26 239
Nadere wijziging van een aantal socialezekerheidswetten en enige andere wetten, houdende technische alsmede enige andere wijzigingen (Veegwet SZW 1998)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Met de Veegwet SZW 1997, die in werking is getreden per 31 december 1997, is een aantal technische onvolkomenheden weggenomen in de socialezekerheidswetten. Bij brief van 15 december 1997 zijn door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) voorstellen gedaan voor aanpassingen van een aantal onderdelen van genoemde veegwet. Gelet op het feit dat het voorstel van wet houdende de Veegwet SZW 1997 toen al in behandeling was bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal besefte het Lisv dat de voorgestelde aanpassingen niet meer in dat wetsvoorstel konden worden gerealiseerd. Daarnaast deed het Lisv bij separate brief van dezelfde datum het voorstel tot een tweetal aanpassingen van de regelgeving in verband met (het toenmalige voorstel houdende) de Wet op de (re)integratie (Wet REA).

De voorgestelde aanpassingen zijn opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in dit wetsvoorstel ook enkele andere – met name redactionele – wijzigingen onder te brengen.

2. Samenloop bevallingsuitkering en uitkering op grond van de Werkloosheidswet

In zijn brief van 11 februari 1998 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer de reactie van het kabinet op het rapport van de Commissie Groenman, «Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997» gezonden1. In aanbeveling 27 heeft de Commissie Groenman aanbevolen de Werkloosheidswet (WW) aan te passen in die zin dat zwangerschaps- en bevallingsverlof niet nadelig uitwerkt voor werkloze zwangere en pas bevallen vrouwen. Het kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen en de Tweede Kamer in het vooruitzicht gesteld om op korte termijn een wetswijziging te entameren die ertoe strekt dat de regeling van artikel 43, tweede lid, van de WW zich niet langer uitstrekt tot de bevallingsuitkering op grond van artikel 29a van de Ziektewet (ZW).

Met het onderhavige voorstel wordt deze belofte nagekomen.

Zoals in de kabinetsreactie reeds is uiteengezet, ziet het door de Commissie Groenman gesignaleerde probleem op de samenloop van het recht op ziekengeld in verband met bevalling (bevallingsuitkering) met het recht op WW-uitkering

De vrouwelijke verzekerde met een WW-uitkering die op grond van de ZW recht op bevallingsuitkering heeft, ziet zich geconfronteerd met een verlies van de haar toekomende WW-uitkering in die zin dat zij de resterende uitkeringsduur van haar WW-uitkering niet volledig behoudt. Bij een eventuele herleving van het recht op WW-uitkering na afloop van de bevallingsuitkering geldt namelijk dat de eerste drie maanden waarin de ZW-uitkering wordt ontvangen, bij de verlenging van de uitkeringsduur niet meetellen. Dit vloeit voort uit de regeling van artikel 43, tweede lid, van de WW.

Het kabinet is van oordeel dat de regeling van artikel 43, tweede lid, van de WW voorzover van toepassing ten aanzien van vrouwen met een recht op een bevallingsuitkering, op gespannen voet staat met het bepaalde in artikel 11, tweede lid onder b, van het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (Trb. 1981, nr. 61). Op grond van deze verdragsbepaling dienen de Staten die partij zijn bij het verdrag, passende maatregelen te nemen om verlof wegens bevalling in te voeren met behoud van loon of met vergelijkbare sociale voorzieningen, zonder dat dit leidt tot verlies van (...) de hun toekomende uitkeringen. Hoewel bij de toekenning van een bevallingsuitkering het recht op de WW-uitkering niet verloren gaat, meent het kabinet dat toch van een verlies in de zin van de genoemde verdragsbepaling kan worden gesproken. Immers, bij de eventuele herleving van het WW-recht kan niet meer gedurende de volledige, bij de ingang van het recht op bevallingsuitkering nog resterende, uitkeringsduur WW-uitkering worden genoten.

Aan de bovengenoemde verdragsverplichting wordt naar het oordeel van kabinet ten volle voldaan door van de toepassing van artikel 43, tweede lid, van de WW uit te zonderen degenen die recht hebben op bevallingsuitkering als bedoeld in artikel 29a, eerste lid, van de ZW.

3. Premievrijstelling Wet bevordering arbeidsinpassing

De Wet bevordering arbeidsinpassing (WBA) is alleen nog in 1998 van toepassing. De regeling geldt nog voor personen behorend tot minderheidsgroepen die langer dan één jaar werkloos waren en andere langdurig werklozen die langer dan twee jaar werkloos waren voorafgaand aan hun indiensttreding. De premievrijstelling geldt voor deze groep voor ten hoogste drie jaar. In 1999 speelt dit niet meer. Door de inwerkingtreding van diverse maatregelen, die onder meer samenhangen met de invoering van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (PEMBA), zijn de betrokken werkgevers per 1 januari 1998 geconfronteerd met een verminderd voordeel. De werkgevers, die een premievrijstelling op grond van de WBA hebben, moeten per 1 januari 1998 de premie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) betalen. In dit wetsvoorstel is, in artikel 35, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 de noodzakelijke wettelijke basis opgenomen voor de reparatie van dit effect.

4. Stagiairs uit kring der verzekerden Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de WAO wordt thans mede als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van: degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt. Kort gezegd gaat het in dat onderdeel om stagiairs. In het kader van dit wetsvoorstel wordt voorgesteld hen onder te brengen in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Hiermee worden stagiairs wat betreft het recht op uitkering bij arbeidsongeschiktheid op één lijn gesteld met studenten. Dit voorstel kan als volgt worden toegelicht.

Stagiairs zijn nu verzekerd voor de WAO. Zij nemen echter een bijzondere positie in. Allereerst kunnen zij bij arbeidsongeschiktheid voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking komen, ongeacht of zij een beloning ontvangen. Voor de berekening van het WAO-dagloon wordt namelijk uitgegaan van het loon van werknemers die geen opleiding genieten en het beroep uitoefenen dat voor de stagiair is vastgesteld (de daadwerkelijke verrichte werkzaamheden). Voor het WAO-dagloon van stagiairs wordt dus thans uitgegaan van het loon van werknemers die, bij wijze van beroep en in loondienst, dezelfde werkzaamheden verrichten als de stagiair in het kader van zijn studie of opleiding feitelijk verrichtte, toen hij arbeidsongeschikt werd. In tegenstelling tot andere groepen werknemers gaat het echter bij stagiairs niet om personen die tegen beloning arbeid verrichten. Aangezien stagiairs voor een WAO-uitkering in aanmerking kunnen komen, kan dat sinds de invoering van de PEMBA gevolgen hebben voor de hoogte van de gedifferentieerde WAO-premie, bedoeld in artikel 78 van de WAO, die een werkgever moet betalen. Bij een kleine werkgever waarbij het zich voordoet dat een stagiair arbeidsongeschikt wordt, zal de gedifferentieerde premie bijvoorbeeld al snel op het maximumniveau worden vastgesteld. Dit heeft een ontmoedigend effect op het aanbieden van stageplaatsen door werkgevers. Uit een oogpunt van bevordering van arbeidsdeelname en het verwerven van vakbekwaamheid is het in het algemeen belang dat de mogelijkheid om stage te lopen niet wordt ontmoedigd.

In de tweede plaats verdient overweging dat de positie van stagiairs meer verwant is met de positie van studenten dan met andere werknemers. Kenmerkend voor stagiairs is immers dat zij in het kader van leren en studeren praktische vakbekwaamheid opdoen, waartegen geen loon staat, maar hooguit een bescheiden vergoeding. In die zin is hun positie vergelijkbaar met studenten die onder de WAJONG vallen. Om deze overwegingen wordt derhalve voorgesteld om artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de WAO te laten vervallen. De daarin genoemde groepen zullen door middel van een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5, derde lid, van de WAJONG onder het bereik van die wet worden gebracht. Hiermee worden stagiairs wat betreft het recht op uitkering bij arbeidsongeschiktheid voor het arbeidsongeschiktheidsrisico op één lijn gesteld met studenten.

De voorgestelde wijziging heeft uitsluitend betrekking op stagiairs wier arbeidsongeschiktheid op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet is ingetreden. Stagiairs met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de verplichte WAO-verzekering die voor die datum is ingegaan blijven op grond van artikel 7b van de WAO voor die wet verzekerd. Stagiairs aan wie voor bedoelde datum ziekengeld is toegekend op grond van de verplichte verzekering ingevolge de ZW blijven op grond van artikel 7a van de WAO eveneens voor die wet verzekerd.

5. Subsidieartikel in de WW

Uit verzoeken die in de loop der jaren zijn gedaan is een behoefte gebleken aan een financieringsbron voor activiteiten die tot een verlaging van het volume in de WW kunnen leiden, doch die binnen de reguliere uitvoering van de WW niet financierbaar zijn. Een soortgelijke mogelijkheid bestaat bijvoorbeeld wel in de WAO, op grond waarvan subsidies verleend kunnen worden aan instellingen of organisaties die ten doel hebben het nemen of bevorderen van maatregelen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van arbeidsgeschiktheid (artikel 74 van de WAO). Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de GWW om subsidie voor een praktijkproef om het beroep op de WW door seizoenwerkloosheid terug te dringen, heeft het vorige kabinet besloten een regeling in de WW op te nemen waarmee financiering van dit soort initiatieven mogelijk wordt. Het gaat hierbij om praktijktoepassingen waarbij alle regels van de WW in acht worden genomen.

Dit voornemen is reeds neergelegd in de sociale nota 1998. Met betrekking tot een wetsvoorstel inzake experimenteren en anticiperen, waarvan een dergelijk subsidieartikel onderdeel uitmaakte, heeft de Raad van State bezwaar gemaakt en in overweging gegeven dat niet aldus aan de Tweede Kamer te zenden. Het bezwaar van de Raad van State richtte zich evenwel niet tegen het subsidieartikel. Teneinde vertraging van invoering van het subsidieartikel zoveel mogelijk te voorkomen – dit mede gezien het feit dat reeds een praktijkproef gaande is in de sector grond-, weg-, en waterbouw (GWW) (zie ook hierna) – heeft het kabinet er voor gekozen deze wetswijziging, met beleidsinhoudelijke implicaties, via deze veegwet in te dienen. Overigens is er – vanwege de wetssystematiek – voor gekozen om, anders dan in het wetsvoorstel inzake experimenteren en anticiperen zoals dat aan de Raad van State is voorgelegd, het subsidieartikel niet in zijn geheel in artikel 90 van de WW neer te leggen maar dat artikel te splitsen over artikel 69 van de WW, waarin wordt neergelegd dat het Lisv bovengenoemde activiteiten kan financieren, en artikel 90 van die wet, waarin wordt opgenomen dat de subsidies op grond van artikel 69 van de WW worden gefinancierd uit de wachtgeldfondsen.

De praktijkproef van de GWW-sector gaat om het volgende.

Een belangrijk deel van de werkzaamheden in de grond-, weg- en waterbouw vindt plaats in de zomer waardoor er veel moet worden overgewerkt terwijl er in de winter sprake is van leegloop. Vanuit de sector worden in samenwerking met de Ministeries van Verkeer en Waterstaat (V&W) en van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) pogingen ondernomen om het werk meer over het jaar te spreiden door de opdrachten ook in de winter te laten uitvoeren. Van de zijde van de GWW-sector wordt getracht werknemers ook in de winter aan het werk te houden zodat zij in dienst kunnen blijven. Het is de bedoeling dat werkgevers in de zomer overgewerkte uren uitbetalen in de winter ter overbrugging van een periode van 7 weken van de overbruggingsperiode van 13 weken. Over de resterende 6 weken wordt door de werkgever loon doorbetaald zodat over deze periode geen WW-rechten kunnen worden geclaimd. De te creëren faciliteit bestaat daaruit dat de Ministeries van V&W en VROM alsmede het wachtgeldfonds van de betreffende sector zich garant stellen voor het uitbetalen van het loon in het geval de werkgevers die aan de praktijkproef meedoen er niet in zouden slagen de resterende periode van 6 weken te overbruggen.

Bij de vormgeving van het subsidieartikel is gestreefd naar ruimte voor eigen initiatief van sectoren in combinatie met eigen verantwoordelijkheid van die sectoren. Aan sectoren wordt de maximale ruimte geboden doordat wel financiële middelen ter beschikking worden gesteld, maar niet limitatief wordt vastgelegd voor welke doeleinden deze middelen mogen worden aangewend. Gekozen is voor een algemene formulering, namelijk dat inzet van middelen uit de sectorale wachtgeldfondsen erop gericht moeten zijn het beroep op de WW terug te dringen.

Er dient voor gewaakt te worden dat de ter beschikking te stellen middelen voor andere doeleinden worden aangewend of dat door aanwending van deze middelen bedrijfseconomische doeleinden worden geschaad. Dit heeft tot gevolg dat heldere criteria zullen moeten worden neergelegd in een op te stellen algemene maatregel van bestuur.

Hierbij kan aan de volgende toetsingscriteria worden gedacht:

– Doelgericht: Het project dient expliciet gericht te zijn op terugdringing van het beroep op het wachtgeldfonds. Het project dient zodanig te zijn opgezet dat verwacht mag worden dat er van een verminderd beroep op het wachtgeldfonds sprake is. Deze verwachting moet op te kwantificeren effecten zijn gebaseerd.

– Vernieuwend: Het voorgestelde project moet feitelijk vernieuwende elementen bevatten, d.w.z. elementen die nog niet eerder zijn uitgeprobeerd of nog niet in een dergelijke combinatie zijn verkend of nog niet in de duidelijk afwijkende context van de bedrijfstak zijn onderzocht.

– Geen afdekking van ondernemersrisico: De subsidiegelden mogen niet worden aangewend voor het afdekken van kosten die verband houden met het normale ondernemersrisico. Voorafgaand aan de subsidietoekenning vindt een bedrijfseconomische toets plaats die erop is gericht vast te stellen of ook andere doeleinden worden nagestreefd. Voorts dient te worden nagegaan of ook andere bestaande instrumenten zoals werktijdverkorting kunnen worden ingezet.

– Tijdelijk: Bij aanvraag voor het project wordt de tijdsduur aangegeven. Deze mag maximaal 2 jaar bedragen. Tevens dient aannemelijk te worden gemaakt dat na beëindiging het onderzochte project zonder externe middelen kan blijven door functioneren. Er dient een reëel perspectief te zijn.

Voorts is het wenselijk dat, aangezien het toekennen van financiële middelen aan een bedrijf gevolgen kan hebben voor de sector als geheel, ook binnen de sector zelf van draagvlak sprake zal moeten zijn. De bevoegdheid tot subsidieverlening is daarom toegekend aan het Lisv dat zich bij de beoordeling van een aanvraag zal baseren op advies van de betrokken sector.

Het Lisv merkt op, dat voor het subsidieartikel in de WW een andere procedure wordt gevolgd dan bij het vergelijkbare artikel 74 WAO, met name waar het betreft de opstelling van de subsidievoorwaarden. Het kabinet is echter van mening, dat het subsidieartikel een breder toepassingsbereik heeft en dat het daarom noodzakelijk is dat bij algemene maatregel van bestuur enige randvoorwaarden worden geformuleerd. Daarbij wil het kabinet voldoende ruimte laten voor initiatieven uit een sector, en wanneer meer sectoren betrokken zijn ligt het voor de hand dat het Lisv bij de beoordeling van een subsidieaanvraag de adviezen van alle sectoren zal moeten laten meewegen. Verder wordt de visie van het Lisv onderschreven dat de lasten daar moeten worden gelegd waar het profijt ligt.

Zoals ook door het Lisv aangegeven bestaat er enige overlap met artikel 44 van de Wet REA. Het onderhavige subsidieartikel heeft betrekking op bestrijding van de werkloosheid in het algemeen, terwijl het bedoelde artikel 44 van de Wet REA doelt op projecten die uitsluitend op de integratie van arbeidsgehandicapten zijn gericht. De door het Lisv benoemde aanvullende subsidievoorwaarden zullen bij de op te stellen algemene maatregel van bestuur worden meegenomen.

Met de uitvoering van het subsidieartikel is slechts een gering bedrag gemoeid, aangezien de projecten erop zijn gericht de uitgaven aan WW-uitkeringen uit het wachtgeldfonds te verminderen. De subsidiebedragen zullen derhalve worden terugverdiend. Zo zal de invoering van het jaarmodel in de GWW-sector ertoe leiden, dat naar schatting 100 werknemers, die normaliter tijdens de winterperiode een beroep zouden doen op de WW, nu bij de werkgever in dienst blijven. Hierdoor wordt een besparing voor het wachtgeldfonds gerealiseerd. Naar verwachting zal dit voor alle projecten die op grond van dit artikel worden gesubsidieerd gelden. Wellicht zullen de projecten een geringe stijging van de uitvoeringskosten van de uitvoeringsinstellingen en het Lisv tot gevolg hebben, onder meer omdat ieder project geëvalueerd zal moeten worden, maar ook dit effect wordt waarschijnlijk ruimschoots gecompenseerd door de besparingen in de wachtgeldfondsen.

Een subsidie voor een project komt ten laste van het wachtgeldfonds van de sector die dat project heeft voorgesteld. Indien meer sectoren bij een project zijn betrokken, wordt het subsidiebedrag over de verschillende wachtgeldfondsen verdeeld. De verdeelsleutel zal per project worden bepaald. De besparingen die als gevolg van de projecten worden gerealiseerd, komen ten goede aan de betrokken wachtgeldfondsen.

Er is voor gekozen het nieuwe artikel 69 van de WW alsmede de bovengenoemde wijziging van artikel 90 van die wet met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 in werking te laten treden aangezien er reeds uitgaven zijn gedaan ten behoeve van de praktijkproef in de GWW-sector.

6. Vrijlating van subsidies op vrijwilligerswerk voor bepaalde groepen bijstandsgerechtigden

In het kader van de bijstandsexperimenten ex artikel 144 van de Algemene bijstandswet (Abw) is thans reeds voorzien in de mogelijkheid voor daartoe aangewezen gemeenten om af te wijken van een aantal bepalingen van de Abw.

Eén van de mogelijke afwijkingen betreft een vrijlating van subsidies die een gemeente kan verstrekken voor het verrichten van vrijwilligerswerk. Een dergelijke vrijlating is een incentive voor uitkeringsgerechtigden om deel te nemen aan activiteiten die eraan kunnen bijdragen dat sociaal isolement wordt voorkomen dan wel doorbroken of dat een eerste stap wordt gezet in de richting van de arbeidsmarkt. Het gaat hierbij uitdrukkelijk om onbetaalde activiteiten (vrijwilligerswerk) die niet het karakter hebben van een werkervaringsplaats, stage noch reguliere baan.

