26 258
Wijziging van de Waarborgwet 1986 met betrekking tot de uitoefening van toezicht op de naleving

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 april 1999

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie vroegen op welke termijn de EU-richtlijn inzake keuring en toezicht te verwachten is. Sinds 1993 wordt in de raadswerkgroep Economische Vraagstukken het voorstel van de Raad met betrekking tot een richtlijn voor werken van edelmetaal besproken. Deze besprekingen waren in een impasse geraakt door de grote verschillen tussen lidstaten die van oudsher een verplicht dan wel een vrijwillig productkeur toepassen waarbij werken van edelmetaal door een derde moeten worden gewaarborgd en waarbij tevens sprake is van repressieve controles in de markt door onafhankelijke toezichthouders en lidstaten die geen productkeur kennen, noch een repressieve productcontrole uitoefenen. Onder het voorzitterschap van Oostenrijk zijn in 1998 deze besprekingen hervat in een poging om een algemeen compromis te bereiken. De inspanningen van de Oostenrijkse voorzitter hebben echter niet tot een positief resultaat geleid. Het is thans aan Duitsland om de besprekingen voort te zetten. Op dit moment is niet te voorzien of Duitsland in staat zal zijn een algemeen aanvaardbaar compromis te bereiken.

De leden van deze fractie vroegen zich af of het gevaar bestaat dat de uiteindelijke EU-richtlijn bepalingen bevat die achteraf strijdig blijken te zijn met de nu gekozen opzet. De concept-tekst voor de EU-richtlijn ziet met name toe op regels voor het waarborgen van edelmetalen werken en de voorwaarden waaronder het CE-merk mag worden aangebracht. Op welke wijze een lidstaat het toezicht op de naleving van de richtlijn organiseert, behoort tot de bevoegdheden van de desbetreffende lidstaat. Wel is het zo dat de Europese Commissie heeft aangegeven dat bij zogenaamde «nieuwe aanpak» richtlijnen, zoals de concept-richtlijn voor edelmetalen werken, er op nationaal niveau een duidelijk onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds de aangewezen instanties die een rol vervullen in de conformiteitsbeoordelingsprocedures vóór het in de handel brengen en anderzijds de instanties die verantwoordelijk zijn voor het toezicht in de markt zoals dat door de richtlijnen wordt voorgeschreven voor producten die reeds in de handel zijn. Ik zie dan ook geen risico's met betrekking tot eventuele strijdigheid tussen de richtlijn en dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van D66 vroegen aan welke rechtspersonen wordt gedacht als gesteld wordt dat de voorgestelde wijziging ertoe zal leiden dat het aantrekkelijker wordt om te opteren voor een aanwijzing als waarborginstelling. Bij de wijziging is niet expliciet gedacht aan bepaalde kandidaten. Bedoeld werd aan te geven dat zonder het toezicht de taken voor een waarborginstelling eenvoudiger worden. Sinds de privatisering van de Dienst van de Waarborg is de mogelijkheid gecreëerd om een of meer waarborginstellingen aan te wijzen, die belast worden met de uitvoering van de wet. De aan te wijzen rechtspersoon dient in staat te zijn de taken naar behoren te vervullen en de besluitvorming dient zodanig te zijn ingericht dat een onafhankelijke vervulling van de taken zoveel mogelijk is gewaarborgd.

Op de vraag van de leden van de fractie van D66 welke factoren verantwoordelijk zijn voor de onzekerheid rond het tot stand komen van een Europese richtlijn verwijs ik naar het hiervoor gegeven antwoord op dezelfde vraag van de leden van de CDA-fractie. Zoals daar reeds is aangegeven, ziet de richtlijn voornamelijk op het waarborgen en het in de handel brengen van edelmetalen voorwerpen en zal het totstandkomen hiervan de werking van het onderhavige wetsvoorstel niet frustreren.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen of bij de privatisering in de jaren '80 ook is overwogen om een scheiding aan te brengen tussen keuring en handhaving. Indertijd was een ambtelijke dienst van het Ministerie van Financiën, de Dienst van de Waarborg, belast met het waarborgen van edelmetalen voorwerpen alsmede met het toezicht op de naleving van de wet en de opsporing van overtredingen. De conclusie van de werkgroep Onderzoek privatisering van de Dienst van de Waarborg was dat de dienst geprivatiseerd kon worden door deze onder het beheer van belanghebbenden te plaatsen. Hierbij ging de werkgroep er vanuit dat de wettelijke verplichting tot waarborging gehandhaafd zou blijven en dat voorzien zou worden in een goed functionerend stelsel van toezicht, controle en sancties. De werkgroep is bij een en ander uitgegaan van privatisering van de Dienst van de Waarborg als geheel, dus van overheveling van alle hiervoor genoemde taken. Ik teken hierbij aan dat de gedachtevorming omtrent een scheiding van keuring en toezicht op de naleving van later datum is dan de privatisering van de Dienst van de Waarborg. Ik verwijs hierbij naar paragraaf 2 van de memorie van toelichting.

