26 239
Nadere wijziging van een aantal socialezekerheidswetten en enige andere wetten, houdende technische alsmede enige andere wijzigingen (Veegwet SZW 1998)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 november 1998

1. Algemeen

Met erkentelijkheid hebben wij kennis genomen van het feit dat de verschillende fracties willen bijdragen aan een spoedige behandeling van dit wetsvoorstel en van hun inbreng in het verslag. Waar vragen van verschillende fracties sterk in elkaars verlengde liggen hebben wij de vrijheid genomen die vragen op één plaats te beantwoorden en aldus af te wijken van de volgorde in het verslag

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, D66, RPF en GPV stellen enige vragen over de uitgangspunten van de voorgestelde Veegwet. Zij menen dat een Veegwet slechts voorbehouden zou dienen te zijn voor het aanbrengen van wijzigingen van louter technische aard en zich niet leent voor het aanbrengen van beleidsinhoudelijke voorstellen. Naar aanleiding van deze vragen willen wij het volgende opmerken. Op zich kunnen wij instemmen met de gedachte dat een Veegwet primair dient ter herstel van fouten en omissies van technische aard. Daar waar zich echter in de loop van een jaar beleidsmatige knelpunten voordoen of door bijv. kabinet, door Tweede of Eerste Kamer der Staten-Generaal, dan wel door toezichthoudende of uitvoerende instanties binnen de sociale zekerheid, wenselijk geachte veranderingen naar voren worden gebracht die nopen tot wetswijzigingen die niet van technische aard zijn, rijst de vraag hoe deze beleidsmatige veranderingen gestalte te geven. Vanzelfsprekend kunnen dergelijke wijzigingen via separate wetsvoorstellen hun beslag krijgen. Het bezwaar van deze werkwijze evenwel is dat er dan een veelheid van min of meer kleinere wetsvoorstellen die alle een spoedeisend karakter hebben moet worden gepresenteerd. Zeker als het gaat om een enkel onderwerp van op zich geringe omvang achten wij zulks minder wenselijk, temeer omdat het risico van een niet tijdige realisatie van een dergelijk wetsvoorstel niet denkbeeldig is. Het is daarom dat wij gekozen hebben voor opneming van deze beleidsmatige voorstellen in het onderhavige wetsvoorstel. Wij zullen echter bij toekomstige gelegenheden bezien in hoeverre het mogelijk is een eventuele volgende Veegwet te beperken tot zaken van strikt technische aard.

De leden van de fracties van de PvdA en het CDA constateren dat een zeer groot aantal technische reparaties noodzakelijk is gebleken en vragen in dit verband naar de wijze van totstandkoming van de wetgeving op het departement. Tevens vragen zij of het departement de beschikking heeft over een eigen actuele wettenregistratie, dan wel afhankelijk is van particuliere bedrijven terzake en of er reden is met het oog op vermindering van fouten in de toekomst de coördinatie bij de totstandkoming van regelgeving te wijzigen.

Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op. Het is inderdaad zo dat met het onderhavige wetsvoorstel een groot aantal technische omissies wordt hersteld. Voor een deel zou het maken van deze fouten wellicht kunnen worden voorkomen, doch in een groot aantal situaties blijkt dat niet goed mogelijk. Dat heeft onder meer te maken met het feit dat op het terrein van de sociale zekerheid jaarlijks een groot aantal wijzigingen plaatsvindt. Niet altijd is duidelijk welk wetsvoorstel als eerste het Staatsblad bereikt. Waar een (bepaald artikel van een) wet door twee of soms meer wetsvoorstellen wordt gewijzigd, is het bereiken van een juiste nummering uitsluitend te bereiken door over en weer in de wetsvoorstellen te verwijzen naar de andere wetsvoorstellen, hetgeen geschiedt met zgn. «indien»-bepalingen. Dat leidt evenwel per wetsvoorstel tot een verveelvouding van teksten, waarbij de kans dat de nummering alsnog verkeerd loopt niet is uitgesloten, bijv. als gevolg van nota van wijziging of amendement bij het ene wetsvoorstel, terwijl het andere wetsvoorstel reeds zo ver in het parlementaire traject is gevorderd dat dat niet meer gewijzigd kan worden. Bovendien betekent een verveelvouding van teksten een dusdanige toename van in wetsvoorstellen neergelegde teksten dat de leesbaarheid aanzienlijk vermindert. Zonder afbreuk te willen doen aan het belang van een juiste nummering binnen een wet, zijn wij van mening dat aan een consequent volgen van de werkwijze als hiervoor beschreven, zeker als met die werkwijze een foutenpercentage van 0 niet kan worden gegarandeerd, te veel nadelen kleven. Niettemin zijn wij van mening dat het inderdaad zaak is een uiterste poging te doen om technische fouten op voorhand te vermijden. In verband daarmee kunnen wij meedelen dat op zeer korte termijn de actuele tekst van de belangrijkste wetten op sociaalverzekeringsterrein zullen worden herplaatst in het Staatsblad. Op die basis wordt binnen het departement een actuele wettenregistratie bijgehouden. Daardoor zal naar onze verwachting het foutenpercentage kunnen worden verminderd. Bij de voorbereiding van wettelijke maatregelen wordt ter ondersteuning gebruik gemaakt van een door een particulier bedrijf opgezette databank voor wet- en regelgeving, doch van een afhankelijkheid van particuliere bedrijven ter zake van wettenregistratie is geen sprake.

De leden van de SP-fractie menen dat de voorgestelde wijzigingen van de nog niet in werking getreden Wet inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK) zo ingrijpend zijn, dat een apart wetsvoorstel eerder op zijn plaats zou zijn.

Naar aanleiding hiervan merken wij op dat de wijzigingen minder ingrijpend zijn dan deze leden kennelijk veronderstellen. Voor een deel zijn zij slechts tekstueel van aard en voor een ander deel bedoeld om tijdig – dat wil zeggen voor de datum van inwerkingtreding van deze wet – onduidelijkheden in een aantal bepalingen van de WIK betreffende het recht op uitkering en de hoogte hiervan weg te nemen. Met laatstgenoemde wijzigingen wordt niet beoogd om – in vergelijking tot de bedoeling van wetgever – wezenlijke wijzigingen in de WIK aan te brengen, hetgeen opname hiervan in het onderhavige wetsvoorstel rechtvaardigt.

De leden van de RPF- en GPV-fracties vragen hoe groot het risico is dat bestaande onvolkomenheden kunnen leiden tot onbedoelde effecten, die bijvoorbeeld kunnen resulteren in extra uitgaven voor het rijk.

De vraag hoe groot het risico is dat bij bestaande onvolkomenheden onbedoelde, financiële, effecten kunnen optreden is niet in zijn algemeenheid te beantwoorden. Dit zal van geval tot geval verschillen. Veelal zullen technische en redactionele onvolkomenheden geen financiële effecten met zich meebrengen, geheel uit te sluiten is dit echter niet. Er zal dus, ook om deze reden, gestreefd moeten worden naar het, zoveel mogelijk, voorkomen van dergelijke onvolkomenheden.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen naar de stand van zaken rond de veegwetbudgetten, zij zouden graag nader worden geïnformeerd over de besteding daarvan, en dan met name over eventuele problemen die op dit punt bestaan.

Sinds 1996 beschikken de uitvoeringsinstellingen over een bedrag van 50 miljoen gulden (in 1997: 45 miljoen) per jaar om reïntegratie-trajecten in te kopen bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Onlangs hebben wij van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) een overzicht ontvangen van de feitelijke besteding van deze budgetten over de jaren 1996 en 1997. Dit overzicht doen wij hierbij toekomen, zij het met de volgende drie kanttekeningen. Ten eerste moet er de nadruk op worden gelegd dat het een momentopname is. Het betreft de stand van zaken ultimo tweede kwartaal 1998. Nadien zijn er nog vele bemiddelingsplannen door de uitvoeringsinstellingen geaccordeerd die ten laste zijn gebracht van de budgetten 1996 en 1997. Cijfers hierover ontbreken vooralsnog. Ten tweede dient te worden vermeld dat de cijfers gebaseerd zijn op gegevens van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Het Lisv heeft bij het overzicht aangegeven dat de cijfers nog bij de uitvoeringsinstellingen moeten worden geverifieerd. Ten derde blijkt uit de tabel dat het budget 1997 over twee tranches is verdeeld. De eerste tranche heeft betrekking op 60% van het budget 1997 dat door de voormalige bedrijfsverenigingen is aanbesteed op basis van een besluit van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica). Het resterende bedrag voor het jaar 1997 is door de uitvoeringsinstellingen aanbesteed.

 Budget 1996Budget 1997-IBudget 1997-II
Gak86%33%22%
GUO90%51%13%
Sfb86%37%16%
Cadans84%15%21%

Uit het overzicht blijkt dat de feitelijke besteding van de veegwetbudgetten ernstig te wensen overlaat. In verband daarmee hebben wij onlangs een brief aan het Lisv verzonden met het dringende verzoek om de uitvoeringsinstellingen op te dragen zo snel mogelijk cliënten aan te wijzen voor het opstellen van een bemiddelingsplan. Mochten de uitvoeringsinstellingen daarin niet slagen, dan moet de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de bevoegdheid krijgen om zelf cliënten van de uitvoeringsinstellingen te selecteren teneinde de veegwetbudgetten volledig uit te putten.

2. Samenloop bevallingsuitkering en uitkering op grond van de Werkloosheidswet

De PvdA-fractie vraagt of het wetsvoorstel tevens beoogt de samenloop te laten verdwijnen van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en het ziekengeld waarop in aansluiting op de bevallingsuitkering recht bestaat bij arbeidsongeschiktheid als gevolg van de zwangerschap of de bevalling.

Dat is niet het geval. De verplichting van het VN-Vrouwenverdrag, waaraan het wetsvoorstel nader invulling geeft, spitst zich toe op het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het ziekengeld waarop de PvdA-fractie doelt, wordt juist na afloop van het verlof verleend.

De leden van de fracties van de PvdA, VVD, CDA, D66, RPF en GPV constateren dat met de aanvaarding van dit wetsvoorstel wordt voorkomen dat het recht op een bevallingsuitkering op grond van de Ziektewet (ZW) samenloopt met het recht op een WW-uitkering. Deze leden vragen of het kabinet voornemens is dit ook te regelen in het nog in te dienen wetsvoorstel, waarmee het recht op uitkering bij adoptieverlof geregeld wordt.

In antwoord hierop kunnen wij meedelen dat de uitkering bij adoptieverlof naar analogie van de bevallingsuitkering zal worden geregeld en dat met de mogelijke samenloop met een WW-uitkering, voorzover van toepassing, rekening zal worden gehouden.

De CDA-fractie vraagt of er na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel geen strijdigheden zijn met het VN-Vrouwenverdrag.

Met betrekking tot de uitvoering van het VN-Vrouwenverdrag in Nederland zij allereerst verwezen naar het regeringsstandpunt inzake het rapport van de commissie-Groenman en het overleg daarover dat de vaste commissie voor SZW met de Minister van SZW heeft gevoerd (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 893, nrs. 2 en 5).

Het kabinet is van oordeel dat er geen sprake is van strijd met het VN-Vrouwenverdrag. Dit verdrag verplicht de verdragsluitende partijen bepaalde maatregelen te nemen, in casu om bevallingsverlof in te voeren met behoud van loon, zonder dat dit leidt tot verlies van uitkeringen. Het betreft hier eerder een inspannings- dan een resultaatsverplichting, omdat een verdrag als dit voor het laatste nooit een eenduidig kader kan geven wegens de verschillende nationale situaties waarin het moet worden geïmplementeerd. Het is vervolgens een kwestie van verdragsinterpretatie of de maatregelen die in Nederland terzake zijn genomen, in overeenstemming zijn met het verdrag. Het kabinet is van oordeel dat daaraan kan worden getwijfeld bij de huidige samenloopregeling van bevallingsuitkering en WW-uitkering. Om die twijfel weg te nemen legt de regering het onderhavige wetsvoorstel aan u voor.

3. Premievrijstelling Wet bevordering arbeidsinpassing

De leden van de fractie van de PvdA, van de VVD en van D66 vragen of de reparatie ten behoeve van de premievrijstelling Wet bevordering arbeidsinpassing (WBA) invloed heeft op de basispremie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Het gaat om een reparatie voor een kleine groep werkgevers. Deze reparatie, die op 5 miljoen is geraamd, heeft geen effect op de WAO-basispremie. Ten opzichte van het totale premieplichtig inkomen valt dit bedrag weg in de afronding.

De leden van de VVD-fractie informeren naar de maatregelen inzake premievrijstelling per 1 januari 1999. Ook de leden van de D66-fractie vragen om een verduidelijking van de memorie van toelichting over de beleidsmaatregelen na 1998 ten behoeve van bijvoorbeeld werkgevers van minderheidsgroepen na 1998.

Per 1 januari 1999 speelt uitsluitend de afdrachtskorting een rol. Door het in de loop van de tijd intrekken van specifieke regelingen zijn verschillende groepen werknemers geleidelijk onder de regeling voor de afdrachtskorting komen te vallen. In 1997 gold de premievrijstelling van de WBA nog voor groepen die op de datum van inwerkingtreding van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) – 1 januari 1996 – al voor de WBA-vrijstelling in aanmerking kwamen. Dit betrof in de eerste plaats de gewone dienstbetrekkingen en in de tweede plaats de banenpoolers. Door het in werking treden van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) op 1 januari 1998 is voor banenpoolers de premievrijstelling van de WBA komen te vervallen. De banenpoolers vallen allemaal onder de WIW. De werkgevers kunnen dan gebruik maken van de WVA.

Het probleem door de inwerkingtreding van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Wet Pemba) speelt bij de laatste gevallen die gebruik kunnen maken van de WBA (de categorie gewone dienstbetrekkingen). In 1998 geldt de regeling alleen nog voor allochtonen die langer dan één jaar werkloos waren en autochtonen die langer dan twee jaar werkloos waren. De premievrijstelling geldt voor deze groep voor ten hoogste drie jaar. In 1999 speelt dit derhalve niet meer. Met het in werking treden van de WVA op 1 januari 1996 is de WBA ingetrokken. Reeds bestaande gevallen van toepassing van de premievrijstelling blijven van kracht voor de termijn waarvoor zij waren aangegaan. Deze overgangsperiode wordt dus per 1 januari 1999 beëindigd. Na 1 januari 1999 kan uitsluitend de afdrachtskorting toegepast worden.

De leden van de D66-fractie vragen voorts hoeveel werkgevers en werknemers te maken hebben met de loonkostenreparatie in de WBA.

Er zijn op dit moment geen actuele gegevens over het aantal werkgevers en werknemers dat in 1998 nog van de premievrijstelling van de WBA gebruik maakt. Zeker het precieze aantal werkgevers is moeilijk aan te geven. Voor de bepaling van de omvang van de groep werknemers is uitgegaan van de volgende gegevens. De instroom WBA in 1995 bedroeg circa 9100 personen. Hiervan zijn circa 4500 personen ingestroomd in de banenpool. Deze categorie van banenpoolers is op 1 januari 1996 overgegaan in de WVA. Er resteert een groep van maximaal ongeveer 4600 personen. Voor de raming is ervan uitgegaan dat 50% in 1998 nog een premievrijstelling zou moeten hebben.

4. Stagiairs uit kring der verzekerden Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

De leden van de PvdA-fractie vragen welke signalen er zijn dat werkgevers minder geneigd zijn om stagiairs aan te stellen als ze onder de kring van WAO-verzekerden vallen. De leden van de VVD-fractie willen weten of het kabinet ervaringsgegevens heeft dat werkgevers geen stagiairs meer zouden aannemen. Dit met het oog op een verhoogde WAO-premie bij arbeidsongeschiktheid van stagiairs. De leden van de fractie van D66 willen eveneens weten welke ervaring de noodzaak van de voorgestelde wijziging ten aanzien van stagiairs heeft ingegeven. Voorts willen deze leden weten of uit het veld is gebleken dat kleine werkgevers, vanwege het feit dat stagiairs verzekerd zijn voor de WAO, er van weerhouden worden om stageplaatsen aan te bieden. De leden van fracties van RPF en GPV vragen of er aanwijzingen zijn dat het huidige WAO-regime een ontmoedigend effect heeft op het aanbieden van stageplaatsen.

Aan al deze leden kan het volgende worden meegedeeld. Het Regionaal Opleidingscentrum (ROC)-Oost Nederland heeft in een brief d.d. 28 november 1997 aan de vorige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de WAO-premiedifferentiatie ter sprake gebracht in relatie tot stagiairs. Verzocht werd om een «reparatiewet» voor stagiairs te maken, «zodat onderwijsinstellingen geen problemen krijgen als studenten/leerlingen/deelnemers stage gaan lopen». Afschrift van die brief is onder meer gezonden aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W), aan uw Kamer, de Vereniging van Samenwerkende Universiteiten, de HBO- en BVE-Raad en de Algemene Onderwijsbond. Naar aanleiding van de brief van het ROC-Oost Nederland heeft ook de HBO-raad bij brief van 12 maart 1998 aan de Minister van OC&W aandacht gevraagd voor betreffende kwestie. Voorts werd van de zijde van het ministerie van OC&W vernomen dat dit onderwerp op 18 februari 1998 aan de orde is geweest in het informeel overleg van de Commissie Besturenorganisaties (overleg tussen het ministerie van OC&W en besturenorganisaties van het primair- en voortgezet onderwijs en beroeps- en volwassen educatie). Ook werd in december 1997 een faxbericht ontvangen van een kleine werkgever die vroeg naar de gevolgen voor hem bij ziekte of arbeidsongeschiktheid van een stagiair. Dit, zoals hij schreef, naar aanleiding van «verontrustende geruchten» over de Wet Pemba.