In het debat over vrijwilligerswerk heeft de Tweede Kamer de minister verzocht om, vooruitlopend op de afloop en evaluatie van de bijstandsexperimenten ex artikel 144 van de Abw, een algemene vrijlating van subsidies/premies op vrijwilligerswerk te realiseren. Het verrichten van dergelijke maatschappelijk nuttige activiteiten wordt gezien als middel om sociaal isolement van uitkeringsgerechtigden te doorbreken of te voorkomen en om de arbeidscapaciteiten van betrokkenen in stand te houden of mogelijk te verbeteren. Het gaat om maatschappelijk nuttige activiteiten die onbetaald en onverplicht in enig georganiseerd verband worden verricht (vrijwilligerswerk). In het voorgestelde artikel 43, tweede lid, onderdeel o, van de Abw wordt geregeld dat een subsidie die de betrokkene ontvangt voor het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten tot een bedrag van f 150,– per kalendermaand niet in mindering wordt gebracht op de bijstandsuitkering voor zover deze subsidie wordt verstrekt aan een in dat onderdeel bedoelde belanghebbende. De vrijlating van verstrekte subsidies is bedoeld ter stimulering van de inschakeling en houdt derhalve geen verband met de aard en omvang van de verrichte maatschappelijk nuttige activiteiten. De opname van een vrijlatingsbepaling aangaande subsidies op vrijwilligerswerk is een uitwerking van een toezegging aan de Tweede Kamer, gedaan in de brief van 29 januari 1998 (kamerstukken II 1997/98, 25 600 XV, nr. 42) naar aanleiding van de motie Bakker (kamerstukken II 1997/98, 25 600 XV, nr. 21).

7. Raming van de financiële effecten

Samenloop bevallingsuitkering en uitkering op grond van de Werkloosheidswet

De meeruitgaven voor de sociale fondsen die ontstaan doordat samenloop van een bevallingsuitkering en een WW-uitkering niet meer leidt tot een verkorting van de duur van de WW-uitkering, worden geraamd op 6,5 mln gulden. Naar verwachting zullen jaarlijks 7 500 zwangere vrouwen een samenloop van een bevallingsuitkering en een uitkering op grond van de WW kennen. Voor een klein deel daarvan (waarschijnlijk minder dan 25%) geldt dat de verlenging van de maximale WW-duur inderdaad leidt tot meeruitgaven voor de fondsen.

Premievrijstelling Wet bevordering arbeidsinpassing

De omvang van de premievrijstelling WBA in 1998 wordt geraamd op 5,1 mln. De premievrijstelling geldt alleen voor 1998, omdat na 1998 de WBA niet meer van toepassing is.

Stagiairs uit de kring der verzekerden Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

Door arbeidsongeschikt geworden stagiairs onder te brengen bij de WAJONG zal naar verwachting een structurele verschuiving van 5 à 10 mln gulden van WAO naar WAJONG plaatsvinden. Per saldo treedt dus geen verandering in de arbeidsongeschiktheidsuitkeringslasten op.

Subsidieartikel in de WW

De projecten die onder het subsidieartikel uitgevoerd kunnen worden, dienen er op gericht te zijn de uitgaven aan WW-uitkeringen uit het wachtgeldfonds te verminderen. De verwachting is dan ook dat de subsidiebedragen zullen worden terugverdiend. Wellicht zullen de projecten een geringe stijging van de uitvoeringskosten van de uitvoeringsinstellingen en het Lisv tot gevolg hebben, onder meer omdat ieder project geëvalueerd zal moeten worden, maar ook dit effect wordt waarschijnlijk gecompenseerd door de besparingen in de wachtgeldfondsen.

Vrijlating van subsidies op vrijwilligerswerk voor bepaalde groepen bijstandsgerechtigden

In de huidige situatie worden subsidies op vrijwilligerswerk verrekend met de Abw-uitkering van de betrokkene. Door de introductie van de vrijlatingsbepaling voor deze subsidies wordt deze verrekening niet meer toegepast. De financiële consequenties voor de rijksbegroting van deze vrijlating zijn naar verwachting echter nihil, omdat aangenomen mag worden het aantal vrijwilligerspremies dat thans wordt verstrekt zeer gering is. Gemeenten moeten namelijk in de huidige situatie een premie (en uitvoeringskosten) financieren uit de eigen middelen en deze vervolgens in mindering brengen op de bijstandsuitkering, waardoor de betrokken bijstandsgerechtigde hiervan geen financieel voordeel zal ondervinden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK I. DOELGROEP WAGW EN UITVOERING LOONKOSTENSUBSIDIE IN DE PERIODE VAN 1 JANUARI TOT 1 JULI 1998

Artikel 1. Doelgroep Wagw

Artikel 1, onderdeel b, van de Wet arbeid gehandicapte werknemers (WAGW) is per 1 januari 1998 gewijzigd met artikel 58 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (OOW). Daarmee is de wijziging van artikel 1, onderdeel b, van de WAGW, zoals neergelegd in artikel XLI van de Invoeringswet PEMBA, als het ware terzijde geschoven waardoor personen met een uitkering op grond van de wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) of van de WAJONG niet tot de doelgroep van de WAGW zouden behoren. Met de thans voorgestelde tekst wordt de doelgroep van de WAGW, welke wet overigens met de inwerkingtreding van de Wet REA per 1 juli 1998 is ingetrokken, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 uitgebreid met werknemers met een WAZ- of WAJONG-uitkering.

Artikel 2. Uitvoering loonkostensubsidie

In artikel 70 van de WAO, zoals dat per 1 januari 1998 in werking is getreden, is de uitvoering van de reïntegratiemaatregelen opgedragen aan de uitvoeringsinstelling die de werkzaamheden met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de betrokkene verricht. Gelet op de Mededeling Tica 95:77 werden de werkzaamheden met betrekking tot de loonkostensubsidie tot die datum evenwel verricht door de uitvoeringsinstelling die de werkzaamheden verricht voor de sector waartoe de werkgever behoort. Van de wijziging van artikel 70 van de WAO is geen signaal uitgegaan van het Lisv naar de uitvoeringsinstellingen en ook de uitvoeringsinstellingen hebben die wijziging in eerste instantie niet spontaan onderkend. Gelet op het feit dat aanpassingen van de systemen waarin de beslissingen inzake loonkostensubsidie zijn verwerkt enige tijd zou vergen, alsmede dat de sinds 1 januari 1998 afgegeven beslissingen inzake loonkostensubsidie allemaal bezien zouden moeten worden op juistheid van uitvoeringsinstelling en juiste budgetbelasting, kortom een niet geringe inspanning van de uitvoering zonder dat dat zou bijdragen aan de reïntegratie van de arbeidsgehandicapten, is er voor gekozen met het onderhavige onderdeel de werkzaamheden met betrekking tot de loonkostensubsidie – in afwijking van artikel 70 van de WAO, dat per 1 juli 1998 overigens is vervallen met de inwerkingtreding van de Wet REA – met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 op te dragen aan de uitvoeringsinstelling die de werkzaamheden verricht voor de sector waartoe de werkgever behoort.

HOOFDSTUK II. WIJZIGINGEN

Artikel 3. Algemene bijstandswet

Onderdeel A

In artikel 8 van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk zijn verschillende leden van artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vernummerd. Als gevolg hiervan moet de verwijzing in artikel 5, eerste lid, onder 20, van de Abw worden aangepast.

Onderdelen B en G

In artikel 26 van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) zijn in artikel 113, eerste lid, van de Abw, de onderdelen e, f, en g vervangen door twee nieuwe onderdelen, luidende: e. mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding en aan een scholing of opleiding, die noodzakelijk wordt geacht; f. beschikbaar te zijn voor de voorzieningen van de WIW, mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen, daarvan gebruik te maken en daartoe op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen. In verband hiermee worden de in de artikelen 9, tweede lid, onderdeel c, en 36, eerste lid, onder b, van de Abw voorkomende verwijzingen naar artikel 113, eerste lid, onderdeel g, van de Abw, aangepast.

Onderdeel C

In artikel 14a van de Abw is opgenomen dat, indien de belanghebbende de op hem rustende informatieverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen, burgemeester en wethouders hem een boete opleggen van ten hoogste f 5000,–. In dit kader geeft artikel 14f van de Abw een zekere voorkeur aan voor de volgorde van te hanteren executie-wijzen. Zo is in het tweede lid, van dit artikel bepaald dat, indien degene aan wie de administratieve boete is opgelegd algemene bijstand of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) ontvangt, het besluit waarbij de boete is opgelegd ten uitvoer wordt gelegd door verrekening met die bijstand of uitkering. Artikel 87, tweede lid, van de Abw verklaart deze verrekeningsmethodiek van overeenkomstige toepassing bij terugvordering van bijstand in gevallen dat deze bijstand teveel of ten onrechte is verstrekt.

De in onderdeel C opgenomen wijziging strekt er toe om tenuitvoerlegging van een administratieve boete, dan wel terugvordering van bijstand, door middel van verrekening met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars een zekere mate van prioriteit te geven, net zoals dat al eerder is gebeurd ten aanzien van algemene bijstand of een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ.

Onderdeel D

In artikel 19 van de Wet op bijzondere medische verrichtingen is abusievelijk een verwijzing naar het vijfde lid van artikel 17 van de Abw opgenomen, in plaats van een verwijzing naar het vierde lid. De beoogde vervanging van «artikel 18c, eerste lid, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen» door «artikel 7, eerste lid, van de Wet op bijzondere medische verrichtingen» kon als gevolg hiervan niet worden doorgevoerd. Dit wordt thans rechtgezet.

Onderdeel E

In artikel 20, derde lid, van de Abw is geregeld dat van het vermogen dat is vastgelegd in een woning buiten beschouwing blijft: f 15 000 alsmede de helft van het meerdere, doch in totaal ten hoogste f 60 000 en het bedrag waarmee het bij de aanvraag om bijstand aanwezige overige vermogen minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens. In een enkel geval kan de vermogenspositie van de belanghebbende tussen het tijdstip van de aanvraag om bijstand het tijdstip van de aanvang van de bijstandsverlening wijziging ondergaan. Een aanvraag om bijstand kan immers worden ingediend op een tijdstip voorafgaande aan de feitelijke bijstandsbehoevendheid van de belanghebbende. Om deze reden wordt in de artikelen 20, derde lid, onderdeel b, en 52, eerste lid, onderdeel c, van de Abw «aanvraag om bijstand» vervangen door: aanvang van de bijstandsverlening.

Onderdeel F

Bij amendement van mejuffrouw Ten Broecke Hoekstra c.s. (kamerstukken II, 1962/63, 6796, nr. 32) is de citeertitel «Algemene Bijstandwet» gewijzigd in «Algemene Bijstandswet». In het verlengde hiervan geniet het de voorkeur om niet te spreken van «bijstandverlening», maar van «bijstandsverlening», zoals thans ook «Van Dale» doet.

Op dit moment worden in de Abw de termen «bijstandverlening» en «bijstandsverlening» nog door elkaar gebruikt om hetzelfde begrip aan te duiden. Onderdeel F brengt hierin wijziging door in de betreffende artikelen «bijstandverlening» steeds te vervangen door: bijstandsverlening.

Onderdelen H en I

In het voorgestelde artikel 43, tweede lid, onderdeel o, wordt geregeld dat een subsidie die de betrokkene ontvangt voor het onverplicht, in georganiseerd verband, verrichten van onbetaalde maatschappelijk nuttige activiteiten (vrijwilligerswerk) tot een bedrag van f 150,– per kalendermaand niet in mindering wordt gebracht op de bijstandsuitkering voor zover deze subsidie wordt verstrekt aan een in dat onderdeel bedoelde belanghebbende.

Dit bedrag van f 150,– per maand sluit aan op het landelijk gemiddelde dat de betrokken gemeenten in het kader van de bijstandsexperimenten ex art. 144 van de Abw verstrekken en vervolgens vrijlaten. Een algemeen uitgangspunt van de Abw is dat de zelfstandige bestaansvoorziening door uitkeringsgerechtigden waar mogelijk bevorderd dient te worden. Om dit uitgangspunt overeind te houden is het vrij te laten bedrag van de subsidie op vrijwilligerswerk lager vastgesteld dan de maximale vrij te laten premie bij aanvaarding van deeltijdwerk. Daardoor blijft er een stimulans bestaan om door te stromen naar betaalde arbeid.

Gekozen is voor een beperkte doelgroep om de vrijlatingsregeling zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij op de doelgroep van sociale activering. De vrijlating als bedoeld in artikel 43, tweede lid, onderdeel o, van de Abw is slechts aan de orde voor zover de subsidie wordt verstrekt aan:

– een langdurig werkloze als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wet inschakeling werkzoekenden. In deze bepaling wordt onder «langdurig werkloze» verstaan: de persoon die langer dan 12 maanden zonder onderbreking als werkloos werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie staat geregistreerd.

– een belanghebbende, die behoort tot een categorie van personen voor wie een of meer van de verplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw niet gelden op grond van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 107, tweede lid, of 113, vierde lid van die wet. Hierbij gaat het om ouders met een volledige verzorgende taak voor een of meer ten laste komende kinderen, dan wel pleegkinderen, jonger dan vijf jaar, en belanghebbenden, ouder dan 57,5 jaar, die ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 113, vierde lid, van de Abw (Stcrt. 1995, 83) van de normale arbeidsverplichtingen zijn vrijgesteld.

Onderdeel J

In artikel 84, tweede lid, van de Abw is geregeld dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 65 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Hiermee is beoogd om, indien het voeren van een gezamenlijke huishouding niet of niet tijdig aan de gemeente is gemeld, de kosten van bijstand mede terug te kunnen vorderen van de partner van de betrokkene. Terugvordering van de betrokkene die de bijstand heeft ontvangen geschiedt ingevolge artikel 81 van de Abw.

De tekst van artikel 84, tweede lid, van de Abw is vrijwel gelijkluidend aan die van artikel 59a, tweede lid, van de oude Algemene Bijstandswet (ABW). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 februari 1997 (rek.nr. 8841) de reikwijdte van de laatstgenoemde bepaling aanzienlijk ingeperkt. Terugvordering op de verzwegen persoon kan niet plaatsvinden over de periode waarin bijstand mede is verleend voor de zich in het gezin bevindende kinderen. In dat geval is de bijstand immers wel als gezinsbijstand verleend, namelijk naar de norm voor een eenoudergezin (thans de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder). Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 59a van de ABW is dit niet de bedoeling van de wetgever geweest (kamerstukken II 1987/88, nr. 3, blz. 14). Om deze reden wordt het mankement, dat ook voorkomt in artikel 84, tweede lid, van de Abw, nu verholpen.

Onderdeel K

In artikel 36 van het onderhavige wetsvoorstel wordt artikel I, onderdeel C, van de Wet van 9 april 1998, Stb. 278, betreffende de wijziging van een aantal wetten, waaronder de Algemene bijstandswet, met betrekking tot terugvordering en verhaal in verband met een herziening van het debiteurenbeleid, in verband met een onvolkomen wijzigingsopdracht betreffende artikel 95 van de Abw, gewijzigd. Het hierbij voorgestelde onderdeel voorziet in een aanpassing van artikel 95 van de Algemene bijstandswet voor het geval dat artikel I, onderdeel C, van de Wet van 9 april 1998, Stb. 278, betreffende de wijziging van een aantal wetten, waaronder de Algemene bijstandswet, met betrekking tot terugvordering en verhaal in verband met een herziening van het debiteurenbeleid eerder in werking treedt dan de onderhavige wet.

Onderdeel L

Dit onderdeel betreft een correctie van een onjuiste verwijzing in artikel 122, eerste lid, onderdeel c, van de Abw, die voortkomt uit de vernummering van de IOAW, ingevolge artikel 57 van de Invoeringswet herinrichting Algemene bijstandswet, per 1 januari 1996.

Onderdeel M

Dit onderdeel betreft een correctie van een onjuiste verwijzing in artikel 125, eerste lid, onderdeel a, van de Abw, die voortkomt uit de vervanging van de Organisatiewet sociale verzekeringen door de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997. Voorts wordt aan de opsomming in onderdeel c de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) toegevoegd.

Artikel 4. Algemene Kinderbijslagwet

Onderdeel A en de artikelen 5, onderdeel B, en 19, onderdeel B

Met de wijziging van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) wordt geregeld, dat lessen en stages die in de avonduren worden gevolgd in het vervolg ook tot de in dat artikellid genoemde eis van 213 klokuren mogen worden gerekend. Indien aan deze voorwaarde wordt voldaan bestaat voor kinderen van 16- en 17 jaar in beginsel aanspraak op kinderbijslag. Door wijziging artikel 26, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene nabestaandenwet en artikel 5, tweede lid, onderdeel e, van de WAJONG wordt dezelfde wijziging in die wetten doorgevoerd. Ook in die wetten komt de hier bedoelde klokureneis voor als voorwaarde voor het recht op een uitkering.

De klokureneis is overgenomen uit de Wet op de Studiefinanciering (WSF) en de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS). Het beleid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W) op het gebied van de klokureneis wordt in de hierboven genoemde wetten telkens gevolgd.

Met ingang van het schooljaar 1998–1999 zullen in het kader van de WSF en WTS ook de klokuren die in de avonduren worden gemaakt meetellen bij de klokureneis. Door wijziging met terugwerkende kracht tot en met 1 oktober 1998 van de hier bedoelde drie wetten wordt de onderwijswetgeving op dit punt gevolgd.

Onderdeel B

Artikel 7, twaalfde lid, van de AKW is met ingang van 1 januari 1998 vernummerd tot het elfde lid. Verzuimd is daarbij artikel 8, onderdeel a, van die wet aan te passen. Deze omissie wordt hierbij hersteld.

Artikel 5. Algemene nabestaandenwet

Onderdeel B

Zie de toelichting bij artikel 4, onderdeel A.

Artikel 7. Arbeidstijdenwet

Onderdeel A

Bij de Veegwet SZW 1997 is aan artikel 2:4, derde lid, onderdeel a, van de Arbeidstijdenwet toegevoegd het element «vliegen». Daarbij is echter vergeten om onderdeel b van het betreffende artikellid aan te passen. In deze omissie wordt in onderdeel A van dit artikel voorzien.

Onderdeel B

Het verrichten van duikwerkzaamheden ten behoeve van mijnbouwinstallaties kan risico's met zich brengen voor de personen die op de mijnbouwinstallatie aanwezig zijn en voor de installatie zelf. Om deze risico's zoveel mogelijk te beperken is de arbeids- en rusttijdnormering m.b.t. deze duikwerkzaamheden opgenomen in het Arbeidstijdenbesluit. Of deze duikwerkzaamheden worden verricht vanaf de mijnbouwinstallatie zelf of vanaf een zeeschip is voor de daaraan verbonden risico's niet relevant. Door een nieuw onderdeel c aan artikel 2:8 toe te voegen worden de normering van de Arbeidstijdenwet en het daarop gebaseerde Arbeidstijdenbesluit ook van toepassing op duikwerkzaamheden wanneer deze vanaf een zeeschip worden uitgevoerd.

