26 269
Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden

nr. 28
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN JUSTITIE EN VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 april 2000

1. Inleiding

In het debat met uw Kamer op 16 december 1999 is in reactie op de motie van de leden van uw Kamer, Patijn en Scheltema-de Nie (26 269, nr. 20) toegezegd, u rond 1 april te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van enkele aanbevelingen inzake het rapport van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden (TCEO). Teneinde deze toezegging gestand te doen zullen mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik, in het navolgende ingaan op de in die motie genoemde aanbevelingen 6, 18, 19, 21, 30, 33, 39, 41, 45, 46, 58 en 60. Tenslotte zullen wij nog ingaan op de voortgang van enkele andere aanbevelingen zoals eveneens op 16 december 1999 toegezegd, in reactie op de motie van de leden van uw Kamer, Van de Camp en Halsema (26 269, nr. 21).

2. Bespreking stand van zaken aanbevelingen

Aanbeveling 6 en 60

Met betrekking tot aanbevelingen 6 en 60 wordt een gecombineerde reactie gegeven, omdat de onderliggende problematiek samenhangt. Beide aanbevelingen strekken ertoe te bewerkstelligen dat de zaken die worden aangebracht door regionale kernteams en gespecialiseerde units als de Unit Synthetische Drugs, beter kunnen worden behandeld door de coördinerend rechters-commissarissen en de rechtbanken, waarin deze functioneren.

Over de aanbeveling van een wettelijke regeling voor de coördinerend rechter-commissaris is advies gevraagd aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het College van procureurs-generaal. Uit beide adviezen bleek dat er geen behoefte bestond aan een nadere wettelijke omschrijving van de functie van coördinerend rechter-commissaris, maar wel aan een aanpassing van de regeling van de relatieve competentie in het Wetboek van Strafvordering. De conclusie die uit beide adviezen voortvloeit wordt dezerzijds gedeeld. Het streven is dan ook om voor de zomer van dit jaar een conceptwetsvoorstel voor consultatie gereed te hebben.

Aanbeveling 18

Aanbeveling 18 van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden luidt: «Een nadere studie naar de vraag hoe geheimhouders moeten omgaan met criminele informatie acht de commissie noodzakelijk»

Bij brief van 30 november 1999 bent u bericht over het voorstel van de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van Ministers tot aanpassing van de richtlijn Witwassen uit 1991. Deze voorstellen strekken er onder meer toe een aantal juridische beroepsgroepen met een geheimhoudingsplicht (met name notarissen en advocaten) te verplichten tot melding van (verdachte) financiële transacties. Zoals ik u al eerder liet weten ondersteun ik de geest van het voorstel en worden thans in dat kader gesprekken gevoerd met deze beroepsgroepen.

Tijdens de behandeling van het rapport van de TCEO in Tweede Kamer bleek dat de geheimhoudingsplicht van de medische beroepsgroep in dit verband van belang wordt geacht. Op initiatief van eerste ondergetekende zijn – naast de lopende besprekingen over het beroepsgeheim in gevallen van kindermishandeling – ambtelijk eerste verkennende gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, het Openbaar Ministerie, de politie en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst.

Het belang dat toegekend wordt aan het medisch beroepsgeheim, mede om de toegankelijkheid van de medici en hun medewerkenden tijdens de beroepsuitoefening, voor de patiënt te waarborgen, wordt algemeen erkend. Het uitgangspunt van de zwijgplicht is vrij onomstreden maar is niet absoluut. De literatuur en jurisprudentie, bieden de arts handvatten, beschreven in handzame brochures, om de vraag te beantwoorden wanneer hij de zwijgplicht kan doorbreken. Er zijn gevallen waarin – in een afweging van een conflict van belangen – de zwijgplicht doorbroken kan worden. De arts maakt van geval tot geval zelf de afweging of hij de zwijgplicht doorbreekt. Aan de andere kant komt het voor dat justitie/politie informatie aan een medicus vragen, waarbij de laatste zich afvraagt of hij al dan niet een beroep kan doen op het geheimhoudingsrecht (verschoningsrecht).