Op de verhouding van het voorliggende wetsvoorstel tot de Europese richtlijn, waar deze leden naar vroegen, ben ik reeds ingegaan bij de beantwoording van vragen van de leden van de fracties van de PvdA en D66. De leden van de fracties van de RPF en het GPV waren ook benieuwd naar de consequenties voor Nederlandse waarborgorganisatie(s), als deze richtlijn niet tot stand zou komen. Voor de waarborginstellingen zal dat geen consequenties hebben. De bestaande praktijk kan worden gehandhaafd.

4. Aanwijzing toezichthoudende instantie

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich ten principale af of het uitbesteden van het toezicht, waaronder ook de strafrechtelijke opsporing, aan een privaatrechtelijke organisatie wel aan te bevelen is en of deze werkzaamheden in principe niet binnen de directe overheidsorganisatie dienen te worden uitgevoerd. Met betrekking tot opsporingshandelingen door personen werkzaam bij een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) kan worden opgemerkt dat de toenmalige Minister en Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en de toenmalige Minister van Justitie in hun brief van 4 november 1996 (Kamerstukken II 1996/9, 24 225, nr. 9) te kennen hebben gegeven dat handhaving, waarbij gebruik wordt gemaakt van opsporingsbevoegdheid door medewerkers die in dienst zijn van de overheid, de voorkeur geniet. Dit standpunt wordt ook door mij onderschreven. Dit neemt niet weg dat in bijzondere gevallen voor een andere constructie kan worden gekozen als dat in verband met een adequate taakuitoefening noodzakelijk wordt geacht. Bij de Waarborgwet is dit laatste het geval. Bezien is of het toezicht op de naleving bij de Economische Controle Dienst (ECD) kon worden ondergebracht. Om redenen die reeds vermeld zijn in paragraaf 4 van de memorie van toelichting en die in de volgende passages nog nader zullen worden toegelicht, is dit niet realiseerbaar en wordt voorgesteld om het toezicht bij een reeds bestaande ZBO onder te brengen die op basis van andere wetten reeds bevoegdheden heeft in het kader van toezicht en opsporing. De voorwaarden ter waarborging van een goede uitoefening van de bevoegdheden worden met het onderhavige wetsvoorstel niet gewijzigd, maar hebben in de toekomst betrekking op de nieuw aan te wijzen rechtspersoon. De Minister van Economische Zaken blijft verantwoordelijk voor de werkzaamheden die in het kader van het toezicht worden verricht; de opsporingstaken worden vervuld onder leiding van het openbaar ministerie.

In dit kader vroegen deze leden om een nadere beschouwing van de stelling dat het onderbrengen van deze taken bij de ECD niet gewenst is. In paragraaf 4 van de memorie van toelichting wordt aandacht geschonken aan het feit dat het onderbrengen van deze toezichthoudende taak bij de ECD in beginsel mogelijk is, maar dat bij de ECD de technische expertise voor de uitvoering van het in de Waarborgwet bedoelde toezicht ontbreekt. Van belang is bovendien dat de huidige taken van de ECD in hoofdzaak bestaan uit het uitvoeren van toezicht en opsporing door middel van onderzoek in (bedrijfs)administraties. Het onderbrengen van het toezicht bij de ECD zou leiden tot het bij de ECD introduceren van een nieuw, autonoom taakgebied, dat sterk afwijkt van de thans bij deze dienst ondergebrachte taken. Het bovengenoemde wordt nog eens versterkt door de voorgenomen samenvoeging van de ECD en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD). Het toezicht houden op de naleving van de Waarborgwet is daarentegen een taak die goed aansluit op de werkzaamheden die Verispect reeds verricht. Vandaar dat het de bedoeling is om deze taak aan Verispect op te dragen.