Onderdeel C

Door aan artikel 2:9 een nieuw tweede lid toe te voegen waarin allereerst wordt aangegeven dat «het eerste lid niet geldt voor havensleepboten» wordt bereikt dat ook zeeschepen die niet de Nederlandse vlag voeren, maar wel in de Nederlandse havens werkzaamheden als havensleepboot verrichten, ook onder de toepasselijkheid van de Arbeidstijdenwet vallen. De arbeids- en rusttijdennormering van deze schepen is opgenomen in hoofdstuk 5 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer, dat gaat over de binnenvaart. Zie voorts de toelichting bij artikel 34.

Door in dit tweede lid tevens aan te geven dat het eerste lid van artikel 2:9 niet van toepassing is op duikwerkzaamheden ten behoeve van mijnbouwinstallaties die plaatsvinden op of vanaf een zeeschip, wordt bereikt dat ook wanneer deze duikwerkzaamheden worden verricht vanaf een schip dat niet de Nederlandse vlag voert, de Arbeidstijdenwet en het daarop gebaseerde Arbeidstijdenbesluit van toepassing is. Zie voorts de toelichting bij onderdeel B.

Onderdeel D

Het wijzigingsvoorstel van artikel 4:6 in onderdeel D hangt samen met de Wet beroepen individuele gezondheidszorg. In verband hiermee wordt de term «geneeskundige» vervangen door de term «arts».

Onderdeel E

Bij de wijziging van artikel 5:9 bij de Veegwet 1997 is beoogd te voorkomen dat wanneer men één keer door overwerk nachtarbeid gaat verrichten («de nacht inschiet») het regime van de arbeid in nachtdienst van toepassing wordt. Bij die wijziging is in die situatie het regime van artikel 5:8 en de krachtens artikel 5:12 gestelde regels ten aanzien van arbeid in nachtdienst niet van toepassing verklaard. Deze wijziging bevat echter een onvolkomenheid. Niet buiten toepassing is verklaard hetgeen in artikel 5:9 zelf over arbeid in nachtdienst is geregeld. Door de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel F

Artikel 5:11 regelt de zogenoemde consignatie. Consignatie kan alleen opgelegd worden aan werknemers van 18 jaar of ouder. In het zesde lid van artikel 5:11 wordt verwezen naar artikel 5:3, maar een verwijzing naar artikel 5:3, eerste lid, is in verband met het vorenstaande een verbetering. De voorgestelde wijziging voorziet hierin.

Onderdeel G

In de Aanpassingswet derde tranche Awb I is artikel 8:1 gewijzigd, maar is het opschrift van dit artikel niet aangepast aan de nieuwe terminologie. Onderdeel G herstelt deze omissie.

Onderdeel H

De artikel 12:14 en 12:15 bevatten het overgangsrecht voor de vervoerssectoren. De regeling van de arbeids- en rusttijden voor de betreffende sectoren wegvervoer, binnenvaart, zeevaart, loodsen en luchtvaart zullen in de loop van 1998 in het Arbeidstijdenbesluit vervoer worden opgenomen. Zodra deze wijzigingen van het Arbeidstijdenbesluit vervoer zijn gerealiseerd en in werking zijn getreden kan dit onderdeel van artikel 7 in werking treden.

De artikelen 12:16 tot en met 12:19 bevatten overgangsrecht dat dan inmiddels is uitgewerkt en om die reden kunnen zij vervallen. Artikel 12:21 bevat een wijziging van de Arbeidswet 1919. Ook die wijziging kan vervallen.

Artikel 8. Arbeidsvoorzieningswet 1996

Onderdeel A

Deze wijziging hangt samen met de wijziging van de Wet REA opgenomen in artikel 32, onderdeel A, onder 2.

Onderdeel B

Met ingang van 1 januari 1998 is artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) gewijzigd. In het zesde lid van dat artikel 7 is bepaald, dat een kind niet als werkloos wordt aangemerkt, indien dat kind een passende dienstbetrekking niet heeft aanvaard of door eigen toedoen niet heeft verkregen of behouden. Zo'n kind is als werkzoekende geregistreerd bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. In artikel 7 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 is geregeld, dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie het Lisv of burgemeester en wethouders kennis geeft van aanwijzingen, dat een werkzoekende uitkeringsgerechtigde door eigen toedoen geen passende arbeid aanvaardt of onvoldoende meewerkt aan het verkrijgen of behouden van werk. Voor een goede uitvoering van genoemd artikellid van artikel 7 van de AKW is het wenselijk, dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie op gelijke wijze de Sociale Verzekeringsbank in kennis stelt van de omstandigheid, dat een kind door eigen toedoen geen arbeid verkrijgt of behoudt. De wijziging van artikel 7 strekt hiertoe. Omdat het hier gedragingen en omstandigheden betreft die vanaf 1 januari 1998 van belang zijn voor de uitvoering van de AKW is om een goede aansluiting te krijgen bij deze wijziging van de AKW per 1 januari 1998 aan deze wijziging terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 1998.

Artikel 10. Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet

Met het in werking treden van de Abw per 1 januari 1996 is de uitkeringssystematiek in deze wet gewijzigd. Bij het bepalen van de landelijke normen wordt in de Abw nog slechts een onderscheid gemaakt naar leefvorm van uitkeringsgerechtigden. Het landelijk onderscheid naar woonsituatie van de betrokkene is vervallen. Gelijktijdig is de gemeentelijke verantwoordelijkheid en beleidsruimte vergroot met als doel een betere afstemming te bereiken op de woon- en leefomstandigheden van de aanvrager van de bijstand. De gemeenten hebben de bevoegdheid gekregen om, met inachtneming van de lokale omstandigheden en op basis van een hiertoe op te stellen verordening, toeslagen te verlenen op de landelijke vastgestelde normen. Om de gemeenten de gelegenheid te geven ervaring op te doen met de toeslagverlening is in artikel 16, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet vastgelegd dat, bij wijze van overgang, gedurende een periode van drie jaar de toeslagen voor 90 procent door het Rijk vergoed zullen worden. Voor een goede uitvoering van de beleidsmatige verantwoordelijkheid met betrekking tot de toeslagen is het van belang dat gemeenten ook meer budgettaire verantwoordelijkheid voor de toeslagen krijgen. In het bijstandsakkoord Rijk-VNG is daarom afgesproken de bij de toeslagen behorende financiële middelen gebudgetteerd over te dragen aan de gemeenten. Een wetsvoorstel hiertoe is thans bij de Tweede Kamer in behandeling (Wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de financiering van gemeentelijke toeslagen als bedoeld in artikel 33 van de Algemene bijstandswet; kamerstukken II 1997/98, 25 761). Beoogd was inwerkingtreding per 1 januari 1999, derhalve gelijktijdig met het moment waarop de in artikel 16, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet opgenomen termijn afloopt.

Het kabinet heeft met het oog op de «Millenniumproblematiek», waarvan de oplossing gedurende de komende periode een groot beslag zal leggen op de capaciteit van de sociale diensten en hun software leveranciers, besloten tot uitstel met een jaar van de overdracht van het toeslagenbudget aan de gemeenten (kamerstukken II 1997/98, 25 674, nr 5). Concreet betekent dit, dat de gemeenten de kosten van toeslagen nog tot 1 januari 2000 bij het Rijk kunnen declareren. Teneinde een «gat» in deze periode te voorkomen zal de hierbij voorgestelde wijziging van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet – bij een latere inwerkingtreding van de hierbij voorgestelde wet dan 1 januari 1999 – met terugwerkende kracht tot en met die datum in werking treden.

Artikel 11. Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen

Onderdeel A

Met artikel XVI, onderdeel Ab, van de Aanpassingswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (Aanpassingswet PEMBA), is in hoofdstuk I van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (Invoeringswet PEMBA) een nieuw artikel III ingevoegd. Daarbij is per abuis artikel III zoals dat tot dat moment was opgenomen in hoofdstuk II van laatstgenoemde wet niet komen te vervallen. Deze omissie wordt hierbij hersteld.

Onderdeel B

Met de Aanpassingswet Pemba is de samenloopregeling in de WAZ gewijzigd. Teneinde voor overgangsgevallen de voor 1 januari 1998 geldende samenloopregeling ook vanaf die datum van kracht te laten blijven is in artikel XVI, onderdeel I, onder 4, van de Aanpassingswet Pemba in artikel XIII, vierde lid, van de Invoeringswet Pemba de verwijzing naar artikel 59 van de WAZ vervallen. In genoemd onderdeel van de Invoeringswet Pemba zijn de artikelen van de WAZ opgesomd die van toepassing zijn op de bedoelde overgangsgevallen. Verzuimd is evenwel tegelijkertijd in artikel XIII, tweede lid, van de Invoeringswet Pemba – dat opsomt welke artikelen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) niet van toepassing blijven op overgangsgevallen – artikel 43 van de AAW te laten vervallen. Op grond van dat laatste artikel is een algemene maatregel van bestuur getroffen inzake de samenloop van AAW-uitkering met uitkering ingevolge de sociale wetgeving van andere mogendheden. Dat verzuim wordt hierbij, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998, hersteld.

Artikel 13. Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid

Onderdeel A

Met het hierbij voorgestelde onderdeel wordt artikel 10 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS) redactioneel aangepast aan de aanvang – per 1 januari 1998 – van fase 1 van de OOW.

Onderdelen B en D

Per 1 juli 1998 is in de IWS artikel 64a ingevoegd. Dat artikel bevat een zogeheten «kopjesregeling» met betrekking tot de ZW-uitkering. Dergelijke kopjesregelingen waren al in de artikelen 24 en 48 van de IWS opgenomen met betrekking tot de WW- en de WAO-uitkering. Op grond van het tweede lid van artikel 64a van de IWS bedraagt het kopje ten hoogste het verschil tussen het bedrag, genoemd in het eerste lid (f 79,47 per 1 juli 1998 voor personen van 23 jaar of ouder) en een uitkering als bedoeld in artikel 29 van de ZW berekend naar een dagloon gelijk aan het minimumloon. Het minimumloon is krachtens het derde lid van artikel 64a van de IWS het wettelijk minimumloon vermeerderd met de daarover berekende vakantiebijslag. Deze definitie van het begrip minimumloon leidt evenwel – waar het de bepaling van het maximum bedrag van het kopje betreft – onbedoeld tot een andere – lagere – uitkomst dan de artikelen 24, tweede lid, en 48, tweede lid, van de IWS. Gelet hierop wordt in onderdeel C, onder 1, met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1998, op dit punt de tekst van artikel 48, tweede lid, van de IWS overgenomen in artikel 64a, tweede lid, van die wet. In onderdeel C, onder 2, wordt de tekst van het derde lid van laatstgenoemd artikel hieraan aangepast. Ter bevordering van de duidelijkheid wordt in onderdeel A in de tekst van artikel 24, tweede lid, van de IWS – waar het de bepaling van het maximum bedrag van het kopje betreft – eveneens de tekst van artikel 48, tweede lid, van die wet overgenomen.

Onderdeel C

Met artikel XVII, onderdeel B, onder 1, van de Aanpassingswet Pemba is de tekst van artikel 48, eerste lid, van de IWS aangepast aan de vervanging van de AAW door de WAZ en de WAJONG. Voor het recht op een kopje op een WAO-uitkering gold tot dat moment de voorwaarde dat de WAO-uitkering berekend was naar een dagloon, dat tenminste gelijk was aan 108/100 maal 70% van het minimumloon bedoeld in artikel 10 van de AAW (het wettelijk minimumloon exclusief de daarover berekende vakantiebijslag). Na voormelde aanpassing was dat begrip minimumloon vervangen door het minimumloon, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de WAO (het wettelijk minimumloon vermeerderd met de daarover berekende vakantiebijslag). Doordat daarbij voormelde breuk «108/100» niet is komen te vervallen is de voorwaarde voor het recht op een kopje op de WAO-uitkering onbedoeld verzwaard. Om deze reden komt de term «108/100» in de tekst van artikel 48, eerste lid, van de IWS met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 te vervallen.

Artikel 14. Organisatiewet sociale verzekeringen 1997

Onderdeel B

Met ingang van 1 januari 1998 is paragraaf 6 van hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (OSV 1997) vervallen. Artikel 1, onderdeel m, van die wet is daarmee overbodig geworden en kan vervallen.

Onderdeel C, onder 1

De Wet financiering loopbaanonderbreking zal op 1 oktober 1998 in werking treden. De uitvoering is in handen van het Lisv. Aangezien artikel 12, onderdeel A, van die wet – waarmee beoogd is de Wet financiering loopbaanonderbreking op te nemen in de opsomming in artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de OSV 1997 van de wetten die uitgevoerd worden door het Lisv – geen werking heeft omdat na de inwerkingtreding per 1 juli 1998 van de Wet REA de term «de Wet arbeid gehandicapte werknemer, » daarin niet langer voorkomt, wordt hierbij alsnog met terugwerkende kracht tot en met 1 oktober 1998 de Wet financiering loopbaanonderbreking daarin opgenomen.

Onderdeel D

In artikel 63 van de OSV 1997 wordt de zinsnede «erkenning als uitvoeringsinstelling» gebruikt terwijl in de artikelen 61 en 62 van die wet de zinsnede «op artikel 59 gebaseerde erkenning» wordt gehanteerd. Aangezien met beide zinsnedes hetzelfde wordt bedoeld, en de in de artikelen 61 en 62 van de OSV 1997 gehanteerde zinsnede wetstechnisch correcter is, wordt – om verwarring te voorkomen – de tekst van artikel 63 van die wet aangepast.

Onderdeel F

In artikel 80, derde lid, van de OSV 1997 worden de fondsen genoemd waaraan de uitvoeringskosten van het Lisv worden toegerekend. Aangezien het Lisv vanaf 1 juli 1998 de Wet REA uitvoert moeten de uitvoeringskosten vanaf die datum ook aan het Reïntegratiefonds worden toegerekend. De hierbij voorgestelde tekst voorziet daar, met terugwerkende kracht tot en met die datum, in.

Artikel 16. Werkloosheidswet

Onderdeel B

Dit onderdeel bevat een redactionele verbetering van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de WW.

Onderdeel C

Aan artikel 17a, eerste lid, van de WW is, op grond van artikel 68, onderdeel A, van de Wet REA, per 1 juli 1998 een onderdeel c toegevoegd. Met artikel III, onderdeel C, van de wet van 11 juni 1998 tot wijziging van de Ziektewet, de WAO, de WW en enkele andere wetten in verband met het wegnemen van belemmeringen in sociale verzekeringswetten bij het opnemen van onbetaald verlof (Stb. 412) (Wet onbetaald verlof) wordt per 1 oktober 1998 aan artikel 17a, eerste lid, van de WW wederom een onderdeel c toegevoegd. In verband hiermee wordt in dit onderdeel voorgesteld om het met de Wet onbetaald verlof toegevoegde onderdeel c te wijzigen in onderdeel d.

Onderdeel D en artikel 41, onderdeel A

Op grond van artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van de WW, zoals dat luidt sinds 1 januari 1998, heeft geen recht op een WW-uitkering de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de WAZ berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80%. Dit betekent onder meer dat de werknemer die naast werkzaamheden uit hoofde waarvan hij verzekerde op grond van de WAZ was, ook werkzaamheden in dienstbetrekking verrichtte, bij het intreden van werkloosheid uit die dienstbetrekking geen recht op uitkering zou hebben als hij op dat moment bovengenoemde WAZ-uitkering zou ontvangen. Dit is een ongewenst gevolg van de thans geldende tekst, welk gevolg door de hierbij voorgestelde tekst wordt opgeheven.

Gelet op de wijziging per 1 juli 1998 van artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van de WW op grond van artikel 68, onderdeel C, onder 1, van de Wet REA is het noodzakelijk om een nieuwe tekst van artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van de WW vast te stellen over de periode 1 januari tot 1 juli 1998 en vanaf 1 juli 1998. Dit geschiedt door middel van de hierbij, met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1998 respectievelijk 1 januari 1998, voorgestelde artikelen 16, onderdeel D, en 41, onderdeel A.

Onderdeel G

Dit onderdeel bevat een aanpassing van artikel 26, tweede lid, van de WW aan de tekst van artikel 26, eerste lid, onderdeel d, van die wet.

Onderdeel H

Met de wijziging in de Veegwet SZW 1997 van onder meer artikel 45g, achtste lid, van de ZW, is er in voorzien dat bij de tenuitvoerlegging van een boete- of terugvorderingsbeschikking op grond van de sociale verzekeringen of de Toeslagenwet, met uitzondering van de WW, voor in het buitenland wonenden het bijzondere regime voor de vaststelling van de beslagvrije voet van artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is.

De WW is daarbij ten onrechte buiten aanmerking gelaten. Op grond van artikel 71 van de verordening (EG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschap van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L149), is het immers mogelijk een WW-uitkering te betalen aan een in het buitenland wonende. Bij de tenuitvoerlegging van een boete- of terugvorderingsbesluit op grond van de WW met betrekking tot een in het buitenland wonende moet artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering eveneens van toepassing zijn. Het onderhavige onderdeel voorziet hierin.

Onderdeel I

Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet REA is de hoogte van de reïntegratie-uitkering gelijk aan het bedrag van de uitkering op grond van de WW of Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (WBIA) dat zonder toepassing van artikel 33, derde lid, van de WW zou zijn betaald. Bij de vaststelling van de hoogte van de reïntegratie-uitkering wordt dan ook rekening gehouden met een – op grond van de WW of WBIA – opgelegde maatregel. Indien de duur van de opgelegde maatregel verstrijkt op een moment dat er nog recht bestaat op een reïntegratie-uitkering wordt die uitkering dan ook verhoogd. Het ligt in een dergelijke situatie niet in de rede dat, in geval van herleving van het recht op WW- of WBIA-uitkering na eindiging van het recht op reïntegratie-uitkering, de maatregel wordt voortgezet op grond van (overeenkomstige toepassing van) artikel 28, eerste lid van de WW. Indien de duur van de opgelegde maatregel niet is verstreken tijdens het recht op reïntegratie-uitkering dient in de situatie van herleving van het recht op WW- of WBIA-uitkering de maatregel weliswaar te worden voortgezet, maar dient met betrekking tot de duur van die voortzetting de maatregel geacht te hebben doorgelopen tijdens de reïntegratie-uitkering. Het thans voorgestelde derde lid van artikel 28 van de WW voorziet in beide situaties. Deze wijziging werkt terug tot en met de datum van inwerkingtreding van de Wet REA, zijnde 1 juli 1998.