In veel gevallen blijkt dat een medicus aan de hand van toetsing aan de, aan de literatuur ontleende, bekende criteria tot een bevredigend oordeel – al dan niet doorbreken van de zwijgplicht – kan komen. Er zijn echter ook gevallen waarin een afweging minder eenvoudig is. Daarvoor is een eenduidige oplossing nog niet voorhanden. Het overleg met betrokkenen zal worden voortgezet, waarbij gezocht zal worden naar een nog betere oplossing voor de praktijk. Opties als een intermediair gremium waar een casus ter advisering aan voorgelegd kan worden of het opstellen van een wettelijke of tuchtrechtelijke regeling zullen daarbij onderzocht worden.

Gelet op dit overleg met verschillende beroepsgroepen, bestaat op dit moment nog geen behoefte aan een nadere studie over de (grenzen van) geheimhoudingsverplichtingen. Indien de uitkomsten van de gesprekken daar aanleiding toe geven, bestaat de bereidheid dezerzijds om alsnog tot een nadere studie te besluiten en zult u daar dan over worden geïnformeerd.

Aanbeveling 19

Deze aanbeveling heeft betrekking op de reikwijdte van mogelijke deals met criminelen. In december 1999 is meegedeeld dat daarop zou worden teruggekomen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken 26 492). In uw vergadering van 14 en 15 maart 2000 is de gedachtenwisseling hierover voortgezet. Wij verwijzen voorts naar de aanvullende schriftelijke beantwoording van de resterende vragen die bij brief van 30 maart jl. aan u is toegezonden. Voorgesteld wordt om de discussie over de uitvoering van deze aanbeveling te laten plaatsvinden in het kader van de voortzetting van de behandeling van het hiervoor genoemde wetsvoorstel en dit onderwerp voor wat de huidige rapportage betreft af te sluiten.

Aanbeveling 21

Deze aanbeveling ziet op het verbod op doorlaten. Zoals reeds aangekondigd, is hierover een richtlijn opgesteld die is meegenomen in het implementatietraject van de Wet BOB.

Het Handboek voor de opsporingspraktijk is als Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden op 1 februari 2000 in werking getreden. In die Aanwijzing is onder hoofdstuk 1.3 het verbod op doorlaten opgenomen. In de daaronder vallende paragrafen is achtereenvolgens opgenomen de nieuwe regelgeving, de begripsbepaling, de betekenis daarvan, de uitzonderingen op de verplichting tot onmiddellijke inbeslagneming en het punt van doorlaten van personen. Tevens worden hier de procedure en de jurisprudentie besproken en zijn aansprekende voorbeelden gegeven. Tenslotte is een model bevel doorlaten ex art. 126ff Sv. in het Handboek opgenomen.

Gelet op het vorenstaande kan deze aanbeveling als afgedaan worden beschouwd.

Aanbeveling 30

Deze aanbeveling heeft betrekking op het uitbreiden van de mogelijkheden in personele, financiële en organisatorische zin tot het runnen van informanten in de «bovenwereld». In het debat met uw Kamer is aangegeven dat dit punt eerst kan worden opgepakt nadat er duidelijkheid is over de taken, procedures en bevoegdheden van de nieuwe CID. De taken en bevoegdheden van de nieuwe CID, voortaan criminele inlichtingen eenheid (CIE) geheten, zijn neergelegd in de conceptregeling over de samenwerking, werkzaamheden en inrichting van de CIE's. Deze concept CIE-regeling is eind maart voor advies toegezonden aan de Raad van Advies voor de CID. Voorts wordt deze nog ter consultatie toegezonden aan het veld. Het streven is erop gericht de regeling – na verwerking van de adviezen – zo spoedig mogelijk in werking te laten treden.

Aanbeveling 33

De TCEO heeft aandacht gevraagd voor een meer uniforme procedure t.a.v. selectie van onderzoeken binnen de regio's. Zoals reeds is aangegeven worden op decentraal niveau op dit punt in ABRIO-verband initiatieven ontplooid. Nadere concretisering hiervan en bestudering van de resultaten in overleg met de korpsen en het OM moeten worden afgewacht.

Aanbeveling 39

De TCEO heeft aanbevolen om een onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van centrale sturing bij de nationale informatiehuishouding.