De leden van de CDA-fractie waren benieuwd naar de organisatorische redenen die het niet mogelijk maakten het toezicht bij de ECD onder te brengen. Daarnaast vroegen zij nader in te gaan op de overwegingen die ten grondslag liggen aan de in het wetsvoorstel gemaakte keuze. Zoals in paragraaf 4 van de memorie van toelichting is aangegeven verschilt de aard van de werkzaamheden in het kader van het toezicht op de naleving van de Waarborgwet wezenlijk van die van de werkzaamheden die de ECD verricht. De nadruk bij de werkzaamheden in het kader van de naleving op de Waarborgwet ligt op preventie: het bezoeken van lokaties waar edelmetalen voorwerpen worden aangeboden en het in eerste instantie visueel onderzoeken van deze voorwerpen. Een belangrijk aspect bij deze bezoeken is het geven van voorlichting aan de ondernemers. Dit in tegenstelling tot de werkzaamheden van de ECD waar de nadruk ligt op «repressief» opsporen. De ECD komt veelal pas in actie als er een vermoeden van overtreding bestaat. Uiteraard is het mogelijk om bij de ECD andersoortige werkzaamheden onder te brengen, maar dit zal bij de bestaande organisatie veel inspanning vergen. Deze inspanning zou acceptabel zijn als er sprake zou zijn van een redelijke omvang van de nieuwe werkzaamheden. In dit geval gaat het echter slechts om enkele fte's. Gezien het geringe volume ben ik van mening dat het efficiënter is deze taak onder te brengen bij een organisatie die reeds werkzaamheden met een gelijksoortig karakter uitvoert.

De vraag van de leden van de fractie van D66 of er naast punten van overeenkomst ook verschillen zijn aan te geven tussen de toekomstige taken van Verispect B.V. in het kader van de Waarborgwet en de huidige taken in het kader van de IJkwet en de Wet op de kansspelen kan ik bevestigend beantwoorden. Het belangrijkste verschil is dat bij de technische inspecties van meetmiddelen en speelautomaten aan de hand van toelatingsdocumenten (beschrijvingen, tekeningen, foto's) een beperkt conformiteitsonderzoek wordt verricht. In het kader van de Waarborgwet hoeft conformiteit aan een model niet te worden vastgesteld. Meestal kan worden volstaan met een visuele inspectie waarbij op merktekens wordt gecontroleerd. Bij een vermoeden van fraude worden de voorwerpen voor nader onderzoek meegenomen.

De leden van de fractie van D66 vroegen voorts om een nadere kwantificering van de werkzaamheden. Op dit moment zijn er 22 werknemers van de Waarborg in min of meerdere mate betrokken bij de handhaving. Het gemiddeld aantal uren per jaar dat, inclusief de administratieve ondersteuning, door deze werknemers wordt besteed aan werkzaamheden ter uitoefening van toezicht ligt rond de 3500 uur. Ik ga er vanuit dat in de nieuwe situatie de omvang van deze werkzaamheden niet wezenlijk zal wijzigen.

Inclusief alle bijkomende kosten zoals opleiding, administratieve en juridische ondersteuning en aansturing, verwacht ik dat, zoals ik reeds in de memorie van toelichting heb aangegeven, de kosten rond de f 400 000,00 komen te liggen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen hoe de taakscheiding tussen waarborging en toezicht zich verhoudt met de werkzaamheden die de Waarborg blijft uitoefenen. Mijns inziens is er geen overlap tussen beide taken, zoals deze leden aangaven. Aan waarborging zijn onderhevig edelmetalen werken die hier te lande worden vervaardigd, worden ingevoerd of uit het bezit van anderen dan ondernemers in de handel worden gebracht en die niet voorzien zijn van de vereiste stempelmerken. De taken van de Waarborg zijn derhalve beperkt tot het keuren van de aangeboden werken en de daarmee verband houdende werkzaamheden zoals bijvoorbeeld de goedkeuring van meester- en invoertekens. Het toezicht op de naleving van de Waarborgwet heeft met name betrekking op de reeds in de handel zijnde edelmetalen voorwerpen waarbij gecontroleerd wordt of de werken voorzien zijn van de vereiste en correcte stempelmerken en of de ondernemer de overige bepalingen van de Waarborgwet naleeft.