Van de kant van het ROC werd vernomen dat het in het algemeen moeilijk is om stageplaatsen te krijgen en te behouden. Dat speelt met name in het middenen kleinbedrijf. In stagiairs moet tijd en energie worden geïnvesteerd. Die investering zal veelal in geen verhouding staan tot de geleverde productie. Nu toekenning van een WAO-uitkering aan een stagiair gevolgen kan hebben voor de gedifferentieerde WAO-premie die een werkgever moet betalen, zal dat, zo is de verwachting uit onderwijskringen, het verkrijgen van stageplaatsen ontmoedigen. Deze signalen vormde een reden om te komen tot voorliggend voorstel. Dit mede in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of het voorstel met betrekking tot stagiairs eerder is ingegeven door als negatief ervaren gevolgen van wetgeving dan door een fundamentele herbezinning op de positie van stagiairs.

Een tweede overweging is dat stagiairs een ten opzichte van werknemers duidelijk andere positie innemen. Zo ontvangen zij voor hun werkzaamheden geen loon, maar slechts een veelal bescheiden vergoeding. Voorts werken stagiairs niet onder reëel werkgeversgezag en staat bij hun werkzaamheden niet de economische betekenis van door hen verrichte productieve arbeid voorop, maar het verwerven van vakbekwaamheid. Hierdoor stemt de positie van stagiairs meer overeen met de positie van studerenden dan met die van werknemers.

In dat verband wordt voor de goede orde nog meegedeeld dat de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van uw Kamer bij brieven van 16 april 1998 en 15 juni 1998 is geïnformeerd over de gevolgen van de Wet Pemba voor stagiairs en over de voorstellen in dezen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat hoewel stagiairs geen loon ontvangen zij veelal werkzaam zijn in een bedrijf en in een gezagsrelatie staan tot de werkgever. Zij vragen om een reactie hierop. De leden van de fracties van RPF en GPV vinden dat er nogal wat valt af te dingen op het standpunt dat de positie van stagiairs meer verwant is met de positie van andere studenten dan met andere werknemers. Zij vragen of de regering vindt dat hierbij de hoogte van de vergoeding van doorslaggevende betekenis is.

Ten aanzien van stagiairs zal er in het algemeen geen sprake zijn van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Het doel van de betrokkene met het bedrijf of de instelling waar hij of zij gedurende de opleiding werkzaam is, is immers primair gelegen in het kunnen voltooien van de studie en niet in het verrichten van arbeid tegen beloning. Van werkgeversgezag kan bij betreffende leerlingen niet gesproken worden. De stage moet immers worden vervuld om de opleiding met goed gevolg te kunnen voltooien. Tijdens de stage is een sterke binding met de onderwijsinstelling noodzakelijk. Immers de uitbreiding van kennis en ervaring (onderwijs) staat voorop en niet de economische betekenis (productie) van de arbeid. Is dat alles het geval dan is er geen sprake van een dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid van de WAO, van de ZW en van de WW.

De leden van de PvdA-fractie, evenals fractieleden van de fractie van D66, RPF en GPV, stellen de vraag of het kabinet actie gaat ondernemen om de bescherming van stagiairs te versterken. Aan deze vraag ligt ten grondslag de vrees dat de werkgever bij het wegvallen van de financiële prikkel zich minder zal inspannen om ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid te voorkomen. In dat verband stellen de leden van de fracties van RPF en GPV nog de vraag of een verschuiving zoals het kabinet voorstelt naar verwachting gevolgen heeft in de sfeer van het regresrecht.

In het geval van de stagiairs treffen financiële prikkels om reïntegratie te bevorderen geen doel. Immers, al tijdens het eerste ziektejaar vallen zij, evenals bijvoorbeeld werknemers met een tijdelijk contract, onder het vangnet van de ZW. Voor de werkgever bestaat, omdat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, geen loondoorbetalingsverplichting bij ziekte en de uitvoeringsinstelling wordt ingeschakeld voor verzuimbegeleiding van zieke stagiairs. Mocht het in de nieuwe situatie zo zijn dat een stagiair langer dan een jaar arbeidsongeschikt blijft, dan ligt ook de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie (voortzetting van de verzuimbegeleiding) bij de uitvoeringsinstelling en niet bij de werkgever.

Wat betreft de preventie genieten stagiairs overigens, evenals bijvoorbeeld jeugdige werknemers, volgens de Arbo-regelgeving preventieve bescherming als bijzondere groep. In de risico-inventarisatie en -evaluatie behoren stagiairs als kwetsbare groep aandacht te krijgen. Jeugdigen moeten extra aandacht krijgen bij het geven van voorlichting en instructies door de werkgever over aspecten van veiligheid, gezondheid en welzijn.

De leden van de RPF en GPV-fracties kan in dit kader worden meegedeeld dat van dit onderdeel geen gevolgen worden verwacht in de sfeer van het regresrecht.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de gevolgen voor de uitkeringshoogte van stagiairs die een beroep doen op de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) in plaats van op de WAO.

Een uitkering op grond van de WAJONG bedraagt bij volledige arbeidsongeschiktheid 70% van het minimumloon. Een uitkering op grond van de WAO bedraagt bij volledige arbeidsongeschiktheid 70% van het WAO-dagloon. Voor de berekening van het WAO-dagloon van een stagiair wordt uitgegaan van het loon van een werknemer die geen opleiding geniet en het beroep uitoefent dat voor de betrokkene is vastgesteld (de daadwerkelijke verrichte werkzaamheden). Het gaat hier dus om een werknemer die, bij wijze van beroep en in loondienst, dezelfde werkzaamheden verrichtte als de stagiair in het kader van zijn studie of opleiding feitelijk verrichtte, toen hij arbeidsongeschikt werd. Er mag dus niet worden uitgegaan van het beroep waarvoor betrokkene studeerde of werd opgeleid. In het algemeen zal in die gevallen het WAO-dagloon rond het minimumloon liggen

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of stagiairs wel recht op ziekengeld op grond van de ZW hebben en houden.

Stagiairs zijn op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de ZW voor die wet verzekerd. Bij ziekte hebben zij op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, van de ZW, vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld. Daarin wordt geen wijziging gebracht.

De leden van de CDA-fractie willen weten hoeveel werkgevers getroffen zijn door arbeidsongeschiktheid van een stagiair. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen inzicht te geven in het aantal stagiairs dat een beroep doet op de WAO.

Er zijn geen gegevens bekend hoeveel werkgevers getroffen zijn door arbeidsongeschiktheid van een stagiair. Evenmin is bekend hoeveel personen vanuit een stageplaats in de WAO zijn gekomen. Stagiairs die in de WAO komen worden niet apart geregistreerd. Wel is bekend dat de kans voor jongeren om in de WAO te stromen zeer laag is. Voor 16–25 jarigen bijvoorbeeld ligt die kans op 0,2% van de beroepsbevolking in die leeftijdsklasse.

5. Subsidieartikel in de WW

Het subsidieartikel zou volgens eerdere plannen onderdeel uitmaken van het Wetsvoorstel experimenteren en anticiperen. Is het kabinet voornemens een wetsvoorstel in te dienen waarin experimenteren en anticiperen mogelijk wordt gemaakt? Zo ja, wanneer, zo nee, waarom niet?

Naar aanleiding van deze vragen van de PvdA, D66, RPF en het GPV merkt het kabinet op dat naar verwachting begin 1999 een wetsvoorstel dat experimenteren in de WW mogelijk maakt aan de Kamer zal worden aangeboden. Met de Wet experimenteren WW wordt het mogelijk om bij wijze van experiment van een aantal met name genoemde artikelen van de Werkloosheidswet af te wijken.

De leden van de fracties van PvdA, VVD, en D66 vragen of al een concept-algemene maatregel van bestuur (AMvB) gereed is waarin de nadere regels zoals bedoeld in het nieuwe artikel 69 van de WW zijn gesteld en verzoeken om inzage in de concept-AMvB. De VVD-fractie tekent hierbij nog aan dat zij een wijzigingsvoorstel overweegt indien aan dit verzoek van deze fractie geen gehoor wordt gegeven.

De concept-AMvB zoals bedoeld in artikel 69 van de WW bevat een opsomming van voorwaarden zoals deze in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel staan vermeld. Tevens wordt een aantal voorschriften van subsidie-technische aard gegeven. Kenmerkend voor het subsidie-artikel en de daarop gebaseerde AMvB is dat het Lisv en de sectorraden een grote inbreng hebben bij de beoordeling van subsidieaanvragen. De te treffen AMvB vormt hiervoor dan ook het kader. Op deze wijze wordt een maximale inbreng van werkgevers en werknemers in de sector en het Lisv gegarandeerd. Gelet op het bovenstaande acht het Kabinet het niet nodig om een voorhangprocedure voor deze AMvB te creëren. Desondanks is het kabinet bereid om de AMvB voor te leggen na besluitvorming in de Ministerraad, voordat deze voor advies naar de Raad van State zal worden gezonden. De periode van voorlegging zal, rekening houdend met behandeling in de Ministerraad en het kerstreces, worden vastgesteld en zal minimaal 2 weken bedragen. Het alsnog creëren van een wettelijke basis voor deze voorhangprocedure is in de ogen van het kabinet niet nodig.

Wat wordt bedoeld met de zinsnede in de memorie van toelichting: «het gaat hierbij om praktijktoepassingen waarbij alle regels van de WW in acht worden genomen», zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Het gaat hierbij toch om een experiment waartoe de huidige WW eigenlijk geen ruimte biedt, en waarvoor nu het voorstel wordt gedaan om die ruimte te creëren?

Deze zinsnede is in de memorie van toelichting opgenomen om duidelijk te maken dat in tegenstelling tot de experimenteerbevoegdheid zoals die in de Wet experimenten WW zal worden opgenomen, het subsidieartikel niet mag worden gebruikt om af te wijken van bepalingen in de WW. Er is inderdaad sprake van experimenteren maar alleen in die zin dat sectoren gelden uit het wachtgeldfonds mogen benutten om te onderzoeken op welke wijze het beroep op het wachtgeldfonds kan worden teruggedrongen. In de Wet experimenteren is het wel mogelijk om van met name genoemde artikelen in de WW te mogen afwijken.

De fracties van PvdA, VVD, RPF en GPV hebben geïnformeerd naar de ervaringen met het jaarmodel in de GWW-sector alsmede kosten en opbrengsten van het model.

Het experiment jaarmodel in de GWW-sector is onderzocht in opdracht van partijen bij de CAO voor het Bouwbedrijf. De resultaten zijn als volgt. Aan het jaarmodel is door ca. 230 werknemers deelgenomen. Het jaarmodel liep van april 1997 tot april 1998. Geconcludeerd kan worden dat een groot gedeelte van de werknemers erin is geslaagd de winter te blijven doorwerken, want ruim de helft heeft op het moment van enquêteren, maart 1998, het winterverlof nog niet volledig opgenomen. Van degenen die aan het experiment hebben deelgenomen heeft 43% tijdens de winterverlofperiode zelfs geheel gewerkt, dit is de periode waarover veelal door werkgevers voor de werknemers WW wordt aangevraagd. Na afloop van de winterverlofperiode kon 82% meteen aan de slag. Het in opdracht van CAO-partijen uitgevoerd onderzoek naar het jaarmodel in de GWW-sector levert geen exacte gegevens op over de besparingen in het wachtgeldfonds. Wel kan gesteld worden dat een groep van ca 100 werknemers bij niet-deelname aan het model wel in de WW terecht zou zijn gekomen. Overigens is dit niet met zekerheid te zeggen omdat de werkvoorraad in deze branche per werkgever per jaar sterk kan verschillen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welk moment de projecten zullen worden geëvalueerd en zal worden overgegaan tot een definitieve wijziging van de WW waarbij het mogelijk zou zijn te anticiperen op verwachte besparingen op WW en wachtgelduitgaven na een aanvankelijke investering uit wachtgeldfondsen.

Afhankelijk van de duur van de projecten en de resultaten daarvan, maar in ieder geval binnen 4 jaar na inwerkingtreding, zal worden bezien of en op welk moment een wettelijke basis voor het gebruik van gelden uit het wachtgeldfonds voor beperking van WW zal worden gecreëerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke mogelijkheden sectoren en uitvoeringsinstellingen nu hebben om niet alleen sectorgewijs, maar ook projectgewijs of op individuele basis (per bedrijf of per werknemer) activiteiten te financieren met wachtgeldfondsen die tot een verlaging van het aantal WW-ontvangers kunnen leiden. Is het kabinet van plan die mogelijkheid te creëren of uit te breiden, zo vragen deze leden. Zo ja, hoe, zo nee, waarom niet.

In de te treffen AMvB is in de mogelijkheid voorzien dat sectoroverschrijdende experimenten mogelijk zullen zijn. Ook individuele bedrijven kunnen in aanmerking komen. Het Lisv beslist daarover na advies van de sectorraad.

Graag vernemen de leden van de CDA-fractie een uitgebreide toelichting op de verschillen tussen het experimenteer-artikel in de WAO, de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) en de WW en de kritiek van het Lisv hierop. Ook de leden van de D66-fractie vragen hiernaar.

Het meest in het oog lopende verschil tussen het onderhavige subsidieartikel en de betreffende artikelen in de WAO en de Wet REA is dat het subsidieartikel een tijdelijk karakter heeft. Het is expliciet bedoeld om de sector gedurende een aantal jaren in de gelegenheid te stellen om na te gaan hoe vanuit de sector sectorspecifieke methodes kunnen worden ontwikkeld om het beroep op het wachtgeldfonds te verminderen.

Het Lisv merkt op, dat voor het subsidieartikel in de WW een andere procedure wordt gevolgd dan bij het vergelijkbare artikel 74 van de WAO, met name waar het betreft de opstelling van de subsidievoorwaarden. Ervan uitgaande dat het Lisv hier doelt op het feit dat niet het Lisv de subsidievoorwaarden opstelt maar dat deze bij AMvB worden vastgesteld merkt het kabinet op dat in tegenstelling tot de bedoelde artikelen in WAO en Wet REA het subsidieartikel een bredere doelstelling kent welke wordt ingeperkt door daaraan enige randvoorwaarden te stellen. Deze randvoorwaarden zijn niet subsidietechnisch van aard maar moeten garanderen dat de projecten zullen bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe methoden om het beroep op de wachtgeldfondsen terug te dringen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de wijze van financieren van de subsidies. Is het juist, zo vragen ze, dat de experimenten zowel door het Lisv als door de wachtgeldfondsen gefinancierd kunnen worden?

Financiering vindt uitsluitend plaats vanuit de wachtgeldfondsen, die beheerd worden door het Lisv.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie naar de criteria voor de experimenten. Zij hebben de volgende vragen: Klopt het dat aan de ene kant er een reëel perspectief moet zijn dat de experimenten na 2 jaar zonder externe financiering moeten kunnen door blijven lopen en dat aan de andere kant deze experimenten niet tot het normale bedrijfsrisico mogen behoren? Hoe verhouden deze twee criteria zich tot elkaar. Door de wijzigingen in de wachtgeldperiode is toch getracht een grotere verantwoordelijkheid bij de sectoren zelf te leggen voor het voorkomen van kortdurende werkloosheid? Kan nog eens worden aangegeven wat precies de meerwaarde van het experimenteerartikel zal zijn.

De meerwaarde van het subsidieartikel is dat sectoren in de gelegenheid worden gesteld om sectorspecifieke oplossingen te vinden voor sectorspecifieke problemen. Met name gaat het hier om vormen van werkloosheid die inherent zijn aan de sector. Hierbij kan gedacht worden aan de vervoerssector, de toeristenindustrie, de bouw en de schildersbranche. Het zoeken van oplossingen kan worden vergemakkelijkt door tijdelijk te kunnen terugvallen op externe financiering. Zo kan worden nagegaan of een oplossing het verwachte effect heeft. Het criterium daarvoor is dat het tot kostenbesparing moet leiden, hetzij direct door vermindering van werkloosheid hetzij door voorkoming van werkloosheid, d.w.z. voorkomen dat mensen onnodig een beroep moeten doen op de WW. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld. In de sector vervoer wordt overwogen een arbeidspool in te richten voor werknemers die in de winter werkloos dreigen te worden. Door uitwisseling binnen de sector en met andere sectoren kan leegloop worden voorkomen. Aanvankelijk zal dit niets opleveren maar alleen geld kosten. Na verloop van tijd kan de effectiviteit toenemen doordat veel bedrijven zullen meedoen. De participatiebereidheid zal aanvankelijk niet groot zijn omdat er risico's worden genomen. Wanneer kan worden aangetoond dat deze oplossing leidt tot minder leegloop en dus tot minder hoge premies zal de bereidheid fors toenemen en kunnen de premies worden verlaagd.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts waarom dit artikel met terugwerkende kracht in werking moet treden? Wat zijn de consequenties voor het experiment in de GWW-sector als dit niet het geval is?

De reden voor het met terugwerkende kracht in werking laten treden van het subsidieartikel is gelegen in het feit dat vooruitlopend op een wettelijke basis in de GWW-sector reeds was gestart met een experiment. Het kabinet ging er van uit dat de Wet experimenteren en anticiperen begin 1998 het parlement zou bereiken en dit zou ruimschoots zijn voor het moment waarop feitelijk betalingen uit het wachtgeldfonds zouden gaan plaats vinden. Door de zachte winter is er evenwel nauwelijks gebruik gemaakt van de garantieregeling die onderdeel uitmaakte van het experiment. Hierdoor konden de kosten van het experiment worden bestreden uit de door de ministeries van VROM en V en W gereserveerde gelden. Daarom hebben wij besloten de terugwerkende kracht van het subsidieartikel bij nota van wijziging te schrappen.

De leden van de D66-fractie vragen waarom het subsidieartikel gesplitst, d.w.z. in de artikelen 69 en 90 van de WW is opgenomen.

Dit is om wetstechnische redenen gedaan. In artikel 69 van de WW wordt mogelijk gemaakt dat het Lisv bepaalde activiteiten financiert, in artikel 90, een bepaling in het hoofdstuk dat over de financiering vanuit de WW handelt, wordt geregeld dat de financiering van die activiteiten vanuit het wachtgeldfonds kan plaats vinden. Dit is conform de systematiek van de WW.

De leden van de D66-fractie vragen zich af hoe zal worden gecontroleerd of de ter beschikking gestelde middelen ook inderdaad aan de bedoelde projecten ten goede zullen komen.

In de te treffen AMvB zal worden geregeld dat het Lisv bij de subsidietoekenning bepalingen opneemt ten aanzien van de wijze waarop rapportage en evaluatie, alsmede een financiële verantwoording van het project moet worden gegeven door de subsidie ontvangende partij.

De leden van de D66-fractie vragen hoe, als een individueel bedrijf subsidie aanvraagt, kan worden nagegaan of daar in de hele sector een draagvlak voor is.

Doordat het Lisv bij de subsidietoekenning advies moet vragen aan de sectorraad wordt gegarandeerd dat er voldoende draagvlak in de sector is.

De leden van de D66-fractie stellen vragen omtrent een inschatting van het te verwachten aantal subsidieaanvragen en de voorwaarden die zullen worden gehanteerd bij het verstrekken van subsidies.

Het is thans niet goed mogelijk om exact aan te geven op welke wijze en hoe vaak er gebruik zal worden gemaakt van deze subsidieregeling. Uit een eerste inventarisatie van het Lisv bij de sectorraden is evenwel gebleken dat een groot aantal sectoren reeds ideeën heeft ontwikkeld over de aanwending van subsidiegelden. Het is evenmin goed mogelijk om aan te geven om welke bedragen het hierbij gaat. Wel schat het kabinet in dat met de beoogde experimenten een besparing op de uitgaven uit het wachtgeldfonds zal kunnen worden gerealiseerd. Het kabinet is dan ook van mening dat met het onderhavige artikel geen extra financiële middelen zullen zijn gemoeid. De voorwaarden die worden gehanteerd bij het verstrekken van subsidies worden opgenomen in de te treffen AMvB als bedoeld in artikel 69 van de WW. Een opsomming van die voorwaarden staat vermeld in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel.

Op de vraag of verduidelijkt kan worden op basis van welke criteria de verdeelsleutel zal worden gehanteerd wanneer meer sectoren bij een project zijn betrokken, kan worden meegedeeld dat de verdeling plaats zal vinden op basis van de financiële inbreng per sectorfonds.

6. Vrijlating van subsidies op vrijwilligerswerk voor bepaalde groepen bijstandsgerechtigden

De leden van de fractie van de PvdA vragen een reactie van het kabinet op de naar het oordeel van deze leden beperkte uitvoering van de opvatting van de Kamer over de inzet van premie/subsidie bij vrijwilligerswerk in het kader van sociale activering in WIW en bijstand. De leden wijzen daartoe op het overgehevelde incentivebudget van f 150 mln. naar het werkfonds van de WIW waarbij het aspect van sociale activering en vrijwilligerswerk in zijn volle breedte onder de werking van de regeling zou blijven vallen.

In oktober 1994 is de centrale vrijlatingsregeling vervallen en het incentivebudget en de premievrijlating geïntroduceerd. Hierbij is in de Algemene bijstandswet (Abw) geregeld dat Burgemeester en wethouders in een verordening de doelgroep, de omvang en de duur van de premie dienden vast te stellen. Daarnaast is opgenomen dat alleen een eenmalige premie op het afronden van een noodzakelijke scholing en een premie op het aanvaarden van betaald (deeltijd)werk buiten beschouwing worden gelaten bij de vaststelling van de hoogte van de bijstandsuitkering. De door het intrekken van de centrale vrijlatingsregeling bespaarde bijstandsgelden van 150 mln. (135 mln Rijk / 15 mln. Gemeenten) werden toegevoegd aan het Fonds Sociale Vernieuwing (Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing). Per 1 januari 1998 heeft een overheveling plaatsgevonden vanuit het Fonds Sociale Vernieuwing naar het Werkfonds WIW (scholings- en activeringsbudget WIW). De hiervoor bedoelde verordeningsplicht – die voorheen in artikel 111, derde lid, van de Abw was opgenomen – is daarbij in artikel 3 van de WIW ondergebracht.

Bij het onderbrengen van de incentiveregeling onder de WIW is echter geen inhoudelijke wijziging aangebracht ten aanzien van de vrijlatingsbepalingen in de Abw: deze zijn tot nu toe beperkt tot die premies die betrekking hebben op de aanvaarding van betaald werk dan wel het afronden van een noodzakelijke scholing. Het nu voorliggende artikel 3, onderdeel H, van de Veegwet SZW 1998 regelt dat daarnaast ook premies ten behoeve van vrijwilligerswerk, die op grond van artikel 3 van de WIW door gemeenten worden verstrekt, kunnen worden vrijgelaten bij de vaststelling van de hoogte van de bijstandsuitkering.

Vanzelfsprekend onderschrijft het kabinet dat sociale activering van uitdrukkelijk belang is voor mensen die vooralsnog een te grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben, mede ter voorkoming van maatschappelijk of sociaal isolement. Het kan immers niet zo zijn dat, wanneer uitstroom richting betaald werk nog geen reële optie is, betrokkenen aan hun lot worden overgelaten. Vandaar dat ook sociale activering een expliciet onderdeel uitmaakt van de WIW. Naar de mening van het kabinet is met het voorstel echter geen sprake van een beperking van het inzetten van premies/subsidie voor sociale activering en vrijwilligers. Immers, waar tot nu toe alleen vrijwilligerswerk in toegestane experimenten ex artikel 144 van de Abw beloond kan worden met een premie die niet wordt verrekend met de bijstand, stelt het kabinet voor om ook buiten die experimenten de premie/subsidie ten goede te laten komen aan bijstandsgerechtigden die vrijwilligerswerk doen in het kader van sociale activering.

De leden van de fractie van de PvdA geven het kabinet in overweging aanvullend enige categorieën bijstandsgerechtigden onder de regeling te brengen. Ook de leden van de CDA-fractie hebben vragen in die richting; zij vragen in hoeverre gemeenten de vrijheid hebben de doelgroep voor de vrijlating uit te breiden (bijvoorbeeld tot de doelgroep die de Raad van State adviseert) en welke verschillen er precies bestaan tussen de doelgroep in de WIW en de doelgroep die voor de voorgestelde vrijlating in aanmerking komt. De VVD-fractie vraagt of de doelgroep beperkt zal blijven tot langdurig werklozen en ouders met kinderen jonger dan 5 jaar alsmede personen ouder dan 57,5 jaar die vooralsnog van de normale arbeidsverplichtingen zijn ontheven.

Ten aanzien van de door de fractie van de PvdA gedane suggestie om de Veegwet zodanig aan te passen dat door hen voorgestelde groepen uitkeringsgerechtigden onder de subsidievrijlatingsregeling vallen kan het volgende worden opgemerkt.

Uitgangspunt is en blijft dat het stimuleren van uitkeringsgerechtigden naar betaalde (deeltijd)arbeid voorrang moet hebben. Daarnaast betreft het hier een wetsvoorstel, dat zijn oorsprong vindt in de mogelijkheden die met de experimenten ex artikel 144 van de Abw zijn geboden, reden waarom gekozen is voor een doelgroep die daarbij aansluit. Het kabinet acht het derhalve niet wenselijk de in het wetsvoorstel genoemde doelgroepen nog verder uit te bouwen. Het is immers niet denkbeeldig dat er spanning ontstaat met het activeringsbeleid richting arbeidsmarkt of een ongewenste aanzuigende werking in de richting van vrijwilligerswerk; sociale activering moet voorbehouden blijven aan personen met een vooralsnog onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt.

Gemeenten zijn, mede in antwoord op de door de CDA-fractie gestelde vragen, gehouden aan de doelgroep van de vrijlatingsbepalingen in de Abw. Zij kunnen de doelgroep voor premievrijlating derhalve niet zelf uitbreiden. De doelgroep die de Raad van State adviseert is de doelgroep van de WIW. Dit is de brede doelgroep waarvoor de gemeentelijke zorgtaak betreffende de gehele WIW geldt. Voor specifieke onderdelen gelden echter – ook in de WIW – nadere inperkingen van de brede WIW-doelgroep.

Vanuit het oogpunt van de Abw gelden er specifieke uitgangspunten die betrekking hebben op de uitkeringsvoorwaarden en de activeringsdoelstellingen. Zo ook voor de vrijlating van de premies op vrijwilligerswerk in het kader van de Abw. Het gaat hierbij om een incentive voor de categorie bijstandsgerechtigde langdurig werklozen die weinig tot geen zicht hebben op toeleiding tot de arbeidsmarkt en die eventueel uit een sociaal isolement gehaald of gehouden moeten worden. De brede doelgroep van de WIW omvat ten opzichte van de doelgroep van de onderhavige vrijlating tevens jongeren onder de 23 jaar en mensen die korter dan 1 jaar werkloos zijn (in de zin van korter dan een jaar bij Arbeidsvoorziening ingeschreven). Vanuit het oogpunt van de doelstelling van de premievrijlating, zoals die ook geldt bij de sociale activeringsexperimenten ex artikel 144 van de Abw, ligt het in de rede de doelgroep te beperken tot langdurig werklozen. Immers voor jongeren onder de 23 jaar en mensen die korter dan een jaar werkloos zijn ligt het meer voor de hand deze te stimuleren richting betaald werk in plaats van vrijwilligerswerk.

Het is de leden van de fractie van de PvdA onduidelijk wat de rechten zijn van de personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

Evenals bijstandsgerechtigden behoren IOAW- en IOAZ-ers in aanmerking te komen voor de vrijstellingsregeling. Dit zal echter geregeld worden via een wijziging van de betreffende algemene maatregelen van bestuur (het Inkomensbesluit IOAW en het Inkomensbesluit IOAZ). Anders dan de Abw, waarin het al dan niet in aanmerking nemen van inkomen in de wet zelf is geregeld, kennen de IOAW en IOAZ aparte besluiten, die aangeven met welke inkomensbronnen rekening moet worden gehouden.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het bedrag van f 150,– geïndexeerd gaat worden.

Het is de bedoeling dat, evenals dat het geval met de premies voor betaald werk en/of een noodzakelijke scholing, ook de premies voor vrijwilligerswerk worden geïndexeerd. Hierin zal bij nota van wijziging worden voorzien.

De leden van de PvdA-fractie vragen meer duidelijkheid over de definitie van werkervaring en die van vrijwilligerswerk.

Naast de PvdA zijn ook door de leden van de fracties van D66 en die van de RPF en GPV vragen gesteld naar de verschil tussen werkervaringsplaatsen en vrijwilligersplaatsen.

Met de voorgestelde wijziging wordt niet beoogd elke vorm van onbetaalde arbeid te stimuleren. Daar waar de activiteiten deel uitmaken van een programma richting arbeidsmarkt c.q. scholing of opleiding (zoals bijvoorbeeld stages en onbeloonde werkervaringsplaatsen) vallen deze activiteiten buiten de doelstelling van deze vrijlating.

Het vrijwilligerswerk is naar zijn aard altijd meer vrijblijvend en minder op een reguliere werkomgeving gericht dan bijvoorbeeld een werkervaringsplaats in het kader van de WIW. Bij een werkervaringsplaats wordt altijd meer ingezet op de reguliere setting van de arbeidsmarkt, waarbij mensen werken binnen bedrijven of instellingen, waar werkzaamheden worden verricht die aansluiten bij het reguliere werkproces en waarbij meestal ook sprake is van contracten. In het vrijwilligerswerk is van dergelijke aspecten veelal minder sprake.

Desalniettemin kunnen zaken als gewenning aan arbeidsritme, het maken van afspraken en het werken in teamverband, ook in een situatie van – het meer laagdrempelige – vrijwilligerswerk worden bevorderd. Het is aan de gemeente om te bezien of een werkervaringsplaats dan wel een vrijwilligersplaats het meest geëigend is.

De leden van de PvdA-fractie vragen of subsidies, evenals ten tijde van de oorspronkelijke incentiveregeling, worden vrijgelaten die worden toegekend voor het volgen van scholing in het kader van de WIW en/of Abw.

Het kabinet merkt op dat er geen wijziging optreedt ten aanzien van de vrijlating van een eenmalig verstrekte premie/subsidie voor het afronden van een scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor de arbeidsinschakeling.

In de experimenten ex artikel 144 van de Abw wordt thans onderzocht of premies in verband met afronding van een scholing ten behoeve van sociale activering effectief zijn. Dit onderdeel van de experimenten wordt meegenomen in de lopende evaluatie en te zijner tijd zal nader worden bezien of ook dit onderdeel, naast onderhavige premievrijlating voor vrijwilligerswerk, structureel gemaakt moet worden.

De VVD-fractie ondersteunt de afbakening tot de doelgroep van sociale activering en vraagt of het kabinet evenals de fractieleden met name denkt aan de zogenaamde fase-4-geïndiceerden.

Inderdaad denken wij bij de onderhavige premievrijlating in beginsel aan de doelgroep van sociale activering; het zal daarbij met name gaan om de groep fase-4-cliënten. Het is echter momenteel nog niet mogelijk de fase-4-cliënten geheel zuiver te categoriseren. Om deze reden is gekozen voor het criterium «langdurig werkloos».

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of ook forfaitaire vergoedingen van vrijwilligersorganisaties aan de betrokken bijstandsgerechtigde onder de thans voorgestelde wijziging vallen, merkt het kabinet op dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen (onkosten)vergoedingen en premies. De door een instelling of organisatie aan de vrijwilliger verstrekte forfaitaire vergoeding wordt van oudsher niet verrekend met de bijstandsuitkering, indien per jaar niet meer dan f 1400,– wordt ontvangen. Het onderhavige wetsvoorstel betreft de vrijlating van premies/subsidie die op grond van de WIW door gemeenten worden verstrekt. Hieronder valt dus niet de hiervoor genoemde forfaitaire vergoeding.

Er is voor gekozen alleen die premies/subsidies vrij te laten die door gemeenten worden verstrekt; het is immers primair de gemeente die de taak heeft mensen in een kansarme positie te activeren en zij heeft daarbij onder meer de premie/subsidie als instrument.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het geen tijd is meer in fundamentele zin over vrijwilligerswerk en vrijlating te spreken. De fractie vindt het, in het licht van de bereikbaarheid van vrijwilligerswerk voor iedereen, niet te rechtvaardigen dat de belastingaftrek voor vrijwilligerswerk hoger is dan de premievrijlating in de Abw.

In het voorjaar van 1999 zal het kabinet een Welzijnsnota aan de Kamer toesturen, waarbij tegelijkertijd ook een nota over vrijwilligerswerk zal worden meegezonden. Het lijkt ons het meest geëigend de door het CDA gewenste meer fundamentele discussie over vrijwilligerswerk hieraan te koppelen.

Ten aanzien van het door de leden aangehaalde verschil tussen het bedrag van de belastingaftrek en dat van de premievrijlating wordt opgemerkt dat het om twee los van elkaar staande zaken gaat, namelijk het kostenaspect bij vrijwilligerswerk enerzijds en een stimuleringspremie voor dergelijke activiteiten anderzijds.

De leden van de D66-fractie vragen of maatregelen als hier voorgesteld in het algemeen de uitstroom vanuit de bijstand bevorderen.

Voor de goede orde moet opgemerkt worden dat vrijwilligerspremies niet, of in ieder geval niet primair, gericht zijn op uitstroom uit de Abw, maar op het stimuleren van onbetaalde maatschappelijke participatie.

Signalen uit onder andere de experimenten ex artikel 144 van de Abw wijzen in de richting dat ook sociale activeringsactiviteiten een spin-off hebben richting uitstroom naar de arbeidsmarkt.

De fracties van D66, RPF en GPV vragen een nadere onderbouwing van de hoogte van het bedrag aan vrij te laten vrijwilligerspremie van f 150,– per maand. De RPF- en GPV-fractieleden vragen hierbij tevens of er een relatie is met de forfaitaire onkostenvergoeding die vrijwilligersorganisaties mogen verstrekken.

Het bedrag van f 150,– per maand is afgeleid van ervaringsgegevens uit de experimenten ex artikel 144 van de Abw, waar het gros van de deelnemende gemeenten premies verstrekt tot maximaal f 125,– per maand. Om de gemeenten boven dit bedrag nog enige speelruimte te geven is gekozen voor f 150,– per maand. Het bedrag is bewust lager gesteld dan de vrijlatingsgrens voor premies op werkaanvaarding om dit laatste meer te stimuleren dan het vrijwilligerswerk, waarbij uiteraard geen of in elk geval minder zicht is op uitstroom uit de uitkering. Daarnaast is het vrij te laten bedrag lager gehouden dan de premie op werkaanvaarding in verband met de mogelijke samenloop met een eventuele forfaitaire vergoeding van een instelling waar vrijwilligerswerk wordt verricht. Stapeling van premie en vergoeding mag niet leiden tot een dusdanig inkomen, dat uitstroom naar betaalde arbeid door betrokkene minder aantrekkelijk wordt gevonden.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen zich af in hoeverre de incentive voor het verrichten van vrijwilligerswerk door langdurig werklozen kan botsen met de sollicitatieplicht en of juist ook met het oog hierop de doelgroep is beperkt tot langdurig werklozen.

In beginsel kunnen alle bijstandsgerechtigden vrijwilligerswerk verrichten naast de uitkering, zolang de toeleiding naar de arbeidsmarkt daardoor niet wordt belemmerd. Daarbij geldt dat, met uitzondering van enkele categorieën, alle bijstandsgerechtigden moeten solliciteren naar betaald werk. In het kader van de experimenten ex artikel 144 van de Abw is het echter mogelijk hiervan af te wijken; er kan binnen dat bestek vrijstelling van de sollicitatieplicht worden gegeven in geval van sociale activering. Bedoeling hiervan is de deelname aan of slaagkans van sociale activering te vergroten. Of hiervan sprake is zal moeten blijken uit het evaluatieonderzoek.

De doelgroep langdurig werklozen is gekozen om aan te sluiten bij de doelgroep van sociale activering. Verder wordt verwezen naar de beantwoording van een vraag van de PvdA op dit punt.

7. Raming van de financiële effecten

a. Samenloop bevallingsuitkering en WW-uitkering

De leden van de fractie van de PvdA vragen op grond waarvan wordt aangenomen dat jaarlijks 7500 zwangere vrouwen een samenloop van bevallingsuitkering en WW kennen en op grond waarvan de voorgestelde aanpassing van de WW in minder dan 25 procent van de gevallen leidt tot meeruitgave voor de fondsen.

Van de vrouwen die in de ZW instromen, stroomt ca. 30% in vanwege zwangerschap. Aangenomen is dat deze verhouding ook geldt voor de instroom vanuit de WW in de ZW. In 1996 stroomden ca. 25 000 vrouwen vanuit de WW in de ZW.

De kans van (minder dan) 25% is de kans dat de maximale duur in de WW bereikt wordt. Alleen dan is immers sprake van een uitbreiding van het daadwerkelijk benut recht.

b. Stagiairs uit WAO en onder WAJONG

De leden van de fractie van D66 vragen of specifiekere cijfers kunnen worden verschaft over de verschuiving van WAO naar WAJONG.

Specifiekere cijfers kunnen niet worden verschaft omdat niet geregistreerd wordt hoeveel personen op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de WAO verzekerd zijn op grond van die wet.

c. Vrijlating van subsidies op vrijwilligerswerk voor bepaalde groepen bijstandsgerechtigden

De leden van de PvdA-fractie vragen of de oorspronkelijke incentiveregeling in geval van een uitkering op maandbasis wel verrekend werd met de Abw. Zij menen dat eventueel alleen sprake was van een belastingafdracht. Zij vragen zich af of het feit dat thans de premie/subsidie op het vrijwilligerswerk wel met de uitkering verrekend wordt geen omissie is die bij de invoering van de WIW niet werd onderkend en dat daarom de voorgestelde aanpassing beter als een herstelbepaling moet worden beschouwd.

Het voorstel is geen herstelbepaling. Bij de oorspronkelijke incentiveregeling was in de bijstand geregeld dat alleen in bepaalde gevallen een ontvangen premie niet werd verrekend met de bijstand. De reden daarvoor was om stimuleringspremies die als beloning werden verstrekt in verband met deelname aan betaald werk of ter voorbereiding daarop, zoals een premie voor het voltooien van een opleiding of scholing die noodzakelijk was voor de arbeidsinschakeling, effectief te laten zijn. Zou de premie worden verrekend dan bleef van de beloning niets over. In de toegestane experimenten ex artikel 144van de Abw hebben de betrokken gemeenten de bevoegdheid gekregen om van het voorgaande af te wijken. Dat hield in dat bijvoorbeeld een premie die in het kader van de sociale activering werd verstrekt wegens het verrichten van vrijwilligerswerk niet hoefde te worden verrekend met de bijstand. Thans wordt voorgesteld om wettelijk te regelen dat zowel binnen als buiten de experimenten de premie/subsidie die in het kader van sociale activering wordt verstrekt voor het verrichten van vrijwilligerswerk, tot een bepaald bedrag niet wordt verrekend.

De CDA-fractieleden vragen welke financiële consequenties er voor gemeenten verbonden zijn aan de vrijlating van vrijwilligerspremies.

Een schatting van de kosten voor gemeenten is thans niet te maken, aangezien niet op voorhand aan te geven is hoeveel bijstandsgerechtigden de gemeenten in aanmerking zullen laten komen voor de stimuleringspremies. Dit is onderdeel van de gemeentelijke beleidsvrijheid. De gemeentelijke uitgaven voor stimuleringspremies zullen worden gevolgd door middel van de Monitor Gemeentelijk Armoedebeleid.

8. Overige opmerkingen

Op grond van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet B&M) moeten de uitvoeringsorganen sociale zekerheid in beginsel een klant die een wettelijke verplichting niet nakomt maar daarbij alleen zichzelf (of niemand) schaadt, een boete of maatregel opleggen. De leden van de PvdA-fractie merken op dat dit in hun ogen soms onrechtvaardig is en geven aan verheugd te zijn over onze toezegging, te bezien hoe aan dit probleem tegemoet kan worden gekomen. Zij denken dat het probleem opgelost zou kunnen worden door opname van een hardheidsclausule in de socialezekerheidswetten. Ook de leden van de CDA-fractie denken aan een hardheidsclausule. Zij vragen waarom eerdergenoemde wetswijziging niet in het voorliggende wetsvoorstel is verwerkt en wanneer het kabinet wèl met een wetsvoorstel denkt te komen. De leden van de PvdA-fractie merken in dit verband op dat invoering van een wetswijziging per 1 januari 2000, wat hen betreft, te laat is.

Conform onze eerdere toezegging, hebben wij ons inderdaad beraden over de vraag hoe via wetswijziging tegemoet zou kunnen worden gekomen aan het probleem van «boete of maatregel bij zelfbenadeling». Daarbij zijn wij echter tot de conclusie gekomen dat gebruik van een hardheidsclausule niet de geëigende weg is. Hardheidsclausules zijn namelijk alleen bedoeld voor onvoorzienbare, incidentele gevallen, waarin na afweging van alle relevante omstandigheden tot de conclusie moet worden gekomen dat vasthouden aan een wettelijk voorschrift tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. In deze zin zijn via de Wet B&M overigens al hardheidsclausules in de socialezekerheidswetten opgenomen, nl. de bepaling dat bij verwijtbare niet-nakoming van een bij of krachtens zo'n wet geregelde verplichting toch van het treffen van een sanctie mag worden afgezien indien daarvoor dringende redenen zijn. Bij het ontbreken van verwijtbaarheid mag overigens sowieso geen boete of maatregel worden opgelegd.

Hardheidsclausules dienen echter niet te worden gebruikt voor het tot stand brengen van categoriaal uitzonderingsbeleid op wettelijke voorschriften, zoals in casu de bedoeling is. Beoogd wordt immers geen boete of maatregel toe te passen op die groep personen, die slechts zichzelf (of niemand) door de niet-nakoming van een wettelijk voorschrift benadeelt, en wel zonder dat het uitvoeringsorgaan eerst alle relevante omstandigheden van het geval moet afwegen of moet komen vast te staan dat het wèl opleggen van een boete of maatregel tot onaanvaardbare gevolgen voor betrokkenen zou leiden.

Uit het vorenstaande volgt, dat gebruik van een hardheidsclausule in casu niet de juiste weg is. Overigens speelt voor ons daarbij niet alleen een rol dat de hardheidsclausule daarmee op oneigenlijke wijze zou worden opgerekt. Er kan van een dergelijke oprekking namelijk ook een ongewenste precedentwerking uitgaan. Immers, indien uitvoeringsorganen voor de gevallen waarover wij het hebben op basis van de hardheidsclausule een uitzonderingsbeleid zouden mogen voeren, zouden zij mogelijkerwijs kunnen besluiten ook voor andere groepen een uitzonderingsbeleid in te zetten. Daarmee zou de hoofdregel uit de Wet B&M, dat op een verwijtbare niet-nakoming van een verplichting een sanctie dient te volgen, te veel ondergraven worden.

Naar onze mening is het de juiste – en voor de klanten en uitvoeringsorganen ook meest heldere – weg de gewenste uitzonderingen met zoveel woorden in de socialezekerheidswetten te regelen.

De leden van de D66-fractie vragen een overzicht te geven hoe groot de afgelopen drie jaar de inkoopbudgetten arbeidsvoorziening, alsmede de besteding daarvan, zijn geweest.

Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar het antwoord op de vraag van de leden van de fracties van RPF en GPV in paragraaf 1.

Artikelsgewijs

Algemene opmerking

De leden van de fractie van D66 constateren dat met name de artikelsgewijze toelichting erg slecht leesbaar is en verzoeken het kabinet in de toekomst meer aandacht te schenken aan leesbaarheid en inzichtelijkheid. In verband hiermee merken wij op dat bij het schrijven van de toelichting bij een wettekst steeds wordt getracht om, waar nodig, duidelijkheid te verschaffen omtrent een voorgestelde wetswijziging. In de artikelsgewijze toelichting bij dit wetsvoorstel ontbreekt, zoals de leden van de fractie van D66 terecht vaststellen, op een aantal plaatsen een toelichting ter zake van een wijzigingsvoorstel. Het gaat daarbij echter met name om wijzigingen die als gevolg van technische onvolkomenheden, zoals verkeerde nummering of ontstane tekstuele fouten, noodzakelijk bleken. Met betrekking tot deze onvolkomenheden ligt onzes inziens een specifieke toelichting niet in de rede. Overigens is getracht inzichtelijkheid te verschaffen omtrent voorgestelde wijzigingen. Wij zijn van mening dat de onderhavige toelichting daaraan voldoet. Niettemin vormen leesbaarheid en duidelijkheid van toelichtende teksten bij wetsvoorstellen voortdurende punten van aandacht.

Artikel 1

De CDA-fractie vraagt welke consequenties het niet uitbreiden van de doelgroep van de Wet arbeid gehandicapte werknemers (WAGW) met uitkeringsgerechtigden op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de WAJONG heeft.

De aanpassing van artikel 1 van de WAGW per 1 januari 1998 betreft een uitbreiding van de doelgroep van de WAGW met WAZ-en WAJONG-gerechtigden. Deze uitbreiding bleek nodig als gevolg van de niet synchrone inwerkingtreding van het Pemba-pakket en de Wet REA. Met de inwerkingtreding van de Wet REA per 1 juli 1998 is de WAGW vervallen.

WAZ-en WAJONG-gerechtigden maken deel uit van de doelgroep van de Wet REA.

Artikel 2

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen hoe het mogelijk is dat de wijziging van het thans vigerende artikel 70 van de WAO niet door het Lisv en de uitvoeringsinstellingen ter hand is genomen. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of het College van toezicht sociale verzekeringen (Ctsv) van deze situatie op de hoogte was. Deze leden merken ten algemene op dat het ten principale niet zo kan zijn dat het niet toepassen van hetgeen de wetgever heeft beoogd en formeel gecodificeerd met terugwerkende kracht wordt gewijzigd omdat het Lisv en de uitvoeringsinstellingen en klaarblijkelijk ook het Ctsv niet conform de vigerende wet hebben gehandeld. Deze leden stellen een uitvoerige reactie op de oorzaken in het onderhavige geval en ten algemene en ten principale zeer op prijs. Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie of dit vaker voorkomt.

Vóór de inwerkingtreding van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (OSV 1997), 1 maart 1997, gold met betrekking tot de verstrekking van de loonkostensubsidie de in de Tica-mededeling 95.77 van 9 augustus 1995 opgenomen richtlijn dat als bevoegde bedrijfsvereniging voor de verstrekking van loonkostensubsidie werd aangewezen die bedrijfsvereniging waarbij de werkgever is aangesloten. Na 1 maart 1997 is deze regeling voortgezet in die zin dat de uitvoeringsinstelling die de werkzaamheden verricht voor de sector waarbij de nieuwe werkgever is aangesloten, de loonkostensubsidie toekent. Met ingang van 1 januari 1998 is echter een wijziging in de aanwijzing van de bevoegde uitvoeringsinstelling van kracht geworden. Deze wijziging van artikel 70 van de WAO is bij de Aanpassingswet Pemba ingevoerd. In artikel 70 van de WAO is sinds die datum bepaald dat de uitvoeringsinstelling die de werkzaamheden uitvoert met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de betrokkene, de loonkostensubsidie verstrekt.

Op 1 januari 1998 zijn de Wet Pemba, de WAZ en de WAJONG in werking getreden. De uitvoeringspraktijk heeft de implementatie en de uitvoering van deze wetten voortvarend opgepakt. Bij de invoering van dit omvangrijke Pemba-complex is echter zowel door het Lisv als door de uitvoeringsinstellingen over het hoofd gezien dat met ingang van 1 januari 1998 bij de Aanpassingswet Pemba de regeling over de bevoegde uitvoeringsinstelling met betrekking tot de loonkostensubsidie is gewijzigd. Pas in de loop van dit jaar is door het Lisv ontdekt dat de gangbare uitvoeringspraktijk met betrekking tot de wijze van verstrekking van de loonkostensubsidie, haaks staat op het bepaalde in artikel 70 van de WAO. Ook het Ctsv was blijkbaar niet van deze wijziging op de hoogte. Het Lisv heeft namelijk nooit een reactie van het Ctsv over dit onderwerp mogen ontvangen.

Het kabinet hecht eraan te benadrukken dat geen loonkostensubsidies ten onrechte zijn verstrekt dan wel ten onrechte niet zijn verstrekt. Ten aanzien van de bevoegde uitvoeringsinstelling is een en ander niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen geschied. Met ingang van de inwerkingtreding van de Wet REA is een nieuwe regeling over de bevoegde uitvoeringsinstelling en de aanvraag van reïntegratie-instrumenten van kracht geworden. Inmiddels zijn de systemen van de uitvoeringsinstellingen aan deze nieuwe regeling ex artikel 39 van de Wet REA aangepast en is de aanwijzing van de uitvoeringsinstelling geregeld. Gelet hierop heeft het kabinet besloten om voor de termijn van één half jaar, te weten van 1 januari 1998 tot 1 juli 1998, met terugwerkende kracht de uitvoeringspraktijk van vóór 1 januari 1998 met betrekking tot de bevoegde uitvoeringsinstelling ter zake van de loonkostensubsidie formeel te bekrachtigen.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of dit vaker voorkomt merken wij op dat wij – afgezien van de uitvoering van de Wamil waarop wordt ingegaan bij artikel 20 – geen aanwijzingen hebben dat dit verschijnsel in de uitvoeringspraktijk vaker voorkomt.

De leden van de CDA-fractie vragen of de uitvoeringsinstellingen inmiddels op de hoogte zijn van de regels inzake de uitvoering van de Wet REA.

Ja, het Lisv heeft een uitgebreide verzameling gemaakt van vragen afkomstig uit de uitvoeringspraktijk en deze voorzien van antwoorden. Deze verzameling vragen en antwoorden over de Wet REA, die 14 rubrieken bevat, wordt periodiek geactualiseerd en verspreid naar de uitvoeringsinstellingen.