Mede met het oog op het Algemeen Overleg op 10 november 1999 over het rapport van de TCEO en de door het kabinet daarover ingenomen standpunt, heeft u ter zake van deze aanbeveling een brief met kenmerk EA99/U91 648 d.d. 4 november 1999 ontvangen. Daarin hebben wij aangegeven welke mogelijkheden ons ten dienste staan om op rijksniveau sturing te geven aan de inrichting, vormgeving en deugdelijke werking van de politiële informatievoorziening. Tegen de algemene achtergrond van de wijzigingen in het beheer van de Nederlandse politie is een schets gegeven van de beleidsactiviteiten die wij met het oog op de wat langere termijn in gang hebben gezet op, in het bijzonder, het terrein van de politiële informatievoorziening. Tegen de achtergrond van het Regeringsstandpunt zij ter aanvulling nog het volgende opgemerkt.

Regieraad ICT

Zoals wij u in de brief van 4 november hebben gemeld is in het Convenant Politie 1999 overeengekomen dat ten behoeve van de noodzakelijk geachte vernieuwing van de ICT van de Nederlandse Politie een Regieraad ICT Politie zou worden ingesteld door betrokken partijen (de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie en de beraden van Korpsbeheerders, Korpschefs en Hoofdofficieren van Justitie) Deze Regieraad is op 22 november 1999 ingesteld.

In het convenant is afgesproken dat in november 1999 een masterplan ICT voor de Nederlandse Politie door de Regieraad zou worden vastgesteld. Dit masterplan is door de Regieraad in januari 20 000 in concept vastgesteld en voor advies aan de drie «politieberaden» voorgelegd. De drie beraden hebben op dit masterplan positief gereageerd, waarna het is vastgesteld door de Regieraad. Dit masterplan wordt door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op korte termijn aan de Tweede Kamer aangeboden.

Medio 1999 heeft de Raad van Hoofdcommissarissen het visiedocument ICT vastgesteld. In dit document wordt onder meer geconstateerd dat er behoefte is aan «een toekomstvaste informatievoorziening voor het concern Nederlandse politie». De Regieraad is februari 2000 een discussie gestart hoe de informatievoorziening op concernniveau gestalte te geven. Over de uitkomsten zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd.

Een aantal noodzakelijk geachte activiteiten in het kader van de vernieuwingsslag kan niet op de uitkomsten van deze discussie wachten. Zoals vastgelegd in de Instellingsregeling Regieraad ICT dient de Regieraad jaarlijks een jaarplan met activiteiten aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ter goedkeuring voor te leggen. Het jaarplan 2000 zal aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op korte termijn worden voorgelegd en zal naar verwacht wordt een aantal zeer noodzakelijke vernieuwingsprojecten bevatten. Hierbij wordt met name gedacht aan aanpassing en vernieuwing van aftapfaciliteiten, invoering Politienet en Politie Intra Net (PIN). Over de voortgang en resultaten van de Regieraad zal de Tweede Kamer door het jaarverslag van de Regieraad worden geïnformeerd.

Project ABRIO

Wij hebben reeds aangegeven dat het programmamanagement van de opsporing en vervolging centraal staan in dit kwaliteitsproject. Deze worden thans op een systematische wijze beschreven en monden uiteindelijk uit in een generieke beschrijving van het rechercheproces – het Referentiekader Werkprocessen Opsporing en Vervolging (RWOV) – en de daarbij behorende kwaliteitstandaarden. Het generieke model is getoetst aan vier thema's (overvallen, kinderporno, mensenhandel en zware criminaliteit). Uit het RWOV vloeien eisen voort op het terrein van de deskundigheid én informatievoorziening. Een eerste versie van het RWOV is inmiddels opgeleverd en vormt voorwerp van bespreking in de drie politieberaden en in het overleg met de beide ministeries. Het gaat daarbij in het bijzonder om het implementatietraject en de wijze waarop dit instrument beheerd en geborgd moet gaan worden.

Binnen het project ABRIO is met oog op de verbetering van de informatie-uitwisseling in en tussen de (regionale) politiekorpsen de infodesk tot ontwikkeling gekomen. In deze organisatorische voorziening die ter ondersteuning dient van het opsporingsproces, komen de informatiestromen samen uit diverse bronnen. Inmiddels is deze voorziening bij alle korpsen getroffen. In de infodesk is ook de applicatie Verwijzingsindex Rechercheonderzoeken en Subjecten (VROS) opgenomen waarmee regionale informatie betreffende lopende rechercheonderzoeken op betrekkelijk eenvoudige wijze voor de korpsen ontsloten wordt. Op dit moment levert het VROS landelijk 100 treffers per week op. Dat wil zeggen dat er in 100 opsporingsonderzoeken per week in twee of meer onderzoeken het zelfde subject of object voorkomt.