Onderdeel L

Voor een toelichting op de in dit onderdeel opgenomen wijzigingen wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdelen M en N, onder 2

Voor een toelichting op de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel P en artikel 41, onderdeel B

Per 1 januari 1998 kent artikel 93 van de WW een tweede onderdeel g dat bij de Invoeringswet PEMBA tot stand is gekomen. Voorts is met artikel 13 van de Wet financiering loopbaanonderbreking nogmaals een onderdeel g aan dat artikel toegevoegd, terwijl in artikel 68, onderdeel G, van de Wet REA onderdeel g wordt vervangen. Daarmee is bedoeld onderdeel g dat bij de Invoeringswet PEMBA tot stand is gekomen te vervangen. Met de voorgestelde onderdelen – en de daaraan te geven terugwerkende kracht – wordt bereikt dat artikel 93 van de WW in de verschillende periodes in 1998 komt te luiden zoals beoogd is.

Artikel 17. Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies

In artikel XV van de Veegwet SZW 1997 is voorzien in de intrekking van de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV). Op grond van artikel LXXII van die wet treedt genoemd artikel in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Op dat tijdstip kan ook artikel 70 van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies, dat betrekking heeft op de toepassing van artikel 40 van de WWV, vervallen.

Artikel 18. Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

Onderdeel B

Op grond van artikel 28 van de Wet REA heeft de WAZ-verzekerde die arbeidsgehandicapt is recht op een toelage indien het treffen van een voorziening tot gevolg heeft dat hij geen of slechts gedeeltelijk arbeid kan verrichten en uit dien hoofde inkomen derft. Als hij door het treffen van de voorziening geen arbeid kan verrichten en daarnaast geen recht heeft op een WAZ-uitkering dient betrokkene evenwel wel verzekerd te zijn op grond van de WAZ. Het onderhavige onderdeel voorziet daarin.

Onderdeel C, onder 1

In artikel 8, elfde tot en met dertiende lid, wordt de grondslag per dag bepaald van de WAZ-uitkering in geval van samenloop van de inkomsten als WAZ-verzekerde met inkomsten in dienstbetrekking of een uitkering op grond de werknemersverzekeringen op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Daarbij wordt in de berekening verwezen naar het op grond van artikel 72, tweede lid, van de WAZ aangewezen bedrag. Dat laatste bedrag betreft een jaarbedrag. Beoogd is te verwijzen naar dat bedrag herleid naar een bedrag per dag. De voorgestelde wijziging past de tekst daarop aan.

Onderdeel C, onder 2

Artikel 8, veertiende lid, van de WAZ strekt ertoe een minimumbescherming te waarborgen indien iemand zowel als verzekerde in de zin van de WAZ als als verzekerde in de zin van de WAO beneden het minimumloon verdient, doch uit beide werkzaamheden tezamen wel het minimumloon of meer ontvangt. Dit wordt geacht bereikt te worden door als grondslag voor de WAZ-uitkering te nemen het minimumloon, verminderd met respectievelijk het dagloon bedoeld in het elfde lid, het loon bedoeld in het twaalfde lid of bedrag van de uitkering bedoeld in het dertiende lid. Doordat enerzijds in het minimumloon, zoals gedefinieerd in achtste lid, de minimumvakantiebijslag niet is opgenomen en anderzijds, op grond van het huidige zestiende lid, onder genoemd loon en genoemde uitkering wel tevens wordt verstaan de daaraan verbonden vakantie-uitkering en tot de elementen die zijn begrepen in het dagloon tevens behoort de vakantietoeslag, komt de grondslag voor de WAZ-uitkering, bedoeld in het veertiende lid, te laag uit. Dit wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 hersteld door middel van de hierbij voorgestelde aanpassing van artikel 8, zestiende lid, van de WAZ.

Onderdeel C, onder 3 en 4

In artikel 8, twintigste lid, van de WAZ is geregeld dat de onderdelen a tot en met c van het negentiende lid van dat artikel vervallen bij de aanvang van fase 1 van de OOW bedoeld in artikel 50 van die wet. Die fase is aangevangen per 1 januari 1998. Artikel 8, twintigste lid, van de WAZ kan daarmee eveneens vervallen. Artikel 8, negentiende lid, van de WAZ bevat thans slechts nog onderdeel d. In het eenentwintigste lid van dat artikel is geregeld dat dat lid en het negentiende lid, onderdeel d, vervallen op het tijdstip dat fase 3 als bedoeld in artikel 54 van de OOW een aanvang neemt.

In het thans voorgestelde onderdeel vervalt artikel 8, twintigste lid, van de WAZ onder gelijktijdige samenvoeging van het negentiende en eenentwintigste lid tot een nieuw negentiende lid.

Onderdeel D

Dit betreft een redactionele aanpassing ter verduidelijking van de relatie tussen artikel 20 van de WAZ en artikel 32a van de ZW.

Onderdeel E

Artikel 29 van de WAZ geeft een grondslaggarantie voor verzekerden van 45 jaar of ouder wier uitkering wordt beëindigd wegens het gaan genieten van WAZ-verzekerde inkomsten. Evenals in artikel 20 van de WAZ, waarin ook een grondslaggarantie is opgenomen, is het de bedoeling dat die gegarandeerde grondslag wordt vastgesteld zoals die sinds de beëindiging van de uitkering op grond van artikel 8 van de WAZ zou zijn herzien. De tekst van artikel 29 van de WAZ wordt hieraan, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998, aangepast.

Onderdeel F

Op grond van artikel 59, derde lid, van de WAZ wordt, in de situatie van samenloop van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAZ met een uitkering in verband met bevalling op grond van diezelfde wet, de uitkering in verband met bevalling slechts uitbetaald voorzover deze de arbeidsongeschiktheidsuitkering overtreft. Dit levert een bevredigende uitkomst op in de situatie dat de bevallingsuitkering ingaat tijdens de wachttijd van 52 weken voorafgaand aan het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Ingeval de betrokkene reeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op het moment dat het recht op bevallingsuitkering ontstaat is de hoogte van de bevallingsuitkering evenwel gerelateerd aan het, door de eerder ontstane arbeidsongeschiktheid verminderde, verdienvermogen. In dat geval is het redelijk de bevallingsuitkering naast de arbeidsongeschiktheidsuitkering tot uitbetaling te laten komen. Er dient evenwel wel anticumulatie plaats te vinden indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering over dezelfde periode waarover recht op bevallingsuitkering bestaat wordt verhoogd. Dit wordt bereikt door het totaal van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de bevallingsuitkering te maximeren op de grondslag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, dan wel, indien deze hoger is, de grondslag van de bevallingsuitkering.

Met dit thans voorgestelde onderdeel wordt artikel 59, derde lid, van de WAZ, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998, zodanig gewijzigd dat de hiervoor beschreven redelijke uitkomst wordt bereikt.

Onderdeel H en artikel 19, onderdeel E

Bij de wet van 9 april 1998 tot wijziging van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, de Toeslagenwet, de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Kinderbijslagwet, de Algemene nabestaandenwet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten met betrekking tot terugvordering en verhaal (terugvordering en verhaal in verband met herziening van het debiteurenbeleid) (Stb. 278) komt abusievelijk het opschrift van de artikelen 65 van de WAZ en 57 van de WAJONG te vervallen. Met de hierbij voorgestelde onderdelen wordt dit hersteld.

Onderdeel I en artikel 19, onderdeel E

De formulering van het regresrecht van het Lisv wijkt in de artikelen 69, tweede lid, van de WAZ en 61, tweede lid, van de WAJONG af van die in artikel 90, tweede lid, van de WAO. De WAO-bepaling ziet op afkoop van individuele schadeclaims, de WAZ- en WAJONG-bepaling zien op collectieve afkoop. De reden van deze discrepantie is dat de WAZ- en WAJONG-bepalingen zijn gebaseerd op het regresartikel in de Algemene nabestaandenwet. In het kader van die wet is een collectieve afkoop van regresclaims geregeld. Voor de arbeidsongeschiktheidsregelingen is dat evenwel (nog) niet het geval. Om deze reden is het gewenst in de artikelen 69, tweede lid, van de WAZ en 61, tweede lid, van de WAJONG de formulering van artikel 90, tweede lid, van de WAO over te nemen.

Onderdeel L en artikel 19, onderdeel H

In het met artikel 86, tweede lid, van de WAZ en artikel 66b, tweede lid, van de WAJONG vergelijkbare artikel 39, tweede lid, van de AAW werd – sinds de wijziging van dat artikel met artikel XXXV, onderdeel J, van de Veegwet SZW 1997 – onder meer verwezen naar artikel 29a van de AAW. In de artikelen 86, tweede lid, van de WAZ en 66b, tweede lid, van de WAJONG ontbreekt ten onrechte een verwijzing naar de, met artikel 29a van de AAW overeenkomende, artikelen 16 van de WAZ respectievelijk 15 van de WAJONG. Deze omissie wordt hierbij hersteld.

Onderdeel M

In artikel 70, onderdeel D, van de Wet REA is bepaald dat artikel 88 van de WAZ vervalt. Dit diende evenwel artikel 87 van de WAZ te zijn. Deze omissie wordt hierbij hersteld.

Artikel 19. Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

Onderdeel B

Zie de toelichting bij artikel 4, onderdeel A.

Onderdeel C

Dit betreft een redactionele aanpassing ter verduidelijking van de relatie tussen artikel 19 van de WAJONG en artikel 32a van de ZW.

Onderdeel E

Zie de toelichting op artikel 18, onderdeel H.

Artikel 20. Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen

Onderdeel A

Met artikel 60 van de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 werd artikel 7 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Wamil) in die zin aangepast dat de uitvoering daarvan per 1 maart 1997 werd opgedragen aan het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). Tot die datum was die uitvoering opgedragen aan de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten, die de daaraan verbonden werkzaamheden liet uitvoeren door GAK Nederland BV. Het FAOP heeft de uitvoering van de Wamil evenwel nooit ter hand genomen, die uitvoering is feitelijk in handen van het GAK gebleven. Mede gelet op het feit dat het FAOP per 1 januari 1998, als gevolg van de OOW, ook geen andere wetten meer uitvoert ligt het in de rede de uitvoering van de Wamil met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 1997 op te dragen aan het Lisv, als rechtsopvolger van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten.

Artikel 21. Wet financiële voorzieningen privatisering ABP

Beleidsmatig is de inhouding inzake werkloosheid, bedoeld in artikel 31 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP (Wet FVP/ABP), op het loon van overheidswerknemers gekoppeld aan werknemerspremie WW. Dat wil zeggen dat wijzigingen in de samenstelling of hoogte van de werknemerspremie WW op gelijke wijze worden doorvertaald naar de inhouding inzake werkloosheid bij overheidspersoneel. Sinds 1 januari 1998 wordt het premieloon voor de heffing van (onder meer) de werknemerspremie WW verminderd met een franchise (104 gulden per dag). Die franchise dient, gelet op bedoelde beleidsmatige koppeling, eveneens te gelden voor de genoemde inhouding inzake werkloosheid bij overheidspersoneel. De daarvoor noodzakelijke wijziging van artikel 29, tweede lid, van de Wet FVP/ABP was opgenomen in artikel XLVII, onderdeel F, van de Aanpassingswet PEMBA. Echter, deze wijziging is ongedaan gemaakt door artikel 68, onderdeel D, onder 2, van de OOW. Dit was onbedoeld. Het onderhavige onderdeel heeft tot doel dit te herstellen door alsnog met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 een tweede lid aan artikel 29 van de Wet FVP/ABP toe te voegen met daarin de vorenbedoelde franchise in de genoemde inhouding.

Artikel 22. Wet financiering loopbaanonderbreking

Onderdeel A

In de Wet financiering loopbaanonderbreking wordt als voorwaarde voor toekenning van een financiële tegemoetkoming de eis gesteld dat een verlofganger gedurende een periode van ten minste 12 maanden voorafgaand aan het moment waarop hij verlof opnam in dienst moet zijn geweest bij dezelfde werkgever. Artikel 673, eerste lid, van Boek 7 van het BW is van overeenkomstige toepassing verklaard (zoals ook bij ouderschapsverlof is gebeurd). In deze bepaling is geregeld in welke gevallen arbeidsovereenkomsten geacht worden een zelfde, niet onderbroken, arbeidsovereenkomst te vormen. (bv. als ze elkaar binnen 31 dagen opvolgen). Als de Wet flexibiliteit en zekerheid in werking treedt vervalt artikel 673 van Boek 7 van het BW. Daarom is bij nota van wijziging een «indien» bepaling opgenomen, inhoudende dat, als de Wet/het wetsvoorstel flexibiliteit en zekerheid in werking is getreden, artikel 673, eerste lid, vervangen moet worden door artikel 668a. Deze wijziging is niet geheel juist. In artikel 673, eerste lid, onderdeel c, van Boek 7 van het BW werd bepaald dat arbeidsovereenkomsten ook geacht worden eenzelfde arbeidsovereenkomst te vormen in geval van herstel van de dienstbetrekking ingevolge artikel 682 van dat Boek (veroordeling tot herstel van de dienstbetrekking door de rechter). Als de Wet flexibiliteit en zekerheid in werking treedt wordt het bepaalde in het huidige artikel 673, eerste lid, onderdeel c, niet opgenomen in artikel 668a, maar in artikel 672, negende lid, van Boek 7 van het BW. Dit betekent dat dan ook naar deze bepaling moet worden verwezen.

Wat betreft ouderschapsverlof, waar hetzelfde speelde, heeft in het kader van het wetsvoorstel flexibiliteit en zekerheid bij nota van wijziging wèl de juiste aanpassing plaatsgevonden.

Gelet op de inwerkingtreding van de Wet flexibiliteit en zekerheid per 1 januari 1999 krijgen de in dit artikel opgenomen wijzigingen – bij een latere inwerkingtreding van de hierbij voorgestelde wet – terugwerkende kracht tot en met die datum.

Onderdeel B

De hantering van de term «kalendermaanden» in artikel 4, tweede lid, van de Wet financiering loopbaanonderbreking heeft tot gevolg dat periodes van verlof die niet een volle kalendermaand beslaan niet kunnen leiden tot een financiële tegemoetkoming. Dat is ongewenst. Het kan immers zo zijn dat de verlofganger goede reden heeft om zijn verlof in te laten gaan op een dag die niet gelegen is op de eerste van de kalendermaand dan wel om zijn verlof te laten eindigen op een andere dag dan de laatste van de kalendermaand. Zo zou een verlofganger wiens verlof ingaat op maandag 12 oktober 1998 (bijvoorbeeld omdat dan een te volgen cursus begint) en eindigt op vrijdag 18 december 1998 (omdat dat de laatste dag van die cursus is) slechts recht hebben op een financiële tegemoetkoming over de maand november. De verlofperiode beslaat evenwel meer dan twee maanden. Om in deze situatie een financiële tegemoetkoming over twee maanden mogelijk te maken wordt voorgesteld de term «kalendermaanden» in artikel 4, tweede lid, van de Wet financiering loopbaanonderbreking met terugwerkende kracht tot en met 1 oktober 1998 – de datum van inwerkingtreding van die wet – te vervangen door «maanden».

Bij de toepassing van artikel 5 van de Wet financiering loopbaanonderbreking dient uiteraard mede acht te worden geslagen op de aldus gewijzigde formulering van artikel 4, tweede lid.

Artikel 23. Wet financiering volksverzekeringen

De Belastingdienst heft en int de premies voor de volksverzekeringen. De kosten die hieruit voortvloeien, de zogenaamde perceptiekosten, bracht de Belastingdienst tot 1998 in rekening bij de fondsen. Bij ministeriële regeling op grond van artikel 44, eerste lid, van de Wet financiering volksverzekeringen, de regeling perceptiekosten volksverzekeringen, waren regels gesteld met betrekking tot de berekening van de perceptiekosten en de verdeling van die kosten over de betrokken fondsen. Die regeling is met ingang van 1 januari 1998 ingetrokken. Het kabinet had besloten om de doorberekening van de perceptiekosten aan de sociale fondsen met ingang van die datum af te schaffen omdat deze niet bijdroeg aan een betere allocatie. De feitelijke en normatieve (ijklijn) uitgaven van de sociale zekerheid en zorg werden neerwaarts aangepast onder een gelijke opwaartse bijstelling van de ijklijn rijksbegroting in enge zin. Gelet hierop kan artikel 44, eerste lid, van de Wet financiering volksverzekeringen vervallen.

Artikel 24. Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen

De wijzigingen in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen betreffen in hoofdzaak aanpassingen van wettekst en indeling aan wijzigingen in de wetgeving en verduidelijking van de interpunctie.

Artikel 25. Wet inkomensvoorziening kunstenaars

Onderdeel A

Het betreft hier een redactionele aanpassing waardoor de tekst van dit artikelonderdeel overeenstemt met de formulering van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de WIK.

Onderdeel B

In artikel 5, onder a, van de WIK is thans vastgelegd, dat de kunstenaar die algemene bijstand op grond van de Abw ontvangt, tenzij hij voldoet aan artikel 47, eerste lid, van de WIK, geen recht op uitkering heeft. Met deze bepaling is niet beoogd om de verlening van bijstand, respectievelijk bijstand in de vorm van een voorschot, in afwachting van de beslissing op de WIK-aanvraag onmogelijk te maken, dan wel in een zodanig geval de toegang tot de WIK af te sluiten. In verband hiermee wordt de tekst aangevuld met de zinsnede «of de bijstand wordt verleend in afwachting van het besluit op de aanvraag, bedoeld in artikel 19, tweede lid».

De wijzigingen onder 2 en 4 houden verband met de zogenoemde Koppelingswet op grond waarvan aan bepaalde categorieën vreemdelingen het recht op een socialezekerheidsuitkering wordt ontzegd. Met de wijzigingen wordt bereikt dat de formulering van de uitsluitingsgrond overeenstemt met de terminologie die in de Vreemdelingenwet en in de Abw, de IOAW en de IOAZ wordt gehanteerd. Voorts is de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur af te wijken van het eerste lid, onderdeel c, net als dat het geval is bij de hiervoor genoemde socialezekerheidsregelingen.

Met de wijziging onder 3 wordt aangegeven dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand waarin door de kunstenaar de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt. Met ingang van die dag heeft betrokkene immers aanspraak op AOW.

Onderdeel C

Deze wijziging is van louter redactionele aard.

Onderdeel D

De wijziging van artikel 7 van de WIK is opgenomen ter verduidelijking van het feit dat niet alleen opnieuw uitkering kan worden aangevraagd als een grond voor beëindiging als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de WIK is komen te vervallen, doch tevens als de grond voor eindiging van het recht (bijvoorbeeld «rechtens zijn vrijheid ontnomen») ophoudt te bestaan.