De vraag van deze leden of enige coördinatie tussen beide taken wenselijk is, kan ik in die zin bevestigend beantwoorden dat samenwerking tussen beide instellingen onontbeerlijk is. Deze samenwerking vloeit echter niet voort uit het feit dat er een overlap tussen beide taken is, maar uit het feit dat voor een correcte en efficiënte uitoefening van het toezicht op de naleving bepaalde bij de Waarborg bekende gegevens onontbeerlijk zijn. Het in artikel I, onderdeel K, voorgestelde artikel 58a, treft daarvoor een voorziening.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen of de aanwezigheid van specifieke eisen en een juiste technische expertise niet altijd een vereiste is bij elk opsporingswerk van de ECD. Uiteraard is dit het geval, het gaat er echter om of de juiste expertise aanwezig is om de desbetreffende taak te verrichten. Het accent van het toezicht op de naleving van de Waarborgwet ligt op de technische aspecten terwijl bij de ECD juist de economische expertise voorop staat.

Op de vraag van deze leden om meer duidelijkheid te geven over de vraag waarom toezicht en opsporing niet in een aparte vennootschap van de Waarborg kan worden ondergebracht, merk ik op dat de geringe omvang van de werkzaamheden het praktisch niet haalbaar maakt om toezicht en opsporing in een separate vennootschap van de Waarborg onder te brengen.

De aan het woord zijnde leden vroegen wat de sturingsmogelijkheden van een privaatrechtelijke organisatie zijn. Naast wettelijke bepalingen zullen contractuele bepalingen de sturingsmogelijkheden nader bepalen. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet erin dat statutaire wijzigingen van de met het toezicht belaste rechtspersoon voorafgaande goedkeuring behoeven van de Minister van Economische Zaken.

Daarnaast heeft de minister het recht om alle informatie van de aangewezen rechtspersoon te vragen die hij nodig acht voor de uitoefening van zijn taak. De minister kan aanwijzingen geven ten aanzien van de uitoefening van het toezicht door de toezichthouders, hij kan tevens bepalen dat de aanwijzing van een werknemer als toezichthouder dient te worden ingetrokken. Tenslotte kan de minister de aanwijzing van de rechtspersoon intrekken als deze rechtspersoon zijn taak niet naar behoren vervult. In de contractuele sfeer zal de omvang en de wijze van het te verrichten toezicht geregeld dienen te worden. Dit betreft het aantal mensuren en het benodigde materieel. In de contractuele sfeer zullen ook nadere regels moeten worden opgenomen over de verantwoording via een jaarlijkse rapportage van de verrichte werkzaamheden, de daarmee gepaard gaande kosten en de controle van een externe accountant met betrekking tot een juiste toerekening van deze kosten. Op grond van het onderhavige wetsvoorstel kan slechts één rechtspersoon worden aangewezen die een aantal werknemers met het toezicht op de naleving van de Waarborgwet kan belasten.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vroegen tevens of het mogelijk is dat een zelfstandig bestuursorgaan bepaalde handhavingstaken uitbesteedt aan derden. De constructie in het wetsvoorstel is dat de Minister van Economische Zaken een rechtspersoon aanwijst en dat deze rechtspersoon vervolgens een aantal van zijn werknemers aanwijst als toezichthouder. Het toezicht wordt derhalve aan deze individuele werknemers opgedragen. Hetzelfde geldt voor de opsporingsbevoegdheid welke bevoegdheid eveneens bij een apart besluit door de Minister van Justitie aan de aangewezen toezichthouders wordt opgedragen. Beide bevoegdheden zijn persoonsgebonden en derhalve niet overdraagbaar. Dit blijkt ook uit het feit dat de Minister van Economische Zaken indien de wijze van uitoefening van het toezicht door een aangewezen werknemer daartoe naar zijn mening aanleiding geeft, kan bepalen dat de aanwijzing dient te worden ingetrokken. Hetzelfde geldt voor de toegekende opsporingsbevoegdheden: indien hiertoe serieuze aanleiding bestaat, kan de Minister van Justitie deze vervallen verklaren.