Beleids- en beheerscyclus

In onze brief van 4 november 1999 hebben wij aangegeven dat wij de landelijke beleids- en beheerscyclus ten aanzien van de regionale politiekorpsen willen aangrijpen om te bezien of en in welke mate er vorderingen zijn geboekt op het terrein van de informatie-uitwisseling. In de landelijke politiebrief 2000 hebben wij op basis van het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002 in het kader van de opstelling van de regionale beleidsplannen aandacht gevraagd voor de organisatie en kwaliteit van de recherchefunctie in het algemeen in relatie tot het project ABRIO en uitwisseling van rechercheinformatie in het bijzonder. De uitkomsten van de toetsing van de regionale beleidsplannen kunnen op dit punt nog niet onverdeeld gunstig worden genoemd. Wij verwachten echter dat dit beheersthema beter tot zijn recht zal komen in de regionale beleidsplannen voor 2001 en volgende jaren, mede omdat het project ABRIO zich dan verder heeft ontwikkeld op het gebied van de vormgeving van het werkproces recherche en zich voorts meer in het veld heeft weten te zetten.

Aanbeveling 41

De TCEO beveelt aan om het instrument RIB uit te breiden opdat betere uitwisseling van informatie tussen CRI, regiokorpsen en kernteams kan plaatsvinden.

De uitwerking van deze aanbeveling vindt plaats langs verschillende trajecten. Enerzijds hangt deze ontwikkeling samen met de vorming van de divisie recherche bij het KLPD, anderzijds met de hiervoor geschetste ontwikkelingen in het traject ABRIO en de uitkomsten van de discussie in de Overleggroep Brinkman. Ten aanzien van de vorming van de divisie recherche bij het KLPD merken wij het volgende op.

Het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van Hoofdcommissarissen, het College van procureurs-generaal, de Raad voor de CRI en de Raad voor het KLPD hebben advies uitgebracht over de inrichting van de divisie recherche bij het KLPD. Deze beraden ondersteunen de vorming van de divisie. Overwogen is hierbij dat de vorming plaatsvindt overeenkomstig het model dat bij andere korpsen is gerealiseerd, en dat het diverse recherche-eenheden betreft die thans reeds binnen het KLPD op diverse plaatsen zijn georganiseerd. Het eenduidig positioneren van de operationele taken zal naar verwachting een positief effect hebben op de taakuitoefening alsmede de aansturing door het openbaar ministerie.

Ten aanzien van de taken van het KLPD op het gebied van de ondersteuning van de recherche verwijzen de politieberaden voorts naar de voortgang van de taken-middelen-discussie bij het KLPD. De uitgangspunten van de taken-middelen-discussie zullen de komende jaren een verdere uitwerking moeten krijgen in een duidelijke taakverdeling tussen het KLPD en de regio's, aldus de beraden. Wij onderschrijven deze visie, met dien verstande dat wij het huidige takenpakket van het KLPD thans als een gegeven beschouwen. In dit verband verwijzen wij gaarne naar de toezegging gedaan tijdens de behandeling van het wetsvoorstel overgang KLPD in uw Kamer (Handelingen 1999/2000, nr. 16, blz. 1155), waaraan wij hiermee een vervolg geven. De aandacht zal deze kabinetsperiode vooral gericht moeten zijn om de samenwerking en taakafbakening tussen de regio's en het KLPD te verbeteren respectievelijk te verhelderen. Dit is naar ons oordeel de meest werkbare weg om ten aanzien van een van de doelen van de beheersovergang van het KLPD – meer eenheid in de Nederlandse politie – de komende periode een belangrijke slag te maken. Over de samenwerking en taakafbakening tussen de regio's en het KLPD vindt momenteel overleg plaats. Binnenkort worden bijvoorbeeld bijeenkomsten georganiseerd met ervaringsdeskundigen uit het politieveld en wordt de Raad voor het KLPD geconsulteerd. Voorts is de overleggroep Brinkman een belangrijk forum voor de bespreking van de verbeteringen die mogelijk zijn in de samenwerking. Al deze besprekingen zullen voor de zomer moeten leiden tot een werkprogramma. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal u bij de behandeling van de politiebegroting 2001 nader informeren over de uitvoering van het werkprogramma. Met betrekking tot de resultaten van de overleggroep Brinkman merken wij voorts op dat de overleggroep naar verwachting in de zomer haar werkzaamheden zal afronden. Wij zullen u hierover nader informeren.

Ten aanzien van de samenwerking heeft het college van Procureurs-generaal meer in het bijzonder nog in overweging gegeven een klantenraad voor het KLPD en dus ook voor de divisie Recherche in te stellen. Gezien het belang van een goede samenwerking staan wij positief tegenover een klantgerichte benadering, waarbij afhankelijk van de specifieke taak van de desbetreffende divisie naar een adequate formule gezocht zal moeten worden. Zo kent de CRI de Raad voor de CRI. Deze Raad voert thans een zelfevaluatie uit en beziet op welke punten verbeteringen mogelijk zijn om meer als een klantenraad voor de recherche te functioneren, mede met het oog op de vorming van de divisie recherche.

Wij beschouwen bovengenoemde positieve adviezen als een belangrijke en noodzakelijke steun voor het welslagen van het project om de rechercheprocessen van het KLPD samen te brengen en onder eenhoofdige leiding te plaatsen. Om deze reden hebben wij de korpschef van het KLPD verzocht dit proces met voortvarendheid verder af te ronden met in achtneming van de overweging ten aanzien van de klantgerichte benadering.

Aanbeveling 45

Deze aanbeveling richt zich op het oprichten van een volwaardige CID bij FIOD. In het eind vorig jaar uitgebrachte kabinetsstandpunt inzake het rapport «Transparantie in de bijzondere opsporing» is onder punt 11 een passage over de bijzondere politie-informatie opgenomen. Het kabinet acht het geboden de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid tot het houden van bijzondere politieregisters toe te kennen.

Daarbij is aangegeven dat als onderdeel van het onderzoek naar de in een eerder punt (onderdeel 10) genoemde organisatorische voorziening, nadere studie zal worden verricht naar de mogelijkheid om deze voorziening uit te breiden met een gezamenlijke geautomatiseerde gegevensbank voor de registratie van de zgn. «zachte» en overige informatie van belang voor de bijzondere opsporingsdiensten (en in voorkomend geval evenzeer voor de reguliere politie, en omgekeerd). Inmiddels is ambtelijk overleg met vertegenwoordigers van de 4 grote BOD-en, het landelijk parket en de CRI gestart. In deze werkgroep wordt bezien op welke wijze gestalte kan worden gegeven aan de Criminele inlichtingen eenheid (CIE) in het kader van de bijzondere opsporing.

Aanbeveling 46

De TCEO heeft aanbevolen om de voorwaarden voor buitenlandse opsporingsorganisaties in het kader van het optreden op Nederlands grondgebied formeel te regelen. Reeds eerder is aangegeven dat voor zover de kaders neergelegd in internationale verdragen en de Nederlandse wetgeving ruimte bieden om aanvullende afspraken te maken, met deze aanbeveling kon worden ingestemd. In beginsel bestaat de bedoelde formele regeling uit de toepasselijke verdragen en Nederlandse regelgeving. Voor zover nog nadere regelgeving wenselijk bleek is deze opgenomen in het Samenwerkingsbesluit BOb (Stb. 1999, nr. 549).

Over de uitkomsten van het internationale onderzoek van Prof. Tak kan nog niets naders worden gezegd. Naar verwachting komt het rapport in mei van dit jaar beschikbaar. Alsdan zult u nader worden bericht.

Aanbeveling 58

Doel van deze aanbeveling is om in plaats van de meldingen van registratiezaken bij CTC, die met de invoering van de Wet Bob zijn vervallen, periodiek wetenschappelijk onderzoek laten verrichten.

