26 239
Nadere wijziging van een aantal socialezeker- heidswetten en enige andere wetten, houdende technische alsmede enige andere wijzigingen (Veegwet SZW 1998)

nr. 16
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 12 maart 1999

1. Inleiding

Ingevolge de Veegwet 1996 (Wet van 21 december 1995, Stb. 691, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 19 december 1996, Stb. 665), dient het Lisv reïntegratietrajecten voor moeilijk plaatsbare, niet arbeidsgehandicapte WW-gerechtigden in te kopen bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Voor de jaren 1996, 1998 en 1999 is daarvoor jaarlijks een bedrag van 50 miljoen en voor 1997 een bedrag van 45 miljoen gulden uit het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf) ter beschikking gesteld.

Bij brief van 8 september 1998 heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) medegedeeld dat de feitelijke besteding van de Veegwetbudgetten 1996 tot en met 1998 te wensen overlaat. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Veegwet 1998 (Stb. 1998, 742) heb ik de Tweede en de Eerste Kamer toegezegd om de oorzaken van deze onderuitputting te onderzoeken. In deze brief wordt een analyse van de bestaande problematiek gegeven.Verder worden in deze brief de mogelijkheden aangegeven voor een vrijere besteding van de budgetten. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de door de Tweede Kamer aangenomen motie Schimmel, Noorman-den Uyl en Wilders (Kamerstukken II, 26 239, nr. 12).

De brief is als volgt opgebouwd. In de eerste plaats wordt de systematiek van aanbesteding van de Veegwetbudgetten uiteengezet. Vervolgens wordt ingegaan op de achtergrond van de problematiek van onderuitputting. Daarna komen de tot nu toe genomen maatregelen aan de orde, alsmede de maatregelen die zijn opgenomen in de kaderovereenkomst 1999 die het Lisv en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie onlangs hebben afgesloten. Deze maatregelen vergen een aanzienlijke inspanning van de uitvoeringsinstellingen en Arbeidsvoorziening om de beschikbare budgetten in 1999 uit te putten. Ten slotte worden de mogelijkheden voor een vrijere besteding van de Veegwetbudgetten aangegeven.

2. De systematiek van aanbesteding

De Veegwetbudgetten moeten volgens een bepaalde – in de wet vastgelegde – systematiek worden aanbesteed. Ter illustratie wordt hieronder de wijze van aanbesteding van het Veegwetbudget voor het jaar 1998 uiteengezet. De systematiek van aanbesteding van de Veegwetbudgetten voor 1997 en 19991 wijkt hier niet wezenlijk van af.

Artikel XXXVI van de Veegwet 1996 stelt vier eisen aan de wijze van aanbesteding. Ten eerste dient het Lisv met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie een overeenkomst te sluiten, waarin de inkoop van reïntegratietrajecten voor moeilijk plaatsbare, niet arbeidsgehandicapte WW-gerechtigden in 1998 wordt geregeld. Om hier aan te voldoen hebben het Lisv en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in augustus 1997 een kaderovereenkomst gesloten.

Ten tweede dient het Lisv een bedrag van 50 miljoen gulden uit het AWf ter beschikking te stellen voor de inkoop van deze reïntegratietrajecten. Dit bedrag is opgenomen in de voornoemde kaderovereenkomst.

Ten derde dient het Lisv het Veegwetbudget 1998 sectoraal te verdelen. Voor 1 augustus 1997 moet het Lisv het budget van 50 miljoen gulden verdelen over de sectoren als bedoeld in artikel 49 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (Osv 1997). Op deze wijze ontstaan sectorale deelbudgetten. Bij besluit van 23 juli 1997 heeft het Lisv het Veegwetbudget 1998 inderdaad over de 60 sectoren verdeeld. In de kaderovereenkomst is dit besluit als bijlage opgenomen.