Onderdeel E

In artikel 4 van de WIK is geregeld dat een kunstenaar recht op uitkering heeft als hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. In het eerste lid van artikel 9 van de WIK is geregeld dat een kunstenaar recht op uitkering heeft als het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan het voor hem geldende uitkeringsbedrag op grond van de WIK. Dit zou betekenen dat een kunstenaar met een inkomen boven het hiervoor genoemde bedrag maar lager dan het bedrag van de bijstandsnorm vermeerderd met het maximumbedrag van de op grond van de Abw toe te kennen toeslag, niet voor een WIK-uitkering in aanmerking komt, terwijl hij daar op grond van artikel 4 van de WIK wel recht op heeft. Door de voorgestelde wijziging van het eerste lid van artikel 9 van de WIK, waarin geregeld wordt dat een kunstenaar recht op uitkering heeft als het inkomen lager is dan de voor hem geldende bijstandsnorm vermeerderd met het maximumbedrag van de op grond van de Abw toe te kennen toeslag, wordt deze discrepantie opgeheven.

Met de wijziging van het tweede lid van artikel 9 van de WIK wordt beoogd een duidelijker structuur aan te brengen tussen de artikelen 9 en 10 van de WIK, waarbij artikel 9 alleen betrekking heeft op de voorlopig in de vorm van een renteloze lening verleende uitkering en artikel 10 alleen betrekking heeft op de definitieve vaststelling van de uitkering. Om die reden wordt het eerste lid van artikel 10 verplaatst naar het tweede lid van artikel 9.

In artikel 32 van de Abw is geregeld, dat als een van de partners geen recht op algemene bijstand heeft, de bijstandsnorm voor de rechthebbende echtgenoot wordt vastgesteld op het niveau dat geldt voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder. Het ligt in de rede in de WIK een gelijksoortige regeling te treffen voor de situatie waarin de partner van de kunstenaar in een omstandigheid verkeert als bedoeld in artikel 5, onder b, c of d, van de WIK. Het nieuwe derde lid van artikel 9 van de WIK strekt hiertoe.

In het voorgestelde vierde lid van artikel 9 van de WIK – dat in feite het derde lid vervangt – is geregeld, dat vooruitlopend op de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, het inkomen van de kunstenaar en zijn gezin op de in de vorm van een renteloze lening verleende uitkering in mindering moet worden gebracht, als de som van het inkomen en het bedrag van de uitkering in een kalendermaand hoger is dan het bedrag genoemd in respectievelijk artikel 10, tweede lid, onder a, b of c, van de WIK. Hiermee wordt bereikt dat als op voorhand reeds bekend is dat de kunstenaar bij het verlenen van uitkering over een bepaald inkomen zal beschikken – hetgeen bij inkomsten uit een dienstbetrekking veelal het geval zal zijn – niet pas achteraf bij de definitieve vaststelling van de uitkering tot verrekening (en mogelijkerwijs terugvordering van uitkering) behoeft te worden overgegaan.

Met de formulering van het voorgestelde vierde lid wordt aangesloten bij de berekeningsregel van artikel 10 van de WIK voor het in mindering brengen van het inkomen op de definitief vast te stellen uitkering. In zoverre is er dan ook sprake van een verduidelijking ten opzichte van het derde lid van artikel 9 van de WIK waarin bepaald is, dat de hoogte van de uitkering gelijk is aan het verschil tussen het in aanmerking te nemen inkomen en het bedrag van de uitkering genoemd in het tweede lid van artikel 9 van de WIK. Deze formulering lijkt geen ruimte te bieden voor vrijlating van een deel van het inkomen, terwijl het de bedoeling is – zoals ook blijkt uit het huidige artikel 10, derde lid, van de WIK – dat de kunstenaar tot een bepaald bedrag mag bijverdienen alvorens tot verrekening van inkomsten wordt overgegaan.

Hetgeen in het eerste, vierde, vijfde en zesde lid, van artikel 9 van de WIK is geregeld met betrekking tot de in aanmerking te nemen beroepskosten, wordt thans geregeld in het voorgestelde artikel 10a (zie onderdeel G). Hierin wordt geregeld, dat op het inkomen als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van de WIK de beroepskosten in mindering moeten worden gebracht. Dit wordt met de onderhavige wijzigingen in een apart artikel geregeld, omdat het in mindering brengen van de beroepskosten niet alleen dient te geschieden bij de toepassing van artikel 9 van de WIK, maar ook bij de toepassing van artikel 10 van de WIK waarin thans niet in een zodanige anticumulatieregeling is voorzien.

Onderdeel F

Artikel 10, tweede en derde lid, van de WIK betreft de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 9 van de WIK, waarbij het inkomen van de kunstenaar en zijn gezin over het kalenderjaar waarin recht op uitkering bestaat in mindering wordt gebracht, voorzover de som van het uitkeringsbedrag, genoemd in artikel 9, tweede lid, en het – naar een gemiddeld maandbedrag omgerekende – inkomen over het kalenderjaar meer bedraagt dan het op de kunstenaar van toepassing zijnde bedrag, bedoeld in artikel 10, derde lid, van de WIK. De definitief vastgestelde uitkering wordt omgezet in een bedrag om niet.

Het voorgestelde eerste en tweede lid van artikel 10 van de WIK zijn in redactionele zin aangepast, doch praktisch gelijkluidend aan het tweede en derde lid van artikel 10 van de WIK en – gelezen in samenhang met het nieuwe derde lid – qua strekking niet veranderd. Vervallen is de zinsnede «inclusief de vakantietoeslag bedoeld in artikel 11, eerste lid». Deze vakantietoeslag is immers al begrepen in het uitkeringsbedrag, genoemd in artikel 9, tweede lid, van de WIK.

Het voorgestelde derde lid van artikel 10 van de WIK is nieuw en betreft de omzetting van de als renteloze geldlening verleende uitkering in een bedrag om niet. Onderdeel a van dit artikellid voorziet in de situatie dat de definitief vastgestelde hoogte van uitkering hoger is dan de in de vorm van een renteloze geldlening verleende uitkering. In dat geval wordt voor het verschil ambtshalve aan de kunstenaar uitkering toegekend en wordt de als renteloze geldlening verleende uitkering omgezet in een bedrag om niet. Ambtshalve toekenning van uitkering is aan de orde als op de in de vorm van een renteloze geldlening verleende uitkering, het inkomen van een kunstenaar in een of meer kalendermaanden in mindering is gebracht (artikel 9, vierde lid, van de WIK) en in de overige kalendermaanden waarin uitkering is verleend geen (of minder) ander inkomen is genoten. Bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering moet het in de hiervoor genoemde kalendermaanden genoten inkomen worden gemiddeld over het gehele kalenderjaar en zal het in aanmerking te nemen inkomen (per maand) op een lager bedrag uitkomen. In dat geval zal de definitief vastgestelde uitkeringshoogte van de uitkering in de kalendermaanden waarin inkomen werd genoten, hoger zijn dan de hoogte van de in die maanden verleende uitkering in de vorm van een renteloze geldlening. Aan de hand van het volgende voorbeeld (waarbij uitgegaan wordt van de bedragen zoals die gelden vanaf 1 juli 1998) wordt een en ander verduidelijkt. Een alleenstaande kunstenaar, aan wie een uitkering op grond van artikel 9 is toegekend, verwerft over de eerste zes maanden van het jaar per maand f 1000,– aan inkomsten uit dienstbetrekking. Op grond van artikel 9, vierde lid, wordt het bedrag van de renteloze geldlening (f 1013,90) verminderd met ongeveer f 200,–. De som van de uitkering en het inkomen bedraagt immers f 2013,90 hetgeen ongeveer f 200,– hoger is dan het bedrag genoemd in artikel 10, tweede lid, onder a, (f 1810,54). Over de laatste zes maanden van het jaar heeft betrokkene geen ander inkomen dan de WIK-uitkering. Gemiddeld over het hele jaar gerekend heeft betrokkene een inkomen van f 500,– per maand, dat bij de definitieve vaststelling van de uitkeringshoogte wordt betrokken. Aangezien het inkomen (f 500,–) en de uitkering (f 1013,90) lager zijn dan f 1810,54, is er geen reden om de bij de definitieve vaststelling, de uitkeringshoogte op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag genoemd in artikel 9, tweede lid, onder a, van de WIK (1013,90). Met andere woorden, achteraf blijkt dat betrokkene over de eerste zes maanden van het jaar – gezien zijn jaarinkomen – te weinig WIK-uitkering heeft ontvangen, hetgeen gecorrigeerd moet worden.

Het voorgestelde onderdeel b van artikel 10, derde lid, van de WIK, betreft de omzetting van de renteloze geldlening in een bedrag om niet in de situatie dat de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering gelijk is aan het bedrag van de als renteloze geldlening verleende uitkering.

Het voorgestelde onderdeel c van artikel 10, derde lid, van de WIK, betreft de situatie waarin de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering lager is dan het bedrag van de als renteloze geldlening verleende uitkering. In dat geval wordt de als renteloze geldlening verleende uitkering omgezet in een bedrag om niet tot een bedrag gelijk aan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering. Het restant blijft een renteloze geldlening en wordt op grond van artikel 23 van de WIK teruggevorderd.

In het nieuwe vierde lid van artikel 10 van de WIK is geregeld, dat als de in de vorm van een renteloze geldlening verleende uitkering als gevolg van het opleggen van een maatregel tijdelijk geheel of gedeeltelijk is geweigerd, of als gevolg van het opleggen van een boete is gekort, bij de vaststelling van de hoogte van de ambtshalve toe kennen uitkering, wordt uitgegaan van het bedrag van de in de vorm van een renteloze geldlening verleende uitkering alsof die maatregel niet was opgelegd respectievelijk de korting niet had plaatsgevonden. Hiermee wordt voorkomen dat een eerder opgelegde maatregel of boete door toepassing van het derde lid, onder a, van artikel 10 van de WIK ongedaan wordt gemaakt. Zonder nadere regeling zou immers bij een tijdelijk geheel of gedeeltelijk geweigerde of gekorte uitkering – waardoor het bedrag van de verleende uitkering lager is dan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering – de ongewenste situatie zich voordoen, dat op grond van het derde lid, onderdeel a, van artikel 10 van de WIK, voor het verschil ambtshalve uitkering wordt verleend.

Het laten vervallen van het huidige vierde en vijfde lid van artikel 10 van de WIK houdt verband met het volgende. Zoals hiervoor reeds aangegeven wordt een uitkering op grond van de WIK in eerste instantie verleend in de vorm van een renteloze geldlening. Zodra het inkomen van een kunstenaar over het kalenderjaar waarin uitkering is verleend, bekend is, wordt de hoogte van de uitkering definitief vastgesteld. Hierbij wordt het inkomen van de kunstenaar (en zijn gezin) over dat kalenderjaar, voorzover dat inkomen hoger is dan een bepaald bedrag, op de uitkering in mindering gebracht. Dit is de in artikel 10, tweede en derde lid, van de WIK neergelegde algemene regel die geldt voor de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering.

Op deze algemene regel is in artikel 10, vierde lid, van de WIK een uitzondering gemaakt voor de situatie waarin het recht op een uitkering op grond van de WIK in de loop van een kalenderjaar wordt beëindigd. In dat geval wordt bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering uitgegaan van het inkomen dat is verworven in de periode van het kalenderjaar voorafgaande aan de beëindiging van het recht op uitkering. Er wordt dus geen rekening gehouden met het inkomen dat na de beëindiging van het recht in datzelfde kalenderjaar is verworven. Dit is om administratieve redenen zo geregeld om zo snel mogelijk na een beëindiging van het recht, de hoogte van de uitkering definitief te kunnen vaststellen. In het vijfde lid van artikel 10 van de WIK is geregeld dat indien toepassing is gegeven aan het vierde lid van artikel 10 van de WIK en betrokkene in datzelfde kalenderjaar opnieuw een uitkering aanvraagt, de hoogte van de uitkering definitief wordt vastgesteld op basis van de over het gehele kalenderjaar verworven middelen. In dat geval is de algemene regel dus weer van toepassing en moet de eerdere definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering worden herzien.

De in het vierde lid van artikel 10 van de WIK gemaakte uitzondering op de algemene regel, kan er toe leiden, dat een kunstenaar die in de loop van een kalenderjaar in de WIK komt, slechter af is dan de kunstenaar die in de loop van een kalenderjaar uit de WIK gaat. Bij de eerstgenoemde kunstenaar moet het inkomen verworven in de periode van het kalenderjaar voorafgaande aan het (weer) ontstaan van een recht op uitkering bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering in aanmerking genomen. Bij de laatstgenoemde kunstenaar wordt het inkomen verworven in de periode van het kalenderjaar na de beëindiging van het recht op uitkering niet bij de definitieve vaststelling in aanmerking genomen (tenzij hij in datzelfde kalenderjaar weer een recht op uitkering op grond van de WIK verwerft). Verder kan de situatie zich voordoen dat een kunstenaar die in de loop van een kalenderjaar (1) uit de WIK gaat, in de loop van het volgende kalenderjaar (2) weer in de WIK komt. In dat geval wordt – op grond van de huidige regeling – het over de «WIKloze» periode verworven inkomen deels niet (kalenderjaar 1) en deels wel (kalenderjaar 2) in aanmerking genomen bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering.

Het vierde lid van artikel 10 en het daarmee verband houdende vijfde lid kunnen aldus bij gelijke netto-inkomsten over een kalenderjaar verschillen veroorzaken in de definitief vast te stellen hoogte van de uitkering, hetgeen ongewenst wordt geacht. Deze mogelijke ongelijke uitkomsten hebben bovendien, bij de voor de uitvoering van deze regeling verantwoordelijken, geleid tot verschillende interpretaties over hoe de definitief vast te stellen hoogte van de uitkering moet worden berekend, hetgeen evenzeer onwenselijk is. Vandaar dat thans wordt voorgesteld het vierde lid (en in het verlengde daarvan: het vijfde lid) van artikel 10 van de WIK te laten vervallen, zodat voor een ieder, bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering op grond van de WIK, wordt uitgegaan van de inkomsten over een geheel kalenderjaar.

Onderdeel G

Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel E betreffende de wijzigingen van artikel 9 van de WIK.

Onderdeel H

In het tweede lid van artikel 11 van de WIK is geregeld, dat bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, de uitkering wordt verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verleent, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de over die uitkering verschuldigde ziekenfondspremie. Nu kan het zo zijn, dat aan het einde van een kalenderjaar blijkt, dat de over dat jaar verworven inkomsten als zelfstandige zodanig hoog zijn geweest dat de verleende uitkering volledig of grotendeels moet worden teruggevorderd. Dit zou betekenen dat de desbetreffende kunstenaar in dat jaar gratis of bijna gratis verzekerd is geweest voor de Ziekenfondswet (Zfw). Immers de premie is verschuldigd over het bedrag van de definitief vastgestelde uitkering (en niet tevens over zijn inkomen als zelfstandige). Om aan dit bezwaar tegemoet te komen wordt thans in het voorgestelde tweede lid van artikel 11 geregeld, dat de uitkering wordt verhoogd met de verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en ziekenfondspremie. De belemmering in de huidige formulering van het tweede lid van artikel 11, namelijk dat de procentuele ziekenfondspremie niet over het bedrag van de voorlopig in de vorm van een renteloze geldlening verstrekte uitkering kan worden geheven, wordt hiermee weggenomen. In het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw zal als grondslag voor de verzekeringsplicht ingevolge de Zfw worden aangewezen, het ontvangen van een uitkering op grond van de WIK die voorlopig in de vorm van een renteloze geldlening wordt verstrekt. Tevens zal in het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw worden geregeld dat de procentuele ziekenfondspremie geheven zal worden over de voorlopig in de vorm van een renteloze geldlening verstrekte uitkering. Hiermee wordt de systematiek van de Zfw gehandhaafd, waarbij de ziekenfondspremie vooraf verschuldigd is en niet pas achteraf. Indien de definitief vastgestelde uitkering nadien op een ander bedrag wordt vastgesteld dan de voorlopig in de vorm van een renteloze geldlening verstrekte uitkering, treedt geen wijziging op in de verzekeringssituatie en evenmin in de verschuldigde ziekenfondspremie.

Wat betreft de verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen wordt hierbij nog het volgende opgemerkt. Net als bij de renteloze geldlening die op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen kan worden verstrekt, zal de afdracht van belasting en premies plaatsvinden nadat de uitkering definitief is vastgesteld. Dit ontmoet geen bezwaren omdat de kunstenaar immers verplicht is aangifte te doen van het inkomen dat hij in een kalenderjaar heeft verworven, dat langs die weg kan worden betrokken in de heffing van (inkomsten) belasting en premies volksverzekeringen. Met andere woorden, indien het definitief vastgestelde uitkeringsbedrag lager is dan het bedrag van de voorlopig in de vorm van een renteloze geldlening verleende uitkering, wordt dit voor de belasting en premies volksverzekeringen gecorrigeerd bij de belastingaangifte van de kunstenaar over het betreffende kalenderjaar.

Onderdeel I

Deze wijziging is een gevolg van de vernummering van artikelleden in artikel 10.

Onderdeel J

In artikel 24 van de WIK worden bepalingen van de Abw die betrekking hebben op terugvordering van overeenkomstige toepassing verklaard. Bij de de Veegwet SZW 1997 en bij de wet van 9 april 1998 tot wijziging van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, de Toeslagenwet, de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Kinderbijslagwet, de Algemene nabestaandenwet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten met betrekking tot terugvordering en verhaal (terugvordering en verhaal in verband met herziening van het debiteurenbeleid; Stb. 278) zijn de artikelen 78b en 78c aan de terugvorderingsbepalingen van de Abw toegevoegd. Deze toevoeging maakt het noodzakelijk om de laatstgenoemde artikelen in de opsomming van de artikelen, die in artikel 24 van de WIK van overeenkomstige toepassing worden verklaard, op te nemen.

Onderdeel K

Het voorgestelde artikel 47a van de WIK maakt het mogelijk om de normbedragen, die zijn opgenomen in artikel 47, tweede lid, van die wet, te kunnen indexeren aan de hand van de ontwikkeling van het netto-minimumloon.

Gelet op inwerkingtreding van de WIK per 1 januari 1999 krijgen de in dit artikel opgenomen wijzigingen – bij een latere inwerkingtreding van de hierbij voorgestelde wet – terugwerkende kracht tot en met die datum.

Artikel 26. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Voor de toelichting op dit artikel (betreffende de IOAZ) wordt verwezen de onderdelen D, E, F en G van het volgende artikel (betreffende de IOAW).

Artikel 27. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Onderdeel A

Bij de Aanpassingswet derde tranche Awb I is in artikel 1, eerste lid, van de IOAW onderdeel a vervallen, onder verlettering van de onderdelen b tot en met f tot a tot en met e. Verzuimd is om in het tweede lid de verwijzing naar het eerste lid, onderdeel f, overeenkomstig aan te passen. De verwijzing moet zijn: eerste lid, onderdeel e.