Tenslotte vroegen deze leden naar de concurrerende omgeving waar de Waarborg mee te maken zou krijgen. Het Houtwipper-arrest (zaak C-293/93, Jurisprudentie van het Hof van Justitie 1994, I-4249) geeft nadere duidelijkheid voor het terrein van edelmetalen werken over de uitleg van artikel 30 van het EG-Verdrag, dat kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking verbiedt. Deze uitspraak heeft een ontwikkeling in gang gezet waarbij sprake is van wederzijdse erkenning tussen de zogenaamde «waarborglanden» van elkaars keurmerken. Daarnaast zal toetreding tot de Conventie tot het waarborgen van edelmetalen voorwerpen (Conventie van Wenen) gerealiseerd worden. Onder de werkingssfeer van dit verdrag zullen keurmerken uit andere Conventie-landen zonder nadere waarborging toegelaten worden tot de Nederlandse markt. Deze leden waren ook benieuwd of de overheid het ontstaan van andere waarborgen gaat stimuleren en of er zicht is op het ontstaan van andere waarborgen, i.c. of er al een andere B.V. zich heeft aangemeld. De overheid zal geen bijzondere activiteiten ontwikkelen om bedrijven te interesseren voor de status als waarborginstelling. Verzoeken om aanwijzing zullen worden beoordeeld in het licht van de in de Waarborgwet gestelde eisen. De vraag of een ander bedrijf zich al heeft aangemeld om te worden aangewezen als waarborginstelling kan ik bevestigend beantwoorden. De vraag of het denkbaar is dat buitenlandse waarborgbedrijven een dominante marktpositie verwerven is minder relevant. De Nederlandse waarborginstelling moet gezien de bovenstaande ontwikkelingen reeds rekening houden met buitenlandse concurrentie. Mocht een buitenlands waarborgbedrijf hier een waarborgkantoor openen dat voldoet aan de Nederlandse wettelijke eisen van onafhankelijkheid en deskundigheid dan komt deze in aanmerking voor aanwijzing. De marktposities worden uiteindelijk bepaald door het alert inspelen van de waarborginstellingen op de behoefte in de markt.

5. Te verwachten effecten

De leden van de fractie van de VVD wilden weten welke randvoorwaarden er gesteld worden aan de instanties die verantwoordelijk zijn voor de conformiteitsbeoordeling. Zoals in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Waarborgwet 1950 in verband met de privatisering van de Dienst van de Waarborg (Kamerstukken II, 1985/86, 19 372, nr. 3) is aangegeven, gelden als belangrijkste criteria dat de rechtspersoon in staat moet zijn de wettelijke taken te vervullen en dat zij onpartijdig is (artikel 7, tweede lid, van de wet). De wettelijke taak wordt door het onderhavige wetsvoorstel beperkt tot het waarborgen van edelmetalen voorwerpen, hetgeen betekent dat voor een aanwijzing geen eisen ten aanzien van het uitoefenen van toezicht op de naleving meer worden gesteld. Mits een aangewezen rechtspersoon blijft voldoen aan de eisen van onpartijdigheid en van kennis en kunde blijft de aanwijzing als waarborginstelling van kracht totdat de rechtspersoon om intrekking verzoekt. De Minister van Economische Zaken kan de aanwijzing ook intrekken als de waarborginstelling zijn taak niet naar behoren vervult (artikel 7, derde lid). De aan het woord zijnde leden waren ook benieuwd naar de omvang in artikelen die niet aan de keuringseisen voldoen. Het gehalte-onderzoek van de Waarborg op de ter waarborging aangeboden partijen sieraden en gebruiksvoorwerpen van edelmetaal levert een afkeur op variërend van 40 000 tot 80 000 stuks (0,5–1%) per jaar. In het kader van het toezicht op de naleving worden in de markt tussen de 50 000 en 150 000 stuks ongewaarborgde sieraden aangetroffen bij ondernemers. In deze raming zijn ook de bevindingen van de douane en andere justitiële instanties wegens smokkel e.d. meegenomen.