Voorts is een belangrijk deel van de uitvoeringsregels van het Lisv over de Wet REA inmiddels gepubliceerd, zoals:

– Besluit Werkgeverssubsidies, (i.c. het (Her)plaatsingsbudget)

– Kaderovereenkomst Lisv/Arbeidsvoorziening over de arbeidsinpassing arbeidsgehandicapten

– Mededeling m.b.t. de toelage voor zelfstandigen op basis van artikel 28 van de Wet REA

– Besluit reïntegratieuitkering

– Informatievoorschrift reïntegratie-monitor (REMON)

– Technische instructies m.b.t. overgangsrecht (29b, maar ook arbeidsgehandicapten)

– Besluit Loondispensatie

– Kadermededeling werkvoorzieningen, (m.b.t continuering AAW-beleid).

– Besluit rugtrainingen

Een aangepast besluit werkgeverssubsidies is inmiddels bij de uitvoeringsinstellingen bekend en zal binnenkort worden gepubliceerd. Ook zal binnenkort een Lisv-besluit burn-out en traumaproblemen worden gepubliceerd.

De Lisv-regels met betrekking tot het starterskrediet arbeidsgehandicapten zullen eind 1998 kunnen worden gepubliceerd. Hetzelfde geldt voor het Lisv-besluit aanvraagtermijnen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de uitvoeringsinstellingen bedrijven op een adequate wijze kunnen inlichten over bijvoorbeeld de persoonsgebonden budgetten.

De ministeriële regeling inzake het experiment persoonsgebonden reïntegratiebudget is zeer onlangs, nl. op 27 oktober 1998 gepubliceerd. Het Lisv is doende met het informeren van de uitvoeringsinstellingen over dit experiment dat beperkt is tot een drietal regio's.

Artikel 3 (onderdelen B, D en G)

De wijziging in artikel 9 en 36 van de Algemene bijstandswet, die een technische achtergrond heeft omdat het onderdeel g van artikel 113 van de Abw, waarnaar verwezen wordt met de invoering van de WIW is komen te vervallen heeft bij de leden van de PvdA-, CDA-, VVD- en D66-fractie tot vragen geleid. De voorgestelde wijziging roept volgens deze leden de vraag op of scholing voor bijstandsgerechtigden alleen in het kader van de WIW zou mogen plaatsvinden.

Dit is niet het geval. Dit zou immers betekenen, dat de scholing, die in deze artikelen buiten beschouwing wordt gelaten, omdat het niet het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding betreft, alleen gefinancierd zou kunnen worden uit het gemeentelijk werkfonds. Er is dan ook sprake van een misverstand, dat door de voorgestelde wijziging wordt opgeroepen. Met de invoering van de WIW zijn de onderdelen e, f, en g van artikel 113 vervangen door twee nieuwe onderdelen e en f. Het nieuw onderdeel e luidt: mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding en aan een scholing of opleiding, die noodzakelijk wordt geacht. Zowel de WIW-voorzieningen als de verplichtingen op grond van artikel 113 van de Abw hebben tot doel een zelfstandige bestaansvoorziening te bevorderen. De tijd die aan de daarvoor noodzakelijke scholing wordt besteed wordt niet in aanmerking genomen in de artikelen 9 en 36 van de Abw. Om verdere misverstanden te voorkomen wordt bij nota van wijziging de redactie van de artikelen 9 en 36 van de Abw zodanig aangepast dat mede wordt verwezen naar artikel 113, eerste lid, onderdeel e, van die wet.

De leden van de fractie van D66 merken met betrekking tot onderdeel D op dat artikel 17, vierde lid, van de Abw al eerder is gewijzigd. Zoals ook aangegeven in de toelichting op dit onderdeel is weliswaar al eerder gepoogd dit onderdeel te wijzigen doch kon die wijziging niet worden doorgevoerd.

Artikel 4

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag welke gevolgen het laten vervallen van artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de WAO heeft voor stagiairs die niet voldoen aan de klokureneis genoemd in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en de WAJONG. Vallen zij ook onder de kring van verzekerden voor de WAJONG, zo vragen die leden.

Deze leden kan worden meegedeeld dat op grond van artikel 5, derde lid, van de WAJONG een algemene maatregel van bestuur zal worden getroffen. Daarin zal worden bepaald dat onder studerende mede wordt verstaan: de persoon die niet op grond van artikel 5, tweede lid, van de WAJONG als studerende wordt aangemerkt en werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen de persoon, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede de persoon die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt. De klokureneis is op deze personen niet van toepassing.

De leden van de fracties van RPF en GPV informeren naar de budgettaire gevolgen van de onder punt A genoemde wijziging van de AKW. Deze gevolgen zijn te verwaarlozen.

Artikel 5 (onderdeel A)

De leden van de fracties van de PvdA en D66, vragen naar de reden van de in artikel 5 opgenomen wijziging van artikel 17, tweede lid van de Algemene Nabestaandenwet (ANW), omdat zij het woord «met» in de desbetreffende bepaling niet tegenkomen.

Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt dat bij gelegenheid van de Wet van 18 juni 1998, tot wijziging van de ANW in verband met gebleken onbillijkheden (Stb. 377), in de ANW een nieuw artikel 17, tweede lid, is opgenomen. Daarin komt de zinsnede «de nabestaande, zolang hij een gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging met een hulpbehoevende voert» voor. Het ligt in verband met het onderhavige voorstel voor de hand het woord «met» te vervangen door «van».

Artikel 7 (onderdeel H)

De leden van de PvdA-fractie vragen wat in de toelichting bij onderdeel H precies wordt bedoeld met «dit onderdeel van artikel 7».

De artikelen 12:14 en 12:15 van de Arbeidstijdenwet bevatten overgangsrecht voor de vervoerssector. Op 1 april 1998 is het Arbeidstijdenbesluit vervoer in werking getreden voor wat betreft het railvervoer. Op 1 december aanstaande zal een wijziging van het Arbeidstijdenbesluit vervoer in werking treden voor wat betreft de overige vervoerssectoren (wegvervoer, binnenvaart, zeevaart, loodsen, luchtvaart). Aangezien op dat moment het overgangsrecht is uitgewerkt, kunnen de artikelen 12:14 en 12:15 van de Arbeidstijdenwet vervallen. De overige genoemde artikelen bevatten of al uitgewerkt overgangsrecht (artikelen 12:16 t/m 12:19) of een wijziging van wetgeving die geen betekenis meer heeft (artikel 12:21 (Arbeidswet 1919)). Terugkomend op de vraag van de leden van de PvdA-fractie wordt in lijn met het voorgaande met «dit onderdeel van artikel 7» het gehele onderdeel H van artikel 7 van het onderhavige wetsvoorstel bedoeld.

Artikel 8

De leden van de CDA-fractie informeren naar de gang van zaken bij de gegevensverstrekking door Arbeidsvoorziening aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) met betrekking tot het verwijtbaar werkloos zijn van AKW-gerechtigden.

Het gaat om 16- en 17-jarige kinderen waarvoor op grond van werkloosheid recht op kinderbijslag bestaat. Sinds de hier bedoelde wijziging van de AKW dient Arbeidsvoorziening aan de SVB te melden wanneer een dergelijk kind aangeboden passend werk weigert. Het verstrekken van deze gegevens heeft tot nu toe nog niet plaatsgevonden. Onlangs zijn de besprekingen tussen Arbeidsvoorziening en de SVB over de wijze waarop dit zou moeten gebeuren, in een afrondend stadium gekomen. Er resteren nog enkele punten die uitgewerkt moeten worden. Wij verwachten dat de gegevensverstrekking vanaf 1 januari 1999 daadwerkelijk zal plaatsvinden. De SVB zal aan Arbeidsvoorziening de namen meedelen van de 16- en 17-jarige werkloze kinderbijslagkinderen. Deze worden iedere twee maanden voor een gesprek opgeroepen door Arbeidsvoorziening. Zodra weigerachtig gedrag wordt geconstateerd, doet Arbeidsvoorziening hiervan mededeling aan de SVB.

Artikel 11 (onderdeel B)

De leden van de VVD-fractie vragen om meer concreet aan te geven welke gevolgen het laten vervallen van artikel 43 van de AAW heeft als het gaat om de samenloop met uitkeringen van de Nederlandse Antillen. Ook de leden van de CDA- fractie en van de fractie van D66 vragen welke gevolgen deze wijziging heeft voor mensen bij wie sprake is van samenloop.

In artikel XIII, tweede lid, van de Invoeringswet Pemba is een opsomming gegeven welke artikelen van de AAW niet van toepassing blijven op overgangsgevallen. In die opsomming is ook artikel 43 van de AAW opgenomen. Zulks nu is niet de bedoeling. Genoemd artikel, alsmede de op grond van dat artikel getroffen algemene maatregel van bestuur, moet wel van toepassing blijven op overgangsgevallen. Dat nu wordt bereikt door in het tweede lid van genoemd artikel XIII artikel 43 te schrappen. Anders dan deze leden veronderstellen wordt door het schrappen van artikel 43, dat artikel dus juist van toepassing op desbetreffende overgangsgevallen.

Artikel 13 (onderdeel A)

De leden van de D66-fractie vragen waarom in de wettekst wordt gesproken van «nieuwe Werkloosheidswet». De citeertitel van de betreffende wet is gewoon «Werkloosheidswet», zo stellen deze leden.

In artikel 1 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS) is, in onderdeel b, Werkloosheidswet gedefinieerd als: de Werkloosheidswet (Stb. 1967, 421) zoals die wet luidde op de dag, voorafgaande aan die waarop de nieuwe Werkloosheidswet in werking treedt. In onderdeel d van dat artikel wordt nieuwe Werkloosheidswet gedefinieerd als: het bij koninklijke boodschap van 17 oktober 1985 (kamerstukken II, 1985–1986, 19 261) ingediende voorstel van wet tot verzekering van werknemers tegen geldelijke gevolgen van werkloosheid, zoals dat tot wet wordt verheven.

Aangezien in artikel 10, eerste lid, van de IWS wordt beoogd te verwijzen naar artikel 7, eerste lid, van laatstbedoelde wet wordt de term «nieuwe Werkloosheidswet» gebruikt.

Artikel 13 (onderdelen B en D)

Naar aanleiding van de voorgestelde wijzigingen in artikel 24 en 64a van de IWS – de «kopjesregeling» – vragen de leden van de VVD-fractie het kabinet aan de hand van concrete cijfermatige voorbeelden aan te geven in welke gevallen de huidige situatie tot een lager kopje leidt. De leden van de fractie van D66 vragen waarom deze wijziging noodzakelijk is.

De kopjesregeling, neergelegd in de artikelen 24, 48 en 64a van de IWS, heeft tot doel te voorkomen dat loondervingsuitkeringen op het minimumniveau van alleenstaanden van 21 jaar en ouder op netto basis lager zijn dan het relevante sociaal minimum.

Recht op een kopje bestaat indien het dagloon ten minste gelijk is aan 70% van het minimumloon en de uitkering niet hoger is dan een periodiek te indexeren bedrag (bij 23 jaar of ouder bedraagt dit momenteel f 79,47).

Het kopje bedraagt vervolgens het verschil tussen dit laatste bedrag en de uitkering, doch ten hoogste het verschil tussen het voor betrokkene geldende bedrag en de uitkering berekend naar een dagloon gelijk aan het minimumloon.

Omdat de ZW-uitkering, anders dan de WW- en de arbeidsongeschiktheidsuitkering, geen reservering voor het vakantiegeld kent, kan de ZW-uitkering berekend naar een dagloon gelijk aan het minimumloon hoger zijn dat de WW- of arbeidsongeschiktheidsuitkering berekend naar een dagloon gelijk aan het minimumloon. Voor de ZW betekent dit, ten opzichte van de WW en de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, dat het maximale kopje op een lager niveau ligt. Bij de WW is het maximale kopje het verschil tussen f 79,47 en (70% x f 114,58 x 100/108=) f 74,26 = f 5,21. Bij de ZW zou het maximale kopje het verschil tussen f 79,47 en (70% x 114,58=) f 80,21 bedragen. Een negatief bedrag dus. Met de voorgestelde bepalingen wordt dit hersteld.

Artikel 16 (onderdeel C)

De leden van de fractie van D66 constateren dat met dit onderdeel een onderdeel d wordt toegevoegd aan artikel 17a, eerste lid, van de WW en vragen op grond waarvan dit onderdeel wordt toegevoegd.

Zoals ook aangegeven in de toelichting bij dit onderdeel is zowel per 1 juli 1998 als per 1 oktober 1998 aan artikel 17a, eerste lid, van de WW een onderdeel c toegevoegd. Het per 1 oktober 1998 toegevoegde onderdeel c wordt in dit onderdeel verletterd tot onderdeel d.

Artikel 16 (onderdeel M)

De leden van de PvdA-fractie geven in overweging de zinsnede «voor tijdelijke projecten» in artikel 16, onderdeel M, te schrappen.

Het kabinet tekent hierbij aan dat het onderhavige subsidieartikel niet moet worden gezien als een blijvende voorziening maar dat op termijn – afhankelijk van de resultaten van de onderzoeken – wordt beoordeeld of de onderzochte mogelijkheden blijvend in de WW kunnen worden opgenomen. Deze bepaling is tevens opgenomen om te voorkomen dat het wachtgeldfonds als blijvende subsidiebron voor de sectoren zal worden benut. Het subsidieartikel heeft zogezegd eerder een aanjaagkarakter dan een financieringskarakter.

Artikel 18 (onderdeel B)

De leden van de fracties van het CDA en D66 stellen de vraag of in onderdeel B van het voorgestelde artikel 18 de kring van verzekerden voor de WAZ wordt gewijzigd. Voorts vragen zij hoeveel mensen dit betreft en wat de financiële gevolgen zijn van deze wijziging.

Deze leden kan worden meegedeeld dat het hier geen wijziging van de kring van verzekerden voor de WAZ betreft. Het gaat hier om WAZ-verzekerden die op grond van artikel 28 van de Wet REA een toelage ontvangen wegens inkomensderving omdat in verband met een getroffen voorziening, bijvoorbeeld scholing of opleiding, geen of slechts gedeeltelijk arbeid kan worden verricht. Met het voorgestelde in onderdeel B is veilig gesteld dat betreffende personen ook tijdens die voorziening verzekerd blijven voor de WAZ.

Artikel 18 (onderdeel F)

De leden van de VVD-fractie vragen om een cijfermatig voorbeeld bij dit voorstel. Voorts vragen zij of de voorgestelde maximering met terugwerkende kracht tot aanpassing van reeds lopende uitkeringen zal leiden. Zo ja, hoeveel gevallen betreft het hier zo vragen die leden.

Allereerst geven wij hieronder een aantal cijfermatige voorbeelden.

1. Artikel 59, derde li, onderdeel a

Stel

De arbeidsongeschiktheid bedraagt 55–65%.

Het uitkeringspercentage bedraagt 42%.

De uitkering in verband met bevalling wordt berekend naar een grondslag van 60.

De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend naar het minimumloon =100.

Berekening

De uitkering in verband met bevalling bedraagt 60 (100%).

De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt 42 (42%).

In totaal 60+42 = 102

In totaal mag echter niet meer dan 100 worden uitbetaald.

Aan bevallingsuitkering wordt betaald 58 (60–2).

In totaal wordt dus uitbetaald 42 aan arbeidsongeschiktheidsuitkering en 58 aan uitkering in verband met bevalling.

2. Artikel 59, derde lid, onderdeel b

Stel

De arbeidsongeschiktheid bedraagt 55–65%.

Het uitkeringspercentage bedraagt 42%.

De uitkering in verband met bevalling wordt berekend naar het minimumloon = 100.

De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend naar een grondslag van 60.

Berekening

De uitkering in verband met bevalling bedraagt 100 (100%).

De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt 25 (42% van 60).

In totaal 100+25 = 125

In totaal mag echter niet meer dan 100 worden uitbetaald.

Aan bevallingsuitkering wordt betaald 75 (100–25).

In totaal wordt dus uitbetaald 25 aan arbeidsongeschiktheidsuitkering en 75 aan uitkering in verband met bevalling.

3. Artikel 59, derde lid, onderdeel c

De uitkering in verband met bevalling gaat in tijdens de wachttijd van 52 weken voorafgaand aan het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Stel

De uitkering in verband met bevalling wordt berekend naar het minimumloon = 100.

De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt eveneens berekend naar het minimumloon =100.

De uitkering in verband met bevalling bedraagt 100 (100%).

De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt 70 (70%).

Aan bevallingsuitkering wordt uitbetaald 30 (100–70).

In totaal wordt dus uitbetaald 70 aan arbeidsongeschiktheidsuitkering en 30 aan uitkering in verband met bevalling.

In het huidige artikel 59, derde lid, van de WAZ is bepaald dat als zowel recht bestaat op een uitkering in verband met bevalling als op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, de uitkering in verband met bevalling slechts wordt uitbetaald voor zover deze de arbeidsongeschiktheidsuitkering overtreft.

Als deze bepaling wordt toegepast op rekenvoorbeeld 1, dan leidt dat tot een ongunstiger uitkomst dan bij toepassing van het voorgestelde derde lid, onderdeel a, van artikel 59 van de WAZ. Toepassing op de rekenvoorbeelden 2 en 3 leiden tot eenzelfde totaal uitkomst.

Het verlenen van terugwerkende kracht aan het voorgestelde derde lid van artikel 59 van de WAZ is voor een aantal gevallen dus alleen maar gunstig. In hoeveel gevallen dat zo zal zijn is niet bekend. Gezien het feit dat de WAZ op 1 januari 1998 in werking is getreden zal het naar verwachting slechts om een gering aantal gevallen gaan.

Artikel 18 (onderdeel I) en 19 (onderdeel E)

De leden van de fractie van het CDA stellen zich op het standpunt dat regresrecht niet in de volksverzekeringen thuishoort. Het CDA achtte het onjuist dat het uitgangspunt van de volksverzekeringen verlaten is dat zij zowel het risico van het schade lijden als van het schade veroorzaken dekken. Zij vrezen een verdere juridisering van de samenleving. Deze leden vragen naar de verdere plannen van het kabinet op dit punt en vragen naar de voornemens om opnieuw de mogelijkheid van een collectieve afkoop te introduceren. Welk karakter hebben WAZ en WAJONG naar het oordeel van het kabinet, zo vragen deze leden.

Zoals wij reeds bij eerdere gelegenheden hebben aangegeven is het kabinet van oordeel dat het ten principale onjuist is zulke verschillende elementen als schade lijden en schade veroorzaken in één verzekering (en onder één premie) op te nemen. Dat ontneemt het zicht op kostenfactoren in de sociale verzekeringen en leidt er toe dat geen goede allocatie van kosten plaatsvindt. Dat wil niet zeggen dat het kabinet het risico van juridisering niet inziet, integendeel. Het verbeteren van de mogelijkheden om te komen tot collectivering is juist een belangrijk hulpmiddel om juridisering tegen te gaan. Zaken worden dan immers buiten de rechter om afgedaan, terwijl toch een juiste kostentoerekening plaatsvindt.

Voor wat betreft het karakter van de WAZ en de WAJONG zijn wij van oordeel dat met deze twee wetten niet meer van volksverzekeringen kan worden gesproken. Zeker de WAZ niet, die immers alleen zelfstandigen, en andere nadrukkelijk aangeduide groepen werkenden betreft. Ook de WAJONG is geen volksverzekering, in die zin dat daarmee in het algemeen inkomensverlies ten gevolge van een maatschappelijk of arbeidsrisico wordt gedekt. Waar deze wet voor een groot deel in het inkomen voorziet van personen die in het geheel geen arbeidsverleden hebben, en voorts alleen een deel van de bevolking er voor verzekerd is jongeren is naar ons oordeel van een klassieke volksverzekering geen sprake.

Artikel 19

De leden van de D66-fractie maken melding van het feit dat de wijziging als opgenomen in onderdeel H al eerder is doorgevoerd. Deze melding is correct. Het desbetreffende onderdeel is dan ook bij nota van wijziging vervallen.

Artikel 20

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het FAOP de uitvoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Wamil) nooit ter hand heeft genomen.

Voor de uitvoering van de sociale verzekeringen is sinds 1 maart 1997 het Lisv verantwoordelijk, als opvolger van de bedrijfsverenigingen. Het Lisv is wettelijk verplicht de feitelijke uitvoering op te dragen aan de erkende uitvoeringsinstellingen. Ter zake van de uitvoering van de Wamil, die tot 1 maart 1997 was opgedragen aan de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten, is in de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 per abuis bepaald dat het FAOP met die taak belast moest worden. Gelet op het vorenstaande heeft het FAOP nooit bevroed dat hem die taak zou worden opgedragen. Het lag immers voor de hand dat het Lisv met betrekking tot de uitvoering van de Wamil de opvolger van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten zou worden. Met de voorgestelde wijziging wordt dat nu formeel ook zo geregeld. In de feitelijke uitvoering van de Wamil heeft zich overigens geen verandering voorgedaan: deze lag en ligt nog steeds bij GAK Nederland bv.

Artikel 22. Wet financiering loopbaanonderbreking (onderdeel B)

Met de leden van de PvdA-fractie zij wij het eens dat het hier gaat om een inhoudelijke verbetering, die overigens geheel past binnen de bedoeling van de Wet financiering loopbaanonderbreking.

Artikel 25 (Algemeen)

Het bevreemdt de fractie van de PvdA en van het CDA dat er op een uitermate laat tijdstip nog talrijke wijzigingen voor de WIK worden doorgevoerd. Deze wijzigingen zijn voor de uitvoering verstrekkend.

Tijdens de voorbereiding van de implementatie van de WIK afgelopen zomermaanden is een aantal technisch/juridische problemen met betrekking tot de interpretatie van deze wet aan het licht gekomen. Wij stonden toen voor de keuze de wet te laten zoals die was, of deze onvolkomenheden via wetsaanpassingen door middel van het onderhavige wetsvoorstel weg te nemen, voordat de WIK per 1 januari 1999 van kracht wordt. Wij hebben voor de laatste optie gekozen.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de WIK, gezien de voorgestelde wijzigingen, erg complex gaat worden. Zij vragen zich af of de regeling nog wel uitvoerbaar is naar het oordeel van de uitvoerders. Zij vragen ook of dienaangaande overleg met de uitvoeringsorganisaties op uitvoeringsniveau heeft plaatsgevonden.

Vele van de voorgestelde wijzigingen zijn in overleg met de uitvoerders tot stand gekomen. Tijdens het opstellen van de rekenregels voor de WIK bleek dat de wettekst tot onjuiste interpretaties van de WIK zou kunnen leiden. De voorgestelde wetsaanpassingen hebben juist tot doel een verheldering en een eenduidige interpretatie te bewerkstelligen waardoor de uitvoerbaarheid wordt vergroot. Met betrekking tot het overleg met uitvoeringsorganisaties verwijzen wij naar het antwoord op een soortgelijke vraag bij artikel 25, onderdeel F.

De vraag kan worden gesteld of de fiscale consequenties van de verrekening van inkomsten met de voorgestelde wetsaanpassingen voor de WIK in voldoende mate zijn bepaald, aldus de leden van de PvdA-fractie. Deze fractie vraagt of de zelfstandigenaftrek als kunstenaar voor de inkomstenbelasting voor Wikkers alleen mogelijk is als men aan het urencriterium van een bestendige bron van inkomsten uit arbeid voldoet. Daarnaast vragen zij op welke wijze een uitvoeringsorganisatie dit aspect moet verwerken.

Verder vraagt de PvdA-fractie of in het kader van de inkomstenbelasting de kunstenaar als ondernemer wordt beschouwd. Dit in verband met de aftrekbaarheid voor de inkomstenbelasting van de hoogte van de beroepskosten, het te hanteren percentage en de soort van beroepskosten die voor aftrek meegenomen moeten worden. Dit is tevens van belang voor de hoogte van het netto besteedbaar inkomen van de Wikker.

In dit verband vraagt deze fractie of het overblijvende WIK-forfait na aftrek van de aantoonbare beroepskosten beschouwd moet worden als inkomsten waar vervolgens een naheffing over wordt gedaan.

De hoogte van de WIK-uitkering wordt bepaald aan de hand van het eigen inkomen van de kunstenaar. Onder inkomen wordt in de WIK hetzelfde verstaan als bij de Abw. Van dit inkomen kan een (forfaitair) bedrag aan beroepskosten worden afgetrokken. Deze manier van vaststellen van de WIK-uitkering door de gemeenten staat geheel los van de fiscale regels.

Ten aanzien van deze fiscale regels merken wij het volgende op: pas bij de definitieve vaststelling van de WIK-uitkering vindt heffing van loonbelasting en premies volksverzekeringen plaats. Deze heffing vindt plaats over dat gedeelte van de lening dat wordt omgezet in een bedrag om niet. Het bedrag dat eventueel moet worden terugbetaald, blijft evenals de maandelijkse bedragen van de renteloze lening buiten de heffing. Dit uitgangspunt vloeit voort uit de toepassing van de fiscale bepalingen en ondergaat geen wijziging door de voorgestelde wetsaanpassingen. Dit gebeurt dus op dezelfde wijze als bij het verstrekken van bijstandsuitkeringen aan zelfstandigen. De ter zake van de WIK-uitkering geheven loonbelasting en premies volksverzekeringen zijn als voorheffing verrekenbaar met de eventueel aan de Wikker op te leggen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

De criteria die door de Belastingdienst in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een onderneming of een zelfstandig uitgeoefend beroep zijn onder andere: het aantal klanten of opdrachtgevers, de duurzaamheid en de omvang van de werkzaamheden, de grootte van de omzet, de bekendheid naar buiten, het lopen van debiteurenrisico en het spraakgebruik. De opbrengst van de werkzaamheden van de kunstenaars zal fiscaal in het algemeen worden behandeld als opbrengsten van niet in dienstbetrekking verrichte arbeid. Indien echter sprake is van ondernemerschap, dan gelden de fiscale regels die op iedere ondernemer van toepassing zijn. Dit houdt in dat de kunstenaar te maken krijgt met de regels voor aftrek van kosten zoals die gelden bij de bepaling van de winst. Ook kan de kunstenaar, indien hij aan het urencriterium voldoet, een beroep doen op de zelfstandigenaftrek.

Op een kunstenaar met een WIK-uitkering die niet wordt aangemerkt als ondernemer zijn de fiscale regels voor inkomsten uit arbeid van toepassing. Dit houdt in dat de kunstenaar een forfaitair bedrag aan beroepskosten (artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) kan aftrekken, tenzij hij kan aantonen dat zijn beroepskosten hoger zijn geweest. Hierbij zijn de regels van toepassing die gelden voor alle personen met inkomsten uit arbeid.

De CDA-fractie vraagt wat de financiële gevolgen zijn van de voorgestelde wijzigingen.

Er zijn geen financiële gevolgen voor de WIK als gevolg van de wetswijzigingen. De WIK blijft budgettair neutraal.

Artikel 25 (onderdeel A)

De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen naar aanleiding van de in artikel 25, onderdeel A, voorgestelde wijziging van onderdeel b van artikel 4 van WIK of onderdeel c van laatstgenoemd artikel hiermee vervalt.

Dit is niet het geval. De tekst van het nieuwe onderdeel b van artikel 4 van de WIK is namelijk niet dezelfde als de tekst van onderdeel c van artikel 4 van de WIK. Zie hiervoor de wijziging van artikel 4 van de WIK, aangebracht bij de Wet van 2 april 1998, houdende technische verbeteringen in de WIK, in de Algemene bijstandswet, in de Wet op de ondernemingsraden en in de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (Stb. 205), waarbij een nieuw onderdeel c is toegevoegd.

Artikel 25 (onderdeel E)

De fracties van de PvdA en de SP gaan in op de systematiek van artikel 9, vierde lid. In dit artikel wordt bepaald dat vaste inkomsten maandelijks worden verrekend. Deze leden vragen zich het volgende af: stel een kunstenaar en zijn gezin die aanvankelijk inkomsten hebben uit een vaste bijbaan. Deze inkomsten zullen maandelijks worden verrekend. Gaat de voorgestelde wijziging ertoe leiden dat later in dat jaar, als de kunstenaar zijn inkomsten onverwacht verliest, hij een maandelijks inkomen krijgt onder bijstandsniveau? Zo ja, welke oplossing is voorhanden? Ook vragen deze leden zich af of de maandelijkse verrekening tot een ingewikkelder uitvoeringssystematiek leidt en tot hogere uitvoeringskosten.

Het nieuwe artikel 9, vierde lid bepaalt dat inkomsten van de kunstenaar en zijn gezin, die op voorhand bekend zijn – zoals inkomsten uit een dienstbetrekking – op de uitkering in mindering worden gebracht, als de som van uitkering en inkomsten hoger is dan de bijverdiengrens van 125% van de bijstandsnorm. Er is voor gekozen deze aftrek te doen plaatsvinden, omdat anders de kans bestaat dat pas tot verrekening en eventueel terugvordering moet worden overgegaan bij de definitieve vaststelling van de uitkering, na afloop van het kalenderjaar.

De maximale WIK-uitkering bedraagt voor een alleenstaande 70% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. (Voor alleenstaande ouders en gehuwden is dit percentage iets hoger). Daar staat tegenover dat de Wikker kan bijverdienen tot 125% van de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm, dat hij geen sollicitatieplicht heeft en geen passende arbeid hoeft te aanvaarden. Dit betekent dat als een Wikker in de loop van het jaar zijn vaste inkomsten onverhoopt verliest, zijn inkomsten inderdaad zullen terugvallen tot onder het bijstandsniveau, zoals dit thans ook het geval is.

Het kabinet wil nadrukkelijk stellen dat artikel 9, vierde lid, van de WIK niet regelt dat de kunstenaar maandelijks zijn inkomstenbriefje bij de gemeente in dient te leveren. Dit artikel regelt dat er bij de vaststelling van de hoogte van de renteloze geldlening rekening gehouden moet worden met eventuele vaste inkomsten. Daarna kan er van worden uitgegaan dat de inkomstenbron een constante factor is. Mochten de inkomsten van de Wikker een zodanige verandering ondergaan, dat deze van invloed zijn op de hoogte van de WIK-uitkering, dan is de kunstenaar verplicht conform artikel 15, tweede lid, onder c, dit onverwijld te melden.

Naar onze mening betekent dit niet dat de uitvoeringssystematiek ingewikkelder wordt. Ook zullen de uitvoeringskosten niet hoger worden als gevolg van de voorgestelde wetsaanpassing.

De leden van de VVD-fractie vragen een verklaring voor de bedragen genoemd in het eerste lid van artikel 9. De D66-fractie vraagt zich met betrekking tot artikel 9 af waarom de bedragen waarop de kunstenaar recht op heeft worden verhoogd.

De bedragen die in artikel 9, eerste lid worden genoemd hebben betrekking op de bijstandsnorm, inclusief toeslagen en niet op de hoogte van de WIK-uitkering. (De hoogte van de uitkering wordt geregeld in artikel 9, tweede lid). Een kunstenaar komt in aanmerking voor de WIK indien hij een inkomen heeft onder de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm, dus onder het in voorgenomen artikel 9, eerste lid, van de WIK genoemde bedrag. Met deze wijziging wordt beoogd buiten twijfel te stellen dat een kunstenaar voor een WIK-uitkering in aanmerking komt als zijn eigen inkomen onder de Abw-norm zit.

De formulering van het «oude» artikel 9, eerste lid, ging niet uit van de bijstandsnormen als grens voor toelating tot de WIK maar van de maximale WIK-uitkering, waarop iemand recht zou kunnen hebben. Hierdoor zou het mogelijk zijn dat een kunstenaar uitgesloten zou worden van de WIK indien zijn inkomen lager is dan het bijstandsniveau, maar hoger dan het WIK-niveau terwijl hij op grond van artikel 4 van de WIK wel voor uitkering in aanmerking komt. Aan deze discrepantie wordt met de voorgestelde wijziging een einde gemaakt.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of bij de aanpassing van artikel 9, eerste lid, van de WIK nog sprake is van een technische wijziging.

Aangezien in dit geval er sprake is van een aanpassing die noodzakelijk is als gevolg van de discrepantie met artikel 4 is hier naar de mening van het kabinet sprake van een technische aanpassing.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of er financiële gevolgen zijn verbonden aan de aanpassing van artikel 9, eerste lid, van de WIK.

Aangezien in de ramingen ervan is uitgegaan dat de WIK in principe op grond van artikel 4 openstaat voor kunstenaars die niet beschikken over voldoende middelen van bestaan, zijn er geen financiële gevolgen verbonden aan deze aanpassing.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de voorstellen als neergelegd in de artikelen 9 en 10 nog gemakkelijk uitvoerbaar zijn.

Sinds augustus 1997 is er op ambtelijk niveau over de implementatie van de WIK regelmatig overleg geweest. Dit overleg werd niet alleen gevoerd met de gebruikelijke gesprekspartners – VNG en Divosa – maar aan dit overleg hebben ook een aantal van de 39 centrumgemeenten deelgenomen die de WIK gaan uitvoeren. In dit overleg is ruime aandacht besteed aan de uitvoeringskant van de wijzigingen zoals in het onderhavige voorstel opgenomen.

Wij wijzen er nog op dat juist doordat de uitvoering geconcentreerd is bij 39 centrumgemeenten deze ook optimaal geoutilleerd zijn deze wet uit te voeren. Zo is in een aantal gemeenten de keuze gemaakt de uitvoering van de WIK onder te brengen bij de eveneens hooggespecialiseerde eenheid die uitvoering geeft aan het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen.

De D66-fractie constateert dat een kunstenaar die in de eerste helft van een jaar een bijbaan heeft en daarom een lager maandelijks voorschot krijgt, in de tweede helft van dat jaar, wanneer hij de bijbaan niet meer heeft, op geen enkel inkomen meer aanspraak kan maken. Zij vragen of het verlies van inkomen tot een tussentijdse aanpassing van het WIK-voorschot moet kunnen leiden.

Het is niet zo dat een kunstenaar geen aanspraak meer kan maken op een WIK-uitkering als hij in de tweede helft van een kalenderjaar geen bijbaan meer heeft. Zolang eigen inkomen en WIK-uitkering niet boven de bijverdiengrens van 125% van de Abw-norm komen, krijgt de Wikker de voor hem van toepassing zijnde maximale WIK-uitkering (artikel 9, tweede lid). Dus als een Wikker zijn vaste eigen inkomen verliest, moet hij dit aan de gemeente melden, en zal in principe de hoogte van de maandelijkse geldlening worden aangepast. Tussentijdse aanpassing is dus zeker mogelijk en gewenst.

Artikel 25 (onderdeel F)

Met betrekking tot artikel 10 van de WIK vraagt de PvdA-fractie zich af op welke wijze de brutering, dat wil zeggen de afdracht van belastingen en premies, plaatsvindt.

Afdracht van premies en belastingen vindt plaats nadat de hoogte van de uitkering definitief is vastgesteld en de renteloze geldlening omgezet is in een bedrag om niet.

Als een kunstenaar slechts een paar maanden in een kalenderjaar in de WIK zit, worden de totale inkomsten van dat kalenderjaar meegenomen in de berekening van de hoogte van de WIK-uitkering, zo stellen de leden van de PvdA-fractie. Is het dan ook niet redelijk dat deze Wikker het recht krijgt op aftrek van de totale forfaitaire bedragen voor de beroepskosten?

Het is niet zo, zoals de PvdA-fractie veronderstelt, dat de totale inkomsten uit een kalenderjaar van een kunstenaar, die niet het hele jaar in de WIK zit, worden meegenomen bij de definitieve vaststelling van de uitkering. Het nieuwe artikel 10, tweede lid, regelt dat van een kunstenaar die 5 maanden in een kalenderjaar een WIK-uitkering heeft gehad, het jaarinkomen omgerekend naar het gemiddelde maandinkomen wordt verrekend bij de definitieve vaststelling van de uitkering. Dit betekent derhalve dat 5/12 van het jaarinkomen een rol speelt bij de definitieve vaststelling. Daarom is het ook niet terecht om de gehele forfaitaire beroepskostenaftrek bij de verrekening mee te nemen, maar in het hier genoemde voorbeeld eveneens uit te gaan van 5/12 van de jaarlijkse beroepskostenaftrek (artikel 3, tweede lid, Uitvoeringsbesluit WIK).

De PvdA-fractie vraagt zich af of over de berekeningswijze overleg heeft plaatsgevonden met de VNG, uitvoeringsorganisaties of klankbordgroepen. Hierbij verwijst deze fractie naar een overleg op uitvoeringsniveau tussen regering en uitvoeringsorganisaties met als doel voorgenomen wet- en regelgeving te toetsen op doelmatigheid en uitvoerbaarheid. Daarnaast vraagt deze fractie naar de effecten voor de automatisering en naar de tijd die de uitvoeringsorganisaties nodig zullen hebben om de uitvoeringsvoorschriften en berekeningssystematiek te verwerken en te implementeren.

Er heeft op ambtelijk niveau veelvuldig overleg plaatsgevonden met de uitvoeringsorganisaties en de VNG over de wetsaanpassingen in relatie tot de berekeningswijze.

Wij nemen aan dat deze fractie met het overleg op uitvoeringsniveau tussen regering en uitvoeringsorganisaties het recent opgerichte Uitvoeringspanel bedoelt. Met dit panel heeft wat de WIK betreft geen overleg plaatsgevonden, omdat er voor de WIK sinds 1997 werkgroepen actief waren, onder meer op het terrein van rekenregels en berekeningswijzen, en omdat dit panel nog niet operationeel was toen de besprekingen over de WIK reeds plaatsvonden.

Ten aanzien van effecten voor de automatisering merkt het kabinet op dat dit onderwerp van overleg is geweest in het bestuurlijk overleg tussen de minister van SZW met de VNG en Divosa op 24 september jl. De uitvoeringsorganisaties voorzagen problemen met de geautomatiseerde ondersteuning van de WIK, in relatie tot het tijdstip van afkomen van (nadere) regelgeving en van de rekenregels WIK. Er is toen afgesproken dat de centrumgemeenten die de WIK gaan uitvoeren – indien gewenst – de geautomatiseerde ondersteuning kunnen laten plaatsvinden met bestaande Bbz-applicaties, mits dit leidt tot een rechtmatige uitvoering van de WIK en zonder onbedoelde effecten voor de kunstenaars. Deze afspraak geeft de gemeenten de tijd om de wetsaanpassingen in de uitvoering op een adequate en rechtmatige wijze in de uitvoering mee te nemen.

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of over de wijzigingen in deze Veegwet betreffende de WIK overleg is gevoerd met de VNG. De VVD-fractie vraagt naar een eventueel verslag van dit overleg.

Een aantal van de thans voorgestelde wijzigingen van de WIK komen juist voort uit het met enige regelmaat gevoerde ambtelijke overleg met vertegenwoordigers van de VNG en Divosa en een aantal afzonderlijke WIK-centrumgemeenten. Er zijn ook wijzigingen voorgesteld die voortkomen uit de resultaten van de in de afgelopen zomer in samenwerking met de VNG ten behoeve van de automatisering van de WIK vervaardigde rekenregels. Verslagen van deze ad-hoc besprekingen zijn niet gemaakt.

De leden van de fracties van de VVD en de SP vragen een reactie op de kritiek van de Werkgroep Kunstenaar en Bijstand op het vervallen van het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de WIK.

Het kabinet heeft inmiddels kennis kunnen nemen van een afschrift van de brief van de Werkgroep Kunstenaar en Bijstand van 10 november 1998.

De werkgroep heeft kritiek op het feit dat door het vervallen van de leden 4 en 5 van artikel 10 minder dan voorheen in de WIK rekening wordt gehouden met het bij kunstenaars veelvuldig voorkomend gedrag van wisselen van betrekking/beroepsuitoefening en daarmee van het zogenaamde pendulegedrag van Wikkers (afwisselend in en uit de WIK gaan). De werkgroep baseert zich echter op een verkeerde veronderstelling.

Bij de vaststelling van de definitieve uitkering wordt het gehele jaarinkomen van een kunstenaar, dus inclusief de maanden in een kalenderjaar dat hij niet in de WIK heeft gezeten, omgerekend naar een gemiddeld maandbedrag. Dit betekent derhalve in het voorbeeld van eerder genoemde werkgroep dat 6/12 van het inkomen uit de periode dat de kunstenaar niet in de WIK zat een rol speelt bij de definitieve vaststelling van de WIK-uitkering. Daarom is het ook niet terecht om de gehele forfaitaire beroepskostenaftrek bij de verrekening mee te nemen, maar in het hier genoemde voorbeeld eveneens uit te gaan van 6/12 van de jaarlijkse beroepskostenaftek (artikel 3, tweede lid, Uitvoeringsbesluit WIK).

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of met de wijziging van artikel 10 een deel van de in de WIK beoogde flexibiliteit teniet wordt gedaan en daarmee de grondslag van de wet wordt aangetast.

Het kabinet is van mening dat er geen sprake is van minder flexibiliteit door de voorgestelde wijzigingen van artikel 10 van de WIK. De beoogde wijziging voorziet in eenduidigheid in de interpretatie, omdat gebleken is dat de formulering van artikel 10 tot verschillende interpretaties bij de uitvoerders leidt. Met de wijziging wordt bereikt dat kunstenaars die in de loop van een kalenderjaar uitstromen uit de WIK in financieel opzicht niet beter af zijn dan kunstenaars die in de loop van het jaar instromen, doordat in beide gevallen alle inkomsten uit het desbetreffende kalenderjaar bij de definitieve berekening in aanmerking worden genomen.

De leden van de D66-fractie menen dat de renteloze geldlening is vervangen door een bedrag om niet.

De systematiek van de WIK is niet gewijzigd door de renteloze geldlening te wijzigen in een bedrag om niet: het voorgestelde tweede lid van artikel 9 van de WIK bepaalt dat de uitkering voorlopig de vorm heeft van een renteloze geldlening. Dit artikel vervangt het «oude» eerste lid van artikel 10. Verder is in het voorgestelde eerste lid van artikel 10 bepaald dat, na de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, de renteloze geldlening wordt omgezet in een bedrag om niet, voorzover de kunstenaar en zijn gezin geen in aanmerking te nemen vermogen hebben.

De leden van de fractie van D66 vragen naar een reactie op de kritiek van de Werkgroep Kunstenaar en Bijstand op de wijziging van artikel 10 waardoor volgens deze werkgroep alleen rekening zou worden gehouden met de inkomsten en maandelijkse voorschotten gedurende de WIK-periode.

Het kabinet verwijst in dezen naar de antwoorden op vragen van de VVD en de SP naar aanleiding van meergenoemde brief van de Werkgroep Kunstenaar en Bijstand.

De leden van de fractie van de SP vragen om een reactie van het kabinet op de suggestie van de Werkgroep Kunstenaar en Bijstand om ongewenst hip-hopgedrag te voorkomen door bij het vaststellen van de definitieve uitkering rekening te houden met het inkomen uit de tussenliggende niet-WIK periode.

Het kabinet heeft met het laten vervallen van de leden 4 en 5 van artikel 10 gereageerd op ongewenste verschillen die zouden gaan ontstaan bij handhaving van deze leden bij de definitieve vaststelling van de uitkering, indien de WIK gedurende het jaar wordt afgebroken of onderbroken. Tevens leidde het in de uitvoering tot interpretatieverschillen. Het kabinet heeft met deze wijziging niet het zogenaamde hip-hopgedrag (het tijdelijk uit de WIK stappen) willen voorkomen. Wel heeft het kabinet de gevolgen, die dit gedrag met zich brengt, voor een ieder bij de definitieve vaststelling van de uitkering zoveel mogelijk gelijk willen maken, zodat ongerechtvaardigde verschillen worden voorkomen.

Voor verdere beantwoording van deze vraag verwijst het kabinet naar de beantwoording van een overeenkomstige vraag van de leden van de fractie van de VVD.

Artikel 28 (onderdeel A)

De leden van de fractie van D66 constateren dat er in onderdeel A een lid wordt vernummerd van g naar i. Er bestaat, aldus deze leden, al een lid i.

Met artikel XI, onderdeel A, van de wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (Stb. 203) is aan artikel 1 van de WAO een onderdeel i toegevoegd. Met artikel II, onderdeel A, van de wet van 11 juni 1998 tot wijziging van de Ziektewet, de WAO, de WW en enkele andere wetten in verband met het wegnemen van belemmeringen in sociale verzekeringswetten bij het opnemen van onbetaald verlof (Stb. 412) (Wet onbetaald verlof) is per 1 oktober 1998 aan artikel 1 van de WAO een onderdeel j toegevoegd. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van die onderdelen was artikel 1 van de WAO evenwel gewijzigd van een artikel zonder leden in een artikel met zeven leden. De onderdelen i en j, die gelet op het feit dat ze een definitie bevatten, behoren tot het domein van artikel 1, eerste lid, kwamen aldus «te zwemmen». In onderdeel A van artikel 28 – zoals deze luidt na de wijziging zoals opgenomen in de nota van wijziging – worden deze onderdelen alsnog opgenomen in het eerste lid van artikel 1 van de WAO.

Artikel 28 (onderdeel N)

De leden van de D66-fractie merken met betrekking tot onderdeel N op dat het kabinet de aanbeveling van de Raad van State met betrekking tot dit onderdeel niet heeft overgenomen, omdat het kabinet zich momenteel beraadt over de toepassing van het reïntegratieplan en de aspecten die daaraan verbonden zijn. Deze leden zouden graag van het kabinet vernemen of hier al meer duidelijkheid over bestaat, en wanneer de Kamer daarover verder ingelicht zal worden. Ook de leden van de fracties van RPF en GPV vragen wanneer het kabinet naar verwachting een standpunt zal innemen over de toepassing van het reïntegratieplan. Is het niet wenselijk om dit mee te nemen bij de komende herziening van de OSV 1997, zo vragen deze leden. Voorts vragen zij of wordt uitgesloten dat alsnog de aanbeveling van de Raad van State wordt overgenomen.

Tijdens het algemeen overleg van 1 oktober 1998 over het vierde rapport van het ZARA-werkgeverspanel is door de Staatssecretaris toegezegd dat uw Kamer in het voorjaar van 1999 een nota over de toepassing van het reïntegratieplan zal ontvangen. De komende herziening van de OSV 1997 zal daarbij zijdelings worden betrokken. Niet uitgesloten is dat het kabinet de aanbeveling van de Raad van State alsnog zal overnemen.

Artikel 28 (onderdelen O en S)

De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van de artikelsgewijze toelichting bij artikel 28, onderdeel O, of het in dat artikelonderdeel gereleveerde onbedoelde effect als gevolg van de Wet REA aan de hand van een concreet voorbeeld kan worden verduidelijkt. Tevens verzoeken deze leden verduidelijking van artikel 28, onderdeel S, aan de hand van een voorbeeld.

Voorts hebben de leden van de D66-fractie aangegeven dat artikel 28, onderdeel S, een moeilijk te begrijpen artikel betreft. Deze leden verzoeken het kabinet de strekking van deze bepaling te verduidelijken.

De in artikel 28, onderdelen O en S, voorziene wijzigingen zien allereerst op de volgende situatie. Een werknemer wordt arbeidsongeschikt als hij werkzaam is bij werkgever A. Vervolgens wordt de WAO-uitkering van deze werknemer ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid tot minder dan 15% is gedaald. Ook is het mogelijk dat aan de werknemer bij het einde van de wachttijd voor de WAO geen WAO-uitkering wordt toegekend, terwijl hij wel ongeschikt is voor zijn eigen functie. Wanneer deze werknemer bij een nieuwe werkgever in dienst treedt (werkgever B) en binnen vijf jaar hernieuwd arbeidsongeschikt wordt uit dezelfde oorzaak die ten grondslag lag aan de arbeidsongeschiktheid bij werkgever A, dan wordt hem, op grond van artikel 43a van de WAO, na een wachttijd van vier weken een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Oogmerk van de Wet Pemba was die bij werkgever B ontstane uitkering tot uitdrukking te laten komen in de hoogte van de WAO-premie van werkgever A, dan wel – indien A eigenrisicodrager is – de uitkering door A aan de werknemer te laten betalen, omdat het verzekerde risico daar voor de eerste maal is ingetreden (Kamerstukken I, 1996/97, 24 698, nr. 97b, blz. 46 en 47).

Sinds de inwerkingtreding van de Wet REA wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering, die is toegekend aan een werknemer, die bij het aangaan van de dienstbetrekking waaruit de arbeidsongeschiktheid is ontstaan arbeidsgehandicapt was in de zin van die wet en dat tot de dag waarop de WAO-uitkering is toegekend is gebleven en voor zover een periode van zes jaar niet is verstreken, niet gefinancierd uit de gedifferentieerde WAO-premie (arbeidsongeschiktheidskas), maar uit de basispremie WAO (arbeidsongeschiktheidsfonds). Gevolg hiervan is dat de uitkering niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de hoogte van het gedifferentieerde deel van de WAO-premie (artikelen 75a, derde lid, en 76f, vierde lid, onderdeel c, van de WAO).

De werknemer uit dit voorbeeld, aan wie met toepassing van artikel 43a van de WAO een uitkering is toegekend, zal in de meeste gevallen kunnen worden aangemerkt als arbeidsgehandicapte. Om in aanmerking te komen voor toepassing van artikel 43a van de WAO moet hij immers binnen 5 jaar na de intrekking van zijn uitkering dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van de wachttijd (zonder dat een uitkering wordt toegekend) uit dezelfde oorzaak opnieuw arbeidsongeschikt zijn geworden. Degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens vermindering van de arbeidsongeschiktheid is ingetrokken blijft op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet REA gedurende een periode van vijf jaar arbeidsgehandicapte, terwijl degene aan wie bij het einde van de wachttijd geen WAO-uitkering werd toegekend, maar die wel ongeschikt is voor zijn eigen functie wegens ziekte of gebreken, veelal op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet REA (de arbeidsgehandicaptetoets) als arbeidsgehandicapte zal worden aangemerkt, welke kwalificatie een geldigheid van vijf jaar heeft.

Gevolg van de toepassing van de artikelen 75a, derde lid en 76f, vierde lid, onderdeel c, van de WAO is derhalve dat de uitkering die met toepassing van artikel 43a van de WAO wordt toegekend, in strijd met de bedoeling van de Wet Pemba niet tot uitdrukking komt in de hoogte van de gedifferentieerde premie van werkgever A, of – als werkgever A eigenrisicodrager is – niet door werkgever A hoeft te worden betaald. Dit effect van de bij de Wet REA ingevoerde wijzigingen in de artikelen 75a en 76f van de WAO is niet beoogd. De thans voorliggende wijzigingsvoorstellen zorgen er voor dat de met toepassing van artikel 43a van de WAO aan de werknemer toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering tot uitdrukking komt in de hoogte van de gedifferentieerde premie van werkgever A, dan wel – als werkgever A eigen risico drager is – door A aan de werknemer wordt betaald.

De in artikel 28, onderdelen O en S, opgenomen wijzigingen hebben voorts betrekking op de volgende situatie. Een werknemer is werkzaam bij werkgever X en wordt arbeidsongeschikt. Vervolgens wordt de WAO-uitkering van deze werknemer ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid tot minder dan 15% is gedaald. Ook is het mogelijk dat aan de werknemer bij het einde van de wachttijd voor de WAO geen WAO-uitkering wordt toegekend, terwijl hij wel ongeschikt is voor zijn eigen functie. De werknemer gaat na enige tijd werken voor werkgever Y. Binnen vijf jaar nadat hij bij werkgever X arbeidsongeschikt is geworden wordt de werknemer opnieuw arbeidsongeschikt en wel uit dezelfde oorzaak. In beginsel zou, net als in het hierboven geschetste voorbeeld, artikel 43a van de WAO toegepast kunnen worden en zou de werknemer na een wachttijd van vier weken recht hebben op een WAO-uitkering. Sinds de invoering van de wet van 21 december 1995, tot nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten (Technische verbeteringen in verband met de wetten TAV, TBA en TZ, alsmede enige andere wijzigingen) (Stb. 691) bepaalt het vierde lid van artikel 43a van de WAO evenwel, dat indien artikel 29b van de ZW toepassing kan vinden artikel 43a van de WAO geen toepassing vindt. Op grond van het met de invoering van de Wet REA gewijzigde artikel 29b van de ZW heeft de werknemer die onmiddellijk voorafgaand aan zijn dienstbetrekking arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA is, vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die gelegen zijn in de 5 jaren na aanvang van de dienstbetrekking.

Een en ander heeft belangrijke gevolgen voor de toerekening van WAO-uitkeringen in het kader van de Wet Pemba. Wanneer de werknemer hernieuwd uitvalt bij werkgever Y en artikel 29b van de ZW kan toepassing vinden, dan is er een nieuwe eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de zin van artikel 29, derde lid, van de ZW. Artikel 43a van de WAO blijft buiten toepassing. Als gevolg daarvan wordt niet na 4 weken, doch eerst na ommekomst van de volledige wachttijd van 52 weken een WAO-uitkering toegekend. Deze WAO-uitkering komt tot uitdrukking in de hoogte van de gedifferentieerde WAO-premie van Y, dan wel – indien Y eigenrisicodrager is – wordt door Y betaald, omdat de werknemer op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de zin van de ZW in dienst was van werkgever Y. Dit is niet in overeenstemming met de bedoeling van de Wet Pemba (Kamerstukken I 1996/97, 24 698, nr. 97b, blz. 46 en 47). Oogmerk was immers de uitkering in deze situatie toe te rekenen aan de eerste werkgever bij wie het verzekerde risico zich oorspronkelijk heeft gerealiseerd, i.c. werkgever X.

De wijzigingen opgenomen in artikel 28, onderdelen O en S, zorgen er voor dat de WAO-uitkering, die, na het buiten toepassing blijven van artikel 43a WAO wegens toepassing van artikel 29b ZW, wordt toegekend, tot uitdrukking komt in de hoogte van de gedifferentieerde WAO-premie van werkgever X (in plaats van Y). Is X eigenrisicodrager, dan vloeit uit de onderhavige wijzigingen voort dat X (en niet Y) de uitkering moet betalen.

Ten slotte ziet artikel 28, onderdelen O en S, op de volgende situatie. De werknemer van werkgever X uit het voorgaande voorbeeld wordt na indiensttreding bij werkgever Y binnen vijf jaar hernieuwd en uit dezelfde oorzaak arbeidsongeschikt. Artikel 29b van de ZW wordt toegepast en na 52 weken wordt een WAO-uitkering toegekend. Bij indiensttreding bij werkgever Y was de werknemer arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA, omdat zijn WAO-uitkering minder dan vijf jaar voor de datum van de hernieuwde uitval was beëindigd. Een andere mogelijkheid is dat aan de werknemer de eerste uitval bij werkgever X bij einde wachttijd geen WAO-uitkering is toegekend, maar hij op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet REA wel als arbeidsgehandicapt is aangemerkt. Is de werknemer tot het moment van hernieuwde uitval arbeidsgehandicapt gebleven en is een periode van 6 jaar na aanvang van de dienstbetrekking nog niet verstreken, dan komt de WAO-uitkering ten laste van het arbeidsongeschiktheidsfonds. Gevolg hiervan is dat de uitkering niet tot uitdrukking komt in de gedifferentieerde premie van hetzij werkgever X dan wel werkgever Y. Evenmin hoeft een van beide werkgevers, als hij eigenrisicodrager is, de uitkering te betalen. Dat werkgever Y geen gevolgen ondervindt van het in dienst nemen van een arbeidsgehandicapte (hogere gedifferentieerde premie of verplichting zelf de WAO-uitkering te betalen) is in overeenstemming met de bedoeling van de Wet REA. Het is echter wel de bedoeling van de Wet Pemba dat de lasten voortvloeiend uit de hernieuwde arbeidsongeschiktheid tot uitdrukking komen in de premie van werkgever X, c.q. – als hij eigenrisicodrager is – door hem betaald worden. Artikel 28, onderdelen O en S, zorgen hiervoor.

Artikel 28 (onderdelen Q en R)

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het op zo'n korte termijn wijzigen van de allocatie van de met toepassing van artikel 46 van de WAO verkregen gelden wenselijk is.

Hierover zij opgemerkt dat van oudsher de van de werkgever gevorderde bedragen op grond van artikel 46 van de WAO en artikel 52j van de WW ten gunste van de wachtgeldfondsen komen. Dit is geregeld in artikel 89, onderdeel d, van de WW. De artikelen 76c, onderdeel e, en 76e, onderdeel b, van de WAO, die met ingang van 1 januari 1998 in werking zijn getreden, zijn hiermee niet in overeenstemming. Deze leden merken terecht op dat dit vóór de inwerkingtreding van de per 1 januari 1998 vigerende bepalingen had kunnen worden bedacht. Daarom wordt voorgesteld artikel 76c, onderdeel e, en 76e, onderdeel b, van de WAO met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 te laten vervallen. De van oudsher bestaande allocatie van de met toepassing van artikel 46 van de WAO verkregen gelden bij de wachtgeldfondsen wordt daarmee gecontinueerd.

Artikel 28 (onderdelen W en X)

Zowel de leden van de VVD-fractie als de leden van de CDA-fractie vragen wat precies bedoeld wordt met de term «in opdracht van het Rijk», als niet louter wordt beoogd dat het Rijk de opdracht rechtstreeks aan de betrokken werknemer geeft?

Met de term «in opdracht van het Rijk» is beoogd aan te geven dat de vrijwillige verzekering wordt opengesteld voor overheidswerknemers die werkzaamheden verrichten in het algemeen belang. Daarbij kan het gaan om overheidswerknemers die direct door het Rijk worden uitgezonden, zoals bijvoorbeeld rechters werkzaam op Aruba of de Nederlandse Antillen. Er zijn echter ook andere personen in het buitenland werkzaam voor de Nederlandse overheid. Te denken valt bijvoorbeeld aan onderwijzend personeel ten behoeve van kinderen van Nederlandse militairen in het buitenland. Dit personeel is veelal in dienst van een privaatrechtelijke rechtspersoon, waarvan de werkzaamheden namens de minister van OC&W gefinancierd worden. Dit personeel werkt dus niet rechtstreeks «in opdracht van het Rijk», nu het in dienst is van een privaatrechtelijk rechtspersoon, maar de werkzaamheden worden wel verricht in het algemeen belang en worden (grotendeels) bekostigd door het Rijk.

De VVD-fractie vraagt wat de consequenties zijn van het wetsvoorstel Beperking export uitkeringen (Beu; 25 757) voor de categorie personen die volgens het onderhavige wetsvoorstel wordt toegevoegd aan artikel 81, tweede lid, van de WAO.

Op grond van het wetsvoorstel Beu wordt de mogelijkheid geopend om bij algemene maatregel van bestuur een beperkte groep van personen aan te wijzen voor wie het voorgestelde exportverbod niet zal gelden. Gedacht wordt aan personen die werkzaamheden verrichten in het algemeen belang. De onderhavige categorie zou daaronder kunnen vallen.

Dit zou dan betekenen dat hun eventuele recht op WAO-uitkering niet aan een exportverbod onderhevig is.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of ontwikkelingswerkers (ook die bij particuliere organisaties werkzaam zijn) ook onder de uitbreiding van de vrijwillige WAO-verzekering vallen.

Met de voorgestelde wijziging wordt niet gedoeld op ontwikkelingswerkers. Voor deze groep bestaat reeds op grond van de bestaande wetgeving de mogelijkheid van vrijwillige verzekering. In de WAO is geregeld dat de Nederlander die is uitgezonden om door de Minister van Ontwikkelingssamenwerking aan te wijzen werkzaamheden in het kader van de ontwikkelingssamenwerking te verrichten, zich vrijwillig kan verzekeren (artikel 81, tweede lid, onder b, van de WAO). Het kan hierbij ook gaan om ontwikkelingswerkers die werkzaam zijn bij een particuliere organisatie.

Artikel 32 (onderdeel T)

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak tussen 1 januari en 1 juli 1998 voor werknemers met een dienstbetrekking in de zin van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) gebruik is gemaakt van artikel 29b van de ZW. Voorts vragen zij hoe is de omissie om artikel 29b hier abusievelijk van toepassing te laten zijn is ontstaan. Daarnaast vragen zij waarom is het voorgestelde derde lid van artikel 81 van de Wet REA niet reeds eerder is voorgesteld.

Over het aantal toepassingen in de eerste helft van 1998 is bij de betrokken uitvoeringsinstelling navraag gedaan, doch de gevraagde informatie bleek niet op korte termijn leverbaar.

Bij de totstandkoming van de nieuwe WSW, die op 1 januari 1998 in werking is getreden, is de aard van de dienstbetrekking gewijzigd, waarbij de dienstbetrekking sui generis werd vervangen door de arbeidsovereenkomst krachtens het Burgerlijk Wetboek. Dit had tot gevolg dat enkele artikelen in de ZW dienden te worden gewijzigd. De herformulering van deze artikelen is niet geheel correct verlopen, hetgeen bij de totstandkoming van de Wet REA is gecorrigeerd. Daarbij bestond de verwachting dat de Wet REA gelijktijdig met de nieuwe WSW – namelijk op 1 januari 1998 – in werking zou treden. Inmiddels bleek, dat in de tussenliggende periode, maar na aanname van het wetsvoorstel REA door de Tweede Kamer, inderdaad met een beroep op artikel 29b van de ZW ziekengeld was uitbetaald voor WSW-werknemers. Hierdoor kreeg ook de overgangsbepaling in artikel 81 het onbedoelde effect, dat voor die werknemers nog met een beroep op het oude artikel 29b van de ZW gedurende drie jaar ziekengeld zou moeten worden uitbetaald. Dit kon alleen voorkomen worden met wijziging van artikel 81 van de ZW in deze Veegwet met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1998, zodat het voor de uitvoeringspraktijk duidelijk is, dat geen ziekengeld voor WSW-ers meer behoeft te worden betaald met ingang van 1 juli 1998.

De omstandigheid, waarop het voorgestelde derde lid betrekking heeft, had ook wel eerder kunnen worden voorzien. Het gaat om werknemers, die niet onder het oude artikel 29b van de ZW vallen, maar wel arbeidsgehandicapte zijn. Niet was voorzien, dat dit zou kunnen voorkomen, omdat de doelgroep voor de toepassing van artikel 29b van de ZW als redelijk ruim werd beschouwd en alleen de omgekeerde situatie, waar artikel 81 van de ZW voor geschreven was – namelijk artikel 29b van de ZW is niet meer van toepassing – was voorzien. Pas na inwerkingtreding van de Wet REA werd de uitvoering met de gevallen geconfronteerd, waarop het nieuwe derde lid betrekking heeft.

Een en ander verdient beleidsmatig en wetstechnisch inderdaad niet de schoonheidsprijs, zoals deze leden stellen.

Artikel 37

De leden van de fractie van de VVD en D66 vragen nader in te gaan op de gevolgen van de wijziging ten behoeve van de WBA voor de hoogte van de afdracht.

Werkgevers, die in 1998 de WBA nog kunnen toepassen, hebben de maken met een nadeel ten opzichte van 1997 omdat zij de WAO-premie moeten betalen waarvoor geen vrijstelling geldt. Reparatie van dit nadeel vergt wetswijziging. Dit is neergelegd in artikel 37 van het wetsvoorstel Veegwet SZW 1998. Werkgevers worden vrijgesteld van de WAO-basispremie. Dit betekent voor die werkgevers dat de daadwerkelijke afhandeling waarschijnlijk begin 1999 zal plaatsvinden door de vrijstelling van de WAO-basispremie te verwerken bij de afhandeling van de definitieve nota 1998. Deze reparatie is geraamd op 5 miljoen.

Artikel 38

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de toelichting op de in artikel 38 opgenomen wijziging van artikel 4 van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) is opgemerkt, dat in verband met de inwerkingtreding van de Koppelingswet per 1 juli 1998, het onderhavige artikel terugwerkende kracht krijgt tot en met die datum. Zij vragen of hiermee bedoeld wordt dat de kosten van een voorziening verstrekt na 1 juli 1998, moeten worden terugbetaald door de ontvanger van deze voorziening.

Dat is niet het geval. In het huidige artikel 4 van de WVG is reeds bepaald dat vreemdelingen die niet over een verblijfsvergunning beschikken als bedoeld in artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet, niet in aanmerking kunnen komen voor voorzieningen als bedoeld in de WVG. In die zin is de wijziging van artikel 4 waarbij, in plaats van te verwijzen naar artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet, wordt verwezen naar het rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet, slechts van redactionele aard. In artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet is immers (onder meer) bepaald, dat vreemdelingen in Nederland rechtmatig verblijf houden als zij beschikken over een besluit tot toelating. Een dergelijk besluit tot toelating wordt verstrekt op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet. Nu de passage over de terugwerkende kracht van deze wijziging kennelijk aanleiding geeft tot misverstanden (en in feite ook overbodig is), is besloten om artikel 42, derde lid, van het onderhavige wetsvoorstel bij nota van wijziging zodanig aan te passen, dat de terugwerkende kracht van het voorgestelde artikel 38 komt te vervallen.

Artikel 40 (onderdeel F)

De leden van de VVD-fractie vragen met betrekking tot onderdeel F welke beleidsmatige overwegingen hebben geleid tot het doen van dit voorstel en wat precies de beleidsmatige consequenties ervan zijn. Voorts vragen zij naar de consequenties voor het bemiddelingsrecht van betrokkenen.

Dit voorstel strekt ertoe de tekst van het derde lid van artikel 30 van de ZW in overeenstemming te brengen met de tekst van artikel 69 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996. De Arbeidsvoorzieningswet 1996 is per 1 januari 1997 van kracht geworden en komt in de plaats van de Arbeidsvoorzieningswet (Stb. 1990, 402). De huidige tekst van artikel 30, derde lid, van de ZW is nog gebaseerd op de tekst van laatstgenoemde wet. Voorts is de beleidsmatige overweging dat op basis van de huidige tekst van artikel 30, derde lid, van de ZW het Lisv zieke werknemers kan verplichten zich te laten registreren (in te doen schrijven) bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, terwijl de betrokken werknemer op grond van artikel 69 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 niet het recht heeft zich te laten registreren. In een dergelijke situatie kan betrokkene niet voldoen aan de hem opgelegde verplichting want de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zal, gelet op voornoemd artikel 69, weigeren betrokkene te registreren. Een dergelijke ongewenste situatie wordt weggenomen met de voorgestelde tekst.

Er zijn overigens geen consequenties voor het bemiddelingsrecht van de betrokkenen. Een ieder die op grond van artikel 69, eerste lid, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 als werkzoekende is geregistreerd, heeft recht op arbeidsbemiddeling door de Arbeidsvoor-zieningsorganisatie. In het recht op registratie – en dus op bemiddeling – wordt met het onderhavige voorstel geen wijziging gebracht.

Artikel 42

De leden van de fractie van D66 vragen te overwegen de redactie van dit artikel aldus vorm te geven, dat eenvoudiger is na te gaan wanneer welk artikel in werking treedt en of er sprake is van terugwerkende kracht.

De opbouw van artikel 42 is als volgt.

In het eerste lid is opgenomen wanneer de wet – en daarmee alle artikelen met uitzondering van artikel 17 – in werking treedt. Dat is met ingang van de dag na de datum van de uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst. Zoals voorts aangegeven in dit eerste lid treedt artikel 17 in werking met ingang van het tijdstip dat artikel XV van de Veegwet SZW 1997 in werking treedt.

In het tweede tot en met zevende lid zijn de artikelen en artikelonderdelen opgenomen die terugwerken tot en met respectievelijk 1 januari 1998, 1 juli 1998, 1 maart 1997, 1 oktober 1998, het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet onbetaald verlof en 1 augustus 1996.

In het achtste lid is tenslotte opgenomen welke artikelen en artikelonderdelen terugwerken tot en met 1 januari 1999 indien onverhoopt de datum van inwerkingtreding van de wet gelegen is na die datum.

Wij zien niet via welke redactie een en ander duidelijker zou zijn weer te geven.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

K. G. de Vries

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven