de relevante CIE-activiteiten.

Subvraag 2: (reden a)

60

Wat is de reden dat het LRT uiteindelijk toch niet de beschikking kreeg over de gewenste RCID-informatie?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar paragraaf 13.6.1, pagina's 263 tot en met 265, van het evaluatierapport. De betreffende korpschef stelde enerzijds dat door de RCID Kennemerland geen mededelingen werden gedaan over de identiteit van informanten en anderzijds dat hij ook niet de beschikking had over het informantendossier dat op de betreffende informant betrekking had.

Voorts verwijs ik naar het antwoord op vraag 12.

61

Zijn de in het proces-verbaal beschreven parallelimporten naar het oordeel van de onderzoekers nu feiten of fictie? Wat zijn de gemeenschappelijke kenmerken (met betrekking tot verzender, ontvanger, tussenpersoon, de inhoud, de verklaringen over de container) van deze containers?

(reden a)

62

Onvoldoende ervaring van een officier kan de persoon in kwestie op zichzelf niet worden aangerekend. Had het daarom niet op de weg van de hoofdofficier van het landelijk parket gelegen om te zorgen dat in deze moeilijke zaak ofwel een meer ervaren officier op deze plaats was gekomen als tegenwicht voor de ervaren Zwerwer en Snijders ofwel dat de aangestelde zaaksofficier beter zou worden begeleid?

De toenmalige hoofdofficier van justitie van het landelijk parket achtte mr Noordhoek geschikt als zaaksofficier van justitie voor het post Fort onderzoek, ondanks het feit dat hij minder ervaren was dan mrs Snijders en Zwerwer.

63

Kan aan de hand van interne FIOD-procedures niet achterhaald worden aan wie wapens zijn verstrekt? Wat is daarvan de oorzaak?

Van de wapens die de J. thuis had liggen is achteraf vastgesteld dat deze aan hem in bruikleen zijn gegeven door een functionaris van de toenmalige gemeentepolitie Haarlem, en wel voor instructiedoeleinden (De J. was schietinstructeur). Indertijd bestond er voor een dergelijke overdracht nog geen goede registratieprocedure. Een dergelijke procedure had voornamelijk betrekking op dienstwapens. Zo kon het gebeuren dat interne FIOD-procedures niet aanstonds konden duidelijk maken hoe De J. aan deze wapens was gekomen.

64

Moet uit het resultaat van de pogingen om het origineel van de vuurwapenmachtiging overgedragen te krijgen worden afgeleid dat tot op heden niemand nog het origineel heeft gezien?

Aan de rijksrechercheurs is nimmer het origineel van de machtiging overhandigd. Dit betekent echter niet dat het onderzoek naar de eventuele verwijtbaarheid van het wapenbezit, onvolledig is geweest.

65

Wat is nu, naast de feitelijke beschrijving, de conclusie van de onderzoekers over de gang van zaken met betrekking tot de deal met R.?

(reden a)

66

Heeft het College mogelijk nog mondeling gereageerd op de bewering dat het College had besloten dat de twee officieren het samen moesten doen? Is dit hun wel gevraagd?

(reden a en b)

67

Wordt in het citaat van Teeven over de ontstane verwijdering tussen Snijders en hem en in noot 528 gedoeld op de verklaringen en rapportages die begin februari 2001 op de website van de NOS zijn verschenen?

Kennelijk wordt in de vraagstelling gedoeld op noot 527 in plaats van noot 528. Blijkens de rapportage van de onderzoekers gaat het hier om verklaringen die op de website van het NRC handelsblad zijn verschenen.

Voorts: (reden a)

68

Had het voornemen om met K. te gaan praten niet aan de CTC dienen te worden voorgelegd?

Neen, het ging hier immers niet om een toezegging aan een getuige, zoals bedoeld in de toentertijd geldende richtlijnen met criminelen en de huidige tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen.

69

Hoe ver was op 6 oktober 1998 het tactische onderzoek gevorderd? Welke concrete vooruitzichten of resultaten waren op dat moment zichtbaar?