De leden van de fractie van D66 vroegen of concreet aangegeven kon worden op welke termijn er duidelijkheid zal zijn over de door de Waarborg opnieuw vast te stellen keuringstarieven. Het onderhavige wetsvoorstel schrijft voor dat de Waarborg binnen drie maanden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel nieuwe tarieven ter goedkeuring aan de minister van Economische Zaken moet voorleggen (artikel III). Het is mij bekend dat de Waarborg reeds een aanvang heeft gemaakt met de inventarisatie van de financiële consequenties van het wegvallen van de toezichthoudende taak. Er wordt naar gestreefd voor de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel inzicht te hebben in de nieuwe tarieven; een eerste overleg met de Waarborg over een tariefvoorstel heeft reeds plaatsgevonden. De uit de wetswijziging voortvloeiende overgangsproblematiek zal niet tot extra kosten in de tarieven leiden, maar de verlaging van deze tarieven temporiseren. Met de overgangsproblematiek heb ik willen signaleren dat de Waarborg heeft aangegeven dat bepaalde elementen uit de kostenbesparing door het wegvallen van de toezichts- en opsporingsactiviteiten niet direct geëffectueerd kunnen worden. Hierbij moet gedacht worden aan de aan de opsporingsbevoegdheid verbonden toeslag in de salarisschalen die wegens verkregen rechten slechts in fasen kan worden afgebouwd, de weer ter beschikking komende tijd van de direct en indirect bij het toezicht betrokken personeelsleden van de Waarborg waarvoor niet direct nieuwe activiteiten beschikbaar zijn en de afkoop van de min of meer vaste kosten voortvloeiend uit bijv. leasecontracten.

De leden van de fractie van D66 vroegen waarom de goedkeuring van de nieuwe tarieven niet aan een bepaalde periode is gebonden. Zij wezen hierbij op het belang van consumenten bij prijsdalingen. De Waarborgwet voorziet thans uitsluitend in de mogelijkheid goedkeuring van voorgelegde tarieven te weigeren indien de tarieven hoger zijn dan, uitgaande van een redelijke toerekening van de aan het onderzoek en de stempeling van de desbetreffende werken verbonden kosten, noodzakelijk is (artikel 7c, tweede lid, Waarborgwet). Met de leden van de D66-fractie ben ik van mening dat deze regeling onvoldoende rekening houdt met mogelijke prijswijzigingen die optreden nadat een goedkeuring is verleend. Zodra de tarieven eenmaal zijn goedgekeurd kan daarin immers slechts verandering worden aangebracht indien nieuwe tarieven ter goedkeuring worden voorgelegd. Een goedkeuring kan niet voor een bepaalde tijd of onder voorwaarden worden verleend en evenmin worden ingetrokken (artikel 10:29, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht). Ik acht het wenselijk in de Waarborgwet een voorziening op te nemen die zorgt voor een jaarlijkse toetsing waardoor prijswijzigingen die zich in het lopende jaar hebben voorgedaan, kunnen worden verdisconteerd in de tarieven voor het komende jaar. Bijgaande nota van wijziging voorziet daarin. Voorgesteld wordt te bepalen dat de waarborginstelling(en) jaarlijks nieuwe tarieven ter goedkeuring aan Onze Minister dienen voor te leggen. De reeds bestaande weigeringsgrond blijft gehandhaafd. Het jaar waarvoor de tarieven gelden, zou van 1 februari tot 1 februari moeten lopen om het voor een waarborginstelling mogelijk te maken het tariefvoorstel te baseren op drie kwartalen van het lopende jaar. Daarnaast wordt voorgesteld om een waarborginstelling de mogelijkheid te bieden ook tussentijds de tarieven te wijzigen.

Hierdoor kan flexibel worden ingespeeld op marktwijzigingen. Uiteraard dient zo'n voorstel tot wijziging ook ter goedkeuring aan Onze Minister te worden voorgelegd. Met het oog op een goede uitvoering van de goedkeuringsbevoegdheid dient een dergelijk wijzigingsvoorstel, net als bij de jaarlijks in te dienen tariefvoorstellen, te worden onderbouwd met een accountantsverklaring.

De leden van de fracties van de RPF en de GPV vroegen hoe accuraat de schatting is van de aan de handhaving verbonden kosten en of het denkbaar is dat deze kosten drastisch hoger zullen uitvallen. Gezien de door de Waarborg geleverde informatie omtrent de door de Waarborg tot nu toe uitgevoerde werkzaamheden en het overleg dat met Verispect heeft plaats gevonden, mag verwacht worden dat met het geschatte bedrag een adequaat handhavingsniveau gerealiseerd kan worden. Zoals ik in paragraaf 4 van deze nota op een eerdere vraag van deze leden reeds heb aangegeven, ligt het in de bedoeling de omvang en de wijze van het toezicht en de daarmee samenhangende financiële vergoeding contractueel te regelen. Daarmee zijn goede ervaringen opgedaan bij de werkzaamheden in het kader van het toezicht op de naleving van de IJkwet en de Wet op de kansspelen. Via jaarlijks overeen te komen werkplannen zullen de in een basiscontract neergelegde afspraken nader worden ingevuld, waarbij ook het maximum van de beschikbare financiële vergoeding voor dat jaar wordt vastgelegd. Op deze wijze wordt op de hoogte van de kosten gestuurd. De aangewezen rechtspersoon zal zich jaarlijks dienen te verantwoorden door middel van een financieel verslag en een rapportage over de verrichte werkzaamheden, de resultaten en de bevindingen in de markt. Deze rapportages zullen ondersteund moeten zijn door een accountantsverklaring. Ik ga er vanuit dat met deze toelichting ook de vraag van deze leden of controle op een efficiënte en effectieve besteding van overheidsmiddelen mogelijk is, is beantwoord. Het is inderdaad mogelijk, zoals deze leden vroegen, dat de aanwijzing wordt ingetrokken als blijkt dat de aangewezen rechtspersoon niet meer aan de gestelde eisen voldoet (zie het in artikel I, onderdeel H, voorgestelde artikel 52a, tweede lid).

De aan het woord zijnde leden vroegen wanneer de tarieven zullen worden bijgesteld. Het wetsvoorstel voorziet er in dat de wet pas volledig inwerking zal treden als er nieuwe tarieven zijn vastgesteld (artikel IV). In welke mate de tarieven zullen dalen is thans nog niet te overzien, maar ik verwacht dat dit zeker het eerste jaar beperkt zal zijn. Immers, er moet rekening worden gehouden met het feit dat de Waarborg enige tijd nodig heeft om haar organisatie aan de nieuwe situatie aan te passen. De verwachting is dat het effect van dit wetsvoorstel pas over enkele jaren volledig in de tarieven zal doorwerken. Het effect van de tariefdaling voor de concurrentiepositie van de Waarborg, waar deze leden benieuwd naar waren, is evenmin exact in te schatten. De hoogte van tarieven is slechts een element uit de mix die de concurrentiepositie bepaalt. Van (vaak groter) belang is bijvoorbeeld de mate waarin de waarborginstelling in staat is aan de wensen van zijn klanten tegemoet te komen.

Artikelen

Artikel 52d, onderdeel I

Naar aanleiding van de over artikel I, onderdeel I, gestelde vragen merk ik het volgende op. Onderdeel I betreft de invoeging van artikel 55, waarin aan de toezichthouders de bevoegdheid wordt toegekend om, ter controle op de echtheid, werken door te snijden. In antwoord op de vraag of er een schaderegeling bestaat indien de werken zuiver en echt worden bevonden, verwijs ik naar artikel 55, derde lid. Dit artikel regelt dat indien de werken ten onrechte zijn doorgesneden, aan de houder de waarde van het fatsoen van het doorgesneden werk wordt vergoed. Onder de waarde van het fatsoen wordt de kostprijs verstaan, verminderd met de restwaarde van het voorwerp. Het antwoord op de vraag wie de claim betaalt, luidt: Verispect B.V. De leden vroegen zich voorts af of een schatting kan worden gemaakt van de totale schadeclaims en of het denkbaar is dat bij een intensieve opsporing de schadeclaims het geschatte budget onacceptabel doen overstijgen. Sinds de privatisering van de Waarborg is in het kader van het toezicht nog nooit de waarde van het fatsoen uitgekeerd. Een van de redenen hiervoor is dat bij twijfel veelal volstaan kan worden met het boren van een minuscuul gaatje waaruit blijkt met welke stof het betreffende werk is opgevuld. Aan het doorsnijden komt men derhalve niet snel toe. Gezien de opleiding van de toezichthouders en het feit dat sinds de privatisering nog nooit tot vergoeding van de waarde van het fatsoen is overgegaan, verwacht ik dan ook geen onacceptabel hoge kosten.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

Naar boven