Onderdeel B

Op grond van de OOW, die per 1 januari 1998 in werking is getreden, dienen het derde, vierde en vijfde lid van artikel 2 van de IOAW te vervallen. Bij de wet van 25 april 1996, Stb. 248, is evenwel per 1 juli 1997 het derde lid van artikel 2 vernummerd tot een tweede lid, zodat de wijzigingsopdracht slechts ten dele kan worden uitgevoerd. Het beoogde lid wordt thans alsnog geschrapt.

Onderdeel C en D

Bij de WIW is met ingang van 1 januari 1998 artikel 20, derde lid, van de IOAW vervallen, onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot derde tot en met zesde lid. Verzuimd is om de verwijzingen in het vijfde en zevende lid overeenkomstig aan te passen. Deze verwijzingen wordt in onderdeel D gecorrigeerd.

Verder wordt, onder vernummering van de overige leden, artikel 34, derde lid, van de IOAW geschrapt. Deze bepaling zag op de verordeningsplicht van het gemeentebestuur ter zake van het verstrekken van subsidies voor het aanvaarden of behouden van arbeid en voor het voltooien van scholing of opleiding. Dit onderwerp is thans in de WIW geregeld.

Onderdeel E

Bij de Aanpassingswet derde tranche Awb I is zijn in artikel 43 van de IOAW en in artikel 43 van de IOAZ enkele redactionele fouten geslopen. In dit onderdeel F en onderdeel C van het vorige artikel (betreffende de IOAZ) worden de nodige correcties aangebracht.

Onderdeel F

Dit onderdeel betreft een correctie van een onjuiste verwijzing in artikel 125, eerste lid, onderdeel a, van de Abw, die voortkomt uit de vervanging van de Organisatiewet sociale verzekeringen door de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997. Voorts wordt aan de opsomming in onderdeel c de WIK toegevoegd.

Artikel 28. Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

Onderdeel B

Voor een toelichting op de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt verwezen naar paragraaf 4 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel C

Dit onderdeel bevat een redactionele verbetering van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de WAO.

Onderdeel D

Met het hierbij voorgestelde onderdeel wordt de redactie van artikel 25, eerste lid, onderdeel a, van de WAO gelijk aan die van de artikelen 45, eerste lid, onderdeel a, van de WAZ en 37, eerste lid, onderdeel a, van de WAJONG.

Onderdelen G, H en J, onder 2

Per 1 januari 1998 is het overheidspersoneel door middel van de OOW onder de werkingssfeer van de WAO gebracht. Met artikel 50, onderdeel B, van de OOW is beoogd het huidige artikel 43c van de WAO daaraan aan te passen. Omdat dat artikel met XXXIV, onderdeel H, van de Veegwet SZW 1997 per 31 december 1997 werd vernummerd van artikel 43b tot artikel 43c van de WAO en in genoemd artikel van de OOW wordt verwezen naar artikel 43b van de WAO is de beoogde aanpassing niet tot stand gekomen. Met het hierbij voorgestelde artikel 28, onderdeel J, onder 2, wordt die aanpassing alsnog met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 gerealiseerd. Voorts worden met de onderdelen G en H de artikelen 40 en 41 van de WAO met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 aangepast aan de inwerkingtreding van de OOW.

Onderdeel I, onder 1

In artikel 43a, derde lid, van de WAO wordt het dagloon van de WAO-uitkering in bepaalde situaties niet lager gesteld dan de grondslag van de laatstelijk ontvangen WAZ- of WAJONG-uitkering respectievelijk de grondslag die in aanmerking genomen zou zijn indien na het einde van de wachttijd recht op een WAZ-of WAJONG-uitkering zou hebben bestaan. Het dagloon is evenwel inclusief de vakantietoeslag, terwijl de grondslag exclusief de vakantietoeslag is. Om deze reden wordt in het hier voorgestelde onderdeel artikel 43a, derde lid, zodanig aangepast dat het dagloon niet lager wordt gesteld dan 108/100 maal de bedoelde grondslag.

Onderdeel I, onder 2

Met artikel XLV, onderdeel 4, onder A, van de wet van 21 december 1995, tot nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten (Technische verbeteringen in verband met de wetten TAV, TBA en TZ, alsmede enige andere wijzigingen) (Stb. 691) is in artikel 43a, vierde lid, onderdeel b, van de WAO opgenomen dat dat artikel geen toepassing vindt indien artikel 29b van de ZW toepassing kan vinden. De achterliggende gedachte van dit artikel is dat het reeds toekennen van een WAO-uitkering na een wachttijd van 4 weken betrokkene benadeelt indien hij tevens 52 weken lang recht heeft op ziekengeld. De eerste 48 weken van de loondervingsuitkering op grond van de WAO loopt alsdan samen met het ziekengeld, waarbij de WAO-uitkering in mindering wordt gebracht op het ziekengeld. Voorts kan de hoogte van de vervolguitkering lager zijn indien de wachttijd 4 weken bedraagt in plaats van 52 weken.

Het buiten toepassing laten van artikel 43a van de WAO heeft evenwel tot gevolg dat een betrokkene, die tegen een laag loon is gaan werken (bijvoorbeeld voor een gering aantal uren), bij uitval uit zijn werk wegens ziekte slechts een – lage – ZW-uitkering ontvangt, terwijl de – mogelijk veel hogere – WAO-uitkering pas na 52 weken kan worden toegekend. Met het hier voorgestelde onderdeel wordt bereikt dat artikel 43a van de WAO wel van toepassing is, en dus al na 4 weken een WAO-uitkering wordt toegekend, als het ziekengeld op grond van artikel 29b van de ZW lager is dan die WAO-uitkering.

Onderdeel J, onder 1

In het hierbij voorgestelde onderdeel wordt de werking van artikel 43c van de WAO uitgebreid met de situaties van herziening als bedoeld in de artikelen 37 en 39 van de WAO. Met artikel 43c is beoogd, dat de verhoging van de WAO-uitkering – bij te late ziekmelding door de werkgever – eerst wordt uitbetaald na het verstrijken van het tijdvak dat gelijk is aan het tijdvak dat de werkgever te laat was met de ziekmelding. Situaties van herziening van de WAO-uitkering op grond van de artikelen 37 en 39 van de WAO dienen hier onder te vallen

Onderdelen N, onderdelen 1 tot en met 3, en P

In artikel 71a, eerste lid, van de WAO is aan de werkgever de verplichting opgelegd om, tegelijk met de aangifte van arbeidsongeschiktheid, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW, aan het Lisv een reïntegratieplan over te leggen ten behoeve van de herintreding van de werknemer in het arbeidsproces. Hiermee is beoogd om het overleggen van een reïntegratieplan in die situatie, evenals de aangifte van arbeidsongeschiktheid, te binden aan een maximum termijn van dertien weken en aan de overschrijding van die termijn een boete te verbinden (artikel 71a, vierde lid, van de WAO). Die bedoeling volgt evenwel niet zonneklaar uit de tekst van artikel 71a, eerste lid, van de WAO. De tekst van artikel 71a, tweede lid, die ziet op de situatie van artikel 38a, derde lid, van de ZW, is in dat opzicht duidelijker. Om deze reden worden het eerste en tweede lid samengevoegd op de wijze als voorgesteld in onderdeel N, onder 1, onder vernummering van de overige leden. Voorts worden het nieuwe tweede lid en artikel 75e, eerste lid, van de WAO aangepast aan die wijzigingen.

Onderdeel N, onder 4

Op grond van het eerste lid van artikel 71a, van de WAO stelt het Lisv regels inzake reïntegratieplannen en stelt het minimumeisen waaraan deze reïntegratieplannen moeten voldoen.

In het, op grond van onderdeel N, onder 2, tot derde lid vernummerde vierde lid van artikel 71a van de WAO is neergelegd dat, indien de werkgever de verplichting, bedoeld in het eerste lid, zonder deugdelijke grond niet of niet behoorlijk is nagekomen, het Lisv hem een boete oplegt van ten hoogste f 1000,–. Uit deze tekst volgt niet in alle duidelijkheid dat ook het zonder deugdelijke grond overtreden van de door het Lisv gestelde regels en minimumeisen dient te leiden tot een boete op grond van dit vierde lid. Met de voorgestelde wijziging wordt die duidelijkheid wel bereikt.

Onderdelen O en S

Indien een werknemer, waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingetrokken wegens afneming van de arbeidsongeschiktheidsuitkering tot minder dan 15% of die na ommekomst van de wachttijd van 52 weken geen WAO-uitkering is toegekend terwijl hij wegens ziekte of gebrek wel ongeschikt is voor de eigen functie, van werkgever verandert en hem daarna een WAO-uitkering wordt toegekend met toepassing van artikel 43a van die wet, komt die WAO-uitkering op grond van artikel 75a van de WAO gedurende een bepaalde periode voor risico van de eerste werkgever (indien die eigenrisicodrager is). Indien de eerste werkgever geen eigenrisicodrager is zou die WAO-uitkering, gedurende die periode, op grond van artikel 76f, eerste jo. tweede of derde lid, van de WAO ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas dienen te komen en in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de gedifferentieerde WAO-premie van die eerste werkgever. Artikel 76f, vierde lid, onderdeel c, van de WAO, zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet REA, staat in veel gevallen aan de toepassing van het eerste lid in de weg als de WAO-uitkering is toegekend met toepassing van artikel 43a van die wet. Dit onbedoelde gevolg van de Wet REA wordt weggenomen door de invoeging van de zinsnede «anders dan bedoeld in het tweede of derde lid» in artikel 76f, vierde lid, onderdeel c, van de WAO.

Voorts is het volgende van belang. Artikel 43a van de WAO kan geen toepassing vinden indien artikel 29b van de ZW toepassing kan vinden (zie onderdeel I, waarbij een wijziging daarop wordt voorgesteld die overigens geen belang heeft voor het navolgende). Dit betekent dat niet na 4 weken maar na 52 weken van arbeidsongeschiktheid een WAO-uitkering wordt toegekend. Het ligt in de rede dat in de situatie van werkgeverswisseling als hiervoor bedoeld, waarbij een WAO-uitkering toegekend zou worden met toepassing van artikel 43a van de WAO, maar dat enkel niet het geval is omdat artikel 29b van de ZW toepassing kan vinden, de alsnog na 52 weken toegekende WAO-uitkering – gedurende dezelfde periode als waarbij dat het geval zou zijn bij de WAO-uitkering toegekend met toepassing van artikel 43a van die wet – voor rekening komt van de eerste werkgever (indien eigenrisicodrager) dan wel de Arbeidsongeschiktheidskas. De onderdelen O, onder 1 en 2, en S voorzien daarin met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998.

Tenslotte worden in de onderdelen O, onder 3, en S, onder 3, de artikelen 75a, derde lid, en 76f, vierde lid, geherformuleerd. Bij de formulering van wijziging van deze leden bij de Wet onbetaald verlof was een eerdere wijziging van die leden door de Wet REA buiten beschouwing gebleven.

Onderdelen Q en R

Van oudsher komen van de werkgever gevorderde bedragen op grond van artikel 46 van de WAO en 52j van de WW ten gunste van de wachtgeldfondsen. Per 1 januari 1998 is in de artikelen 76c, onderdeel e, en 76e, onderdeel b, van de WAO neergelegd dat de gelden die het Lisv ontvangt met toepassing van artikel 46 van de WAO ten gunste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) respectievelijk de Arbeidsongeschiktheidskas komen. Artikel 89, onderdeel d, van de WW is daar evenwel niet aan aangepast, zodat genoemde gelden zowel aan de wachtgeldfondsen als aan het Aof of de Arbeidsongeschiktheidskas ten gunste dienen te komen. Gelet op het feit dat de vordering van het Lisv op grond van artikel 46 van de WAO tot op zekere hoogte gezien kan worden als een compensatie voor betaling van de uitkering, die niet of tot een lager bedrag zou zijn uitbetaald als de betrokken werknemer wel aan het werk had kunnen gaan, en het bij gedeeltelijk arbeidsongeschikten daarbij in veel gevallen zal gaan om een gedeeltelijke WW-uitkering, ligt het meer voor de hand de met toepassing van artikel 46 van de WAO ontvangen gelden ten gunste van de wachtgeldfondsen te laten komen. Om deze reden wordt voorgesteld artikel 76c, onderdeel e, en 76e, onderdeel b, van de WAO met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 te laten vervallen.

Onderdeel T

Met dit onderdeel wordt het begrip arbeidsongeschiktheidsuitkering nader gedefinieerd zodat, voor de toepassing van artikel 77b van de WAO, daaronder eveneens wordt begrepen een uitkering op grond van de WAZ, de WAJONG.

Onderdeel U

Met betrekking tot artikel 77d van de WAO is in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Kamerstukken I 1997/98, 25 478, nr. 141c, blz. 45) geconstateerd dat het taalkundig ontspoort. Daarbij is toegezegd dat in de redactie van het artikel verbetering zal worden aangebracht. Die toezegging wordt hierbij nagekomen.

Onderdelen W en X, onder 2 en 3

Op grond van de OOW is per 1 januari 1998 de WAO van toepassing geworden op het overheidspersoneel. Door middel van het besluit van 22 januari 1998, houdende wijziging van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (Stb. 47) zijn bepaalde groepen overheidswerknemers die in het buitenland werken per die datum onder de verplichte verzekering op grond van de WAO gebracht. Na inwerkingtreding van dat besluit zijn een aantal groepen buiten Nederland werkzame overheidswerknemers buiten de verplichte verzekering voor de WAO gebleven. In de nota van toelichting bij het besluit van 22 januari 1998 wordt daarbij aangegeven dat voor een van die groepen de mogelijkheid van het afsluiten van een vrijwillige verzekering – met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 – met een wijziging van artikel 81 van de WAO zal worden geopend. Het betreft de Nederlandse overheidswerknemers die werkzaam zijn op Aruba of de Nederlandse Antillen, daartoe uitgezonden door de Nederlandse overheid, waaronder begrepen onderwijspersoneel dat wordt uitgezonden door een privaatrechtelijke rechtspersoon, tenzij op een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon de verplichting rust het loon te betalen. De achterliggende gedachte is dat deze overheidswerknemers die werkzaamheden verrichten in het algemeen belang. Bij nader inzien is er daarom voor gekozen om, in het voorgestelde in onderdeel W, onder 2, de mogelijkheid niet te beperken tot degenen die zijn uitgezonden om op Aruba of de Nederlandse Antillen werkzaam te zijn, maar de mogelijkheid te openen voor de Nederlander die, waar dan ook in het buitenland, werkzaamheden verricht die worden bekostigd door het Rijk en die tevens in opdracht van het Rijk worden verricht in het kader van een wettelijke taakomschrijving of ter uitvoering van een internationaal verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen overeenkomst tussen bewindspersonen of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Met de term «in opdracht van het Rijk» wordt overigens niet louter beoogd dat het Rijk de opdracht rechtstreeks geeft aan de betrokken werknemer.

Voorts wordt, door middel van het voorgestelde in onderdeel W, onder 1, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 de mogelijkheid geopend tot het afsluiten van een vrijwillige WAO-verzekering voor de Nederlander die is uitgezonden om in Nederland werkzaamheden te verrichten voor een volkenrechtelijke organisatie, waarvan Nederland lid is dan wel waarvan de werkzaamheden door Nederland worden ondersteund. Het ontbreken van die mogelijkheid wordt in de praktijk als een gemis ervaren waardoor het gaan verrichten van dergelijke werkzaamheden, met name waar het overheidswerknemers betreft, minder aantrekkelijk wordt gemaakt. Voor overheidswerknemers is het recht op bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering verbonden aan het recht op WAO-uitkering.

Onderdeel X bevat de aanpassing van artikel 83 van de WAO aan de wijzigingen in artikel 81 van die wet voorgesteld in onderdeel W. Daarbij zij opgemerkt, dat indien een betrokkene eerst na de inwerkingtreding van deze wet een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering doet op grond van de aanpassing van artikel 81, tweede lid, van de WAO en daardoor niet voldoet aan de termijn van vier weken, bedoeld in artikel 83, eerste lid, onderdeel e, van die wet, het Lisv op grond van artikel 83, derde lid, bevoegd is te verklaren dat dat verzoek geacht wordt tijdig te zijn ingekomen, omdat betrokkene redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.

Artikel 29. Wet op de bedrijfsorganisatie

Ten gevolge van een schrijffout in artikel 2, onderdeel R, van hoofdstuk 6 van de Aanpassingswet derde tranche Awb II wordt in artikel 136 van de Wet op de bedrijfsorganisatie abusievelijk verwezen naar artikel 11 in plaats van 110. Deze schrijffout wordt thans hersteld.

Artikel 30. Wet op de economische delicten

Met de inwerkingtreding van hoofdstuk 2 van het op de Arbeidstijdenwet gebaseerde Arbeidstijdenbesluit vervoer zal het in artikel 12:14 geregelde overgangsrecht voor het wegvervoer zijn uitgewerkt en zal de Rijtijdenwet 1936 zijn ingetrokken. De daarmee samenhangende strafbaarstelling in artikel 1 van de Wet op de economische delicten kan daarmee komen te vervallen. Het voorgestelde artikel voorziet hierin. Dit artikel kan eerst in werking treden als de regeling van de arbeids- en rusttijden van de sector wegvervoer in het Arbeidstijdenbesluit vervoer is opgenomen en in werking is getreden.

Artikel 32. Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten

Onderdeel A, onder 1

Op grond van artikel 31a van de Arbeidsomstandighedenwet kan een certificaat als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van die wet worden verstrekt aan natuurlijke- of rechtspersonen of instellingen. Met dit onderdeel wordt de tekst van artikel 1, onderdeel f, van de Wet REA hieraan, met terugwerkende kracht tot en met het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet REA, aangepast.

Onderdelen A, onder 2 en B

Met de definitie van artikel 1, onderdeel q, van de Wet REA is, in samenhang met artikel 1, onderdeel p, onder meer beoogd het begrip werknemer in de zin van die wet te beperken tot werknemers jonger dan 65 jaar. Teneinde de bedoeling duidelijker tot uitdrukking te laten komen in de tekst van de wet worden thans onderdeel A, onder 2, en onderdeel B voorgesteld.

Onderdeel D

Hoewel, mede gelet op het derde lid, uitdrukkelijk niet zo bedoeld lijkt de huidige tekst van artikel 16, eerste lid, van de Wet REA als voorwaarde voor het verstrekken van een herplaatsingsbudget te stellen dat de werknemer gedurende tenminste een jaar na de subsidievaststelling arbeid in een andere functie verricht. De voorgestelde tekst laat de bedoeling van dit artikellid beter tot uitdrukking komen.

Onderdeel G

De wijziging van artikel 20, tweede en derde lid, van de Wet REA is van redactionele aard en wordt als volgt toegelicht. In het nieuwe tweede lid wordt geregeld dat het besluit tot vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 16 of 17 van die wet ook wordt ingetrokken of gewijzigd als de dienstbetrekking eindigt, of de arbeid in de dienstbetrekking geheel of ten dele niet langer wordt verricht, binnen de periode waarvoor de subsidie is verstrekt.

In het nieuwe derde lid wordt geregeld dat als de dienstbetrekking eindigt, of de arbeid in de dienstbetrekking geheel of ten dele niet langer wordt verricht, binnen de periode waarvoor de subsidie is verstrekt, de subsidie wordt verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het bedrag van de verstrekte subsidie vermenigvuldigt met een breuk, waarvan de teller gelijk is aan het aantal zo nodig herleide werkdagen dat de arbeidsgehandicapte in de periode waarvoor subsidie is verstrekt de arbeid in dienstbetrekking niet heeft verricht en de noemer gelijk is aan het totaal aantal werkdagen in die periode.

In het vierde lid wordt geregeld, dat het besluit tot vaststelling niet wordt ingetrokken of gewijzigd als de werkgever aannemelijk maakt dat de kosten die hij heeft gemaakt ten behoeve van het verrichten van arbeid door de arbeidsgehandicapte werknemer ten minste gelijk zijn aan het op grond van het derde lid op de subsidie in mindering te brengen bedrag. Verder is geregeld dat als de kosten van de werkgever lager zijn dan laatstgenoemd bedrag bij de wijziging, bedoeld in het tweede lid, de subsidie wordt verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen dat bedrag en de kosten van de werkgever.

Het voorgaande wordt aan de hand van het volgende voorbeeld verder toegelicht. Er is een plaatsingsbudget toegekend voor het aangaan van een dienstbetrekking voor een periode van een jaar (f 12 000,–). De dienstbetrekking eindigt echter na een half jaar. In dat geval wordt op grond van het tweede en derde lid van artikel 20 het eerder vastgestelde subsidiebedrag (in beginsel) verminderd met f 6000,–. Of dit laatste ook daadwerkelijk het geval zal zijn, is afhankelijk van de vraag of de werkgever kosten heeft gemaakt voor het kunnen verrichten van arbeid door de arbeidsgehandicapte werknemer en zo ja, hoeveel. Zijn de kosten gelijk aan het bedrag waarmee de subsidie zou moeten worden verminderd, dan wordt het besluit tot vaststelling van de subsidie niet ingetrokken of gewijzigd (vierde lid, eerste zin) en wordt er ook niets teruggevorderd. Zijn de kosten lager dan het bedrag waarmee de subsidie zou moeten worden verminderd (bijvoorbeeld f 4000,–), dan wordt bij de wijziging van het subsidiebedrag, het subsidiebedrag verlaagd met een bedrag gelijk aan het verschil tussen het bedrag waarmee de subsidie zou moeten worden verminderd (f 6000,–) en het bedrag van de kosten (f 4000,–) (vierde lid, tweede zin). Met andere woorden, het subsidiebedrag wordt gewijzigd en vastgesteld op f 10 000,–. Van de werkgever wordt op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wet REA f 2000,– teruggevorderd.

Onderdeel H, onder 1

Indien aan een WW-uitkeringsgerechtigde op grond van artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van de Wet REA een reïntegratie-uitkering wordt toegekend terzake van het verrichten van onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats bij een werkgever, dan eindigt zijn recht op WW-uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, van de WW, geheel of gedeeltelijk wegens het verliezen door de uitkeringsgerechtigde van zijn hoedanigheid van werknemer. De tekst van artikel 27, eerste lid, van de Wet REA wordt hieraan, met terugwerkende kracht tot en met het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, aangepast.

Onderdeel H, onder 2

Met betrekking tot artikel 27, tweede lid, van de Wet REA is in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Kamerstukken I 1997/98, 25 478, nr. 141c, blz. 41) geconstateerd dat de verwijzing naar de uitkering op grond van de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria overbodig is. Toegezegd is dat die verwijzing zal worden geschrapt. Die toezegging wordt hierbij nagekomen.

Artikel 27, tweede lid, van de Wet REA houdt aldus in dat bij de bepaling van de hoogte van de reïntegratie-uitkering geen rekening wordt gehouden een eventuele verlaging van de WW-uitkering die zou zijn opgetreden indien die uitkering zou zijn doorbetaald. Dit artikellid ziet wel op de reïntegratie-uitkering die is toegekend wegens een proefplaatsing, maar niet op de reïntegratie-uitkering die is toegekend wegens het volgen van een noodzakelijke scholing of opleiding. Een dergelijk onderscheid is ongewenst en wordt met het hierbij voorgestelde onderdeel, met terugwerkende kracht tot en met het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet REA, ongedaan gemaakt.

Onderdeel I

De regeling in artikel 28 van de Wet REA is gericht op anderen dan werknemers, voor wie behoefte bestaat aan tegemoetkoming in inkomstenderving wegens het treffen van een voorziening. De doelgroep van de regeling is daarmee in feite de kring van verzekerden op grond van de WAZ. Deze kring omvat naast de zelfstandigen ook de beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten. Gelet hierop wordt de doelgroepomschrijving in artikel 28 van de Wet REA aangepast.

Onderdeel L, onder 2

Artikel 39, vijfde lid, biedt het Lisv de mogelijkheid voor bijzondere groepen nadere, en zo nodig, afwijkende regels te stellen omtrent de uitvoeringsinstelling die de werkzaamheden verricht met betrekking tot de reïntegratie-instrumenten van de hoofdstukken 3 en 4 van de Wet REA. Een dergelijke mogelijkheid ontbreekt met betrekking tot de loondispensatie bedoeld in artikel 7 van die wet. Met het hierbij voorgestelde onderdeel wordt het Lisv alsnog de bevoegdheid gegeven om voor bijzondere groepen nadere, en zo nodig, afwijkende regels te stellen omtrent de uitvoeringsinstelling die de werkzaamheden verricht met betrekking tot die loondispensatie.

Onderdeel P

Artikel 57 van de Wet REA ontbeert thans een opschrift. Met het hierbij voorgestelde onderdeel wordt dat hersteld.

Onderdeel Q

Blindengeleidehonden en doventolken ten behoeve van de leefsfeer die voor 1 juli 1998 zijn aangevraagd of toegekend worden nog op grond van de AAW verstrekt. Dit is bepaald in artikel 75, eerste lid, van de Wet REA.

Op grond van artikel 75, vijfde lid, onderdeel a, van die wet zal een ministeriële regeling worden getroffen waarmee de verstrekking van genoemde voorzieningen op grond van de AAW zal worden beëindigd. Naar huidige verwachting zal de beëindiging met ingang van 1 januari 1999 plaatsvinden.

In het kader van de AAW bestaan er, met betrekking tot de verstrekking van geleidehonden, overeenkomsten van verschillende aard.

Tot medio 1996 werd er ten aanzien de honden van het Koninklijk Nederlands Geleidehondenfonds (KNGF) tussen het KNGF, de cliënt en het Lisv een overeenkomst met betrekking tot het in gebruik geven van een geleidehond gesloten. Bij deze overeenkomst bleef het KNGF eigenaar van de hond. Op grond van de hierbij voorgestelde leden zes en zeven van artikel 75 van de Wet REA, zullen dergelijke overeenkomsten, met ingang van de datum die is bepaald op grond van artikel 75, vijfde lid, onderdeel a, van die wet, worden omgezet in overeenkomsten met betrekking tot het in gebruik geven van een blindengeleidehond tussen het KNGF, de cliënt en de Ziekenfondsraad. Het KNGF blijft dus eigenaar van de hond.

Daarnaast kent de AAW-uitvoeringspraktijk de gangbare figuur van de bruikleenovereenkomst, waarbij het Lisv als eigenaar van de geleidehond, de hond in bruikleen geeft aan de cliënt. Op grond van artikel 75, zesde lid, zal de bruikleenovereenkomst tussen het Lisv en de persoon aan wie een voorziening is toegekend op grond van artikel 57 van de AAW betreffende de verstrekking van een blindengeleidehond, met ingang van laatstbedoelde datum, worden aangemerkt als een overeenkomst tussen de Ziekenfondsraad en die persoon.

Op grond van artikel 75, zevende lid, zullen de overeenkomsten, tussen de leveranciers van honden die door het Lisv in bruikleen zijn verstrekt en het Lisv, worden omgezet in overeenkomsten tussen de leveranciers en de Ziekenfondsraad. In deze overeenkomsten zijn voor de leverancier van de honden geldende garantiebepalingen opgenomen, die gecontinueerd dienen te worden. Bijvoorbeeld de plicht van de leverancier om de hond terug te nemen indien deze in een bepaalde situatie niet voldoet.

Op grond van het voorgestelde artikel 75, achtste lid, van de Wet REA zal de eigendom van de blindengeleidehond, die het Lisv als eigenaar in bruikleen heeft gegeven aan de cliënt, overgaan op de Ziekenfondsraad.

Gelet op de verwachte beëindiging van de verstrekking van blindengeleidehonden als AAW-voorziening per 1 januari 1999 krijgt het onderhavige onderdeel – bij een latere inwerkingtreding van de hierbij voorgestelde wet – terugwerkende kracht tot en met die datum

Onderdeel R

Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet REA blijft de persoon die recht heeft op een WAO-, WAZ- of WAJONG-uitkering arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA voor de periode van vijf jaar na de datum waarop die arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd. Dit geldt ook in de situatie dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd voor de inwerkingtreding van de Wet REA (1 juli 1998). In de periode vóór 1 januari 1998 zijn er evenwel ook ander arbeidsongeschiktheidsuitkeringen geëindigd dan voornoemde uitkeringen, zoals AAW-uitkeringen, WAO-conforme uitkeringen en militaire arbeidsongeschiktheidspensioenen. Het ligt in de rede dat de personen die recht hadden op een dergelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering eveneens voor de periode van vijf jaar na de eindiging van het recht op die uitkering als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA worden beschouwd. Het hierbij voorgestelde onderdeel voorziet hierin met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1998.

Onderdeel T

Vanaf 1 januari 1998 is met de inwerkingtreding van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) artikel 29b van de ZW onbedoeld van toepassing geworden op de werknemer, die werkzaam is op een dienstbetrekking in de zin van de WSW. Om die reden is vervolgens met ingang van 1 juli 1998 (de datum van inwerkingtreding van de Wet REA) in artikel 29b van de ZW bepaald, dat dit artikel niet van toepassing is voor de werknemer in een WSW-dienstbetrekking. Als gevolg van het feit dat artikel 29b ZW aldus vanaf 1 januari tot 1 juli 1998 van toepassing was voor werknemers werkzaam in een WSW-dienstbetrekking krijgt artikel 81 van de Wet REA, waarin het overgangsrecht voor artikel 29b van de ZW is geregeld een onbedoelde strekking: zonder nadere bepaling zou artikel 29b van de ZW, zoals het artikel luidde voorafgaand aan de datum van 1 juli 1998, op grond van artikel 81 van de Wet REA van toepassing blijven op alle werknemers die voor 1 juli 1998 werkzaam waren in een WSW-dienstbetrekking. Dit zou inhouden, dat in geval van ziekte van de hier bedoelde werknemers een beroep zou kunnen worden gedaan op het oude artikel 29b van de ZW en daarmee dat nog gedurende maximaal drie jaar ziekengeld zou moeten worden uitbetaald. Het nieuwe tweede lid van artikel 81 van de Wet REA regelt, met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1998, dat het oude artikel 29b ZW in deze gevallen ook niet van toepassing is. Deze wijziging houdt dus in, dat het ziekengeld dat betaald wordt voor een WSW-werknemer – onafhankelijk van het tijdstip waarop hij in het kader van de WSW is gaan werken – vanaf 1 juli 1998 weer voor rekening komt van de werkgever (de gemeente) op wie dan bij ziekte de loondoorbetalingsplicht rust.

Het nieuwe derde lid van artikel 81 van de Wet REA beoogt te regelen, dat artikel 29b van de ZW, zoals dat luidt sinds 1 juli 1998, niet van toepassing wordt op de persoon, die als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA kan worden aangemerkt, en onder de criteria van dat artikel 29b van de ZW valt, maar die niet onder de criteria van artikel 29b van de ZW, zoals dat luidde tot 1 juli 1998, viel. Voor de datum van inwerkingtreding van de Wet REA kon die werknemer niet in aanmerking komen voor ziekengeld en rustte op zijn werkgever bij ziekte de loondoorbetalingsplicht. Werkgevers kunnen pas in aanmerking komen voor subsidies op grond van de Wet REA voor arbeidsgehandicapte werknemers die werkzaam zijn op dienstbetrekkingen die na 1 juli 1998 zijn aangevangen. Er is geen reden voor de betaling van ziekengeld een uitzondering te maken. Vandaar dat in het hier voorgestelde derde lid van artikel 81 van de wet REA is bepaald, dat artikel 29b van de ZW, zoals dat luidt sinds 1 juli 1998, niet van toepassing is op de werknemer, die wel arbeidsgehandicapte is als bedoeld in artikel 2 van de Wet REA, maar werkzaam is in een dienstbetrekking die is aangevangen voor 1 juli 1998 en die niet viel onder het bereik van artikel 29b van de ZW, zoals dat luidde tot die datum.

Artikel 33. Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen

Onderdeel A

Artikel 46 van de OOW biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur, zo nodig, tijdelijk van (hoofdstuk 1) van die wet afwijkende regels te stellen. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in het kader van het Besluit liquidatie FAOP. In artikel 3, derde lid, van dat besluit is namelijk een van artikel 44, eerste lid, van de OOW afwijkend tijdstip bepaald waarop het Lisv het vermogen van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP) overdraagt aan het Aof in verband met de uitbreiding van het normvermogen van het Aof als gevolg van de toetreding van het overheidspersoneel tot de WAO-verzekering. In artikel 44, eerste lid, van de OOW is opgenomen dat deze overdracht plaatsvindt op 1 januari 1998. Op die datum was het evenwel niet mogelijk de omvang van het over te dragen bedrag vast te stellen. Dat kan pas wanneer de lasten van het FAOP en van het Aof over het kalenderjaar, voorafgaand aan dat tijdstip (1997), alsmede het vermogen van het FAOP op de dag voor dat tijdstip (31 december 1997), definitief zijn vastgesteld. Dat zal niet eerder het geval zijn dan bij de vaststelling van de jaarrekening 1997 van het Aof en van het FAOP, hetgeen in de loop van 1998 zal plaatsvinden. De onderhavige wijziging van artikel 44 van de OOW strekt ertoe de wettekst aan te passen aan de artikelen 2, eerste tot en met derde lid, en 3, derde lid, van het Besluit liquidatie FAOP.

Onderdeel C

Met artikel III, onderdeel D, van de Wet onbetaald verlof wordt per 1 oktober 1998 het zesde lid van artikel 17b van de WW vernummerd tot het zevende lid. Met het hierbij voorgestelde onderdeel wordt artikel 54, onderdeel B, van de OOW hieraan aangepast.

Artikel 34. Wet privatisering FVP

In dit artikel wordt de Wet privatisering FVP gewijzigd. Die wet zal op een bij Koninklijk besluit te noemen datum in werking treden. In de Wet privatisering FVP wordt de Wet van 13 december 1972 tot bevriezing van het kinderbijslagbedrag voor het eerste kind, almede oprichting van het Fonds Voorheffing pensioenverzekering (hierna te noemen: de FVP-wet) ingetrokken. De in het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (hierna te noemen: FVP-fonds) aanwezige gelden zullen worden overgedragen aan een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan te wijzen stichting (hierna te noemen: de aangewezen stichting).

In de Wet privatisering FVP was geen voorziening getroffen in verband met het opstellen van een jaarrekening en een jaarverslag over het jaar voorafgaande aan de aanwijzing van de stichting. Deze worden immers eerst na ommekomst van een boekjaar opgesteld en op dat moment zou, als gevolg van het intrekken van de FVP-wet, er geen verantwoordelijk bestuur meer zijn. Wijziging van het tweede lid van artikel 15 van de Wet privatisering FVP voorziet in het aanwijzen van het oude bestuur als verantwoordelijk voor het opstellen van een jaarrekening en jaarverslag.

In de Wet privatisering FVP is ten onrechte ook geen voorziening getroffen ten behoeve van bezwaar en beroep met betrekking tot beslissingen die voor inwerkingtreding van die wet zijn genomen en waarvan bezwaar- of beroepstermijnen nog niet zijn verstreken.

Een dergelijke voorziening is noodzakelijk omdat op grond van recente jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage 6 november 1997, PJ 1998, 21, waartegen door het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering geen hoger beroep is ingesteld) niet de kantonrechter op grond van artikel 4e van de FVP-wet bevoegd is kennis te nemen van burgerlijke rechtsvorderingen inzake geschillen over een bijdrage uit het FVP-fonds, doch de bestuursrechter op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Op dit moment zijn er diverse gedingen bij de bestuursrechter aanhangig. Artikel 12, eerste lid, van de Wet privatisering FVP stelt daarentegen expliciet dat (na de privatisering) van burgerlijke rechtsvorderingen terzake van geschillen inzake het voorzien in aanvullende pensioenvoorzieningen door de aangewezen stichting de kantonrechter kennis neemt.

Om de privatisering ook op het punt van bezwaar en beroep zo snel mogelijk te effectueren wordt in het voorgestelde derde lid aan artikel 15, bepaald dat, voor bepaalde besluiten zolang de bezwaar- en beroepstermijn nog niet is verlopen, het systeem van bezwaar en beroep dat voortvloeit uit de FVP-wet en de Algemene wet bestuursrecht te handhaven. Het betreft alle besluiten die door het FVP-fonds zijn genomen en besluiten die door de aangewezen stichting worden genomen in de situatie dat het recht op een bijdrage is geëindigd voordat die stichting werd aangewezen. Dit kan dus zowel een besluit zijn waarbij recht op een bijdrage wordt toegekend als een besluit waarin de hoogte van de bijdrage wordt vastgesteld.

In alle overige gevallen geldt artikel 12 van de Wet privatisering FVP.

Het vierde lid tenslotte regelt dat de aangewezen stichting bij eventuele (resterende) civielrechtelijke procedures en voor de toepassing van dat derde lid in de plaats treedt van het FVP-fonds.

Gelet op de thans verwachte inwerkingtreding van de Wet privatisering FVP per 1 januari 1999 krijgt het hierbij voorgestelde artikel – bij een latere inwerkingtreding van de hierbij voorgestelde wet – terugwerkende kracht tot en met die datum

Artikel 35. Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart

Algemeen

In de Nederlandse havens zijn havensleepboten werkzaam. Dit zijn zowel binnenschepen als zeeschepen. De werkzaamheden die deze schepen uitvoeren zijn vergelijkbaar. De toepasselijke wetgeving verschilt echter. De binnenschepen die als havensleepboot dienst doen vallen onder de toepasselijkheid van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart (WVBB). Zeeschepen die als havensleepboot dienst doen vallen daarentegen niet onder deze wet.