De stand van zaken in het tactisch onderzoek op het moment dat de voortgang van het post-Fort-onderzoek in de Collegevergadering van 6 oktober 1998 werd besproken, laat zich, kort gezegd, als volgt beschrijven. Wat betreft het 060-onderzoek liep er op dat moment een gerechtelijk vooronderzoek tegen twee personen, waaronder J. Ook was inmiddels het parallel-proces-verbaal tot stand gekomen. Voor het 062-onderzoek geldt dat taartman inmiddels in het CAREX-onderzoek was aangehouden. In het 063-onderzoek werd de informatie uit Haarlem veredeld. Concrete resultaten waren op dat moment niet voorhanden, maar er waren wel aanknopingspunten voor verder onderzoek.

70

Wil de zin «De bestemmingsadressen in Nederland werden meermaals gebruikt ondanks inbeslagnemingen» zeggen dat er, ondanks dat op een bepaald adres partijen cocaïne in beslag werden genomen daarna wéér cocaïne naar dat adres is gestuurd?

(reden b)

71

Amsterdam was toch niet vertegenwoordigd bij de collegevergadering van 6 oktober 1998 noch bij het periodieke overleg op 7 oktober 1998?

Hoe kan de hoofdofficier van Amsterdam dan oordelen dat het helemaal niets meer zou worden?

(reden b)

72

Waarin verschilt precies de regie van het College na het vertrek van Docters van Leeuwen ten opzichte van de tijd dat deze de voorzitter van het College was? Was het College onder Docters van Leeuwen voortvarender in de aanpak van het onderzoekstraject? Op welke wijze precies?

Er was niet zozeer sprake van een verschil in regie. De regie na het vertrek van de heer Docters van Leeuwen viel niettemin in de praktijk anders uit als gevolg van het feit dat het College na het wegvallen van de heer Docters van Leeuwen zijn handen vol had aan het reorganisatieproces en daardoor minder aandacht kon besteden aan het verloop van gevoelige opsporingsonderzoeken, zoals het post-Fort-traject.

73

Uit het rapport komt het beeld naar voren dat de betrokken officieren continue in conflict met elkaar zijn. Kan nader uitgelegd worden waarom toch de stelling wordt aangehangen dat het Openbaar Ministerie conflictvermijdend gedrag vertoont? Is het niet juister om te spreken van het onvermogen om conflicten binnen de eigen organisatie fatsoenlijk op te lossen?

(reden a)

74

Was zaak 1, gezien de uitlatingen van een van de betrokken rechercheurs en noot 581 waarin deze uitspraak wordt genuanceerd, nu wel of niet een toevalstreffer?

Ik ben het eens met de tekst van noot 581.

75

Wat betreft het gebrek aan uitwisseling van informatie; is hier sprake van onwil om informatie te verstrekken? Is hier sprake van onvermogen om informatie te verwerken?

Op pagina 264 van hun rapport hebben de onderzoekers genuanceerd aangegeven in hoeverre er sprake was van onvermogen. Voorshands heb ik geen aanleiding om te veronderstellen dat er sprake was van onwil.

76

Wat is de reden geweest dat het College van procureurs-generaal de betrokken officier van justitie geen dienstopdracht heeft gegeven om ten overstaan van enkele materiedeskundigen binnen het Openbaar Ministerie opheldering van zaken te verschaffen?

Aan de vraag en de passage uit het rapport, waarnaar verwezen wordt, ligt de veronderstelling ten grondslag dat de betreffende officier van justitie zichzelf een zwijgplicht had opgelegd. Daarvan is geen sprake. Gelet hierop was er ook geen aanleiding voor het College om een dienstopdracht te geven.

77

Zijn de onderzoekers van mening dat de zwijgplicht die de officier van justitie zichzelf heeft opgelegd onnodig de opheldering van geruchten in de weg heeft gestaan? Is er zicht op dat de betrokken officier alsnog opening van zaken geeft?

Subvraag 1: (reden a)

Subvraag 2: Nog daargelaten of de kwalificatie «een zichzelf opgelegde zwijgplicht» recht doet aan de opstelling van de betrokken officier van justitie, geldt dat er met hem in het kader van het coördinatieonderzoek is gesproken. In dit verband wordt verwezen naar de eerste alinea van pagina 17 van de voortgangsrapportage d.d. 3 juli 2001 inzake het coördinatieonderzoek.

78

Volgens de onderzoekers veroorzaakte het rapport van de Commissie-Kalsbeek binnen het Openbaar Ministerie grote commotie. Moet aangenomen worden dat deze commotie, aangezien het evaluatierapport laat zien dat iedere betrokkene (hoofdofficieren, College) van de gang van zaken op de hoogte was, is ontstaan doordat de zaak in het openbaar in een rapport is verschenen? De inhoud van het rapport van de Commissie-Kalsbeek is toch geen verrassing voor het Openbaar Ministerie geweest?

De gegevens waarop de conclusie van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden waren gebaseerd, waren vanzelfsprekend reeds voor de publicatie van het rapport binnen het OM bekend. Bijgevolg is het niet de enkele publicatie van die gegevens geweest, die binnen het OM voor enige opschudding heeft gezorgd, maar veeleer de stelligheid waarmee de Tijdelijke Commissie conclusies uit deze gegevens trok.

79

In welk opzicht was de kritiek die na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek op de hoofden van Snijders c.s. neerdaalde te sterk aangezet? Was die kritiek nu terecht of onterecht? Op welk moment hebben Snijders c.s. de betrokken hoofdofficier, het College of de minister onvoldoende geïnformeerd?

De heer Snijders heeft, zo blijkt ook uit het rapport, de Minister van Justitie en het College op hoofdlijnen geïnformeerd. De kritiek van het College op de heer Snijders is geweest dat hij telkens uitging van de juistheid van zijn hypothese over de parallelimporten en onvoldoende oog heeft gehad voor informatie die die hypothese zou kunnen ontkrachten. Het College heeft hem niet verweten dat hij het College onvoldoende heeft geïnformeerd.

80

Betekent het feit dat de oorzaak van de gebrekkige informatiepositie van College en minister door de onderzoekers in verband wordt gebracht met de vorm waarin de overdracht van informatie plaatsvond dat zij van oordeel zijn dat de leden van het College van procureurs-generaal onvoldoende kennis en ervaring bezitten om door de buitenkant van de presentatie van een strafrechtelijk onderzoek heen te prikken? Waaruit is af te leiden dat het College na de presentaties niet voldoende op de hoogte was?

(reden a)

81

Zijn de onderzoekers van oordeel dat het departement wel op ieder moment de minister van de juiste informatie heeft voorzien? Wat heeft dit betekent voor de informatie die de minister aan de Kamer heeft verstrekt?

(reden a)

82

Is de conclusie van de onderzoekers dat de pre-deal van Teeven met K. in het geheel niet ten dienste heeft gestaan van enig strafrechtelijk onderzoek? Wat is het oordeel van de onderzoekers over deze gang van zaken?

(reden a)

83

Onderschrijft de minister de opvatting van de onderzoekers dat het doen van strafrechtelijk onderzoek onvermijdelijk een reductie van de werkelijkheid impliceert?

Het doen van strafrechtelijk onderzoek kan in sommige gevallen inderdaad een reductie van de werkelijkheid impliceren. Bedacht moet worden dat de invalshoek in geval van een strafrechtelijk onderzoek gericht is op strafbare feiten, hetgeen een beperking kan betekenen ten aanzien van de gedragingen die onderzocht worden. Niet iedere onwenselijke gedraging levert immers een strafbaar feit op. Daarbij komt dat er tevens een beperking zit in het strafrechtelijk onderzoek omdat in dat kader gehandeld moet worden overeenkomstig de bepalingen van het wetboek van strafvordering.

Overigens verwijs ik naar de bovenste alinea op pagina 10 van voortgangsrapportage van 3 juli 2001 inzake het coördinatieonderzoek.

84

Welke informatie die duidde op een mogelijke falsificatie van de hypothese van de parallelimporten was er voorhanden?

Alle informatie die uiteindelijk ten grondslag heeft gelegen aan de bespreking van deelonderzoek B in de voortgangsrapportage van 3 juli 2001 inzake het coördinatieonderzoek, was feitelijk ook beschikbaar ten tijde van het post-Fort-onderzoek.

85

Hebben de onderzoekers aan de betrokken leidinggevenden de vraag gesteld waarom in het verleden geen dienstopdracht is verstrekt om in eigen kring opheldering te verschaffen over vragen die naar aanleiding van hun optreden waren gerezen? Wat is het antwoord op deze vraag? Kunnen de onderzoekers, indien deze vraag niet is gesteld, alsnog een antwoord verkrijgen? Is het heden ten dage nog steeds mogelijk dat politiefunctionarissen informatie over informanten achterhouden ten opzichte van hun meerderen?

Subvragen 1 en 2: (reden a)

Naar aanleiding van de laatste subvraag merkt het College het volgende op. Ingevolge artikel 5 van het Modelreglement Informantenregister voert de CIE een registratie waarin alle waarnemingen, afspraken en bevindingen in relatie tot de informant, de persoon van de informant en de verstrekte informatie worden opgenomen. Informanten zijn slechts de personen die als zodanig – met toestemming van de CIE-officier van justitie – zijn ingeschreven en in het Informantenregister opgenomen. Per definitie kan een ambtenaar de personalia van een informant niet buiten het register houden.

De chef CIE beheert het Informantenregister. Conform de instructie CIE officier artikel 3.2 is de CIE officier van justitie de enige die -onder zeer uitzonderlijke omstandigheden indien zich zwaarwegende belangen voordoen die betrekking hebben op het leven, de vrijheid en/of de veiligheid van derden dan wel op de integriteit van de opsporing – bevoegd is de personalia van een informant bekend te maken.

86

Welk oordeel hebben de onderzoekers over de geringe kennis die binnen het departement over de actuele stand van zaken over het post-Fort onderzoek aanwezig was? Welke conclusie wordt uit deze vaststelling getrokken?

(reden a)

87

Er is sprake van een geringe kennis en feeling binnen het departement over de actuele stand van zaken in de post-Fort onderzoeken. Welke (organisatorische) maatregelen zijn genomen om een en ander te verbeteren? Deze vraag met het oog op het systematisch informeren van de politieke leiding van het departement.

Dat er sprake zou zijn van een geringe kennis en feeling binnen het departement over de actuele stand van zaken in het post-Fort onderzoek is een conclusie van de onderzoekers die ik niet onderschrijf. Ik verwijs u tevens naar mijn antwoord bij vraag 35.

88

De regering noemt in kamerstuk 26 269 nr. 39 en nr. 40 een aantal maatregelen die in het verleden zijn genomen en die passen in de lijn van het onderzoek van Van de Bunt c.s. Welke nieuwe voornemens heeft de regering om de aanbevelingen van de onderzoekers concreet vorm te geven?

Ik verwijs naar mijn brief van 11 september 2001, alsmede naar mijn antwoord op de vragen 1 tot en met 3 die zijn gesteld naar aanleiding van die brief. Met het College ben ik van oordeel dat er geen aanleiding is voor nadere maatregelen (en derhalve ook niet voor nieuwe voornemens).

89

Wat is de huidige stand van zaken in het overleg met het College van procureurs-generaal over vertaling van het rapport van Van de Bunt c.s. naar de OM-praktijk?

Ik verwijs naar het antwoord op vraag 88, alsmede naar mijn antwoord op de vragen 1 tot en met 3 die zijn gesteld naar aanleiding van mijn brief van 11 september 2001. Daaruit blijkt dat er inmiddels de nodige verbeteringen en ontwikkelingen binnen het OM in gang gezet zijn, op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de aanbevelingen feitelijk al binnen het OM geïmplementeerd zijn of worden. Een nadere vertaling werd daarom bij nader inzien niet nodig geacht. Wel heeft het College aanleiding gezien het rapport onder de aandacht te brengen van de landelijke vergadering van recherche-officieren van justitie, van de parkethoofden en, via hen, van de overige betrokken medewerkers binnen het OM, aangezien het rapport zonder meer strekt ter lering in andere zaken.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Vacature PvdA.

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature GroenLinks, De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Arib (PvdA).

Naar boven