26 243 (R 1622)
Verandering in de grondwet van de bepalingen inzake verdediging

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 26 november 1998

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen genoegzaam zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De leden van de PvdA-fractie menen dat met de voorgestelde grondwetswijziging voldoende recht wordt gedaan aan de motie Van Middelkoop c.s. Weliswaar wordt niet een formeel instemmingsrecht verleend, maar wel is gegarandeerd dat het parlement zijn (gebrek aan) goedkeuring bij uitzending van strijdkrachten in principe vooraf daaraan kan doen blijken. De leden van voornoemde fractie gaan ervan uit dat in artikel 100 GW over «de regering» wordt gesproken in navolging van bijvoorbeeld artikel 98, tweede lid GW: «De regering heeft het oppergezag over de krijgsmacht». Zij nemen aan dat hierin geen wezenlijk verschil met artikel 68 GW schuilt. Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering bereid is de Staten Generaal over mogelijke uitzending van strijdkrachten te informeren ook al is nog niet sprake van een definitief besluit, zodat ook binnen het parlement een goede meningsvorming kan plaatsvinden.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het nu voorliggende wetsvoorstel. Zij verzoeken de regering een substantieel antwoord te geven op de vraag hoe zij deze omzetting van een instemmingsrecht naar een informatieplicht ziet in relatie tot de positie van het parlement in ons staatsbestel. Welke gevolgen trekt de regering als de Kamer het voornemen van de regering tot inzet van militairen bij de handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde afwijst?

Is de veronderstelling juist, dat met inachtneming van artikel 100, tweede lid GW, in feite elke inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht is onderworpen aan de informatieplicht vooraf?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel Verandering van de Grondwet van de bepalingen inzake de verdediging. Zij stellen verheugd vast dat met dit wetsvoorstel tot wijziging van de Grondwet, deze tweede lezing, een vereenvoudiging en modernisering van de grondwettelijke bepalingen inzake de verdediging dichterbij komt.

Deze inbreng kan naar het oordeel van de leden van de D66-fractie relatief kort zijn omdat over de inhoud uitvoerig van gedachten is gewisseld tijdens het parlementaire debat in eerste lezing. Desondanks willen deze leden graag nog op een aspect nader ingaan naar aanleiding van door prof. mr C.A.J.M. Kortmann geuite kritiek tijdens de «forumdiscussie 150 jaar Grondwet» op 13 november 1998 in de Tweede Kamer. Hij stelde dat het parlement vaak onvoldoende van zijn bevoegdheden gebruik maakt en staafde dit met een verwijzing naar de inlichtingenplicht over de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht waarmee in dit voorstel tot grondwetsherziening wordt volstaan.

De leden van de fractie van D66 willen naar aanleiding hiervan graag de regering, om eventuele misverstanden in dit opzicht uit de weg te nemen, vragen volledige duidelijkheid over de omvang en inhoud van deze inlichtingenplicht te verschaffen. Deze leden mogen er toch vanuit gaan dat ingevolge artikel 100 GW de Staten Generaal vooraf zullen worden ingelicht over de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering internationale rechtsorde, waaronder begrepen is de humanitaire hulpverlening in geval van gewapend conflict. Kan daarna over die inlichtingen, indien gewenst, een indringend debat worden gevoerd, zo nodig afgerond met moties? Is de regering met deze leden van mening dat het parlement op deze manier niet bij voorbaat enig instrument uit handen geeft?

De leden van de fractie van D66 vragen voorts of de op dit moment in discussie zijnde uitzending van OVSE-waarnemers naar Kosovo onder deze grondwettelijke inlichtingenplicht zou vallen.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GL), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Rehwinkel (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wagenaar (PvdA), De Boer (PvdA), Buijs (CDA), Duijkers (PvdA), Rietkerk (CDA), Halsema (GL), Kant (SP) en Balemans (VVD).

Plv. leden: Van den Doel (VVD), Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Bijleveld-Schouten (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GL), Schreijer-Pierik (CDA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Nicolaï (VVD), Van Oven (PvdA), Brood (VVD), Apostolou (PvdA), Kuijper (PvdA), Vacature CDA, Belinfante (PvdA), Eurlings (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP) en Essers (VVD).

Naar boven