Op grond van artikel 2:9 is de Arbeidstijdenwet (ATW) niet van toepassing op zeeschepen die niet op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd zijn om de Nederlandse vlag te voeren. Deze uitzondering is in de ATW opgenomen, omdat het niet wenselijk wordt geacht om de wet van toepassing te laten zijn op buitenlandse zeeschepen die varen op de Nederlandse territoriale wateren en die de Nederlandse havens aandoen. Deze uitzondering betekent echter dat zeeschepen die onder buitenlandse vlag varen en als havensleepboot dienst doen noch onder de normering van de WVBB noch onder normering van de ATW vallen. Deze situatie is ongewenst. Enerzijds omdat hierdoor de veiligheid in de Nederlandse havens in het geding komt, maar ook de gezondheid en de veiligheid van de werknemers aan boord van deze schepen. Anderzijds ontstaat hierdoor een oneigenlijke concurrentie met de havensleepboten die de Nederlandse vlag voeren. Zie voor de wijziging van de ATW artikel 7, onderdeel C.

Het doel van de wijzigingen in de WVBB en in de ATW is er voor te zorgen dat alle schepen die in de Nederlandse havens als havensleepboot dienst doen onder eenzelfde rusttijdenregime vallen en aan dezelfde bemanningseisen moeten voldoen.

Onderdeel A

In de WVBB wordt een definitie van havensleepboot opgenomen. Het gaat om schepen die zijn gebouwd of uitgerust om zeeschepen te slepen of te duwen. Ook wanneer deze schepen andere werkzaamheden zouden verrichten dan het assisteren van zeeschepen vallen zij onder deze definitie en dus onder de normering van de bemanningssterkte en vaar- en rusttijden die behoort bij deze categorie schepen.

Onderdeel B

Door aan artikel 4 onder i toe te voegen «niet zijnde havensleepboten» wordt bereikt dat zeeschepen die als havensleepboot dienst doen onder de toepasselijkheid van de WVBB worden gebracht.

Artikel 36. Wet van 9 april 1998, Stb. 278

In artikel I, onderdeel C, van de Wet van 9 april 1998, Stb. 278, betreffende de wijziging van een aantal wetten, waaronder de Algemene bijstandswet, met betrekking tot terugvordering en verhaal in verband met een herziening van het debiteurenbeleid, is een onjuiste opdracht tot wijziging van artikel 95 van de Abw gegeven. Deze wijzigingsopdracht – die per 1 januari 1999 in werking treedt en van zuiver redactionele aard is – behelst het vervangen van «artikel 93 en 94» door: artikel 93 of 94. In artikel 95 van de Abw komt de zinsnede «artikel 93 en 94» echter niet voor (maar wel de zinsnede «de artikelen 93 en 94»). De thans voorgestelde wijziging van artikel I, onderdeel C, van de Wet van 9 april 1998, Stb. 278, voorziet erin dat de beoogde wijziging op correcte wijze kan worden uitgevoerd.

Artikel 37. Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

In artikel 35, eerste lid, van de Wet vermindering loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is geregeld voor welke werknemers de werkgever nog in aanmerking blijft komen voor de vrijstelling van het betalen van werkgeverspremies en dat deze vrijstelling beheerst wordt door de WBA naar de tekst zoals die luidde op 31 december 1995. In artikel 1 van die WBA is aangegeven, wat onder werkgeverspremies wordt verstaan. De toevoeging aan dit artikellid wijzigt het begrip werkgeverspremies met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998, zodat de sinds die datum door de werkgever verschuldigde basispremie WAO onder dit begrip gebracht wordt.

Artikel 38. Wet voorzieningen gehandicapten

De wijziging van artikel 4 van de Wet voorzieningen gehandicapten houdt – net als de hiervoor besproken wijziging van artikel 5 van de WIK – verband met de zogenaamde Koppelingswet op grond waarvan aan bepaalde categorieën vreemdelingen het recht op een socialezekerheidsuitkering wordt ontzegd. Met de wijziging wordt bereikt dat de formulering van de uitsluitingsgrond overeenstemt met de terminologie die in de Vreemdelingenwet en in de Abw, de IOAW en de IOAZ wordt gehanteerd. Voorts is ook hier de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur af te wijken van het eerste lid, net als dat het geval is bij de hiervoor genoemde socialezekerheidsregelingen.

In verband met de inwerkingtreding van de Koppelingswet per 1 juli 1998 krijgt het onderhavige artikel terugwerkende kracht tot en met die datum.

Artikel 39. Ziekenfondswet

Met artikel 3, vierde lid, onderdeel d, van de Ziekenfondswet (Zfw) wordt beoogd te voorkomen dat een particulier verzekerde werknemer, met een inkomen boven de loongrens voor de Zfw, verplicht verzekerd raakt als het inkomen, uitsluitend ten gevolge van een periode van onbetaald verlof, beneden deze loongrens daalt. De huidige tekst van dat artikel ziet echter, afgezien van de situatie van ouderschapsverlof, alleen op de situatie van voltijds verlof. Gelet hierop wordt in de tekst zoals deze thans wordt voorgesteld verwezen naar onbetaald verlof in de zin van artikel 1, onderdeel i, van de WW. Daarin wordt onder onbetaald verlof verstaan een tussen werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen verlof, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht.

Deze wijziging werkt terug tot en met de datum waarop de Wet onbetaald verlof in werking is getreden, zijnde 1 oktober 1998.

Artikel 40. Ziektewet

Onderdeel B

Dit onderdeel bevat een redactionele verbetering van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de ZW.

Onderdeel C

In artikel 11a van de ZW is geregeld dat het ziekengeld van de werknemer die op de eerste ziektedag in dienstbetrekking staat tot een werkgever die eigenrisicodrager is voor de WAO, wordt uitbetaald door tussenkomst van deze werkgever. Bij overgang van onderneming van die eigenrisicodrager aan een andere werkgever ligt het evenwel in de rede dat het ziekengeld niet meer via die eerste werkgever wordt betaald. Indien de overnemende werkgever ook eigenrisicodrager voor de WAO is, ligt het voor de hand dat het ziekengeld via die werkgever wordt uitbetaald. Is de overnemende werkgever geen eigenrisicodrager als hier bedoeld, dan dient het gewone betalingsregime van toepassing te zijn, dat wil zeggen dat de ziekengelduitkering rechtstreeks aan de werknemer wordt betaald dan wel, indien de werknemer daartoe volmacht verleend, aan een derde. Met het hier voorgestelde onderdeel wordt artikel 11a van de ZW hieraan aangepast.

Onderdeel D

In artikel 29, eerste lid, van de ZW, zoals dit lid ingaande 1 maart 1996 bij de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) is komen te luiden, is bepaald, dat in beginsel geen recht op ziekengeld bestaat indien recht bestaat op loon als bedoeld in artikel 1638c van Boek 7A (thans artikel 629 van Boek 7) van het BW. Met artikel XXXIII onderdeel a, onder 1, van de Veegwet SZW 1997 is per 31 december 1997 – met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 1996 – als uitzondering hierop genoemd artikel 29, tweede lid, onderdeel e, van de ZW. Met de inwerkingtreding van de OOW is, per 1 januari 1998, deze verwijzing in artikel 29, eerste lid, van de ZW naar het tweede lid, onderdeel e, van dat artikel ten onrechte komen te vervallen. Deze omissie wordt hierbij met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 hersteld.

Onderdeel E, onder 1

Sedert de inwerkingtreding per 1 juli 1998 van de Wet REA strekt de werking van artikel 29b van de ZW zich uit over perioden van ziekte die gelegen zijn in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking. De loonbetalingsverplichting van de werkgever die een arbeidsgehandicapte in dient neemt wordt de eerste vijf jaar na aanvang van de dienstbetrekking dan ook in feite overgenomen door de ZW. Op grond van het – sinds hetzelfde moment geldende – tekst van de artikelen 75a, derde lid, en 76f, vierde lid, van de WAO hoeft de werkgever met betrekking tot die arbeidsgehandicapte niet de WAO-uitkering te betalen in de periode van zes jaar na aanvang van de dienstbetrekking respectievelijk leidt een door het Lisv betaalde WAO-uitkering niet over die periode niet tot een verhoging van de gedifferentieerde WAO-premie.

Doordat de werking van artikel 29b van de ZW beperkt is tot de periode van vijf jaar na aanvang van de dienstbetrekking kan zich evenwel – in de omstandigheid dat de ziekte aanvangt in het vierde jaar na aanvang van de dienstbetrekking – de situatie voordoen dat de werkgever tot het moment dat de vijfjaarsperiode is verstreken feitelijk geen loon hoeft te betalen, vervolgens – tot de termijn van 52 weken is verstreken – het loon voor zijn rekening dient te nemen, waarna, tot voornoemde zesjaarsperiode is verstreken, het Lisv de WAO-uitkering betaalt zonder die te verhalen op de werkgever-eigenrisicodrager en zonder dat dit leidt tot verhoging van de gedifferentieerde WAO-premie voor de werkgever-niet-eigenrisicodrager.

Het is gewenst dat in de hiervoor geschetste situatie de werking van artikel 29b van de ZW zich ook uitstrekt over de periode van ziekte gelegen na de vijfjaarsperiode. Dat wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1998 bereikt met de hierbij voorgestelde aanpassing van het eerste lid van artikel 29b van de ZW.

Onderdeel E, onder 2

Met de Wet REA is aan artikel 29b van de ZW een vijfde lid toegevoegd. Daarin wordt een tweetal situaties geduid waarin dat artikel niet van toepassing is. Dit wordt in de aanhef van dat artikellid aangeduid met de zinsnede: «Dit artikel is niet van toepassing wanneer». De term «wanneer» geeft evenwel aan dat er sprake is van een zekere gebeurtenis, zij het op een onbekend tijdstip in de toekomst, terwijl het hier gaat om een gebeurtenis waarvan het onzeker is of die zich zal voordoen. Om deze reden wordt voorgesteld de term «wanneer» te vervangen door de term «indien».

Onderdeel F

Op grond van artikel 30, derde lid, van de ZW kan het Lisv de zieke werknemer die in staat is hem passende arbeid te verrichten verplichten zich als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, bedoeld in de Arbeidsvoorzieningswet, te laten registreren. De Arbeidsvoorzieningswet is per 1 januari 1997 vervangen door de Arbeidsvoorzieningswet 1996. Op grond van artikel 69 van die wet hebben vreemdelingen die niet meer beschikken over een geldig verblijfsdocument, maar wel met instemming van Justitie in Nederland verblijven, niet het recht hebben zich als werkzoekende door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te laten registreren (en in het verlengde daarvan: te laten bemiddelen). Door middel van het hierbij voorgestelde onderdeel wordt de bevoegdheid om zieke werknemers te verplichten zich bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te laten registreren gekoppeld aan het in artikel 69 van Arbeidsvoorzieningswet 1996 vervatte recht op registratie.

Onderdeel G

In artikel XXXIII, onderdeel B, van de Veegwet SZW 1997 is per 31 december 1997 de anticumulatieregeling van artikel 32 van de ZW uitgebreid met de situatie van toepassing van de artikelen 29a van de AAW en 39a van de WAO. Met de inwerkingtreding van artikel XXXIV, onderdeel D, van de Invoeringswet Pemba – waarbij artikel 32 van de ZW is aangepast aan de vervanging van de AAW door de WAJONG en de WAZ – is, per 1 januari 1998, de verwijzing in artikel 32, tweede lid, van de ZW naar artikel 39a van de WAO ten onrechte komen te vervallen. Deze omissie wordt hierbij met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 hersteld.

Onderdeel H

In artikel XXXIII, onderdeel C, van de Veegwet SZW 1997 is per 31 december 1997 in de ZW een nieuw artikel 32a ingevoegd, waarin een anticumulatieregeling is opgenomen in geval van toepassing van de artikelen 32a van de AAW en 43a van de WAO. Met het hier voorgestelde onderdeel wordt artikel 32a van de Ziektewet met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 aangepast aan de vervanging van de AAW door de WAJONG en de WAZ per die datum.

Onderdeel J, onder 1

In artikel 38 van de ZW is beoogd de regeling neer te leggen inzake de zieken hersteldmelding van de werknemer die bij ziekte recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het BW. Aangezien in de ZW onder loon wordt verstaan het loon in de zin van de CSV (artikel 14 van de ZW) wordt in onderdeel J, onder 1, voorgesteld in artikel 38, eerste lid, achter de term «loon» in te voegen «als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek».

Onderdeel J, onder 2

Op grond van artikel 38, lid 3 jo. lid 4, van de ZW dient het Lisv een werkgever een boete op te leggen bij een hersteldmelding die later plaatsvindt dan op de vierde dag van het herstel, ook indien die hersteldmelding betrekking heeft op een ziekmelding die (ruimschoots) voor de dertiende week van de ziekte heeft plaatsgevonden (dus nog niet verplicht) en heeft dat herstel ook voor die dertiende week plaatsgevonden. Dit niet beoogde gevolg van de wettekst wordt met de hier voorgestelde aanpassing van het derde lid van artikel 38 van de ZW weggenomen.

Onderdeel J, onder 3, en K, onder 2

Artikel 38 van de ZW bevat de regeling met betrekking tot de hersteldmelding van de werknemer die zowel recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het BW als op ziekengeld. Artikel 38a van de ZW bevat de regeling met betrekking tot de ziekmelding van die werknemer. Het is gewenst dat de regeling met betrekking tot de ziek- en hersteldmelding van bedoelde werknemer is opgenomen in één artikel. Door het voorgestelde in onderdeel J, onder 3, en K, onder 2, wordt geregeld dat zowel de ziek- als de hersteldmelding met betrekking tot die werknemer zal zijn opgenomen in artikel 38a van de ZW. Inhoudelijk wordt de regeling overigens niet gewijzigd.

Onderdeel K, onder 1

Artikel 38a, derde lid, van de ZW bepaalt dat als de ziekmelding door de werkgever van de werknemer die recht heeft op ziekengeld en op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het BW later geschiedt dan is voorgeschreven, het ziekengeld niet eerder ingaat dan met ingang van de datum van de melding. Deze bepaling laat onverlet hetgeen is bepaald in artikel 29, vijfde lid, van de ZW, namelijk dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, te rekenen vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken. De tekst van artikel 38a van de ZW zou op dit punt evenwel tot onduidelijkheid kunnen leiden. Om deze reden wordt de tekst van artikel 38a, derde lid, van de ZW aangepast. Voorts wordt de term «aanspraak» vervangen door «recht» om de terminologie van dit artikellid aan te laten sluiten op die van artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het BW en van artikel 38, eerste lid, van de ZW.

Onderdeel L, onder 3

Met artikel XXX, onderdeel H, onder 2, van de Veegwet SZW 1997 is in artikel 45, eerste lid, onderdeel e, van de ZW de bepaling vervallen dat het Lisv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien een verzekerde zich niet houdt aan de hem op grond van artikel 30 van de ZW opgelegde verplichtingen. Deze sanctie kon – aldus de toelichting op eerstgenoemd artikel – vervallen, omdat in artikel 30, tweede lid, van de ZW bij het zonder deugdelijke grond weigeren van passende arbeid een korting van het ziekengeld is geregeld. Zou tevens een maatregel worden opgelegd, dan zou dat voor de verzekerde feitelijk een dubbele sanctie betekenen. Hierbij was echter buiten beschouwing gebleven dat in artikel 30, eerste lid, van de ZW niet alleen de verplichting is opgenomen om, indien daartoe in de gelegenheid gesteld, passende arbeid te verrichten, maar ook om te trachten passende arbeid te verkrijgen. Bij overtreding van deze laatste verplichting kan evenwel geen korting van het ziekengeld worden opgelegd op grond van artikel 30, tweede lid, van de ZW. Dat kan evenmin bij overtreding van een op grond van artikel 30, derde lid, van de ZW opgelegde verplichting tot inschrijving bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Bij overtreding van die verplichtingen kan thans dus noch een korting op het ziekengeld worden toegepast op grond van artikel 30, tweede lid, van de ZW noch een maatregel worden opgelegd op grond van artikel 45 van die wet. Dit is ongewenst. Gelet op het feit dat de korting van artikel 30, tweede lid, niet goed kan worden toegepast bij overtreding van deze verplichtingen – er valt immers geen arbeid aan te wijzen die betrokkene zou hebben verricht indien hij de verplichting wel zou zijn nagekomen – wordt voorgesteld een nieuw onderdeel k aan artikel 45, eerste lid, van de ZW toe te voegen. In dat onderdeel wordt bepaald dat het Lisv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien een verzekerde zich niet houdt aan de hem op grond van artikel 30 van de ZW opgelegde verplichtingen, tenzij artikel 30, tweede lid, van die wet van toepassing is.

Onderdeel M

Door de voorgestelde aanpassing wordt de tekst van artikel 47a, derde lid, onderdeel c, in lijn gebracht met die van de vergelijkbare artikelen in de WAO (artikel 50, derde lid, onderdeel c), de WAZ (artikel 55, derde lid, onderdeel c) en de WAJONG (artikel 47, derde lid, onderdeel c).

Artikel 41

Onderdeel A

Zie de toelichting op artikel 16, onderdeel D.

Onderdeel B

Zie de toelichting op artikel 16, onderdeel P.

Onderdelen C en D

Met de artikelen XXXVI, onderdelen O en Q, en LXI, onder 5 en 7, van de Veegwet SZW 1997 is met terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1996 geregeld dat de ZW-boetes ten gunste komen van de wachtgeldfondsen, voorzover de boetes verband houden met ZW-uitkeringen die ten laste komen van de wachtgeldfondsen, en van het Algemeen werkloosheidsfonds (Awf) voorzover de boetes verband houden met ZW-uitkeringen die ten laste komen van het Awf. Het is voor het Lisv evenwel zeer moeilijk gebleken om met betrekking tot de periode voor 1 januari 1998 na te gaan welke opgelegde boetes betrekking hebben op de verschillende soorten ZW-uitkeringen. Om die reden wordt hierbij voorgesteld de artikelen 89, eerste lid, onderdeel h, en 92, eerste lid, onderdeel f, van de Werkloosheidswet met terugwerkende kracht over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1998 zodanig te redigeren, dat de door de bedrijfsverenigingen respectievelijk het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan de wachtgeldfondsen en het Awf afgedragen boetes met betrekking tot ZW-uitkeringen niet opnieuw hoeven te worden bezien en de destijds gegeven bestemming (wachtgeldfonds of Awf) kunnen behouden.

Artikel 42. Inwerkingtreding

Indien bepaalde artikelen of (sub)onderdelen daarvan op een andere datum in werking treden dan met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, en indien aan bepaalde artikelen of (sub)onderdelen daarvan terugwerkende kracht is verleend, is daarop ingegaan bij de toelichting op die artikelen c.q. (sub)onderdelen daarvan.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

K. G. de Vries

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

Kamerstukken II 1997/98, 25 893, nr. 2.

Naar boven