Nu krachtens de wet BOB voor het merendeel van de CTC-registratiezaken een bevel van de OvJ is vereist, vindt langs die weg registratie van deze zaken plaats op de parketten. Wel zal het punt worden meegenomen in de uitwerking van aanbeveling 56, de verheldering van de toetsingscriteria van de CTC en de toegankelijkheid van de jurisprudentie van de CTC. De toetsingscriteria van de CTC zijn inmiddels in het Handboek BOB opgenomen in hoofdstuk 4. Deze toetsingscriteria zijn als volgt omschreven:

De CTC toetst de voorgenomen bijzondere opsporingsmethodiek, voor zover van toepassing, o.a. aan (eisen van):

– wet- en overige regelgeving;

– jurisprudentie;

– proportionaliteit;

– subsidiariteit;

– afbreukrisico's.

Met betrekking tot dit laatste punt wordt onderscheid gemaakt naar operationele aspecten (stuurbaarheid van de infiltrant), fysieke aspecten (veiligheidsrisico's), strafvorderlijke aspecten (kans op stukgaan van de zaak voor de rechter), politieke en internationale aspecten die de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie raken.

De thans door de CTC op schrift gestelde versie van de jurisprudentie is recentelijk door het college en de overlegvergadering goedgekeurd en ligt nu bij de drukker. Deze zal op korte termijn beschikbaar worden gesteld aan het Openbaar ministerie en de politie.

3. Stand van zaken met betrekking tot enkele andere aanbevelingen en enkele overige punten

Bij brief van 15 februari jl. bent u reeds geïnformeerd over de wijze waarop mijn ambtgenoot van BZK en ik aan de vorming van het expertisecentrum, de eerste aanbeveling van de TCEO, uitwerking gaan geven. Zoals wij in die brief uiteen hebben gezet, zal het centrum vier taken gaan vervullen. Het expertisecentrum zal nieuwe ontwikkelingen in de opsporingsmethoden moeten signaleren, deze ontwikkelingen gaan ordenen, de nieuwe methoden toetsen op rechtstatelijkheid en effectiviteit, en vervolgens de nieuwe kennis actief aan de politiepraktijk beschikbaar stellen.

Bij de totstandkoming van het expertisecentrum wordt aangesloten bij bestaande structuren. Vanuit het LSOP en het Landelijk Parket Openbaar Ministerie, zullen vertegenwoordigers aan het expertisecentrum vorm geven. Vanuit de kant van de politie, het LSOP, wordt aansluiting gezocht bij de ontwikkelingen van het Politie Kennis Net, vanuit het Openbaar Ministerie wordt aansluiting gezocht bij de Helpdesk BOB.

Vertegenwoordigers van beide organisaties dragen gezamenlijk zorg voor de start van het centrum. Inmiddels is duidelijk dat het Expertisecentrum in het najaar van dit jaar operationeel zal zijn.

De TCEO koppelde aan de oprichting van een Expertisecentrum een andere opdracht, namelijk te bezien of en in welke mate er een sanering kon worden bereikt in het aantal overlegorganen rond de opsporing. Wij hebben u al medegedeeld dat van afstoten of anders organiseren van overlegorganen pas sprake kan zijn, op het moment dat het Expertisecentrum operationeel is en zich daarmee een positie in de opsporingspraktijk heeft verworven. Overigens verwachten wij dat wij hierop begin volgend jaar meer zicht zullen hebben. Wij zullen u daarover dan nader berichten.

Van een aantal onderdelen van de aanbevelingen van de TCEO is aangegeven dat deze zullen worden opgepakt bij de evaluatie van de wet. Verkennende besprekingen hierover hebben reeds plaatsgevonden. Naar verwachting zal tegen de zomer een eerste onderzoeksopzet gereed zijn.

In het notaoverleg van de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Justitie van 29 november 1999, zijn door het lid van uw Kamer, Scheltema-de Nie, enkele vragen gesteld ten aanzien van de omvang van de vrijval van menskracht naar aanleiding van de overgang van het beheer van het KLPD naar Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij Justitie en de omvang van de instroom bij Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In antwoord hierop berichten wij u dat het aantal personen, dat ten gevolge van de beheersovergang van het KLPD is overgegaan naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bedraagt 6. Deze zijn afkomstig van verschillende onderdelen van het bestuursdepartement.

Op 1 januari 2001 zullen waarschijnlijk nog 2 personen overgaan, die gedurende dit jaar nog zijn belast met de salarisadministratie van het KLPD.

Wij hopen u met het vorenstaande voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven