Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26269 nr. 15 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26269 nr. 15 |
Vastgesteld 31 augustus 1999
De vaste commissie voor Justitie1 heeft een aantal vragen aan de regering over het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden (26 269, nr. 5).
De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden hebben bij brief van 31 augustus 1999 deze vragen beantwoord.
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
– Waarom heeft het College van procureurs-generaal geen aandacht geschonken aan de implementatie van richtlijnen? (blz. 5)
– Op welke wijze verwacht de regering een meer actieve houding van het College van procureurs-generaal ten aanzien van de normering en organisatie van de opsporingsmethoden te bewerkstelligen? (blz. 170)
– Is de regering het eens met aanbevelingen 54 en is hier reeds gevolg aan gegeven? Is het College van procureurs-generaal daartoe voldoende uitgerust? (blz. 226)
Het College van procureurs-generaal heeft de afgelopen jaren veel aandacht geschonken aan de verbetering van de situatie, zoals die is beschreven in het eindrapport van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden. Daarvoor kan worden gewezen op de oprichting van de Centrale Toetsingscommissie, de ontwikkeling van de «Voorlopige Uitgangspunten voor de opsporing» en de totstandkoming van richtlijnen. Dit heeft ertoe geleid dat de opsporing de afgelopen jaren op andere uitgangspunten is gebaseerd, in lijn met de aanbevelingen van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden. Wellicht dat achteraf moet worden vastgesteld dat meer aandacht voor een eenduidige instructie van het veld noodzakelijk was geweest. Het kabinet benadrukt echter dat het College de afgelopen jaren zich wel degelijk heeft ingespannen voor substantiële verbetering op het gebied van normering en organisatie. Tegelijkertijd erkent het kabinet dat tijdens het interregnum teveel onduidelijkheid heeft bestaan rond de betekenis van bepaalde begrippen en methoden. Onmiddellijk nadat vast stond hoe de formele wetgeving zou gaan luiden, dus na de parlementaire behandeling van de Wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden (verder: Wet Bob) in de Tweede Kamer, heeft het College een werkgroep belast met de verdere verfijning van het begrippenkader. Hieraan wordt nu verder gestalte gegeven in het project implementatie Wet Bob, waar het College nauw bij betrokken is.
Vindt het in de voetnoot op blz. 21 genoemde maandelijkse overleg tussen de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal, waarin afstemming zou plaatsvinden over bijzondere opsporingsmethoden, daadwerkelijk iedere maand plaats? Wordt tijdens dit overleg gesproken over specifieke zaken? Is de minister er daadwerkelijk bij aanwezig?
De overlegvergadering van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal vindt, met uitzondering van de maand augustus, inderdaad iedere maand plaats. De minister van Justitie zit deze vergadering voor. Doorgaans verhinderen slechts parlementaire of internationale verplichtingen hem van feitelijke deelneming aan de vergadering. De overlegvergadering is zelf geen besluitvormend orgaan. Besluiten die het OM betreffen worden op landelijk niveau immers hetzij door de minister, hetzij door het College genomen. Wel is de overlegvergadering de sluis waarlangs besluitvorming tussen OM en departement tot stand komt. Dat betekent dat in de overlegvergadering wordt gesproken over cyclische processen als de vaststelling van de landelijke prioriteiten op het terrein van het strafrechtelijk beleid; de planning- en verdeelbrief die het College op basis daarvan aan de parketten doet toekomen als start voor de parket-jaarplannen; de vaststelling van het jaarplan van het OM; de rapportages van het College over de uitvoering van het jaarplan; en de vaststelling van het jaarverslag. Gesproken wordt voorts over de reorganisatie van het OM; de totstandkoming van stukken als de OM-nota Perspectief op 2002; de ontwikkeling op de eerste en tweede lijn parketten; en legt het College via de overlegvergadering aan de minister concept-richtlijnen voor (binnen het OM kunnen richtlijnen als aanwijzing of instructie worden vastgesteld). Voorts wordt in de overlegvergadering gesproken over landelijke beleidsthema's die het functioneren van het OM direct raken, als de intensivering van de handhaving van regelgeving op het terrein van het milieu, het verkeer en de fraude. Ten slotte wordt in de overlegvergadering stilgestaan bij politieke actualiteiten die samenhangen met de verantwoordelijkheden van het OM, waarbij gedacht moet worden aan de voortgang van strafzaken die in de publieke belangstelling staan, het vervolgingsbeleid inzake euthanasie, etc.
Waarom is de Richtlijn overgangsregeling bijzondere opsporingsbevoegdheden pas na de behandeling van het wetsvoorstel Bob aangemeld voor de overlegvergadering? (blz. 21)
Ten behoeve van de periode, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet Bob, is in 1998 door het openbaar ministerie ontworpen een richtlijn voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Deze richtlijn was gebaseerd op het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden, dat inmiddels was ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Deze regeling is niet na de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Bob aangemeld voor de Overlegvergadering, maar reeds in maart 1998.
4, 5, 36, 37, 78 a en b, 79, 84, 90 en 97
– Kan de regering uitleggen hoe het komt dat weinigen bij politie/OM op de hoogte zijn van het bestaan van richtlijnen? Kan de regering uitleggen wat de oorzaak is van de onduidelijkheid van de status van regels en richtlijnen? Wie is terzake primair verantwoordelijk? (blz. 23)
– Volgens de commissie had de inventarisatie van knelpunten wellicht in een eerder stadium, aan de hand van de ervaringen met de concept-richtlijnen en de consultatie van het veld over het wetsvoorstel kunnen plaatsvinden. Waarom is deze inventarisatie te lang uitgebleven? (blz. 23)
– Kan de regering nader verklaren waarom er nauwelijks van een totaal overzicht sprake is van regels en recht met betrekking tot normering van opsporingsmethoden, ook niet bij het College van procureurs-generaal? (blz. 86)
– Heeft de minister zich gedurende het interregnum ervan vergewist of regels en richtlijnen ook daadwerkelijk bekend werden bij de functionarissen die in de praktijk van de opsporing dienen te werken met deze regels en richtlijnen? Waarom heeft het ontbroken aan voldoende ondersteunende activiteiten? (blz. 87)
– Waarom heeft noch het College van procureurs-generaal noch het ministerie van Justitie zich ervan vergewist in hoeverre de regelingen en richtlijnen daadwerkelijk bij de betrokken (hoofd)-officieren van justitie bekend werden, en of het geheel aan richtlijnen voldoende duidelijkheid bood aan de praktijk? Hoe beoordeelt de regering deze gang van zaken en hoe kan hierin verbetering worden gebracht?
– Zijn er vanuit de arrondissementen signalen doorgegeven aan het College van PG's dat de bestaande regelingen en richtlijnen onvoldoende duidelijkheid boden in de praktijk? (blz. 170)
– Hadden het CTC en het College van PG's via de gedane meldingen van bijzondere opsporingsmethoden aan de CTC door de officieren van justitie kunnen afleiden dat er in de praktijk mogelijk problemen waren met de verschillende richtlijnen en regelingen? Hebben zij deze signalen actief opgepakt? (blz. 173)
– Waarom is de uiteindelijke uitvoering van de Voorlopige uitgangspunten en de andere richtlijnen niet door het ministerie van Justitie gevolgd? Op welke wijze heeft het departement zich op de hoogte gesteld van de praktijk na de afronding van de Parlementaire Enquête Commissie? (blz. 186)
– Wat is het oordeel van de regering over de kritiek van de commissie over de bekendmaking van de regels omtrent opsporing tijdens het interregnum? Onderschrijven de betrokken organen/functionarissen de kritiek? (blz. 201–202)
Dat er in de periode tussen de vaststelling van de beslispunten en de inwerkingtreding van de vertaling hiervan in formele wetgeving onduidelijkheden zouden kunnen bestaan werd destijds door alle betrokkenen erkend. De Kamer verbond hieraan de opdracht dat in het interregnum de opsporing niet geheel tot stilstand zou mogen komen en tegelijkertijd zoveel als mogelijk zou moeten werken conform de politieke besluitvorming op het rapport van de Parlementaire Enquête Commissie.
Gedurende het interregnum is de opsporing voortgezet. Teneinde te bewerkstelligen dat de opsporing van strafbare feiten in de periode tot aan de invoering van de Wet Bob zoveel mogelijk zou geschieden in overeenstemming met de uitkomsten van de parlementaire besluitvorming over de aanbevelingen van de PEC heeft het College van procureurs-generaal de Voorlopige Uitgangspunten voor de inzet van (bijzondere) opsporingsbevoegdheden en middelen ten dienste van politie en justitie vastgesteld. Deze Voorlopige Uitgangspunten beoogden de praktijk een leidraad te bieden voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegden met het oog op een rechtmatige, eenvormige en goed gecontroleerde inzet van deze methoden en middelen bij de opsporing. De Voorlopige Uitgangspunten zijn op 24 januari 1997 door het College verzonden aan de hoofdofficieren van justitie met het verzoek daaraan brede bekendheid te geven binnen het arrondissement. Reeds in de loop van juni 1996 is een voorlopige versie van de uitgangspunten door tussenkomst van de CID-officieren van justitie in de CID-praktijk uitgezet. De minister van Justitie en het College van procureurs-generaal hebben zich er destijds niet uitdrukkelijk van vergewist of de regels en richtlijnen daadwerkelijk bekend waren bij degenen die in de praktijk van de opsporing dienen te werken met deze regels en richtlijnen. De toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden is, voor zover dit betreft de zogenaamde toetsingszaken, bewaakt door de Centrale Toetsingscommissie. In de ambtsberichten, ingewonnen ten behoeve van de derde Voortgangsrapportage implementatie parlementaire enquête opsporingsmethoden, komt naar voren dat de «Voorlopige Uitgangspunten» goed bekend zijn en goed worden nageleefd. Ook uit het rapport «Opsporing in uitvoering» blijkt dit.
Gelet op de status van de Voorlopige Uitgangspunten in afwachting van de invoering van de Wet Bob, is de huidige situatie voor de praktijk niet ideaal. Met de commissie moet worden vastgesteld dat op het punt van de vraag in welke regels en richtlijnen de normering van de toepassing van opsporingsmethoden is vastgelegd, tijdens het interregnum voor de praktijk inderdaad onduidelijkheid heeft kunnen bestaan. Dit werd mede veroorzaakt doordat nog niet vastgestelde concept-richtlijnen circuleerden. Bij het College van procureurs-generaal en bij het ministerie van Justitie was bekend dat het geldende begrippenkader in de praktijk aanleiding gaf tot vragen.
Ter voorbereiding van de derde Voortgangsrapportage over de implementatie parlementaire enquête opsporingsmethoden, hebben de beide politieministers de korpsbeheerders en (fungerend) hoofdofficieren van justitie verzocht om nadere informatie over de effecten van de implementatie van de uitkomsten van de parlementaire enquête op de dagelijks opsporingspraktijk. Van die ervaringen wordt verslag gedaan in de derde Voortgangsrapportage, die uw Kamer op 18 mei 1999 is aangeboden. Uit de ervaringen blijkt dat er niet zozeer sprake is van kritiek op de verspreiding van de richtlijnen, als wel onduidelijkheid over de toepassing van het geldende begrippenkader. Dit heeft vooral betrekking op het onderscheid informant/infiltrant en het verbod op doorlaten.
Een zekere mate van onduidelijkheid in het veld over de geldende kaders was echter bijna niet te vermijden. Dat is het probleem bij een interregnum. Tot de afronding van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Bob is een aantal cruciale onderdelen in discussie gebleven.
Het kabinet betreurt het, dat er tijdens het interregnum onduidelijkheid heeft bestaan over het geldende begrippenkader. Discussie is mogelijk over de vraag of alles is gedaan om de praktijk door dit interregnum heen te loodsen. Nadat het wetsvoorstel Bob door de Tweede Kamer is aangenomen, heeft het College van procureurs-generaal een werkgroep opdracht gegeven tot het in kaart brengen van de consequenties van het wetsvoorstel Bob voor de opsporingspraktijk. Deze werkgroep wordt in het rapport «Opsporing in uitvoering» aangehaald als de werkgroep Van de Beek. Met de commissie kan worden gesteld dat deze inventarisatie eerder had kunnen plaatsvinden. De vaststelling van concept-richtlijnen is opgehouden vanwege onzekerheid over de te hanteren kaders en uitgangspunten. De parlementaire behandeling van de Wet Bob heeft hierin meer duidelijkheid gebracht. Deze richtlijnen zouden echter niet van kracht zijn geworden vóór de inwerkingtreding van de Wet Bob.
De inwerkingtreding van de Wet Bob, inclusief de daarmee samenhangende uitvoeringsregelingen, zal voor de praktijk de vereiste helderheid bieden. De in opdracht van het College te ontwikkelen handleiding voor de opsporing zal hieraan, voortbouwend op het rapport van de werkgroep Van de Beek, een belangrijke bijdrage leveren. Daarnaast zal het implementatietraject er op zijn gericht dat ook overigens de praktijk op zowel administratief en organisatorisch gebied adequaat zal zijn voorbereid op de geldende kaders. Daarom zal de komende tijd met voortvarendheid worden gewerkt aan de implementatie van de Wet Bob. Het veld wordt op de hoogte gehouden van de voortgang van de implementatie, onder meer door middel van periodieke nieuwsbrieven.
Zie vraag 4.
Hoe oordeelt de regering over de waarneming dat de rechterlijke macht thans meer toestaat dan op basis van huidige richtlijnen en toekomstige wetgeving toelaatbaar wordt geacht? (blz. 27)
Het kabinet respecteert de staatkundige scheiding der machten (trias politica) en acht zich niet in de positie zich uit te spreken over de oordeelsvorming van de rechter inzake de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. De commissie wijst er op dat voor de rechter openheid belangrijker is dan het eventueel omstreden zijn van de methoden. Voor de rechter staan voorop de bescherming van de grondrechten van de burger en het beginsel van fair trial. Het kabinet acht dit begrijpelijk, gelet op de taak en positie van de rechter, zoals deze onder andere voortvloeit uit het Wetboek van Strafvordering.
Is een onderzoek naar de effectiviteit van het middel observatie in opsporingsonderzoeken naar zware georganiseerde criminaliteit volgens de regering wenselijk? (blz. 32)
Het wettelijk begrip observatie omvat verschillende toepassingen. Bij de observatie kunnen technische middelen worden ingezet als peilbakens en foto- en videocamera's. Het onderzoek van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden heeft geleid tot een politieke en maatschappelijke discussie over de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Belangrijke elementen vormden de rechtmatigheid, de organisatie, de proportionaliteit en subsidiariteit, de kosten en de risico's van de inzet van deze bevoegdheden. Tegelijkertijd bestond behoefte aan meer inzicht in de effectiviteit van deze methoden. Dit vormde aanleiding om onderzoek te verrichten naar de effectiviteit van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Het WODC van het ministerie van Justitie heeft in eerste instantie onderzoek verricht naar de effectiviteit van infiltratie. Het verslag van dit onderzoek, getiteld «Infiltratie in het recht en in de praktijk», is inmiddels ter kennisneming aangeboden aan de Tweede Kamer. Het ligt in de bedoeling om de komende jaren nog een of meer andere bijzondere opsporingsbevoegdheden op effectiviteit te onderzoeken. Het kabinet heeft thans zich nog geen nadere gedachten gevormd over de daarvoor in aanmerking komende bijzondere opsporingsbevoegd- heden. Niet uitgesloten is dat ook de observatie in het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum van het ministerie van Justitie (WODC) wordt betrokken.
Bij de opsporingsmethode opnemen van communicatie bestaat kennelijk geen optimale samenwerking met KPN. Wordt hierover overleg gevoerd met KPN, of is dit naar het oordeel van de regering niet nodig?
Hierover wordt met vertegenwoordigers van de gehele telecommunicatiesector overleg gevoerd in het overlegorgaan Post en Telecommunicatie, deelorgaan aftappen. Dit overleg is speciaal opgericht voor de implementatie van de aftapbepalingen van de Telecommunicatiewet en functioneert vanaf 1 januari 1999. Daarnaast is er een overleg tussen KPN en de ministeries van Verkeer & Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie, het zogenaamde JAM-overleg (Justitieel Aftappen en Monitoren). In dit overleg worden specifieke aandachtspunten in de relatie met de KPN besproken.
Welke gevolgen heeft het voor de opsporingspraktijk dat het plaatsen van camera's na de parlementaire enquête opsporingsmethoden is beperkt? (blz. 34)
De mogelijkheden voor het plaatsen van een camera zijn beperkt na de parlementaire enquête opsporingsmethoden. Mede als gevolg van de jurisprudentie die zich nadien heeft ontwikkeld, heeft een zekere normering plaatsgevonden ten aanzien van deze opsporingsbevoegdheid. De Wet Bob biedt de mogelijkheid een camera in te zetten in het geval er sprake is van een vorm van observatie waarmee inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. Thans is niet met zekerheid aan te geven welke gevolgen de regeling van de Wet Bob zal hebben voor de opsporingspraktijk. In de evaluatie zal hieraan aandacht kunnen worden geschonken.
– Volgens de commissie betwijfelen sommige betrokkenen de wenselijkheid van het schriftelijk vastleggen van informatie, omdat de «informant je dan via een civiele actie voor de rechter tot nakoming (kan) dwingen. Beschouwt de minister dit als een legitiem bezwaar tegen schriftelijke vastlegging? (blz. 40)
– Hoe beoordeelt de minister de «creatieve oplossingen» die de CID bezigt bij het runnen van informanten? (blz. 206)
Omdat een informant er doorgaans belang bij heeft anoniem te blijven, is het onwaarschijnlijk dat hij een gerechtelijke procedure zal beginnen. Een dergelijke procedure is in theorie wel denkbaar. In geval van een correcte toepassing van de regeling en een correcte schriftelijke vastlegging, zou een dergelijke procedure – hoewel altijd ongewenst – niet tot problemen behoeven te leiden. Een schriftelijke vastlegging hoeft niet zodanig gedetailleerd te zijn dat belangrijke opsporingsinformatie wordt prijsgegeven.
Uit de beschrijving terzake in het rapport «Opsporing in uitvoering» blijkt dat de bedoelde «creatieve oplossingen» samenhangen met het onderscheid tussen de informant en de infiltrant op basis van het geldende begrippenkader. In de derde Voortgangsrapportage implementatie parlementaire enquête opsporingsmethoden en het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden, «Opsporing in uitvoering», dat gelijktijdig met de antwoorden op de Kamervragen aan uw Kamer is aangeboden, is aangegeven dat de Wet Bob een gewijzigd begrippenkader introduceert. Daardoor zal de inwerkingtreding van de Wet Bob leiden tot meer helderheid voor de praktijk. Het implementatietraject is er op gericht de opsporingspraktijk adequaat voor te bereiden op de invoering van de wet. Ter uitvoering van het rapport van de werkgroep van de Beek zal specifiek aandacht worden geschonken aan de verdere verfijning van het begrippenkader.
Kan de regering de grote verschillen in aantallen ingeschreven informanten tussen de politieregio's verklaren? (blz. 41)
Het aantal ingeschreven informanten per politieregio is afhankelijk van de inzet van informanten. Die inzet wordt onder meer bepaald door de mate waarin in de betreffende regio sprake is van zware criminaliteit en door de mate waarin in de betreffende regio betrouwbare informanten beschikbaar zijn.
Wat is het onderscheid tussen een informant en een gestuurde informant? Is dit onderscheid relevant? Is een verduidelijking ten behoeve van de praktijk noodzakelijk? (blz. 44)
In het kader van de Wet Bob is het onderscheid niet relevant. In het kader van deze wet is alleen relevant of een burger die op verzoek informatie inwint, valt binnen de omschrijving van artikel 126v. Verduidelijking voor de praktijk zal worden geboden in de Handleiding voor de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden, die in het implementatietraject van de Wet Bob wordt ontwikkeld.
Moet op grond van de huidige praktijk worden geconstateerd dat in veel gevallen informanten feitelijk infiltranten zijn en dat derhalve de normering ten aanzien van infiltranten op hen van toepassing zou moeten zijn? (blz. 45)
De commissie heeft vastgesteld, dat het onderscheid tussen informant en infiltrant onduidelijk is. De problemen bij de afbakening tussen beide begrippen, zoals door de commissie beschreven, zijn herkenbaar. Verwezen wordt naar hetgeen in de kabinetsreactie staat vermeld ten aanzien van aanbeveling 12. Deze aanbeveling zal in de richtlijn over infiltratie, pseudokoop en -dienstverlening en informanten, die wordt voorbereid in het implementatietraject van de Wet Bob, worden verwerkt in die zin dat daarin ruim aandacht zal worden besteed aan het onderscheid infiltratie/informant, aan de daarbij in acht te nemen grenzen en waarborgen en aan die gevallen waarin het verrichten van hand- en spandiensten door een informant daarbinnen past.
Deelt de regering de mening van diverse respondenten dat het sinds de enquête opsporingsmethoden moeilijker is goede informanten te vinden? (blz. 47)
De hier bedoelde constatering wordt niet gedeeld. De Wet Bob brengt geen verschuiving te weeg in die zin dat het begrip «informant» wordt verengt ten gunste van het begrip «infiltrant».
Kan worden aangegeven welke overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan de gewijzigde criteria in de concept-richtlijn informanten en infiltranten in vergelijking met de Voorlopige uitgangspunten? (blz. 49–50)
Het verschil in formulering vindt zijn verklaring in de zich na de totstandkoming van de Voorlopige uitgangspunten ontwikkeld hebbende inzichten in de opsporingspraktijk, alsmede in het feit dat de concept-richtlijn informanten-infiltrant meer is toegesneden op begrippen van de Wet Bob.
Wat is de reden van het ontbreken van specifieke regels en voorwaarden met betrekking tot storefronts? (blz. 51)
Het betreft hier een vorm van infiltratie zodat de regels die gelden ten aanzien van infiltratie ook op de storefront van toepassing zijn. Verwezen wordt naar de Memorie van Toelichting bij de Wet Bob.
– Hoe beoordeelt de regering het feit dat de cijfers van de CTC onvoldoende duidelijk zijn om vast te stellen hoe vaak er sprake is geweest van de inzet van criminele burgerinfiltranten?
– Is de registratie van de CTC voldoende op orde om de minister van Justitie van relevante informatie te kunnen voorzien? (blz. 53)
De commissie stelt vast dat het aantal gevallen waarin sprake zou zijn geweest van de inzet van een criminele burgerinfiltrant moeilijk te achterhalen is, omdat de cijfers van de CTC in dit opzicht onduidelijk zijn. De commissie merkt op, dat het waarschijnlijk slechts incidenteel is voorgekomen.
Het kabinet wijst er allereerst op, dat de procedurele waarborgen, te weten de toetsing van bijzondere opsporingsbevoegdheden door de CTC, kunnen voorkomen dat criminele burgerinfiltranten worden ingezet. Daarnaast zal invoering van de Wet Bob leiden tot verduidelijking van het begrippenkader, daaronder begrepen het onderscheid tussen informant en infiltrant. Over de vraag wat moet worden verstaan onder «crimineel» heeft de commissie een aanbeveling gedaan, die door het kabinet wordt overgenomen (aanbeveling 13).
Het kabinet is van oordeel dat de registratie van de CTC voldoende op orde is om de minister van Justitie van relevante informatie te voorzien. De minister van Justitie brengt de cijfers over de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden periodiek ter kennis van uw Kamer.
Bij de inzet van een informant bij een bepaalde actie kan het gevaar bestaan dat deze informant een criminele burgerinfiltrant wordt en niet meer kan worden afgeschermd. Volgens de commissie is verschillende malen besloten om bepaalde acties niet te laten doorgaan vanwege dit gevaar. Kan de regering meer uitzicht geven over de frequentie van het afzien van die acties en de redenen daartoe? (blz. 53)
Het is niet mogelijk om inzicht te geven in acties die zijn afgeblazen vanwege het gevaar dat de informant in feite tot een criminele burgerinfiltrant wordt. Dit is te verklaren door het feit dat dergelijke beslissingen niet worden geregistreerd en evenmin ten behoeve van de strafzaak behoeven te worden verantwoord.
– Hoe denkt de regering over het feit dat pseudo-koop slechts geregistreerd hoeft te worden (bij de CTC) en infiltratie dient te worden getoetst door het CTC, terwijl pseudo-koop gezien kan worden als een vorm van infiltratie? (blz. 55)
– Deelt de regering het oordeel van de commissie, dat pseudo-koop opgevat moet worden als een vorm van infiltratie? Vormt het volledig toepassen van het infiltratieregime een belemmering voor de praktische inzetbaarheid van het instrument pseudo-koop? (aanbeveling 20, blz. 210)
In de huidige praktijk wordt pseudokoop vaak opgevat als een vorm van infiltratie, zij het als een vorm die niet zo ingrijpend is dat een toetsing van de CTC noodzakelijk is. De instructie «Procedure in toetsings- en registratiezaken» schrijft geen toetsing voor. Hierin kunnen wij ons vinden. Pseudokopen door burgers dienen ingevolge deze instructie overigens wel vooraf te worden getoetst door de CTC. Ook een pseudokoop die onderdeel uitmaakt van een infiltratietraject dient vanzelfsprekend ter toetsing aan de CTC te worden voorgelegd. De Wet Bob ziet de pseudokoop niet als een vorm van infiltratie. Wij delen dan ook niet het oordeel van de commissie dat pseudokoop moet worden opgevat als een vorm van infiltratie.
Het volledig toepassen van het infiltratieregime vormt inderdaad een belemmering voor de praktische inzetbaarheid van de pseudokoop endienstverlening. Het infiltratieregime vereist dat de bevoegdheid wordt toegepast door een politieel infiltratieteam (PIT) en dat toetsing plaatsvindt door de CTC. Voor de infiltratie is dit geen belemmering, omdat aan een infiltratie-actie altijd een langdurige en zorgvuldige voorbereiding voorafgaat. Het kenmerk van infiltratie is namelijk dat een opsporingsambtenaar moet binnendringen in een criminele groep en zich in die groep moet manifesteren. Bij een pseudokoop of -dienstverlening die geen onderdeel uitmaakt van een infiltratie, is dit niet het geval. De opsporingsambtenaar dringt niet de criminele groep binnen, maar gaat met een of enkele verdachten of betrokkenen een transactie aan. Omdat hij niet verblijft in de groep, vraagt de opbouw van zijn dekmantel, doorgaans minder voorbereiding. Er zijn minder risico's voor de veiligheid of de integriteit in het geding. Er is dan ook minder reden om de inzet van een PIT of toetsing door de CTC voor te schrijven. Verwezen zij voorts naar de reactie op aanbeveling 20 in de kabinetsreactie.
– Kan de regering aangeven hoe aan de notificatieplicht inzake de Bob moet worden voldaan terwijl tegelijkertijd een werkbare situatie dient te worden gehandhaafd? (blz. 55)
– Moet naar het oordeel van de regering artikel 13 EVRM onvermijdelijk leiden tot een vorm van notificatie? Is notificatie in de landen die het EVRM hebben onderschreven gemeengoed? Acht de regering notificatie, gelet op de schade die erdoor aan de opsporing kan ontstaan, überhaupt wel wenselijk?
Verwacht de regering dat de notificatieverplichting zal leiden tot openbaarmaking van tactische informatie? Zo ja, op welke wijze kan de notificatieverplichting worden vormgegeven zodat dit probleem zich niet zal voordoen? (aanbeveling 7, blz. 204)
De Wet Bob schrijft in artikel 126bb, eerste lid, voor dat de officier van justitie schriftelijk aan betrokkene mededeling doet van de uitoefening van een bijzondere opsporingsbevoegdheid zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. Met de mededeling kan zo nodig worden gewacht totdat het onderzoek is afgerond. Lopend onderzoek zal dus geen schade behoeven te ondervinden. Bij het doen van de mededeling kan bovendien worden volstaan met het vermelden van de toegepaste bijzondere opsporingsbevoegdheid. Niet behoeft te worden vermeld op welke wijze de bijzondere opsporingsbevoegdheid is toegepast. Opsporingstechnieken, andere tactische informatie en identiteiten van personen behoeven dus niet per se te worden prijsgegeven. Verwezen zij naar de reactie op aanbeveling 7 in het kabinetsstandpunt. Ten behoeve van de praktijk zal uitwerking worden gegeven aan artikel 126bb.
Hoewel artikel 13 EVRM een vorm van notificatie niet dwingend voorschrijft, geeft een verplichting tot notificatie wel op een doeltreffende wijze inhoud aan artikel 13 EVRM.
Artikel 13 EVRM bepaalt dat een ieder wiens in het EVRM beschermde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel. De toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden jegens burgers vindt vrijwel altijd onopgemerkt plaats. De burger is niet op de hoogte en kan zich er niet tegen verweren. Aan artikel 13 EVRM kan inhoud worden gegevens door de burger wiens grondrechten geschon- den zijn achteraf te informeren. Dit geldt in het bijzonder in die gevallen waarin een opsporingsonderzoek niet resulteert in een strafzaak bij de rechter, zodat de burger niet langs die weg op de hoogte raakt. Notificatie is in ander landen geen gemeengoed, maar komt ook elders wel voor. Gelet op artikel 13 EVRM en op het uitgangspunt dat de opsporing controleerbaar moet zijn, acht het kabinet de verplichting tot notificatie gewenst. De wijze waarop de verplichting tot notificatie in artikel 126bb van de Wet Bob is neergelegd, leidt er, wanneer het artikel op een goede manier wordt toegepast, niet toe dat er schade aan de opsporing kan ontstaan.
– Bestaat er inzicht in de veelheid van verschillende soorten afspraken die met verdachten worden gemaakt? Kan een overzicht worden gegeven? Is het inderdaad zo dat in geval van schikkingen van het parket Amsterdam met betrekking tot onderneming in ruil voor het afzien van hoger beroep, de rechterlijke toets ontbreekt? Valt dit binnen het opportuniteitsbeleid van het OM? (blz. 58 e.v.)
– Kan een verklaring worden gegeven voor de constatering dat de praktijk van deals met criminelen afwijkt van het wetsvoorstel Toezeggingen aan getuigen in strafzaken? Is dit een bewuste keuze geweest? (blz. 60)
Bij de behandeling van het wetsvoorstel toezeggingen aan getuigen in strafzaken in de Tweede Kamer zal nader op deze vragen worden ingegaan (Kamerstukken II, 26 294). De Nota naar aanleiding van het Verslag, waarin een groot aantal van deze vragen aan de orde zullen komen, zal naar verwachting eind september 1999 worden uitgebracht.
Is de regering het eens met de constatering van de commissie dat op dit moment geen eenduidigheid bestaat in de toepassing van deals en dat onvoldoende helder is wat precies onder een deal moet worden verstaan? Zo ja, wat gaat de aan deze onduidelijkheid doen? Komt er een duidelijke richtlijn? Behoeft volgens de regering het wetsvoorstel deals met criminelen aanpassing? (blz. 61)
Wij zijn van oordeel dat het normatieve kader zoals neergelegd in de richtlijn van college van PG's en de oriëntatie zoals verschaft in het wetsvoorstel Toezeggingen aan getuigen in strafzaken, voldoende duidelijk is. Voor wat betreft de toepassing van de richtlijn blijkt uit de ervaringen van de CTC en de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden een divers beeld. Bij de aanpassing van de richtlijn, die noodzakelijk is als het bovengenoemde wetsvoorstel aanvaard wordt, zal daaraan aandacht worden besteed. Een aantal aspecten die door de Cie Kalsbeek worden genoemd is ook al aan de orde gesteld in het Verslag dat bij het genoemd wetsvoorstel is uitgebracht. Wij verwachten de Nota naar aanleiding van het Verslag eind september 1999 te kunnen aanbieden en hopen de gedachtewisseling met uw Kamer in dat kader voort te zetten.
Waarom is in de Voorlopige uitgangspunten geen nadere regeling gegeven over gecontroleerde aflevering? (blz. 63)
Over de gecontroleerde aflevering is in hoofdstuk 3 van de Voorlopige uitgangspunten een definitie opgenomen en in bijlage 3 een meldingsformulier OvJ-toetsingszaak. In hoofdstuk 1 is de procedure voor de OvJ-toetsingszaken beschreven. Hiermee zijn de kaders en de procedures met betrekking tot gecontroleerde aflevering voldoende duidelijk geregeld.
26 en 80
– Hoe beoordeelt de regering de praktijk dat in de concept-richtlijn doorlaten en gecontroleerde aflevering neergelegde noties voor beslissingen van de CTC leidend zijn? Was zij hiervan op de hoogte? Op welke punten in de Concept-richtlijn verschilde de minister van Justitie van mening met het College? Wat is de reden dat men het over de inhoud niet eens kon worden? (blz. 64)
– Hoe heeft het kunnen gebeuren dat na de enquêtecommissie opsporingsmethoden geen richtlijn doorlaten en gecontroleerd afleveren is vastgesteld als gevolg van een meningsverschil tussen de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal? (blz. 170)
Binnen het openbaar ministerie is de CTC belast met een – intercollegiale – toetsing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Deze toetsing vond plaats op basis van de inzichten welke op basis van de parlementaire discussie over de aanbevelingen van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden waren ontwikkeld en die waren neergelegd in de «Voorlopige Uitgangspunten». De commissie maakt melding van het feit dat de in de concept-richtlijn doorlaten en gecontroleerde aflevering neergelegde noties voor beslissingen van de CTC leidend zijn (p. 64). Opmerkelijk is dat de commissie verderop vaststelt dat de eigen «concept»-richtlijnen door de CTC ter vergadering niet ter hand worden genomen (p. 174). Wat hier verder van zij, het kabinet acht het niet geheel onlogisch dat de CTC zich gedurende het interregnum bij haar oordeelsvorming heeft laten inspireren door de beschikbare documenten, al dan niet in concept. Behoudens een enkele uitzondering (te weten de goedkeuring voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant, welke tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Bob aan de orde is gekomen), is niet gebleken dat de toepassing van het geldende begrippenkader door de CTC heeft geleid tot inbreuk op het na het onderzoek van de commissie Van Traa overeengekomen kader.
De reikwijdte van het verbod op doorlaten hing nauw samen met de discussie met het parlement inzake het wetsvoorstel Bob. Dit heeft onder meer consequenties gehad voor de totstandkoming van een richtlijn op dit gebied. Het College van procureurs-generaal heeft vorig jaar de concept richtlijn doorlaten voorgelegd aan de minister van Justitie. In de Overlegvergadering van 10 juni 1998 is vastgesteld dat de in deze concept-richtlijn gehanteerde terminologie niet volledig aansloot op de uitkomsten van de parlementaire behandeling van de aanbevelingen van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden. Er bestond bovendien aan de zijde van uw Kamer een voorkeur om het doorlaten niet bij richtlijn, maar bij wet te regelen. Dit heeft ertoe geleid dat de vaststelling van deze richtlijn is aangehouden in afwachting van de parlementaire behandeling van de Wet Bob.
– Klopt het dat de minister van Justitie over gevallen waarin de actieve doorlating van schadelijke goederen achteraf aan het College is voorgelegd zo spoedig mogelijk in kennis wordt gesteld. Gebeurt dat ook altijd in de praktijk? (blz. 65)
– De minister van Justitie wordt niet altijd op de hoogte gebracht van onder andere doorlaatpraktijken, gebruik van burgerinfiltranten, of deals met criminelen. Aan de hand van welke criteria wordt door het College van procureurs-generaal bepaald of de minister van Justitie op de hoogte gebracht (be) hoort te worden? (blz. 169)
– De commissie schrijft dat de minister van Justitie door het College van procureurs-generaal in de praktijk over het algemeen op de hoogte wordt gebracht van concrete vragen over doorlaten, gebruik van burger-infiltranten, hoge beloningen, deals, de afbouw van bepaalde informanten en politiek gevoelige zaken. Bestaan er criteria op grond waarvan de minister wel of niet op de hoogte wordt gebracht? Geschiedt de informatie-overdracht schriftelijk of mondeling? (blz. 169)
– Hoe beoordeelt de regering het feit dat in een geval toestemming is verleend tot het inzetten van een criminele burgerinfiltrant zonder contact daarover met de minister? (blz. 187)
De staatsrechtelijke verhouding tussen de minister van Justitie en het openbaar ministerie wordt in zijn algemeenheid geregeld in de Wet reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket, die op 1 juni 1999 in werking is getreden. Uitgangspunt is, terzake kan worden verwezen naar de memorie van toelichting op de wet, dat het openbaar ministerie functioneert onder de volledige zeggenschap van de minister van Justitie. De ministeriële verantwoordelijkheid voor het openbaar ministerie veronderstelt dat het College van procureur-generaal de minister informeert omtrent alle aangelegenheden die voor de uitoefening van die verantwoordelijkheid relevant zijn. Daartoe is in de Wet RO bepaald dat het College de minister van Justitie de inlichtingen verstrekt die deze nodig heeft (art. 129 RO). Dit is uitgewerkt in het Reglement met betrekking tot de werkwijze en besluitvorming van het College van procureurs-generaal. In dit reglement is bepaald dat het College de minister van Justitie op de hoogte stelt van ontwikkelingen in het algemeen, van voorvallen en van strafzaken die de hoofdlijnen van het beleid met betrekking tot de strafrechtelijke handhaving raken of die van bijzondere betekenis zijn voor de rechtshandhaving, alsmede de gevallen waarvan de minister zulks zelf heeft aangegeven. (art. 11).
Aanvullend op de algemene regeling, voortvloeiend uit de staatsrechtelijke verhouding tussen de minister van Justitie en openbaar ministerie, kunnen nadere regels worden gesteld die betrekking hebben op specifieke opsporings- of vervolgingsbeslissingen. Deze regels zijn neergelegd in de wet in formele zin dan wel in uitvoeringsregelingen. Ter uitvoering van een amendement van de leden Kalsbeek-Jasperse, Vos en Dittrich, ingediend tijdens de parlementaire behandeling van de Wet Bob (nr. 16), wordt aan de Wet RO een bepaling toegevoegd die ertoe strekt dat in het eerdergenoemde Reglement van het College wordt vastgelegd dat een beslissing van het College tot goedkeuring van de inzet van een burgerinfiltrant en tot het achterwege laten van inbeslagneming van voorwerpen (het doorlaten) wordt voorgelegd aan de minister van Justitie (art. 131 lid 5). Inmiddels is een dergelijke bepaling toegevoegd aan het eerdergenoemde Reglement van het College (art. 11 lid 2: Het College stelt de minister van Justitie op de hoogte van voornemens tot doorlaten en tot het inzetten van burgerinfiltranten). In afwachting van de inwerkingtreding van de Wet Bob, op 1 februari 2000, is dit thans geregeld in de Voorlopige Uitgangspunten voor de opsporing. Met betrekking tot deals met criminelen geldt de OM-richtlijn Afspraken met criminelen, die op 1 april 1997 in werking is getreden. In deze richtlijn is vastgelegd dat de voorzitter van het College van procureurs-generaal met de minister van Justitie in overleg treedt zo daartoe enige aanleiding bestaat (art. 5 lid 6). In de OM-instructie Getuigenbescherming, die in werking is getreden op 15 juli 1998, wordt bepaald dat in bijzondere gevallen waarin politieke implicaties voorzienbaar zijn of zeer hoge kosten met de bescherming gemoeid zijn, het College zijn beslissing op een aanvraag tot getuigenbescherming afstemt met de minister van Justitie. Het uitkeren van beloningen is gebonden aan regels die zijn vastgelegd in een circulaire van de minister van Justitie van 1 juni 1998, de Regeling Bijzondere Opsporingsgelden. In de circulaire is vastgelegd dat, op verzoek van de betrokken hoofdofficier, de minister van Justitie een beloning beschikbaar kan stellen voor een tipgever (art. 7). Beslissingen over beloningen aan informanten zijn, gelet op de hoge frequentie van dergelijke zaken, door de minister gemandateerd. In de overige bovengenoemde zaken worden daarvoor in aanmerking komende besluiten door de minister in persoon genomen.
Binnen het departement is inmiddels voorzien in een toetsingskader voor zaken die aan de minister worden voorgelegd. Hiermee wordt beoogd de besluitvorming binnen het departement zo zorgvuldig mogelijk te doen geschieden. Onderdeel hiervan is ook de schriftelijke afdoening van zaken door de minister. In lijn hiermee is de Voorzitter van het College verzocht de daarvoor in aanmerking komende gevallen schriftelijk voor te leggen aan de minister van Justitie. Voor het oordeel van de regering over het geval waarin toestemming is verleend tot het inzetten van een criminele burgerinfiltrant zonder contact daarover met de minister, verwijst het kabinet naar de uitlatingen van de minister van Justitie tijdens de parlementaire behandeling van de Wet Bob.
– Wat is het oordeel van de regering over de mening van een aantal respondenten dat het verbod op doorlaten in ernstige mate het onderzoek naar criminele groeperingen die betrokken zijn bij de smokkel en verspreiding van (hard-en-soft) drugs bemoeilijkt? (blz. 70)
– Hoe denkt de regering over de constateringen van de commissie over het doorlaten? Erkent de regering het mogelijke dilemma voor de opsporingspraktijk om in bepaalde gevallen wel of niet door te laten? Hoe gaat volgens de regering de praktijk op dit moment om met het doorlaten? Hoe luidt de jurisprudentie over doorlaten? Acht de regering, na het uitkomen van het rapport van de commissie, aanpassing van de Wet Bob op het gebied van het doorlaten noodzakelijk? (blz. 74)
Het verbod op het doorlaten heeft ongetwijfeld consequenties voor de opsporingspraktijk. Onder verwijzing naar het kabinetsstandpunt inzake aanbeveling 21, kan worden opgemerkt dat – op basis van de uitgangspunten zoals die door de werkgroep Van de Beek zijn uitgewerkt – uitvoering zal worden gegeven aan het verbod op doorlaten. Op basis van de ervaring in de praktijk zal kunnen worden bezien in hoeverre er aanleiding is tot bijstelling, bijvoorbeeld op het aspect van een spoedprocedure. Ook de overige constateringen van de commissie over het doorlaten zijn herkenbaar. In de derde voortgangsrapportage Implementatie Parlementaire Enquête opsporingsmethoden zijn knelpunten in verband met het verbod op doorlaten vermeld. De uitwerking die de commissie aan het verbod op doorlaten geeft en de aanbeveling een richtlijn tot stand te brengen, kan eraan bijdragen dat het verbod voor de praktijk beter hanteerbaar wordt. Zowel in de derde voortgangsrapportage als in het rapport van de commissie wordt inzicht gegeven in de wijze waarop de praktijk op dit moment met het verbod omgaat. Er is enige jurisprudentie over het verbod. Van belang is het arrest van het Hof Amsterdam van 21 december 1998. Verwezen zij naar blz. 67 en blz. 74 van het rapport van de commissie. In dit arrest wordt een uitleg gegeven aan het verbod op doorlaten die ook van belang is voor de uitleg van artikel 126ff van de Wet Bob en die inhoudt dat het verbod van toepassing is wanneer de opsporingsambtenaar met een redelijke mate van zekerheid ervan op de hoogte is dat schadelijke of gevaarlijke voorwerpen aanwezig zijn en voorts dat inbeslagneming van deze voorwerpen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mogelijk is. Voor een antwoord op de vraag of aanpassing van de Wet Bob op het gebied van het doorlaten nodig is, zij verwezen naar de reactie op aanbeveling 21 in het kabinetsstandpunt. Voor het doorlaten van personen verwijst het kabinet naar de brief van de minister van Justitie, waarin hij de motie-Rouvoet aan de hand van een concrete zaak interpreteert (TK 25 403, nr. 35, 1998–1999).
Wat gebeurt er met in beslag genomen goederen? Staat het vast dat goederen die schadelijk zijn voor de volksgezondheid of het milieu, zoals drugs, altijd worden vernietigd? (blz. 73)
Over in beslaggenomen goederen wordt in het kader van de strafzaak door de rechter beslist. Deze kan in de strafzaak of bij een afzonderlijke procedure bepalen of de goederen worden verbeurd verklaard of onttrokken worden aan het verkeer. Juist de maatregel van onttrekking aan het verkeer ziet op de vernietiging van goederen waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet of het algemeen belang.
Zie vraag 28.
– Deelt de regering de binnen de politie levende vrees dat de Wet op de politieregisters er toe zal leiden dat relevante gegevens niet meer zullen mogen worden opgeslagen? (blz. 76)
– Kan de regering reageren op de stelling van registerbeheerders dat incidentele CID-informatie over middencriminaliteit door de wijziging van de Wet op de politieregisters niet meer kan worden opgeslagen en daarmee verloren zou gaan? (blz. 102)
De vraag of wij de binnen de politie levende vrees delen dat de Wet politieregisters er toe zal leiden dat relevante gegevens niet meer zullen worden opgeslagen, beantwoorden wij ontkennend. Indien in concrete zaken de noodzaak tot registratie van «zachte opsporingsinformatie» zich voordoet, en het niet mogelijk is dat registratie plaatsvindt in het voorlopig register of in het register zware criminaliteit, kan de aanleg van een tijdelijk register uitkomst bieden.
Voorts wijzen wij op het nieuwe artikel 5a van de Wet politieregisters (ingevoegd bij de wet van 25 mei 1999, Stb. 244). Dit artikel laat de mogelijkheid open om zachte opsporingsinformatie over middencriminaliteit vast te leggen in gewone politieregisters. Gegevens over de verstrekkers van deze zachte informatie kunnen worden afgeschermd op basis van artikel 11 van het Besluit politieregisters.
Na vier maanden dient de zachte opsporingsinformatie uit de gewone politieregisters te worden verwijderd. Tot de aanleg van een tijdelijk register in verband met die informatie kan ook dan nog worden besloten. Voorts is het zeer wel mogelijk dat gedurende de registratie van vier maanden meer informatie is verkregen waardoor de opslag van het geheel aan gegevens in een voorlopig register of een register zware criminaliteit na afloop van de termijn wel mogelijk wordt.
Wat zijn de redenen dat het financieel rechercheren onvoldoende van de grond is gekomen?
Het financieel rechercheren is een voorbeeld van een relatief nieuwe wijze van rechercheren. De informatie-uitwisseling met de buitenlandse finan- ciële instellingen op dit terrein moest daarom nog worden opgebouwd, evenals de financiële kennis bij de politie. Ons beleid is er op gericht financieel rechercheren een integraal onderdeel van de rechtshandhaving te maken. Niet alleen omdat het een onontbeerlijk instrument is bij de bestrijding van financieel economische criminaliteit, maar ook bij de aanpak van georganiseerde criminaliteit en bij de toepassing van voor- deelsontneming. Voor een uitvoeriger beschrijving van onze inzet op dit terrein verwijzen wij naar hetgeen daarover in onze reactie op het commissierapport is opgemerkt alsmede naar de Voortgangsrapportage bestrijding financieel economische criminaliteit 1997–1998, die op 21 juni 1999 door de minister van Justitie aan de Kamer is aangeboden.
Kan de regering het vermoeden van de commissie dat in bepaalde gevallen via informele informatie-uitwisseling politiegegevens het bestuur bereiken bevestigen? Wordt in voorkomende gevallen in strijd met de wet gehandeld? (blz. 81)
In het rapport van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsbevoegdheden en in het onderzoeksrapport «Waar een wil is, is een weg?» (een onderzoek naar de behoefte aan en de verstrekking van politiële en justitiële informatie voor buiten de strafrechtspleging gelegen doelen door R.W. van Kralingen en J.E.J. Prins, 1996) is aangegeven dat er sprake is van informele informatie-uitwisseling. Omtrent de omvang daarvan is in het onderzoek naar het bestaan van informele informatie-uitwisseling, het rapport «Lekken of Verstrekken?» (Ruth, Gunther Moor, 1997) geconstateerd dat het niet eenvoudig is om de omvang ervan in kaart te brengen. Het is gebruikelijk dat de politie de burgemeester adviseert bij de uitoefening van bestuurlijke taken. In veel gevallen gaat het hierbij om handhavingstaken op het gebied van de openbare orde of daaraan gelieerde belangen. Aangezien het hierbij draait om gebeurtenissen, zoals het zich mogelijkerwijs voordoen van rellen, gaat het in veel gevallen om niet tot bepaalde personen herleidbare gegevens. De privacyregelgeving is hierbij niet in het geding. Voor zover niet kan worden volstaan met niet tot personen herleidbare gegevens, als voorbeeld kan genoemd worden vergunningverlening of aanbesteding van werken of diensten, is onder meer de Wet politieregisters bepalend voor de mate waarin deze gegevens kunnen worden verstrekt. In artikel 15, eerste lid, onder b, van de Wet politieregisters is geregeld dat de burgemeester in het kader van de handhaving van de openbare orde gegevens verstrekt kan krijgen uit de politieregisters. Met betrekking tot het door de commissie genoemde geval van vergunningverlening aan een horeca-exploitant, komt hier bij dat antecedentenonderzoek en onderzoek naar het zedelijke gedrag van de bedrijfsleider of beheerder is toegestaan op basis van de Drank- en Horecawet. Ook kan worden gewezen op de mogelijkheden – onder meer in het kader van deze laatstgenoemde vergunningverlening – die de Wet op de justitiële documentatie en de verklaringen omtrent het gedrag, biedt.
Zoals door de commissie al gesteld, hebben de bestuursrechtelijke aanpassingen en aanpassingen aan wet- en regelgeving die gepaard gaan met het wetsvoorstel BIBOB ten doel een legitieme basis te bieden aan informatieverstrekking van politie aan bestuur buiten de genoemde kaders.
– Wat is de regering van plan te doen aan de door de commissie geconstateerde leemte te weten, dat bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden en de WIV er een juridisch hiaat valt inzake een regeling voor de inzet van bijzondere inlichtingenmethoden die in het kader van de openbare ordehand- having door de burgmeester kunnen worden ingezet? Wordt regelgeving voorbereid die invulling geeft aan dit juridische hiaat voor bestuurlijke autoriteiten. (blz. 85)
– Hoe staat de regering tegenover de inzet van een beperkt aantal inlichtingenmiddelen (of bijzondere methoden) in het kader van de handhaving van de openbare orde? (blz. 85)
Zoals het kabinet ook aangeeft in de kabinetsreactie met betrekking tot aanbeveling 23 onderzoekt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overleg met de minister van Justitie momenteel in hoeverre het wenselijk is om te komen tot wetgeving over bepaalde bevoegdheden tot het verzamelen van inlichtingen ten behoeve van de handhaving van de openbare orde. Deze taak wordt thans uitgevoerd door medewerkers van de Regionale Inlichtingendiensten (RID). Zij doen dit in de hoedanigheid van ambtenaar van politie en onder verantwoordelijkheid van de burgemeester. Een wettelijke basis voor dit werk is te vinden in artikel 2 Politiewet. In het genoemde onderzoek wordt nagegaan of een aanvullende, meer specifieke wettelijke basis nodig is. Wij zullen een standpunt hieromtrent aan de Tweede Kamer zenden.
Zie vraag 4.
Zie vraag 4.
Klopt het dat na Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden er geen vorm van formele sturing, noch een algemeen model, is geweest door de beide politieministers bij de veranderingen en reorganisaties als gevolg van de enquêtecommissie? Hoe beoordeelt de regering dit? (blz. 93)
Ten behoeve van de sturing van de implementatie van de aanbevelingen van de Parlementaire Enquête Commissie is in opdracht van de beide politieministers opgericht de Stuurgroep IPEO. Deze Stuurgroep had tot taak de uitvoering van de beslispunten naar aanleiding van de parlementaire enquête te bewaken. Deze stuurgroep is opgeheven nadat het merendeel van de beslispunten was uitgevoerd. De sturing op het resterende project is vervolgens ingebed in de staande organisatie van de beide politiedepartementen, onder opdrachtgeversschap van de Directeur-Generaal Rechtshandhaving (Justitie) en de Directeur-Generaal Openbare Orde en Veiligheid (BZK). Daarnaast is opgericht het project implementatie Wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden, dat wordt beschreven in de derde Voortgangsrapportage, die op 18 mei 1999 is aangeboden aan uw Kamer, en het kabinetsstandpunt.
Er is geen algemeen model gehanteerd voor de veranderingen als gevolg van de implementatie van de aanbevelingen van de Parlementaire Enquête Commissie, in die zin dat een landelijk geldende blauwdruk is voorgeschreven. Naar het oordeel van het kabinet verhoudt een dergelijke benadering zich minder goed met de structuur van het politiebestel. Terzake kan worden verwezen naar het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden, «Opsporing in uitvoering».
Hoe beoordeelt de regering de bevinding van de commissie dat in een aantal korpsen «nauwelijks resultaten zijn geboekt» als gevolg van het eindrapport van de enquêtecommissie ? (blz. 93)
De commissie stelt vast dat het eindrapport van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden de afgelopen jaren overduidelijk invloed heeft gehad op het functioneren van de opsporing, maar dat de uitwer- king van de veranderingen per regio verschillend is. Wij onderschrijven de mening van de commissie dat dit deels toe te schrijven is aan de structuur van de huidige Politiewet. Daarbij kan worden opgemerkt dat op basis van de huidige Politiewet het zwaartepunt in de organisatie van de opsporing op regionaal niveau wordt gelegd. Daarmee kan de recherche worden georganiseerd op een wijze die recht doet aan de lokale behoeften en omstandigheden. Niettemin zijn wij met de commissie van mening dat, binnen het huidige bestel, de Nederlandse politie een eenheid behoort te zijn die op adequate wijze al haar taken – zowel de regionale, de bovenregionale als de nationale taken – kan vervullen. Het Besluit beheer regionale politiekorpsen biedt een juridisch kader voor het stellen van nadere regels terzake. Graag verwijzen wij naar hetgeen wij hierover in onze reactie op de aanbevelingen van de commissie hebben opgemerkt.
Is de regering het eens met de commissie waar zij concludeert dat het tijd is om vanuit de verschillende beraden te initiëren dat meer structureel bezinning plaatsvindt op de kerntaak van de politie en de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit? Zo ja, hoe zou dit moeten worden vorm gegeven ? (blz. 94)
Het kabinet vindt, zoals in het BNP aangegeven, het van belang dat structureel bezinning plaatsvindt op de kerntaak van de politie en de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Hierover zal overleg gevoerd worden met de beraden.
Op welke wijze de beraden intern vorm gaan geven aan de structurele bezinning op de organisatie en werkwijze van de Nederlandse politie, laat het kabinet gaarne aan de beraden over.
Het vraagstuk van de aanpak van georganiseerde criminaliteit, en met name de bovenregionale opsporing, is onderwerp van het project «bovenregionale voorzieningen» zoals dat is aangekondigd in het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002. De ministers van BZK en van Justitie zijn voornemens zich over de bovenregionale organisatie van de politie te laten adviseren door een commissie waarin ook vertegenwoordigers van de beraden zullen zijn vertegenwoordigd.
Is het nu nog steeds zo dat de informatietechnologie in de verschillende korpsen niet of nauwelijks compatible (met elkaar) is? Zo ja, welke maatregelen zij genomen om dit zo snel mogelijk te corrigeren? (blz. 94)
Om de communicatie tussen de individuele korpsen te verbeteren is in 1996 de Regiecommissie standaardisatie politiële informatievoorziening ingesteld. Deze commissie heeft voor de Nederlandse politie een aantal standaarden vastgesteld, die inmiddels voor een deel door de korpsen zijn geïmplementeerd. Het onderling uitwisselen van alle voorhanden zijnde gegevens tussen de korpsen is vooralsnog niet mogelijk.
Onlangs is u door de minister van BZK het concept-convenant politie 1999 toegezonden (brief UA99/U71009). Het in dit convenant aangekondigde masterplan zal onder meer op dit terrein een «spoorboekje» moeten zijn waarin staat aangegeven hoe, wanneer en langs welke weg deze problemen worden opgelost. Op korte termijn zal de Tweede Kamer door de minister van BZK over de stand van zaken met betrekking tot de politiële informatiehuishouding nader worden geïnformeerd.
– Wat is de reden voor het feit dat het specifieke werkterrein van het CID nog niet wettelijk genormeerd is? Hoe moet dit nalaten worden beoordeeld? (blz. 98)
– Welke inspanningen zijn er vanaf de politieke afronding van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden van de kant van de ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken gedaan om de criminele inlichtingendiensten te veranderen? (blz. 98 e.v.)
– De Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden concludeerde onder meer dat CID-operaties nauwelijks door de rechter worden beoordeeld. Is er de afgelopen jaren een wijziging opgetreden in de houding en rol van de rechterlijke macht op dit punt? (blz. 98 e.v.)
– De Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden concludeerde ten aanzien van de criminele inlichtingendiensten onder meer dat niemand binnen politie en OM volledig zicht had op het inhoudelijk functioneren van de CID. Is die situatie inmiddels veranderd en zo ja, waaruit blijkt dat? (blz. 99)
Voor het antwoord op deze vragen wordt verwezen naar het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden, «Opsporing in uitvoering», dat gelijktijdig met het antwoorden op de Kamervragen aan uw Kamer is aangeboden.
– Ziet de regering de verscheidenheid van de CID'en als een probleem, m.a.w. hoe zou daar meer eenheid in moeten worden aangebracht? (blz. 99)
– Functioneert de Raad van advies voor de CID nu wel naar tevredenheid? (blz. 101)
– Welke reden heeft de voorzitter van de Raad van advies gegeven over het advies aan de minister van justitie om de Raad op te heffen? Heeft de minister wel vaker dan één keer de Raad om advies gevraagd? (blz. 101)
– Hoe heeft het kunnen gebeuren dat de Raad van Advies voor de CID de functie van de toenmalige Begeleidingscommissie CID gedurende vier jaar niet heeft overgenomen? (blz. 215)
In april 1993 beëindigde de in 1987 door de toenmalige politiebewinds- lieden voor beperkte duur ingestelde Begeleidingscommissie CID haar werkzaamheden. Deze werkzaamheden bestonden onder meer uit het begeleiden van de politie en het openbaar ministerie bij de uitvoering van de CID-regeling 1986 en meer in het bijzonder, uit het bevorderen van de samenwerking tussen de criminele inlichtingendiensten.
Door de vele ontwikkelingen op het terrein van de inwinning en verstrekking van CID-informatie ontstond bij de politie en de politiebewindslieden behoefte aan een nieuwe adviescommissie op het onderhavige terrein. Als gevolg hiervan werd in 1995 de Raad van Advies voor de CID ingesteld.
Onlangs heeft de Raad op verzoek van de ministers van BZK en van Justitie advies uitgebracht over de organisatorische inbedding van de CID-functie binnen de algemene recherchediensten van de politie. Ook over het eerste concept voor een nieuwe CID-regeling wordt de Raad om advies gevraagd.
Zie vraag 31.
– Uit het rapport van de commissie Kalsbeek blijkt dat veel mensen die werkzaam zijn in de opsporingspraktijk de toegenomen bureaucratie sinds het rapport van de Parlementaire Enquête Commissie (d.w.z. dat niets mogelijk is zonder het op papier vast te leggen) als een knelpunt ervaren. Herkent de regering dit gevoelen? Hoe kan hier het best mee worden omgegaan? (blz. 106)
– Ziet de regering nog meer mogelijkheid om te komen tot vermindering van bureaucratisering van de opsporing naast het bezien of de bevelen tot verlenging kunnen worden verminderd? Zo ja, welke? (aanbeveling 3, blz. 203)
In de Wet Bob wordt de toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid gekoppeld aan een schriftelijk bevel van de officier van justitie. In dit bevel dient een aantal feiten en omstandigheden te worden vermeld. In enkele gevallen, namelijk bij de observatie en het stelselmatig inwinnen van informatie, schrijft de wet voor dat het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden en dat het telkens voor een termijn van ten hoogste drie maanden kan worden verlengd. In het geval van de telefoontap en bij het opnemen van vertrouwelijke communicatie geldt een (verlengings-)termijn van vier weken. Bij dringende noodzaak kan het bevel mondeling worden gegeven. De officier van justitie is aangewezen als de bevoegde autoriteit met het oog op de mate van ingrijpendheid van de onderhavige bevoegdheden. Hiermee wordt tevens de centrale positie van de officier van justitie in het opsporingsonderzoek benadrukt. Hij zal in het concrete geval de afweging tussen de burgerrechten enerzijds en het opsporingsbelang anderzijds moeten maken. Schriftelijke vastlegging van de bevelen maakt het mogelijk zicht te houden op het aantal gevallen waarin bijzondere opsporingsbevoegd- heden worden ingezet. Een andere formaliteit van de Wet Bob is de mededeling achteraf dat een bevoegdheid is toegepast (art. 126 bb). Deze verplichting, bij de telefoontap bekend als het afloopbericht, brengt met zich mee dat de officier van justitie overzicht houdt jegens wie welke bevoegdheden zijn ingezet en periodiek toetst of mededeling kan worden gedaan aan betrokkene. Tenslotte kent de wet de verplichting om een bevel tot doorlaten en een bevel tot burgerinfiltratie voor te leggen aan het College van procureurs-generaal (art. 140a).
Tijdens de consultatie is in de uitgebrachte adviezen geen expliciete aandacht gevraagd voor het onderwerp «bureaucratie». Wel is het kabinet bekend met in het veld levende gevoelens dat de Wet Bob, vanwege de formele eisen die worden gesteld aan de inzet van een bijzondere opsporingsbevoegdheid, zou leiden tot bureaucratie. Voor een belangrijk deel is dit een onlosmakelijk gevolg van de uitkomsten van de parlementaire enquête. De controleerbaarheid en transparantie van de opsporing, de voornaamste doelstellingen van de Wet Bob, vereisen dat bevelen in beginsel schriftelijk worden vastgelegd zodat de toepassing van bijzon- dere opsporingsbevoegdheden door de rechter kan worden getoetst. Juist door de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden te koppelen aan een beslissing van de officier van justitie wordt deze in staat gesteld zijn gezag waar te maken. Het feit dat de officier van justitie in het verleden onvoldoende betrokken was bij de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden door de politie, vormde een belangrijk aandachtspunt van het onderzoek van de Parlementaire Enquête Commissie. De mededeling achteraf dat jegens een persoon een bijzondere opsporingsbevoegdheid is ingezet geeft inhoud aan artikel 13 EVRM dat een ieder wiens fundamentele rechten zijn geschonden recht geeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel.
Naar het oordeel van het kabinet zullen de eisen die vanuit het oogpunt van rechtmatigheid en rechtsstatelijkheid aan de opsporing moeten worden gesteld, een zekere mate van bureaucratie onvermijdelijk maken. Wel acht het kabinet het van groot belang dat rekening wordt gehouden met de werkbaarheid voor de praktijk. Door middel van automatisering, de ontwikkeling van standaardbevelen en goede voorlichting zal voor een belangrijk deel tegemoet moeten kunnen worden gekomen aan de in het veld gesignaleerde risico's van bureaucratie. Om die reden acht het kabinet het project implementatie Wet Bob van cruciaal belang. Daarnaast zal in het kader van de evaluatie van de Wet Bob hieraan aandacht kunnen worden geschonken. Op deze aspecten wordt nader ingegaan in het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden, «Opsporing in uitvoering», dat gelijktijdig met het antwoorden op de Kamervragen aan uw Kamer is aangeboden.
– Wat is de regering van plan te doen aan het capaciteitsprobleem bij de ondersteunende diensten in alle regio's ? (blz.109)
– Wat zijn de budgettaire gevolgen van de voorgestelde uitbreiding van personeel, financiën en organisatie van de CID-en op het terrein van fraude en milieu? Wat zijn de financiële gevolgen van de uitbreiding van de capaciteit voor observatiemiddelen en inrichting van een volwaardige CID voor de FIOD? (aanbeveling 30, 42 en 45, blz. 216–221 en 222)
De inzet en verdeling van de beschikbare capaciteit en middelen is primair de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder. Immers hij alleen is, in samenspraak met de andere leden van de regionale driehoek, als beste in staat om te beslissen over de verdeling van de middelen. Randvoorwaarde is daarbij de thans vastgestelde meerjarenverdeling van de budgetten. Ook eventuele uitbreiding van personeel en financiën zal moeten plaatsvinden binnen het thans vastgestelde voorzieningenniveau, welke overigens ook de komende jaren nog een forse groei te zien zal geven.
Bij het ministerie van Justitie is het project bijzondere opsporingsdiensten gestart, dat voor het einde van dit jaar zal rapporteren. De uitoefening van de nieuwe CID-functie door bijzondere opsporingsdiensten maakt thans deel uit van dit project. Op de budgettaire gevolgen van de uitbreiding van CID-en op het terrein van fraude en milieu bestaat op dit moment nog geen volledig zicht.
Besluitvorming over de uitbreiding van de capaciteit voor observatiemiddelen, inclusief de ermee gemoeid gaande financiële consequenties, vindt plaats in het kader van de taak/middelendiscussie van het KLPD.
Inmiddels hebben voorlopige berekeningen van het ministerie van Financiën aangeven, dat de kosten verbonden aan het inrichten van een volwaardige CID bij de FIOD f 590 000,– in het eerste jaar, en f 542 500,– in de daarop volgende jaren bedragen. Hiervoor zal geen aanvullend budget worden gevraagd omdat het uit de eigen begroting kan worden gefinancierd.
Had het ministerie van Justitie of het openbaar ministerie zijn invloed moeten aanwenden om een passende samenwerking te bewerkstelligen tussen regiokorpsen, kernteams en CRI? (blz. 120)
De Tijdelijke commissie stelt vast dat noch het ministerie van Justitie noch het openbaar ministerie hun zeggenschap hebben aangewend om tussen regiokorpsen, kernteams en de CRI passende samenwerking op te leggen. Deze vaststelling is in die zin juist dat het binnen de kaders van het huidige bestel voor zowel de minister van Justitie als voor het openbaar ministerie niet eenvoudig is om samenwerking op te leggen. Dat neemt niet weg dat van de zijde van de ministers van Justitie en van BZK en van het openbaar ministerie groot belang wordt gehecht aan een goede samenwerking tussen de regiokorpsen, de kernteams en de CRI. Dit wordt geïllustreerd door de Regeling van taken en organisatie van de kernteams, die is opgesteld door de beide politieministers in nauwe samenwerking met het Openbaar Ministerie. In deze regeling wordt de samenwerking tussen de kernteams en de regiokorpsen geregeld en wordt voorzien in een afzonderlijke bepaling over informatie en overleg tussen de korpsbeheerders, hoofdofficieren en korpschefs onderling en tussen de hoofden van de kernteams en het hoofd van het landelijk rechercheteam (artikel 6). Tevens kan worden gewezen op het nieuwe Besluit beheer regionale politiekorpsen waarin wordt bepaald dat de regionale politiekorpsen op het gebied van de recherche samenwerken met andere regionale politiekorpsen en met het Korps landelijke politiediensten (artikel 5a Bbrp). Tenslotte kan worden gewezen op de OM-Instructie Informatieplatforms, die is beschreven in de derde Voortgangsrapportage. Voor het oordeel van het kabinet over de aanbevelingen van de Tijdelijke commissie over de informatiehuishouding wordt verwezen naar het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden, «Opsporing in uitvoering».
– Deelt de regering het standpunt van de commissie dat binnen het huidige regionale politiebestel een optimale nationale recherchehuishouding nauwelijks realiseerbaar is? (blz. 120)
– Is een optimale nationale recherchehuishouding realiseerbaar binnen het huidige regionale politiebestel? Zo neen, welke aanpassingen zijn nodig om dit wel mogelijk te maken? (aanbeveling 39, blz. 220)
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden, «Opsporing in uitvoering» (par. 3 en meer in het bijzonder par. 3.2.), dat gelijktijdig met het antwoorden op de Kamervragen aan uw Kamer is aangeboden.
Vindt er overleg plaats tussen de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met betrekking tot de aandachtsgebieden en prioriteiten van de BVD en zo ja, op welk niveau? (blz. 131)
Het vaststellen van de aandachtsgebieden en prioriteiten van de BVD, in casu de invulling van de haar bij de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten opgedragen taak, vindt plaats onder verantwoordelijkheid van en door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze is daarin autonoom, Dat neemt niet weg dat bijvoorbeeld in het kader van het Comité Verenigde Inlichtingendiensten Nederland (CVIN) en de Ministeriele Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (MICIV), waarin een ambtelijke vertegenwoordiger van het ministerie van Justitie onderscheidenlijk de minister van Justitie participeert, overleg plaats kan vinden over aandachtsgebieden van de BVD en door deze gestelde prioriteiten. Daarnaast willen wij wijzen op artikel 22, derde lid, van de Wiv, waarin wordt bepaald dat steeds wanneer de vervulling van de taak van het openbaar ministerie en van een dienst daartoe aanleiding geeft, de betrokken procureur-generaal en het hoofd van de betrokken dienst overleg plegen. Ook langs deze weg kan dus overleg plaatsvinden.
– De Commissie schrijft dat de bevoegdheden en inlichtingenmethoden volgens het wetsvoorstel IVD niet overeen komen met die volgens de Wet Bob. Er worden andere criteria en begrippen gehanteerd. Klopt het dat bij de totstandkoming van beide wetsvoorstellen geen coördinatie heeft plaatsgevonden tussen de verantwoordelijke ministeries? Zo nee, waarom niet? Zal hier in de loop van de wetgevingsprocedure m.b.t. de IVD zijdens de regering nog aandacht aan besteed worden (blz. 131)
– Welke ruimere toedeling van bevoegdheden aan de BVD is noodzakelijk en proportioneel met het belang van de bestrijding van bedreigingen van de staatsveiligheid zoals aan de BVD is opgedragen? (aanbeveling 23, blz. 212)
De commissie constateert terecht dat er verschillen zitten tussen de Wet Bob en het wetsvoorstel IVD, Dat is echter niet vreemd; de activiteiten van politie en justitie in het kader van de opsporing van strafbare feiten zijn immers van een andere orde dan de activiteiten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Hoewel inlichtingen- en veiligheidsdiensten bij hun taakuitvoering (deels) dezelfde methodieken hanteren als opsporingsinstanties, bestaat er toch een wezenlijk verschil: de taakuitvoering van inlichtingen- en veiligheidsdiensten is niet strafvorderlijk gericht en draagt – anders dan die van opsporingsinstanties – per definitie een geheim karakter.
De bijzondere opsporingsbevoegdheden zoals genormeerd in het Wet Bob vormen te zijner tijd een integraal en op de overige onderdelen van het Wetboek van Strafvordering afgestemd onderdeel; bij de regulering daarvan is dan ook rekening gehouden met de diverse actoren in het opsporingsonderzoek (opsporingsambtenaren, (hoofd)officier van justitie, rechter-commissaris) en de hen daarin toekomende bevoegdheden en verantwoordelijkheden. De activiteiten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten vinden echter plaats in een totaal andere context met andere actoren met hun specifieke bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
Opsporingsinstanties zijn belast met het opsporen van strafbare feiten met als einddoel dat de dader wordt bestraft: de uitoefening van bijzondere opsporingsbevoegdheden vindt in dit licht plaats en moet uiteindelijk door de rechter ter openbare terechtzitting op rechtmatigheid worden getoetst; nationale en internationale rechtsregels stellen immers eisen aan het strafproces en kennen daarin aan de verdachte diverse rechten toe.
Uitoefening van bijzondere bevoegdheden door inlichtingen- en veiligheidsdiensten is niet gericht op opsporen van strafbare feiten en het vinden van een dader met als uiteindelijk doel bestraffing. De activiteiten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten, in het bijzonder die van de BVD, richten zich op het beschermen van de nationale veiligheid door in het bijzonder bedreigingen daarvan tijdig te onderkennen en te bewerkstelligen dat deze worden weggenomen; dit laatste geschiedt met name door belangendragers te informeren over geconstateerde bedreigingen, zodat deze in staat zijn daarop zelf maatregelen te nemen. Het informeren van deze belangendragers geschiedt onder meer via het uitbrengen van ambtsberichten.
Wij zien dan ook niet in dat – zoals op bladzijde 131 van het rapport wordt gesteld – de bevoegdheidsuitoefening van de BVD, mede gelet op de omschrijving daarvan in het wetsvoorstel IVD, tot problemen kan leiden in gevallen waarbij openbare ordehandhaving en strafrechtelijke handhaving elkaar kruisen; de BVD is niet belast met openbare ordehandhaving en strafrechtelijke handhaving. Het voorgaande heeft ertoe geleid dat de regulering van bijzondere opsporingsbevoegdheden in het wetsvoorstel Bob enerzijds en de regulering van de bijzondere bevoegdheden in het wetsvoorstel IVD op verschillende punten van elkaar afwijken. Zo worden in het wetsvoorstel IVD aan de diensten niet alleen vergelijkbare maar ook andere bijzondere bevoegdheden toegekend, dan in de Wet Bob aan opsporingsinstanties worden toegekend. Dat is ook verklaarbaar, aangezien bij de voorbereiding van beide wetsvoorstellen is afgewogen welke bijzondere bevoegdheden gelet op de aan de desbetreffende instanties opgedragen taken noodzakelijk werden geacht. Het gaat immers om bevoegdheden waarmee inbreuken op grondrechten worden gemaakt en dan is het van belang dat dan ook alleen die bevoegdheden worden toegekend die inderdaad noodzakelijk zijn. Deze afweging is bij het wetsvoorstel IVD en de Wet Bob verschillend uitgevallen. De opvatting van de commissie dat de verdergaande bevoegdheden die in het wetsvoorstel IVD aan de BVD worden toegekend zouden klemmen nu de bedreiging van de staatsveiligheid in niet onbelangrijke mate lijkt voort te komen uit ontwikkelingen in de georganiseerde criminaliteit, wordt door het kabinet niet gedeeld. In de gevallen dat de BVD en politie en justitie aandacht hebben voor (aspecten van) een zelfde verschijnsel, zoals bijvoorbeeld de georganiseerde misdaad, zullen zij daar immers naar kijken vanuit ieders eigen taakstelling met (eventueel) gebruikmaking van de ten behoeve van de uitvoering van die taak toegekende bevoegdheden. Naast de afwijking in de regulering van de soort bijzondere bevoegdheden, wijkt de regulering ook op andere punten van elkaar af. Gewezen wordt op het punt van de procedures die in acht genomen moeten worden als het gaat om de autorisatie van de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheden (andere actoren met andere bevoegdheden), de gehanteerde begrippen (daarmee is telkens beoogd zoveel mogelijk aan te sluiten bij in de praktijk van de IVD enerzijds en de praktijk van de opsporing anderzijds gangbare begrippen; de uitleg van die begrippen zal ook in de desbetreffende context dienen plaats te vinden) alsmede de controle op de uitvoering van de bijzondere bevoegdheden (deze is wat de BVD betreft afgestemd op het geheime karakter van de bevoegdheidsuitoefening).
Ondanks de in het voorgaande geschetste verschillen tussen datgene wat de Wet Bob enerzijds en het wetsvoorstel IVD anderzijds beoogt te normeren, alsmede de context waarbinnen de voorgestelde regelingen dienen te worden toegepast, is er wel over en weer gekeken hoe bepaalde (vergelijkbare) onderwerpen in de onderscheiden wetsvoorstellen werden geregeld: bij de voorbereiding van de wetsvoorstellen waren immers wetgevingsjuristen – van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van het ministerie van Justitie – betrokken, die in beide wetgevingstrajecten tegelijk participeerden. Anders dan de Tweede Kamer lijkt te veronderstellen, heeft bij de totstandkoming van beide wetsvoorstellen wel degelijk afstemming plaatsgevonden tussen de verantwoordelijke ministeries.
Meerdere malen bereikte de commissie het bericht dat de politie op een vraag aan de BVD informatie terug kreeg die zij zelf aan de BVD had gegeven. Hoe beoordeelt de regering dit? Wat zou de oorzaak hiervan kunnen zijn? (blz. 132)
De regering heeft kennisgenomen van deze opmerking van de commissie. In reactie op een vergelijkbare vraag van de PvdA-fractie aan de commissie, heeft de commissie zelf geantwoord dat zij deze constatering heeft opgenomen ter verduidelijking van het genoemde feit dat de meerwaarde van informatie van de BVD door de politie nog wel eens in twijfel wordt getrokken. Een dergelijk geluid heeft de BVD zelf vanuit de politie tot op heden niet bereikt. De commissie stelt dat er van een strikte scheiding van de informatie die door de RID wordt verzameld voor enerzijds de taakuitvoering van de BVD en anderzijds voor de openbare orde handhaving, nauwelijks sprake is. Dit bestrijden wij. Informatie die de RID verzamelt ten behoeve van de BVD wordt wel degelijk strikt gescheiden van de informatie die de RID verzamelt in het kader van de openbare orde. Daarop wordt zijdens de BVD via jaarlijkse schouwings- procedures nauwgezet toegezien. BVD-informatie bij de RID kan niet zonder toestemming van de BVD voor andere doeleinden worden gebruikt. De verstrekking van deze informatie dient plaats te vinden in overeenstemming met de in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv) neer gelegde regeling.
Wat de door de commissie gesignaleerde rol van de BVD op het terrein van de opsporing van strafbare feiten betreft, merken wij op dat de BVD op dat terrein geen rol heeft. In artikel 2, eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is nadrukkelijk bepaald, dat de ambtenaren van de diensten geen bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten bezitten; als het gaat om de ambtenaren van de RID in hun hoedanigheid van (aangewezen) ambtenaar ex artikel 18 Wiv, wordt in het tweede lid bepaald dat zij bij het verrichten van werkzaamheden voor de BVD geen bevoegdheden tot het opsporen van strafbare feiten uitoefenen. Het voorgaande neemt niet weg, dat de BVD bij de taakuitvoering – al dan niet via de RID-ambtenaar ex artikel 18 Wiv – soms de beschikking krijgt over informatie die ook relevant kan zijn voor de opsporing van strafbare feiten. Of dergelijke gegevens door de BVD worden verstrekt, wordt door de BVD zelf bepaald, waarbij de eigen goede taakuitvoering voorop staat. Voor zover het hierbij gaat om de verstrekking van persoonsgegevens, geschiedt dit – na overleg met de landelijke BVD-officier van justitie – in de vorm van een ambtsbericht aan het openbaar ministerie en derhalve niet aan de politie.
Verstrekking van informatie aan de politie kan echter wel anderszins plaatsvinden. Zo verstrekt de BVD risico-analyses; dergelijke analyses worden overigens ook aan andere instanties uitgebracht. Deze analyses worden gebaseerd op informatie die uit verschillende bronnen, waartoe ook de politie kan behoren, wordt verkregen. Het is niet uitgesloten dat in (risico)analyses die aan de politie worden uitgebracht, ook informatie is verwerkt die de politie eerder heeft verstrekt.
– Bestaat onduidelijkheid over welk recht geldt bij de opsporing in Nederland door buitenlandse opsporingsorganisaties ook voor de samenwerking met de landen die tot het Schengenverdrag en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) zijn toegetreden (blz. 135)
– Kan de regering aanduiden met welke landen in de samenwerking de grootste onduidelijkheid wordt ondervonden? (blz. 135).
Onduidelijkheid over het toepasselijke recht bij de uitvoering van buitenlandse rechtshulpverzoeken is niet aanwezig. (Zie ook de kabinetsreactie op aanbeveling 47). Vooropgesteld zij dat buitenlandse opsporingsambtenaren slechts opsporingshandelingen kunnen verrichten op Neder- lands grondgebied indien toepasselijke verdragen en Nederlandse wetgeving daartoe ruimte bieden. Tevens zal een Nederlandse justitiële autoriteit daarmee dienen in te stemmen en daaraan voorafgaand de voorwaarden dienen vast te stellen waaronder dit optreden kan plaatsvinden. Opsporing door Nederlandse opsporingsdiensten ten behoeve van het buitenland is eveneens telkens gebaseerd op verdragen en Nederlandse wetgeving en vindt vanzelfsprekend plaats onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse justitiële autoriteit. Voor zover het verdragsrechtelijk en wettelijk kader een zekere vrijheid laat voor beoordeling kunnen waar nodig afspraken gemaakt worden. Dit is niet anders indien er door Nederland samengewerkt wordt met Schengen-landen.
Voor zover er al onduidelijkheid wordt ondervonden in de samenwerking met landen doet die zich vooral voor met landen waarmee geen specifiek bilateraal of multilateraal rechtshulpverdrag bestaat. Met deze landen is het immers moeilijker om in contact te treden en concrete afspraken te maken over de praktische uitvoering van een rechtshulpverzoek of de uitwisseling van informatie over elkaars rechtsysteem. Onduidelijkheid in de samenwerking in de zin van onbekendheid met het rechtssyteem en de regelgeving van andere landen komt voor omdat vooral regelgeving continu in verandering is. Binnen het Europees Justitieel Netwerk wordt dan ook veel aandacht besteed aan voorlichting hierover. Nederland zal na inwerkingtreding van de Wet Bob veel aandacht moeten besteden aan voorlichting aan andere landen omtrent deze regelgeving.
Heeft de leidraad voor grensoverschrijdende politiële samenwerking die in Schengenverband is aanvaard volgens de regering voldoende verbetering gebracht ten aanzien van vragen omtrent het toepasselijke recht? (blz. 135).
De leidraad voor grensoverschrijdende politiële samenwerking geeft informatie over de regelgeving die in de Schengenlanden bestaat ten aanzien van het gebruik van bepaalde opsporingsmethodes. Deze leidraad wordt in Schengenverband regelmatig herzien en aangepast aan actuele ontwikkelingen die zich binnen de lidstaten in de regelgeving over deze opsporingsmethodes hebben voorgedaan. Daarbij wordt bij elke wijziging gezocht naar een nog overzichtelijker en praktischer wijze voor het weergeven van de informatie. De laatste wijziging van de leidraad heeft in 1998 plaatsgevonden. Dat deze herzieningen van de leidraad regelmatig plaatsvinden, geeft aan dat er binnen de lidstaten behoefte bestaat aan de informatie die in de leidraad is neergelegd.
Zie vraag 57.
Zijn er binnen het ministerie van Justitie dan wel een ander ministerie (lopende) onderzoeken en/of rapporten over internationale samenwerking met betrekking tot bijzondere opsporingsmethoden en/of over het optreden van buitenlandse opsporingsinstanties in Nederland (blz. 135).
Nederland heeft met subsidie van de EU een rechtsvergelijkend onderzoek geëntameerd naar de regelgeving van de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden in de EU landen. De uitkomst van deze studie zal inzicht moeten gaan geven in de regelgeving en in de mogelijke knelpunten in de internationale samenwerking vanwege de verschillen in nationale regelgeving.
Heeft het ministerie inzicht in het optreden van buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland en in de opsporingsmethoden die zij hanteren (blz. 135)
(Zie de kabinetsreactie op aanbeveling 47) Vooropgesteld zij dat buitenlandse opsporingsambtenaren slechts opsporingshandelingen kunnen verrichten op Nederlands grondgebied indien toepasselijke verdragen en Nederlandse wetgeving daartoe ruimte bieden. Tevens zal een Nederlandse justitiële autoriteit daarmee dienen in te stemmen en daaraan voorafgaand de voorwaarden dienen vast te stellen waaronder dit optreden kan plaatsvinden. Op grond hiervan en op basis van ervaringen kan gesteld worden dat er voldoende inzicht bestaat in het optreden van buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied. De geruchten van vergaand optreden van Britse en Amerikaanse opsporingsambtenaren in Nederland, waarvan op blz. 137 van het Rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden melding wordt gemaakt, zijn mij bekend. Feitelijk is van dit vergaand optreden van buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied echter niets gebleken.
Zijn er afspraken gemaakt in de praktische samenwerking tussen de regio's en het buitenland en zo ja, wat houden deze afspraken in? (blz. 135)
Ter uitvoering van artikel 39 lid 4 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst is met een aantal landen een Memorandum of Understanding gesloten. Op grond van deze overeenkomsten kunnen nadere afspraken worden gemaakt over onder andere de praktische samenwerking op het gebied van de politiële samenwerking. Verschillende grensregio's hebben op grond van deze overeenkomsten het mandaat om waar nodig de reeds bestaande praktische afspraken binnen de kaders van de toepasselijke regelgeving aan te passen. De nu bestaande afspraken hebben vooral een praktisch karakter waardoor de dagelijkse samenwerking tussen de regio's en het buitenland vergemakkelijkt wordt.
Wordt op dit moment al uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van de werkgroep «liaisons»? Zo nee, wanneer zal dat gebeuren? (blz.137, 138).
Met de uitwerking van de aanbevelingen van de werkgroep liaison officers is inmiddels een nieuwe breed samengestelde werkgroep belast. Deze werkgroep zal naar verwachting vóór het einde van dit jaar in concept een nieuwe richtlijn opleveren, die na overleg met de betrokken zendstaten vervolgens kan worden vastgesteld.
(het kabinet verwijst ook naar blz. 31 van de derde voortgangsrapportage Implementatie Parlementaire Enquête Opsporingsmethoden)
Kan de regering uiteen zetten welke betekenis moet worden gehecht aan de term doorlaten in het kader van rechtsinstrumenten van de JBZ-raad? Is die betekenis in enig rechtsinstrument vastgelegd (blz. 137–138)
Het begrip doorlaten in de Nederlandse betekenis van het woord is in geen enkel instrument van de JBZ-raad vastgelegd. Wel komt het begrip gecontroleerde aflevering voor. Over regulering van het begrip doorlaten in de Nederlandse betekenis van het woord wordt op dit moment ook niet gesproken in internationaal verband. Geconcludeerd kan worden dat dit begrip dan ook geen juridische relevantie heeft in de overleggen die binnen de Europese Unie op het gebied van politiële en justitiële samenwerking plaatsvinden.
Kan de regering bevestigen dat de praktijk in veel gevallen zo is dat buitenlandse opsporingsambtenaren niet voor de Nederlandse rechter getuigen of verantwoording afleggen van door hen verrichte opsporingshandelingen? (blz. 139)
Vooropgesteld zij dat buitenlandse opsporingsambtenaren slechts opsporingshandelingen kunnen verrichten op Nederlands grondgebied indien toepasselijke verdragen en Nederlandse wetgeving daartoe ruimte bieden. Tevens zal een Nederlandse justitiële autoriteit daarmee dienen in te stemmen en daaraan voorafgaand de voorwaarden dienen vast te stellen waaronder dit optreden kan plaatsvinden. Indien dit in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek nodig mocht zijn zullen de buitenlandse opsporingsambtenaren door het Nederlandse openbaar ministerie kunnen worden opgeroepen om een getuigenverklaring af te leggen over de opsporingshandelingen die zij op Nederlands grondgebied, onder controle van een Nederlandse justitiële autoriteit en in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek, hebben verricht. Indien de wetgeving van het land waar de opsporingsambtenaar vandaan komt, zich verzet tegen het afleggen van een getuigenverklaring over de door hem verrichte opsporingshandelingen op Nederlands grondgebied, zal voorafgaand aan het inzetten van deze opsporingsambtenaar bepaald moeten worden of het niet kunnen afleggen van een getuigenverklaring een probleem kan zijn tijdens het verdere verloop van het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek. Overigens is mij niet bekend dat op dit punt grote problemen zijn ontstaan tijdens een Nederlandse strafrechtelijke vervolging.
Indien buitenlandse opsporingsambtenaren in het kader van een buitenlands strafrechtelijk onderzoek in Nederland opsporingshandelingen hebben verricht op grond van een buitenlands rechtshulpverzoek maar onder controle van een Nederlandse justitiële autoriteit, zal het niet nodig zijn dat deze opsporingsambtenaar hierover een getuigenverklaring aflegt ten overstaan van een Nederlandse rechter. Immers zal de rechterlijke toetsing van zijn optreden plaatsvinden in het land waar de inhoudelijke behandeling van het strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt, zijnde het land dat Nederland om rechtshulp heeft verzocht.
Indien ten behoeve van een Nederlands onderzoek op verzoek in het buitenland door buitenlandse opsporingsambtenaren opsporingshandelingen worden verricht, is het aan de buitenlandse autoriteit om te bepalen of deze opsporingsambtenaren op verzoek van de Nederlandse justitiële autoriteiten voor de Nederlandse rechters verantwoording af kunnen leggen. Het is dan aan de Nederlandse rechter om te bepalen welke consequenties hij zal verbinden aan een eventuele weigering. Deze eventuele consequenties kunnen dan betrokken worden bij het overleg over nieuwe verzoeken.
Ten slotte wijst het kabinet op het Samenwerkingsbesluit infiltratie dat thans in voorbereiding is. In dit besluit worden voorwaarden gesteld waaraan een buitenlandse opsporingsambtenaar dient te voldoen indien hij door de Nederlandse officier van justitie wordt belast met een bevel tot observatie, infiltratie, pseudo-koop of -dienstverlening of het stelselmatig inwinnen van informatie. Hieronder is begrepen de eis, dat de buitenlandse opsporingsambtenaar ter terechtzitting dient op te treden als getuige.
Zijn er plannen om de controle op de inzet van buitenlandse criminele burgerinfiltranten in Nederland te verbeteren? Zo nee, waarom niet? (blz. 139–140)
De inzet van een buitenlandse criminele burgerinfiltrant in Nederland is niet toegelaten.
In die gevallen waarin een buitenlandse justitiële autoriteit verzoekt om de inzet van een burgerinfiltrant op Nederlands grondgebied in het kader van een buitenlands strafrechtelijk onderzoek, dient een rechtshulpverzoek te worden gericht aan de Nederlandse autoriteiten. Dit rechtshulpverzoek zal onder andere informatie dienen te bevatten over de status van de burgerinfiltrant. Aan de hand van die informatie kan door de betreffende Nederlandse autoriteiten worden getoetst of al dan niet sprake is van een criminele burgerinfiltrant zodat kan worden beoordeeld of de gevraagde inzet geoorloofd is naar Nederlands recht. Bij deze toetsing zijn betrokken het betreffende parket, de Centrale Toetsingscommissie, zonodig het College van procureurs-generaal en, indien verdragsrechtelijke regelingen of nationale wetgeving hiertoe noodzaken, het ministerie van Justitie (Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken). Indien de toetsing van het rechtshulpverzoek uitwijst dat sprake is van een naar Nederlandse maatstaven criminele burgerinfiltrant zal het rechtshulpverzoek tot de inzet van die buitenlandse criminele burgerinfiltrant in Nederland niet kunnen worden uitgevoerd.
Gezien deze procedurele waarborgen acht het kabinet het niet noodzakelijk aanvullende voorzieningen te treffen om de controle op de inzet van buitenlandse criminele burgerinfiltraten in Nederland te verbeteren.
Is het de regering bekend of buitenlandse opsporingsdiensten verder gaan bij het toepassen van opsporingsmethoden dan hun eigen wetgeving toelaat? (blz. 141)
Hierover is de regering niets bekend. Voor zover buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland optreden gebeurt dit conform toepasselijke verdragen en Nederlandse wetgeving en na goedkeuring door een Nederlandse justitiële autoriteit. Zie hiervoor het kabinetsstandpunt op aanbeveling 47.
Of buitenlandse opsporingsdiensten in eigen land verder gaan met het toepassen van opsporingsmethoden dan hun eigen wetgeving toelaat, is niet aan de Nederlandse regering om te beoordelen maar aan de justitiële autoriteiten van het land waartoe de opsporingsdienst behoort.
Hoe schat de regering het door de CRI naar voren gebrachte gevaar voor het gebruik maken van U-bochtconstructies om goed te kunnen blijven samenwerken met buitenlandse opsporingsinstanties in? Wat zou hier aan gedaan kunnen worden? (blz. 141)
Vooropgesteld dient te worden dat het gevaar voor gebruik van U-bochtconstructies altijd aanwezig is in de internationale samenwerking. Dit is niet alleen beperkt tot de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden. Dit gevaar wordt groter indien geen duidelijkheid bestaat over de mogelijkheden die de Nederlandse regelgeving biedt. Het voorkomen van het gebruik maken van U-bochtconstructies dient vooral plaats te vinden door een goede voorlichting en opleiding aan het OM en aan de Nederlandse opsporingsdiensten. Daarnaast dient ook een goede en afgestemde voorlichting plaats te vinden over de nieuwe Nederlandse wetgeving naar de landen waarmee Nederland het meest samenwerkt in het internationale rechtshulpverkeer (zie hierover ook de kabinetsreactie op aanbeveling 47).
– Gaat de regering voor het systeem COMPAS extra middelen/mens- kracht vrijstellen gezien de te verwachten problemen rondom aanpassing van het systeem aan de Wet Bob en aanpassing vanwege het millennium? (blz. 150).
– In hoeverre krijgt het millenniumprobleem voorrang boven aanpassing van COMPAS? Hoe beoordeelt de regering het risico van vormfouten? (blz. 203.)
Het College van procureurs-generaal heeft inmiddels extra middelen beschikbaar gesteld voor de aanpassing van het Compas-systeem aan de Wet Bob. De aanpassing van het Compas-systeem aan de Wet Bob zal voor 1 februari 2000 gerealiseerd zijn. Het kabinet verwijst voorts naar het kabinetsstandpunt ten aanzien van aanbeveling 4.
– Wat is de mening van de regering over de functie van recherche-officier en hoe beoordeelt de regering het standpunt van het College van procureur-generaal dat er geen noodzaak bestaat om een platform van recherche-officieren op te richten? (blz. 160)
– Zijn er aanwijzingen dat de figuur van rechercheofficier geen meerwaarde bezit? (aanbeveling 52, blz. 225).
De recherche-officier van justitie levert op dit moment een daadwerkelijke bijdrage aan de inzet en toetsing van bijzondere opsporingsbevoegd- heden, alsmede aan de prioritering van voorgenomen onderzoeken. Aangezien het echter ten principale om een functie met lijnverantwoor- delijkheid gaat, is door het College van procureurs-generaal besloten dat de functionaliteit over enige jaren tot een onderdeel van het takenpakket van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie of de teamleider zware criminaliteit zal worden gemaakt. Het College van procureurs-generaal zal de ontwikkeling van de functie verder bewaken. Binnenkort zal een platform van recherche-officieren worden opgericht. Het kabinet verwijst voorts naar het kabinetsstandpunt en het antwoord op vraag 3.
Heeft de minister van Justitie periodiek overleg met de Coördinatiecommissie zware criminaliteit? Hoe is de indruk van de regering over het functioneren van deze coördinatiecommissie? (blz. 161)
De minister van Justitie heeft geen periodiek overleg met coördinatiecommissie Zware Criminaliteit (ccZwacri). De ccZwacri is een adviesorgaan van het College van procureurs-generaal, waarvan de taakstelling is beschreven in het rapport «Opsporing in uitvoering» (p. 161). De adviezen en inzichten van de commissie worden door het College van procureurs-generaal betrokken in de oordeelsvorming en desgeraden doorgeleid naar de minister van Justitie. De ccZwacri vervult een belangrijke functie op het gebied van de beleidsvorming ten aanzien van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. De afgelopen jaren heeft de ccZwacri zich in het bijzonder gericht op de verbetering van de landelijke sturing, tot uitdrukking komend in de prioriteitsstelling rond kernteamonderzoeken door het College van procureurs-generaal. Daarnaast is op initiatief van de ccZwacri een aantal belangrijke OM-instructies ontworpen, zoals de Instructie Verkennend Onderzoek en de Instructie prioriteitsstelling kernteams (voorheen de Instructie prioriteitsstelling landelijk optreden tegen zware en georganiseerde misdaad). Het kabinet is van mening dat de ccZwacri een belangrijke en nuttige rol vervult als adviesorgaan van het College van procureurs-generaal op het gebied van de bestrijding van de zware en georganiseerde criminaliteit.
Op basis van additionele criteria worden «niet kernteamwaardige onderzoeken» toegedeeld aan de kernteams. Acht de regering dit een juiste ontwikkeling? Onderschrijft de regering de aanbeveling van de commissie om de procedure tot toewijzing te herzien, waarbij met name duidelijker wordt op grond van welke criteria een onderzoek als kernteamwaardig wordt bestempeld, waardoor de capaciteit van de kernteams wel optimaal kan worden gebruikt? Hoe zou deze herziening er uit moeten zien? Daarnaast voeren enkele kernteams weinig nieuwe onderzoeken uit. Hoe beoordeelt de regering dit? Dient hier het een en ander te worden verbeterd en zo ja, hoe? (blz. 167)
De criteria ten behoeve van de toedeling van onderzoeken aan de kernteams zijn niet bedoeld als een rigide stelsel. Bij de toedeling van onderzoeken moet kunnen worden ingespeeld op actuele ontwikkelingen. Het kan noodzakelijk zijn de kernteams te belasten met onderzoeken om redenen die niet of niet geheel passen binnen de huidige criteria maar wel bij de strategie of doelstellingen van kernteam-activiteiten in relatie met het toegedeelde aandachtsgebied. Op beperkte schaal wordt in de praktijk van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
De uitkomsten van de WODC-monitor georganiseerde criminaliteit, die begin dit jaar aan uw Kamer ter kennisneming is aangeboden, zullen leiden tot nadere toespitsing van de kernteamactiviteiten. Binnen het openbaar ministerie wordt thans gewerkt aan aanpassing van de procedure, binnen de kaders van de nieuwe Regeling van taken en organisatie van de kernteams. De toewijzingsprocedure zal zodanig worden gedifferentieerd dat meer het accent wordt gelegd op de binnen het toewijzingsgebied aangetroffen problematiek, te kiezen strategieën evenals de doelstellingen en interventies die daaraan het beste dienstbaar zijn.
Voor de reactie van het kabinet op de aanbeveling van de commissie over de procedure tot toewijzing wordt overigens verwezen naar het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden, «Opsporing in uitvoering», dat gelijktijdig met het antwoorden op de Kamervragen aan uw Kamer is aangeboden.
Zie vraag 27.
Zie vraag 27.
Hoe is het verschil in de voortgangsrapportage van de regering over de reorganisatie OM en rapportages van externe onderzoeken te verklaren? (blz. 169)
De kritische houding van de Kamer t.o.v. de vermeende optimistische toon van de voorgangrapportages over de reorganisatie van het OM loopt als een rode draad door de behandeling van de reorganisatie in de Kamer. Wellicht wordt deze veroorzaakt door de ervaringen met de eerste rapportages. Naar de mening van het kabinet klinken in de meer recente rapportages wel degelijk kritische geluiden, gebaseerd op externe onderzoeken door. Zo wordt in de zesde voortgangsrapportages ingegaan op de bevindingen van onderzoeker Kottman van Berenschot en zijn deze ook met de rapportage meegestuurd, en wordt in de zevende voortgangsrapportage aan de hand van de zogeheten audits onomwonden geschetst op welke terreinen de reorganisatie van het OM nog onvoldoende tot ontwikkeling is gekomen. Bovendien wordt daarin aandacht geschonken aan de verschillen in tempo die door de arrondissementsparketten zijn ontwikkeld in het kader van de reorganisatie.
Zie vraag 27.
Is de regering het met de stelling eens dat de politieke uitgangspunten, zoals vastgesteld door de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, op een aantal punten onvoldoende naar de praktijk vertaald zijn? (blz. 169)
Neen, het kabinet is van oordeel dat de «Voorlopige Uitgangspunten voor de opsporing» een adequate weergave vormen van de politieke uitgangspunten. Een uitzondering wordt gevormd door de voorgeschreven procedure voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant, die aan de orde is gekomen tijdens de parlementaire behandeling van de Wet Bob. Uit de derde Voortgangsrapportage en het rapport «Opsporing in uit- voering» blijkt dat de uitgangspunten overigens goed worden nageleefd.
Zie vragen 1 en 4.
Zie vraag 4.
Zie vraag 26.
Welke concept-richtlijnen werden niet verheven tot definitieve richtlijnen omdat ofwel het College van Procureurs-generaal niet tot een besluit kon komen ofwel het concept in discussie bleef tussen openbaar ministerie en het departement van Justitie. Hoe beoordeelt de minister deze gang van zaken? (blz. 170)
Onder verwijzing naar de antwoorden op de vragen 1, 26 en 80 kan worden gemeld dat de invoering van drie richtlijnen is opgehouden. Dit betreft de (concept) richtlijn doorlating en gecontroleerde aflevering, de (concept) richtlijn informanten en infiltranten en een richtlijn voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden ten behoeve van de periode, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet Bob. Voor het oordeel van de minister wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen 2, 4, 5 en 78.
Zal het werkterrein en werkwijze van de CTC veranderen na inwerkingtreding van de Wet Bob, en zo ja, hoe? Is de CTC daartoe afdoende uitgerust? (blz. 171)
Voor de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegd- heden zal opnieuw worden bezien welke opsporingsmethoden aan de CTC ter toetsing dienen te worden voorgelegd. Nu deze wetgeving de bijzondere bevoegdheden formeel heeft omschreven, kan enerzijds worden verwacht dat dit leidt tot een zekere mate van verlichting van de activiteiten zoals die tot dusverre geschiedden; anderzijds moet er rekening mee worden gehouden, in het bijzonder als het gaat om nieuwe opsporingsbevoegdheden zoals direct afluisteren of bijvoorbeeld de toepassing van het verbod op het doorlaten en de inzet van de burgerinfiltrant, dat dit zal leiden tot toename van toetsingen door de CTC. Aan de hand van de resultaten van de handleiding zoals die thans door de Werkgroep van de Beek wordt voorbereid en die voor de inwerkingtreding van de wet zal zijn voltooid zal nader kunnen worden beoordeeld in hoeverre er sprake is van toename van de werkzaamheden van de CTC en navenant ook kunnen worden beoordeeld of de CTC daartoe voldoende is toegerust (met name het secretariaat). Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat de CTC in de huidige samenstelling en formatie aan deze taken niet zal kunnen voldoen.
Waarom is de «jurisprudentie» van de CTC niet toegankelijk voor het veld? Heeft dit te maken met eventuele tactische bezwaren tegen het (algemeen of voor een aantal betrokkenen) toegankelijk maken van de «jurisprudentie» van de CTC? (blz. 172)
Het integraal toegankelijk maken van de «jurisprudentie» van de CTC heeft tactische-operationele bezwaren, in het bijzonder als het gaat om de veiligheid van informanten en infiltranten en de afscherming van opsporingstechnieken. Ter toelichting hierop wordt er nog op gewezen dat niet zelden er sprake is van een ruim tijdsverloop tussen het moment van toetsing en de eventuele behandeling van de betrokken strafzaak ter terechtzitting. Niettemin wordt het niet onmogelijk geacht tot een jurisprudentie-overzicht te komen door te abstraheren van de concrete, aan de CTC voorgelegde gevallen. Er bestaat een volledig en gerubriceerd overzicht van alle aan de CTC voorgelegde zaken, alsmede de overwegingen die aan de besluitvorming van die zaken ten grondslag hebben gelegen. Deze «voorbewerking» die moet leiden tot een jurisprudentiebundel is op dit moment nog niet voldoende geanonimiseerd en kan leiden tot herkenning van bepaalde zaken, waarvan tevens nog een deel onder de rechter is. Thans wordt de bundel bewerkt tot een geheel dat zonder de genoemde bezwaren beschikbaar kan worden gesteld aan politie en OM.
Een en ander laat overigens onverlet dat beleidslijnen die uit de jurisprudentie van de CTC kunnen worden afgeleid hun weg vinden naar met name OM-regelingen, die door of (mede) door tussenkomst van de CTC tot stand zijn gekomen, zoals met name de Instructie schriftelijke verantwoording ten behoeve van de strafzaak, de concept-regeling doorlaten en de instructie voor de officier van justitie belast met het inlichtingenwerk.
Zie vraag 4.
Hoe beoordeelt de regering het feit dat toetsing door de CTC niet erg structureel plaatsvindt, zoals dat uit de beschrijving van de commissie blijkt? (blz. 174)
De commissie stelt vast dat de betekenis van de toetsing door de CTC aan betekenis kan winnen door a) een meer gestructureerde behandeling van de voorgelegde onderzoeken, b) structurering en uniformering van de over te leggen dossierstukken en c) een expliciete toetsing aan de voorwaarden voor inzet, in het bijzonder de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit (aanbeveling 57).
De toetsing door de CTC vindt wel plaats, op basis van wetgeving, jurisprudentie, richtlijnen en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De aanmelding van zaken vindt plaats aan de hand van een «Meldingsformulier ter toetsing», dikwijls met aanvullende rapporten, processen-verbaal e.d., waarop een aantal kenmerkende aspecten van een zaak nader dient te worden toegelicht. Deze gegevens worden niet door alle parketten op gelijke wijze verstrekt. Gelet op deze aanbeveling zal nader worden bezien in hoeverre de verstrekking van de gewenste gegevens aan de CTC kan worden gestandaardiseerd.
Hoe beoordeelt de regering de werkwijze van registratie bij de CTC? Onderschrijft de regering de bevinding van de commissie dat de meerwaarde van deze vorm van registratie, anders dan dat zij inzicht biedt in de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden, ernstig kan worden betwijfeld? (blz. 174)
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden, «Opsporing in uitvoering» (aanbeveling 58).
Acht de regering het wenselijk dat het College van procureurs-generaal zich bij de inzet van opsporingsmethoden baseert op de adviezen van het CTC en de discussie niet meer ten principale voert? (blz. 174)
Het College van procureurs-generaal neemt beslissingen op basis van adviezen van de CTC, waarbij alle relevante aspecten – opgenomen in de adviezen van de CTC dan wel in de onderliggende stukken, die te samen met het advies aan het College worden aangeboden – in de discussie worden betrokken en per voorgelegd geval een volledige afweging wordt gemaakt door het College. Zo nodig stelt het College aanvullende vragen aan de CTC.
Hoe denkt de regering over de suggestie van de commissie om de rol van de rechter-commissaris te versterken in het gerechtelijk vooronderzoek? (blz. 175)
Zoals de commissie op blz. 175 van haar rapport beschrijft, wordt in de Wet Bob in het algemeen de officier van justitie als bevoegde autoriteit aangewezen voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegd- heden. Hiermee wordt de centrale positie van de officier van justitie in het opsporingsonderzoek benadrukt. De commissie concludeert dat uit de Wet Bob niet blijkt van een versterking van de rol van de rechter-commissaris als de autoriteit die binnen het gerechtelijk vooronderzoek overzicht houdt over alle opsporingshandelingen, zoals voorgestaan in de beslispunten van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden. De commissie trekt hier wel een juiste conclusie in die zin dat niet de rechter-commissaris, maar de officier van justitie de meest centrale rol vervult als het gaat om de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Toch verstevigt de Wet Bob de positie van de rechter-commissaris wel. Na de inwerkingtreding van de Wet Bob vindt de verantwoording van de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegd- heden onder andere plaats door middel van schriftelijke bevelen. Dit vergroot de mogelijkheden van rechterlijke controle en biedt zowel de rechter-commissaris tijden het gerechtelijk vooronderzoek, als de zittings- rechter, een beter inzicht in het opsporingsonderzoek. Tijdens zowel de schriftelijke als de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel Bob is de rol van de rechter-commissaris aan de orde geweest. De commissie doet op blz. 175 niet de suggestie in deze rol alsnog verandering te brengen.
Hoe denkt de regering over de suggestie om het horen van «rechtmatig- heidsgetuigen» over te laten aan de rechter-commissaris en de (belangrijke) «bewijsgetuigen» op de zitting te horen, teneinde dubbel horen te voorkomen? Is hiertoe wetswijziging noodzakelijk? (blz. 179)
Aanbeveling 59 van de commissie houdt in dat nader onderzoek moet worden gedaan naar mogelijkheden om een eenmaal door een rechter (-commissaris) gehoorde «rechtmatigheidsgetuige» niet nogmaals door een rechter te doen horen. Voor een reactie op deze aanbeveling kan worden verwezen naar het kabinetsstandpunt. De zittingsrechter dient een strafzaak in volle omvang te kunnen beoordelen. Dit laat onverlet dat, indien de rechter hiertoe redenen aanwezig acht, er mogelijkheden zijn tot het uitsluitend door de rechter-commissaris doen horen van «rechtmatig- heidsgetuigen», bijvoorbeeld in verband met een zwaarwegend opspo- ringsbelang. Artikel 187d WSv, zoals opgenomen in de Wet Bob, vergroot die mogelijkheden.
Zie vraag 4.
Is ter bevordering van de relatie met het OM een werkverdeling tussen het ministerie en College van procureurs-generaal noodzakelijk? (blz. 187)
Naar de mening van het kabinet is een formele werkverdeling tussen departement en College niet het antwoord op de opdracht de minister van Justitie optimaal te adviseren op het terrein van diens politieke verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke rechtshandhaving. De realiteit is dat het departement en het OM, meer in het bijzonder het College en zijn staf, ieder vanuit een eigen optiek en verantwoordelijkheid bijdragen aan die advisering. Dat vraagt om open verhoudingen op alle niveaus en inzicht in en respect voor elkaars positie. Dat wordt niet bewerkstelligd d.m.v. formele werkverdelingen. Wel zijn ten tijde van de besluitvorming over de beheersovergang naar het OM beschrijvingen gemaakt van de planning en control cyclus van het OM en de posities van het departement en het OM hierin en is toen ook een positiebepaling OM gemaakt. Ook bij de oprichting van het Directoraat-Generaal Rechtshandhaving is uitvoerig stilgestaan bij de onderscheiden verantwoordelijkheden.
Is de regering voornemens om de reacties vanuit het OM op het rapport van de Tijdelijke commissie nader te onderzoeken? (blz. 187)
Nee. Het College van procureurs-generaal draagt de primaire verantwoordelijkheid voor het publieke optreden van leden van het OM. Het heeft deze verantwoordelijkheid n.a.v. het rapport van de commissie ook nadrukkelijk genomen.
Zie vraag 27.
Hoe beoordeelt de regering het feit dat een van de officieren, die verant- woordelijk was voor de Deltamethode, tot voor kort lid was van de CTC. (blz. 191)
De CTC is samengesteld uit functionarissen met een ruime mate van ervaring in de opsporing van zware criminaliteit. Ook de in de vraag bedoelde officier van justitie beschikt over deze ervaring. Het is ongewenst de ervaring van deze officier van justitie niet te benutten uitsluitend omdat deze in het verleden – in een periode waarin de grenzen van de opsporing niet uniform waren gedefinieerd – verantwoordelijk is geweest voor een opsporingsmethode die achteraf als niet toelaatbaar is gekwalificeerd. Daarnaast nemen de leden van de CTC niet deel aan de behandeling van zaken waarin zij zelf zijn betrokken.
Hoe staat de regering tegenover de aanbeveling van de commissie om een expertisecentrum in te richten? Hoe zou dit kunnen worden vormgegeven? Kan het door de commissie voorgestelde expertisecentrum worden ingericht vanuit de bestaande organisatie? Tot welke sanering van de bestaande werkgroepen, overlegplatforms en commissies kan de oprichting van een dergelijk centrum leiden? Op welke wijze zullen de oplossingen die in de praktijk worden gevonden voor hiaten in de opsporingspraktijk kunnen doorwerken in het werk van het centrum? Kan de regering een indicatie geven van de kosten die met de inrichting van een dergelijk centrum gepaard gaan?
Ziet de minister uitgaande van het adagium «geen opsporing zonder wettelijke bevoegdheid» nog ruimte in de huidige regelgeving voor de ontwikkeling van geheel nieuwe opsporingsstrategieën? Zo ja, welke? (aanbeveling 1, blz. 201)
Voor de reactie van het kabinet op de aanbeveling van de commissie om een expertisecentrum in te richten, kan worden verwezen naar het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke commissie eva- luatie opsporingsmethoden, «Opsporing in uitvoering» (aanbeveling 1).
De inzet van opsporingsmethoden waarmee een inbreuk wordt gemaakt op de rechten en vrijheden van burgers, vereist een expliciete wettelijke grondslag. Dit uitgangspunt heeft ten grondslag gelegen aan de Wet Bob, die een regeling bevat voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegd- heden. Voor andere methoden bieden de artikelen 141/142 WSv. een basis. Daarin ligt de ruimte voor de ontwikkeling en inzet van nieuwe opsporingsmethoden, zonder dat deze een wettelijke grondslag hebben. Wanneer blijkt dat nieuwe uitgedachte methoden niet passen binnen de bestaande wettelijke kaders, zal geconcludeerd moeten worden dat zij niet toepasbaar zijn, dan wel dat daarvoor wetgeving ontwikkeld moet worden. Dat ontwikkeling van nieuwe methoden actueel is, blijkt uit het financieel rechercheren. Hiervoor is niet zozeer uitbreiding van de bevoegdheden vereist, als wel ontwikkeling van kennis en expertise. Dit impliceert dat speciale aandacht wordt geschonken aan opleiding en vorming. Daarnaast kan worden gewezen op de stormachtige ontwikkelingen in de informatietechniek. Dit heeft binnen de opsporing de aandacht gevestigd op de mogelijkheden van het zogenaamde digitaal rechercheren. Nieuwe informatietechnologieën stellen de opsporing voor aparte problemen. De ervaringen van politie en justitie zullen moeten uitwijzen of het bestaande wettelijk instrumentarium aanpassing behoeft. Vooruitlopend hierop is bij de Wet Bob rekening gehouden met het feit dat een aantal bijzondere opsporingsbevoegdheden als infiltratie, het stelsel- matig inwinnen van informatie alsmede het opnemen van vertrouwelijke communicatie ook worden gehanteerd ten behoeve van het digitaal rechercheren. Daartoe zijn de bevoegdheden zoveel mogelijk «technisch neutraal» geformuleerd.
Is de regering van oordeel dat alternatieve opsporingsstrategieën net zo effectief kunnen zijn als de als politiek onwenselijk aangemerkte opsporingsmethoden? (blz. 201)
De lange discussie sedert de bevindingen van de Parlementaire Enquête Commissie heeft uiteindelijk geresulteerd in de Wet Bob. Deze wet en de uitvoeringsregelingen, alsmede aanvullende OM-regels zullen voldoende duidelijkheid geven. Ook het werk van de Tijdelijke commissie enquête opsporingsmethoden heeft hieraan een belangrijke bijdrage geleverd, hetgeen mag blijken uit het grote aantal voorgenomen verhelderingen dat in de kabinetsreactie staat opgenomen. De verwachting is dat de praktijk hiermee na implementatie voldoende uit de voeten zal kunnen. Dit alles laat onverlet dat het altijd goed is, na te denken over de beste strategie. Nieuwe strategieën zouden eraan kunnen bijdragen dat effectiever wordt opgespoord, maar dat laat onverlet dat dit moet gebeuren met gebruikmaking van het gevestigde bevoegdheden- en methoden-arsenaal.
Zie vraag 4.
Heeft de regering reeds nu aanwijzingen dat de toekomstige implementatie van de Wet Bob zal moeten leiden tot aanpassing of verduidelijking van regelgeving? Op welke wijze zal de minister bevorderen dat de praktijk intensief wordt geïnstrueerd? (aanbeveling 2, blz. 202)
Een evaluatie van de Wet Bob zal drie jaar na inwerkingtreding plaatsvinden. Op basis van die evaluatie zal kunnen worden nagegaan of regelgeving moet worden verduidelijkt of aangepast. Door middel van het implementatieproject zal erin worden voorzien dat de praktijk intensief wordt geïnstrueerd. Het kabinet verwijst voorts naar het kabinetsstand- punt en het antwoord op vraag 3.
Zie vraag 69.
Zie vraag 50.
Kan een nadere analyse worden verstrekt van de stand van de wetgeving waaruit duidelijk blijkt op welke punten en waarom de rechter soms tot andere afwegingen is gekomen dan de wetgever? (blz. 203)
Ervan uitgaande dat met wetgeving wordt gedoeld op de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden kan worden opgemerkt dat deze wet eerst op 1 februari 2000 in werking treedt. Dit betekent dat nog geen strafzaken door de rechter zijn beoordeeld op basis van deze wet. De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden bouwt overigens in belangrijke mate voort op bestaande jurisprudentie.
Blijkt uit de ervaringen van de afgelopen jaren dat wettelijke regelingen onvoldoende snel inspelen op nieuwe (technische) ontwikkelingen en de daaruit gebleken noodzaak tot inzet van nieuwe opsporingsmethoden? (blz. 205)
Gebleken is, dat de wettelijke regelingen voldoende technologie-onafhankelijk zijn geformuleerd, zodat deze ook op nieuwe technologische ontwikkelingen kunnen worden toegepast. Het gebruik van technologie-onafhankelijke terminologie, (bijv. onderzoek van «telecommunicatie» in plaats van «telefonie») waarborgt voldoende aansluiting bij een veranderende technologische omgeving.
Op welke wijze levert de verantwoordelijkheid van het College van procureurs-generaal voor het jurisprudentiesysteem een bijdrage aan het toegankelijk worden van jurisprudentie omtrent opsporingsmethoden? (blz. 204)
De gestructureerde ontsluiting van relevante jurisprudentie zou een onderdeel kunnen vormen van de activiteiten van een expertisecentrum, zoals door de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden aanbevolen. Verwijzend naar de kabinetsreactie op dit punt merken wij op dat de ministers van BZK en van Justitie nader zullen bezien hoe een dergelijk centrum vorm zou kunnen krijgen. Daarbij zal ook worden bezien hoe de toegankelijkheid van de jurisprudentie en de verantwoordelijkheid van het College dienaangaande vormgegeven kan worden in relatie tot het expertisecentrum.
Zie vraag 21.
Hoe kan worden voorkomen dat uitwerking van begrippen die in de praktijk onduidelijkheid opleveren, zoals het begrip «stelselmatig», leidt tot te gedetailleerde normering en inflexibiliteit? In hoeverre kan jurisprudentie hierbij een rol spelen en in hoeverre kan dit verder normering overbodig maken? (aanbeveling 8, blz. 205)
Uitwerking van begrippen, zoals het begrip «stelselmatig», behoeft niet tot onnodig gedetailleerde normering en inflexibiliteit te leiden, wanneer deze uitwerking aan de praktijk wordt overgelaten. De praktijk heeft echter behoefte aan voldoende zekerheid. Daarom is het een goede weg waneer, zoals thans is voorzien, het openbaar ministerie met een instructie ter zake komt. Een instructie kan, wanneer in de praktijk bijvoorbeeld blijkt dat zij te gedetailleerd is of te techniekafhankelijk is, vrij eenvoudig worden bijgesteld. Jurisprudentie zal hierbij een belangrijke rol spelen. Het is echter niet altijd gewenst uitsluitend jurisprudentie af te wachten, omdat ook nadere uitwerking van begrippen vooraf gewenst kan zijn.
– Hoe luidt op dit moment het standpunt van de regering ten aanzien van aanbeveling 12 over het onderscheid tussen informant en infiltrant, tevens gezien de plenaire discussie tussen de Kamer en de commissie? (blz. 206)
– Levert de grens tussen informanten en infiltranten zoals die door de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden in aanbeveling 12 wordt voorgesteld een in de praktijk werkbare definitie op, of vormt dit een belemmering voor de inzet van informanten? Welke rol speelt de proportionaliteit van de «hand- en spandiensten» bij de afbakening van de begrippen informanten en infiltranten? (aanbevelingen 12 en 13, blz. 206–207)
In het kabinetsstandpunt wordt ingegaan op aanbeveling 12, betreffende het onderscheid tussen informant en infiltrant. Uit het debat tussen de Kamer en de commissie blijkt dat dit onderscheid in bepaalde gevallen moeilijk blijft. Zowel Kamer als commissie waren er niet geheel van overtuigd dat aanbeveling 12 een goede oplossing biedt. Zoals in het kabinetsstandpunt is aangegeven, kan de aanbeveling in een beperkte categorie gevallen bijdragen aan het opheffen van een in de praktijk gesignaleerd knelpunt. Aanbeveling 12 levert geen belemmering op voor de inzet van informanten, maar eerder een verruiming. De afbakening van de begrippen informant en infiltrant wordt gegeven door artikel 126w. Bepalend is of de burger op verzoek van de opsporingsambtenaar of de officier van justitie deelneemt of medewerking verleent aan een criminele groep van personen, dat wil zeggen niet uit eigen beweging actief is in de criminele groep. Ook al verricht hij slechts hand en spandiensten en ook al zijn deze in verhouding tot de strafbare feiten die in de groep worden beraamd of gepleegd van geringe betekenis, wanneer het gaat om optreden in een criminele groep, is het doorslaggevend of hij uit eigen beweging handelt of op verzoek.
Was de minister van Justitie op de hoogte van de enkele keer dat in de afgelopen jaren een criminele burgerinfiltrant is gezet? Is de Kamer hierover telkens geïnformeerd? Hoe wordt achteraf de inzet van burgerinfiltrant in die gevallen beoordeeld? (blz. 206)
De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd door middel van de brief van de minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 november 1998 (TK 1998–1999, 25 403, nr. 25). Het kabinet verwijst naar deze brief. De vragen zijn ook uitgebreid aan de orde geweest bij het debat in de Tweede Kamer over het wetsvoorstel Bob. Op de concrete casus die daarbij aan de orde kwam is voorts ingegaan bij het Algemeen Overleg over de herziening van de Rechterlijke Organisatie in december 1998. Het kabinet verwijst daarnaar en voegt daar nog aan toe, dat deze concrete casus mede aanleiding is geweest tot het ontwikkelen van de procedure als beschreven in het antwoord op de vragen 27 e.v.
Zie vraag 10.
Zie vraag 106.
Welke factoren zijn bepalend voor de informatiepositie van de politie? Welke van die factoren zijn beïnvloed door de aanpassing van de opsporingsmethoden die zijn doorgevoerd naar aanleiding van het rapport van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden? Welke aanbevelingen van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden zullen naar verwachting een negatieve invloed hebben op de informatiepositie? (aanbeveling 14, blz. 207)
De informatiepositie van de politie wordt door vele factoren bepaald, waaronder het aantal informanten waarover de politie de beschikking heeft en de bereidheid van die informanten om informatie aan de politie te verstrekken. De commissie oppert de mogelijkheid dat de bereidheid van personen om informatie aan de politie te verstrekken vermindert omdat zij – op grond van het geldende begrippenkader – eerder als infiltrant worden aangemerkt dan in het verleden. De commissie heeft dit echter niet kunnen vaststellen omdat harde gegevens ontbreken. Zoals ook in de kabinetsreactie op het rapport van de commissie is aangegeven, stemmen wij in met de aanbeveling van de commissie om, onder meer in het kader van de evaluatie van de Wet Bob, over enige tijd te laten onderzoeken of en in hoeverre de informatiepositie in negatieve zin is beïnvloed door het aantal informanten waarover de politie de beschikking heeft.
Hoe kunnen afspraken met informanten zodanig worden gestandaardiseerd dat standaardovereenkomsten hierop van toepassing kunnen zijn? Is de leer van de precontractuele fase van toepassing op de afspraken met informanten? Welke niet in de wet opgenomen modaliteiten bij het maken van afspraken met criminelen acht de minister toelaatbaar? (aanbevelingen 17–19, blz. 208–209)
Bij het sluiten van overeenkomsten met informanten zullen steeds of in veel gevallen een aantal basisvoorwaarden van toepassing zijn. Daarnaast zal iedere overeenkomst of afspraak eigen speciale clausules kunnen inhouden, zonder dat daarbij overigens wordt afgeweken van algemeen geldende, als dwingend te beschouwen voorwaarden. Met de commissie is de regering van oordeel dat er ook andere afspraken met informanten, getuigen en criminelen denkbaar zijn. Deze afspraken kunnen in ieder geval geen strafuitsluiting inhouden of toezegging van immuniteit. Wel is bijvoorbeeld een beloning mogelijk volgens de regeling tip- en toon- gelden. Overigens dienen, naar ons oordeel, ook laatstbedoelde afspraken in een strafzaak ter terechtzitting volledig open te worden verantwoord. In de handleiding opsporingsmethoden, te ontwikkelen in het implementatietraject van de Wet Bob, zal een nadere uitwerking van standaardovereenkomsten worden opgenomen.
Zie vraag 20.
Waarom heeft de minister van Justitie nagelaten de Kamer eigener beweging en periodiek te informeren over de praktijk van doorlaten? (blz. 210)
In het debat tussen de Kamer en de minister van Justitie over het rapport van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden van 8 mei 1996 is gesproken over het doorlaten. In dat verband is aan de orde gekomen de verantwoording naar de Kamer toe rond het doorlaten. De minister van Justitie heeft aangegeven zich voor te stellen hierover verantwoording af te leggen in het kader van het jaarverslag van het openbaar ministerie. Naar aanleiding van dit jaarverslag zou de Tweede Kamer vervolgens om nadere informatie kunnen vragen om zich een beeld te kunnen vormen van de vraag of het gerechtvaardigd is dat een keuze is gemaakt. Het kabinet geeft toe dat in het jaarverslag van het openbaar ministerie geen verantwoording is afgelegd over het doorlaten. In de jaarverslagen van de Centrale Toetsingscommissie is evenmin aandacht geschonken aan gevallen van doorlaten. Wellicht dat een en ander samenhangt met het feit dat er sedertdien geen gevallen van doorlaten van gevaarlijke of schadelijke stoffen hebben plaatsgevonden. De Tweede Kamer is eerst geïnformeerd over concrete gevallen van doorlaten door middel van de brief van de minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 november 1998 (TK 1998–1999, 25 403, nr. 25).
Het kabinet betreurt achteraf dat deze toezegging niet is geëffectueerd. Voor de toekomst is het kabinet voornemens in zijn algemeenheid aandacht te schenken aan de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in het jaarverslag van het OM. Daarnaast zal door middel van het jaarverslag van de CTC worden gerapporteerd over de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in concrete gevallen. Daartoe behoren ook de gevallen waarin toestemming is gegeven voor doorlaten.
Hoe luidt op dit moment het standpunt van de regering ten aanzien van aanbeveling 21 over het doorlaten, tevens gezien de plenaire discussie tussen de Kamer en de commissie? (blz. 210)
Voor een reactie op aanbeveling 21 zij verwezen naar het kabinetsstandpunt
Zie vraag 55.
Welke kosten zijn verbonden aan het uitbouwen van opleiding en capaciteit op het gebied van het financieel rechercheren? (aanbeveling 26, blz. 213)
Naast hetgeen wij in de kabinetsreactie op het commissierapport in algemene zin over het financieel rechercheren hebben opgemerkt, kan worden gesteld dat, in overleg met het Politieinstituut voor Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde van het LSOP, de SSR, het projectbureau Financieel Rechercheren en de beide departementen, een definitieve kostenraming met betrekking tot de ontwikkeling en uitvoering van opleidingen op het terrein van het financieel rechercheren in voorbereiding is. De besluitvorming terzake zal nog dit najaar worden afgerond.
Op welke wijze kan verdergaande specialisatie van justitiële taken, door het in leven roepen van een bestuursrechtelijk specialisme bij het OM, een stimulans vormen voor een intensievere inzet van bestuursrechtelijke mogelijkheden? (p. 213).
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het kabinetsstandpunt inzake het rapport «Handhaven op niveau» van de commissie Bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving (commissie Michiels), dat op dit moment in voorbereiding is en nog dit jaar aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.
Leiden de bij uitzondering aangetroffen onwerkbare verhoudingen bij en tussen politieorganisaties en het OM tot een significante belemmering van een goede opsporing? (aanbeveling 28, blz. 215)
Onwerkbare verhoudingen bij en tussen politieorganisaties en het OM zijn inderdaad bedreigend voor een goede opsporing. Het kabinet meent overigens met de commissie dat dergelijke onwerkbare verhoudingen slechts bij uitzondering voorkomen. Zelfs als er (tijdelijke) spanningen zijn tussen leidinggevenden van politie en OM behoeft dit goede opsporingsresultaten niet te blokkeren. De samenwerking op zaaksniveau kan dan immers wel goed zijn. Dat neemt niet weg dat verschillen in inzichten tussen politie en OM mogen bestaan, maar dat deze niet mogen uitmonden in onwerkbare verhoudingen.
Hoe verhoudt een fundamentele herziening van de landelijke en bovenregionale opsporing zich tot het in gang gezette veranderingsproces? (aanbeveling 28, blz. 215)
Voor de wijze waarop het kabinet wil omgaan met aanbeveling 28, waarin de commissie oproept tot een fundamentele bezinning door het kabinet en het parlement te komen op de organisatie van de landelijke en bovenregionale opsporing, wordt verwezen naar de kabinetsreactie op «Opsporing in uitvoering» (par. 3.4).
Zie vraag 47.
Wat is de mening van de regering over de aanbeveling van de commissie om de hulpofficier een rol te geven bij de inzet van bijzondere opsporingsmethoden? (blz. 218)
Voor het antwoord op deze vragen wordt verwezen naar de beschouwingen over aanbeveling 34 in paragraaf 3.2 van de kabinetsreactie op het rapport van de commissie.
Zie vraag 51.
Zie vraag 53.
Is de regering van oordeel dat Nederland voldoende effectief kan ingaan op buitenlandse verzoeken tot het verrichten van opsporingshandelingen op Nederlands grondgebied (blz. 223).
Ja, op dit moment wel. De Wet Bob en de in het kader van de behandeling van deze wet aangenomen motie inzake de criminele burgerinfiltrant, bevat op enkele onderdelen soms striktere normen dan vergelijkbare wetgeving in sommige andere landen. De kaders waarbinnen de opsporing en rechtshulp zich moeten bewegen zijn daarom op dit terrein mogelijk beperkter dan in die andere landen. Dit is echter niet specifiek voor de internationale samenwerking op het terrein van de bijzondere opsporingsmethoden maar inherent aan de samenwerking tussen autoriteiten uit landen met verschillende rechtssystemen. Uit de praktijk van de internationale rechtshulp zal moeten blijken of deze verschillen aan een effectieve bestrijding van de internationale criminaliteit in de weg staan. (zie de kabinetsreactie op aanbeveling 47).
Kan een onderzoek naar de verhouding van het Nederlandse opsporingsregime tot die in de ons omringende landen een vruchtbaar resultaat opleveren? Welke knelpunten ontstaan ten gevolge van Nederlandse regelgeving bij de internationale rechtshulp en politiesamenwerking? (aanbeveling 46–50, blz. 223–224)
Uit een onderzoek naar de verhouding van het Nederlandse opsporingsregime tot dat van de ons omringende landen kan slechts blijken welke verschillen er bestaan. In het kader van de Europese Unie vindt een «peer-evaluation» plaats naar de wijze waarop de landen van de Europese Unie de uit de verdragen voortvloeiende verplichtingen hebben geïmplementeerd en op welke wijze de rechtshulp in de praktijk gestalte krijgt. Deze «peer-evaluation» zal in 2000 worden afgerond waarna de conclusies van deze «peer-evaluation» bekend zullen worden gemaakt. Een vergelijkbaar onderzoek met betrekking tot specifiek de bijzondere opsporingsmethoden bestaat nog niet. In 1999 heeft in het kader van de «peer-evaluation» de evaluatie van de door Nederland verleende internationale rechtshulpverlening plaatsgevonden. De eerste voorlopige conclusie van deze evaluatie was dat Nederland op goede wijze de wederzijdse rechtshulp coördineert. Vooral de Nederlandse ontwikkelingen op het gebied van automatisering binnen de internationale rechtshulpverlening worden als een voorbeeld voor de andere lidstaten gezien. Grote knelpunten ten gevolge van de Nederlandse regelgeving bij de internationale rechtshulpverlening of politiële samenwerking zijn tijdens deze «peer-evaluation» niet geconstateerd.
Wat is de invloed op ontwikkelingen binnen Europol in het bijzonder en de EU als geheel op de mogelijkheid om in Nederland een geheel eigen opsporingsbeleid te voeren? Leiden wederkerigheid in internationale afspraken tot een onevenredige benadeling van Nederlandse opsporingsdiensten, met andere woorden: is er sprake van een level playing field? (aanbeveling 46–50, blz. 223–224).
De ontwikkelingen binnen Europol in het bijzonder en de Europese Unie als geheel laten de bevoegdheid van de lidstaten om een eigen opsporingsbeleid te voeren onverlet. Ook artikel 30 van het Verdrag van Amsterdam brengt hierin geen verandering. Dit artikel bepaalt dat Europol de bevoegdheid krijgt de bevoegde autoriteiten in de lidstaten te vragen een onderzoek in specifieke zaken te verrichten. Europol richt een dergelijk verzoek aan een lidstaat bijvoorbeeld op basis van door Europol vervaardigde misdaadanalyses. Naar de Nederlandse opvatting is een dergelijk verzoek of advies van Europol juridisch niet bindend.
Niettemin mag verondersteld worden dat de activiteiten van Europol hun invloed zullen uitoefenen op het opsporingsbeleid van de lidstaten. Politiële samenwerking die niet wordt gevolgd door justitiële samenwerking blijft immers als het ware in het luchtledige hangen. Verwezen wordt in dit verband naar de nota van de regering met betrekking tot de Nederlandse inbreng voor de speciale Europese Raad van Tampere in oktober dit jaar (Kamerstukken II,1998/99, 21 501–20, nr. 94). In deze nota wordt onder andere gesproken over de politiële en justitiële samenwerking bij de bestrijding van internationale criminaliteit en het belang van een gezamenlijke prioriteitenstelling daarbij.
Het beginsel van wederkerigheid met betrekking tot internationale rechtshulp houdt in dat gevraagde rechtshulp alleen uitgevoerd wordt indien in het omgekeerde geval de verzoekende staat dezelfde rechtshulp kan verlenen. Zowel bij het verlenen als bij het vragen van rechtshulp is Nederland gebonden aan verdragen en nationale regelgeving. Van een onevenredige benadeling van Nederlandse opsporingsdiensten kan in dit verband geen sprake zijn. Indien een land verdergaande opsporingsbevoegdheden kent, kan enerzijds een verzoek om toepassing van een dergelijke bevoegdheid in het kader van rechtshulp door Nederland niet worden ingewilligd, anderzijds zal Nederland niet verzoeken om toepassing van een dergelijke methode daar dit immers in strijd is met de Nederlandse regelgeving.
Is denkbaar dat Europol een rol zou kunnen vervullen bij de voorlichting over de geldende regels in Nederland met betrekking tot opsporingsmethoden in de landen waarmee Nederland regelmatig samenwerkt? Op welke wijze moet deze voorlichting worden vormgegeven? Zal deze voorlichting de verschillen tussen de opsporingspraktijken uit Nederland en het buitenland wegnemen? (aanbeveling 47, blz. 223)
In 1996 heeft Europol een beknopt overzicht samengesteld van de diverse opsporingsbevoegdheden en methoden in de lidstaten. Thans vindt uitwisseling van uitgebreide informatie over opsporingsbevoegdheden in de lidstaten plaats via het Europees Justitieel Netwerk, door de Nederlandse politie-liaisons in het buitenland en in het kader van verschillende internationale overleggen.
Reeds nu wordt op diverse fronten aan voorlichting gewerkt (zie hiervoor ook de kabinetsreactie). Enkele voorbeelden van reeds lopende initiatieven op dit terrein zijn:
• Er is een Samenwerkingsbesluit infiltratie in voorbereiding, waarin voorwaarden zijn gesteld waaraan een buitenlandse opsporingsambtenaar dient te voldoen indien hij door de Nederlandse officier van justitie wordt belast met een bevel tot observatie, infiltratie, pseudo-koop of -dienstverlening of stelselmatige inwinning van informatie.
• In bilateraal overleg met het Verenigd Koninkrijk wordt reeds gewerkt aan een procedurele oplossing opdat met inachtneming van de verschillen in wetgeving toch goed kan worden samenwerkt in de strijd tegen de internationale criminaliteit;
• Op initiatief van het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken is in overleg met het landelijk parket en de divisie CRI van het KLPD een brochure geschreven voor buitenlandse opsporingsambtenaren (bijvoorbeeld liaison officers) die intensief met Nederland samenwerken. Deze brochure bevat informatie over de consequenties van de nieuwe regelgeving (Wet Bob) en van andere voor de internationale strafrechtelijke samenwerking van belang zijnde Nederlandse regels en procedures.
• Binnen de EU groeit het besef dat inzicht in elkaars rechtssystemen onontbeerlijk is voor een goede samenwerking. Met de oprichting van het Europees Justitieel Netwerk is een basis geschapen voor structurele informatie-uitwisseling tussen de bevoegde justitiële autoriteiten.
• Nederland heeft met subsidie van de EU een rechtsvergelijkend onderzoek geëntameerd naar de regelgeving van de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden in de EU landen. De uitkomst van deze studie zal inzicht geven in de regelgeving en in de mogelijke knelpunten in de internationale samenwerking vanwege de verschillen in nationale regelgeving.
Deze voorlichting zal niet alle verschillen in de opsporingspraktijk tussen Nederland en de andere landen wegnemen maar zal wel duidelijk maken welke mogelijkheden Nederland heeft om rechtshulp te verlenen na de inwerkingtreding van de Wet Bob. De vormgeving van de voorlichting zal in de toekomst moeten worden bepaald aan de hand van in de praktijk gerezen vragen en de organisatie waaraan de voorlichting gegeven zou moeten worden. Overigens staan verschillen in opsporingspraktijken niet in de weg aan een goede rechtshulpverlening door Nederland.
Zie vraag 70.
Heeft het verenigd zijn van teveel kennis bij personen die de functies CID-officier en zaaksofficier combineren in de praktijk geleid tot misbruik van deze kennis? Welke additionele capaciteit moet worden genegeerd om combinatie van de functies CID-officier en zaaksofficier te voorkomen? (aanbeveling 53, blz. 225).
Op een aantal parketten zal de CID-officier zich, gezien de omvang van het parket en de daarmee corresponderende omvang van de CID-werkzaam- heden, niet full-time voor CID-taken ingezet hoeven te worden en derhalve ook andere taken uitvoeren, veelal als zaaksofficier zware criminaliteit.
De vereniging van de functies van CID-officier en zaaksofficier zware criminaliteit in een persoon is niet zozeer onwenselijk omdat deze persoon dan over teveel kennis zou beschikken, maar omdat de CID-officier in de positie kan komen dat hij beslissingen moet nemen in het CID-traject over zaken waarin hij tevens leiding geeft aan het opsporingsonderzoek, terwijl een meer afstandelijke toetsing gewenst is. Wanneer bijzonder opspo- ringsmethoden worden ingezet dient de CID-officier zijn beslissing te laten toetsen door de recherche-officier en/of de parketleiding. Overigens is de regering niet gebleken dat er in de praktijk sprake is geweest van misbruik van kennis.
Zie vraag 1.
Hoe verhoudt een actieve houding van het College van Procureurs-generaal op het terrein van de normering en organisatie van de opsporing zich tot een actieve houding van het ministerie van Justitie bij implementatie met betrekking tot de normering van de bijzondere opsporingsmethoden? Zijn hier afstemmingsproblemen te voorzien? (aanbeveling 61, blz. 229)
Een actievere houding van zowel het ministerie van Justitie als het College van procureurs-generaal op het terrein van de normering en organisatie van de opsporing leidt niet tot afstemmingsproblemen, maar wel tot de noodzaak verantwoordelijkheden helder te definiëren. Uitgangspunt is dat de implementatie van nieuwe regelgeving in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de organisatie is die met de nieuwe regelgeving zal moeten werken. Bij complexe regelgevingsoperaties zal een dergelijke organisatie van meet af aan betrokken worden bij de totstandkoming van regelgeving en zal een implementatietraject worden ontwikkeld waaraan zowel het veld als het departement deelnemen, uiteraard onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie (of namens deze de Directeur-Generaal Rechtshandhaving) als opdrachtgever. Iets dergelijks gebeurt thans in de vorm van het implementatieproject Wet Bob.
Welke additionele middelen zijn beschikbaar voor de opleidingsbehoefte bij de politie ten aanzien van de bijzondere opsporingsmethoden? (aanbeveling 62, blz. 229)
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden, «Opsporing in uitvoering» (aanbevelingen 2, 6 en 26)
Is de regering het eens met aanbeveling 61 en is hier reeds gevolg aan gegeven? (blz. 229)
In algemene zin is het juist om te stellen dat de verantwoordelijkheden van het ministerie van Justitie voor regelgeving niet ophoudt op het moment dat het Staatsblad of Staatscourant met de nieuwe regelgeving verschijnt. Wel is het zo dat de implementatie van regelgeving doorgaans een verantwoordelijkheid is van organisaties die met de nieuwe regelgeving moeten werken, en die overigens doorgaans ook bij de totstandkoming van de regelgeving betrokken worden. Meer specifiek toegespitst op de nieuwe regelgeving inzake de opsporingsbevoegdheden wordt aan de aanbeveling uitvoering gegeven door middel van het project implementatie Bob. Verwezen zij hierover naar de kabinetsreactie op het rapport van de commissie.
Zie vraag 75.
Hoe beoordeelt de regering het, dat waar het gaat om de samenwerking tussen sommige arrondissementen en de één-en-ondeelbaarheid van het openbaar ministerie, de commissie een minder optimistisch beeld heeft dan de voortgangsrapportages over de reorganisatie van het OM? (blz. 230)
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden, «Opsporing in uitvoering», dat gelijktijdig met het antwoorden op de Kamervragen aan uw Kamer is aangeboden.
Kan de regering een schatting geven van de kosten die met uitvoering van de aanbevelingen met name waarin gepleit wordt technische verbeteringen zullen kosten?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden, «Opsporing in uitvoering», dat gelijktijdig met het antwoorden op de Kamervragen aan uw Kamer is aangeboden.
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O.P.G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).
Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Passtoors (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26269-15.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.