De uitvoeringsinstellingen weten zodoende hoeveel geld per sector beschikbaar is. Deze bedragen moeten zij aanbesteden bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. In de kaderovereenkomst is neergelegd dat de aanbesteding door middel van plannen van aanpak met de Regionale Directies van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (RDA's) dient plaats te vinden. In deze plannen van aanpak wordt onder meer geregeld welk bedrag per sector door de uitvoeringsinstelling bij de betreffende RDA wordt aanbesteed.

Ten vierde dient het Lisv voor 1 oktober 1997 vast te stellen in welke mate ten laste van elk sectoraal deelbudget daadwerkelijk verplichtingen zijn aangegaan jegens de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Indien een sectoraal deelbudget niet volledig is aanbesteed door een uitvoeringsinstelling, dient het Lisv het niet aanbestede bedrag voor 1 november 1997 over te hevelen naar andere sectorale deelbudgetten die wel volledig zijn aanbesteed. Vervolgens dienen de uitvoeringsinstellingen deze aanvullende budgetten weer bij de RDA's aan te besteden. Deze sectorale herverdeling was in 1997 niet nodig, omdat alle sectorale deelbudgetten tijdig volledig waren aanbesteed.

Met deze in de wet neergelegde systematiek van aanbesteding werd bereikt dat het Veegwetbudget 1998 eind 1997 volledig was aanbesteed, waardoor het gehele jaar 1998 kon worden gebruikt voor het aanmelden van cliënten door de uitvoeringsinstelling bij de RDA's.

De wijze van aanbesteding van de sectorale deelbudgetten is overigens in de kaderovereenkomst nader uitgewerkt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van die overeenkomst worden de sectorale deelbudgetten aanbesteed aan de hand van gezamenlijke plannen van aanpak tussen de uitvoeringsinstellingen en de RDA's, waarin voor de doelgroep arbeidsmarktrelevante activiteiten en projecten zijn opgenomen. Daartoe dienen de uitvoeringsinstellingen de sectorale deelbudgetten regionaal te verdelen. Immers, voor iedere regio van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie moet de uitvoeringsinstelling vaststellen welk bedrag per sector beschikbaar is om trajecten in te kopen. Een belangrijk bezwaar tegen de huidige wijze van aanbesteding heeft betrekking op de vergaande versnippering van het budget die aldus is ontstaan. Desalniettemin zijn alle gezamenlijke plannen van aanpak voor het jaar 1998 tijdig opgesteld.

Op basis van de regionale plannen van aanpak dienen de uitvoeringsinstellingen klanten aan te melden bij de arbeidsbureaus. Deze stellen vervolgens een bemiddelingsplan op en voeren dat, indien de kosten van het opstellen en uitvoeren van een plan niet hoger zullen zijn dan f 6 000,– (fase 2) respectievelijk f 15 000,– (fase 3), uit. Bij duurdere plannen dient het bemiddelingsplan door de uitvoeringsinstelling te worden geaccordeerd. De kaderovereenkomst regelt verder dat Arbeidsvoorziening per geleverde dienst op factuur wordt betaald.

3. De feitelijke besteding van de Veegwetbudgetten en de oorzaken van onderuitputting

Zoals uit het bovenstaande kan worden afgeleid, betreft de kern van de problematiek niet de aanbesteding van de Veegwetbudgetten, maar de aanmelding van klanten en de feitelijke besteding (de uitputting) van de budgetten. Daarbij wordt al direct opgemerkt, dat het begrip «besteding» ruimte laat voor verscheidene interpretaties. In deze brief wordt van feitelijke besteding gesproken indien een door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie opgesteld bemiddelingsplan in uitvoering is genomen. Op dat moment reserveert de uitvoeringsinstelling namelijk een bepaald bedrag ter financiering van het door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie uit te voeren bemiddelingsplan. De feitelijke besteding van de budgetten (het in uitvoering nemen van bemiddelingsplannen) vindt derhalve uit de aard der zaak later plaats dan de aanbesteding ervan.

Het Lisv heeft mij laten weten dat het Veegwetbudget 1996 vrijwel geheel uitgeput is, maar dat er bij de Veegwetbudgetten 1997 en 1998 sprake is van een aanzienlijke onderuitputting. Hiervoor kunnen verscheidene oorzaken worden aangewezen.

1. In de eerste plaats is de aanbesteding van het eerste Veegwetbudget in 1996 traag op gang gekomen. Het laatste deelbudget was door onbekendheid met inkoop bij zowel bedrijfsverenigingen en uitvoeringsinstellingen als de Arbeidsvoorzieningsorganisatie pas eind 1996 aanbesteed, waardoor pas in 1997 (een jaar later dan de bedoeling was) een aanvang kon worden gemaakt met de aanmelding van klanten bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

Mede door de institutionele wijzigingen als gevolg van de Osv 1997, kon de opgelopen achterstand in 1997 niet worden weggewerkt. Omdat de Osv 1997 pas op 1 maart 1997 in werking trad, is het Veegwetbudget 1997 in twee tranches verdeeld. Bij besluit van 18 december heeft het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) 60% van het Veegwetbudget 1997 (dat wil zeggen 27 miljoen gulden) verdeeld over de bedrijfsverenigingen. Elf bedrijfsverenigingen hebben hun deel nog voor 1 maart 1997 aanbesteed. De resterende deelbudgetten zijn door het Lisv aanbesteed via zeven aparte overeenkomsten.

In augustus 1997 heeft het Lisv een kaderovereenkomst met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie afgesloten inzake de tweede tranche van het Veegwetbudget 1997 (dat wil zeggen 18 miljoen gulden) en het Veegwetbudget 1998. Aangezien krachtens deze kaderovereenkomst de uitvoeringsinstellingen en RDA's vervolgens in de regio nog plannen van aanpak moesten maken alvorens met de daadwerkelijke aanmelding van klanten kon worden begonnen, hebben de uitvoeringsinstellingen pas eind 1997 een aanvang kunnen maken met de feitelijke besteding van het Veegwetbudget 1997.

Het Veegwetbudget voor het jaar 1998 was het eerste budget dat voor het begin van het desbetreffende jaar was aanbesteed. Doordat echter de budgetten van de daaraan voorafgaande jaren nog niet volledig waren uitgeput, ontstond de situatie dat verschillende budgetten naast elkaar bestonden. Begin 1998 heeft het Lisv de uitvoeringsinstellingen opgedragen om in eerste instantie klanten aan te melden ten laste van het Veegwetbudget 1996. Dit heeft ertoe geleid dat een deel van de achterstand in 1998 is ingelopen.

In onderstaande tabel wordt de stand van zaken ultimo derde kwartaal 1998 weergegeven. Per Veegwetbudget is aangegeven welk procentueel deel nog niet is uitgeput.

Uvibudget 1997-Ibudget 1997-IIbudget 1998cumulatief
Cadans26%73%96%77%
Gak60%68%85%75%
Guo34%66%86%68%
Sfb 1%40%79%49%

2. Een tweede belangrijke oorzaak van de onderuitputting betreft het niet tijdig aanwijzen door de uitvoeringsinstellingen van cliënten die voor een traject in aanmerking komen. De uitvoeringsinstellingen hadden geen adequaat, dat wil zeggen eenvoudig toegankelijk, beeld van het bestand lopende WW-uitkeringsgerechtigden en zijn daardoor niet in staat gebleken kandidaten tijdig te selecteren voor het laten opstellen van een bemiddelingsplan door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Vooral in de jaren 1996 en 1997 was het voor de uitvoeringsinstellingen moeilijk om geschikte kandidaten uit hun bestanden te halen. Het kwam regelmatig voor dat uitvoeringsinstellingen lijsten met potentiële kandidaten aanleverden bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie waarvan uiteindelijk slechts een klein deel overbleef, omdat er volgens de Arbeidsvoorzieningsorganisatie veel onbemiddelbare personen tussen zaten. Deels had dit te maken met strakke doelgroepdefinities van uitvoeringsinstellingen, die bijvoorbeeld vooral oudere uitkeringsgerechtigden aanleverden. De uitvoeringsinstellingen hadden echter ook de indruk dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie soms kandidaten te gemakkelijk als onbemiddelbaar bestempelde.

3. Een derde oorzaak betreft de vergaande versnippering van de budgetten. De sectorale verdeling van de Veegwetbudgetten 1997 en 1998 werd als onpraktisch ervaren. Daar komt de regionale verdeling nog eens bij. Ingevolge de kaderovereenkomst dienen immers per regio van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie plannen van aanpak te worden opgesteld. Daartoe dienen de uitvoeringsinstellingen de sectorale deelbudgetten regionaal te verdelen. Gevolg is een groot aantal plannen van aanpak. Bovendien moet in elk plan van aanpak worden vermeld welk bedrag maximaal per sector wordt besteed bij de betreffende RBA. Naderhand kan echter blijken dat de inschatting van het aantal aan te leveren kandidaten en het hiermee samenhangende bedrag bijstelling behoeft. Regionale herverdeling van reeds aanbestede gelden is echter niet mogelijk.

4. Een vierde oorzaak betreft de soms lange doorlooptijden bij het opstellen van bemiddelingsplannen. In de kaderovereenkomst is niet vastgelegd hoeveel tijd de Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft voor het opstellen van een bemiddelingsplan. Hierdoor verschillen per plan van aanpak de afspraken die hierover zijn gemaakt tussen de RDA's en de uitvoeringsinstellingen. Bovendien kunnen de RDA's zich niet altijd houden aan de in de plannen van aanpak afgesproken termijnen als gevolg van capaciteitsproblemen.

5. Een vijfde oorzaak betreft de soms lange doorlooptijden bij het accorderen van bemiddelingsplannen. Met name wanneer het gaat om dure bemiddelingsplannen, worden deze niet altijd door uitvoeringsinstellingen geaccordeerd. De uitvoeringsinstellingen kijken bij het accorderen van een bemiddelingsplan naar de kosten van dit plan en het bedrag aan uitkering dat naar verwachting nog moet worden uitgekeerd aan de betreffende cliënt. Als de kosten van het bemiddelingsplan hoger zijn dan het totale bedrag aan uitkeringen dat nog zal worden verstrekt, wordt een bemiddelingsplan niet geaccordeerd. Bovendien maken de uitvoeringsinstellingen geen gebruik van de in de kaderovereenkomst geboden mogelijkheid om goedkopere bemiddelingsplannen zonder hun instemming in uitvoering te laten nemen. Alle bemiddelingsplannen moeten met andere woorden worden geaccordeerd.

6. Ten slotte kan een deel van het bedrag dat reeds gereserveerd is voor een traject, later weer vrijkomen. Als gezegd reserveren de uitvoeringsinstellingen een bedrag op het moment dat een door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie opgesteld bemiddelingsplan in uitvoering is genomen. Wanneer een cliënt vroegtijdig een traject staakt, bijvoorbeeld omdat hij werk heeft gevonden, komt (een deel van) het gereserveerde bedrag weer vrij. Dit vrijkomende bedrag dienen de uitvoeringsinstellingen vervolgens opnieuw te besteden.

4. Tot nu toe genomen maatregelen

In juni 1998 heeft het CBA het probleem van de onderuitputting van de Veegwetbudgetten aan de orde gesteld in het bestuurlijk overleg met de vorige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Naar aanleiding daarvan heeft een ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen SZW, het Lisv en het CBA. Vervolgens heeft het Lisv mij vorig najaar nader geïnformeerd over de problemen bij de uitputting van de Veegwetbudgetten 1996 tot en met 1998. Dit is voor mij aanleiding geweest om direct actie te ondernemen. Allereerst heb ik het Lisv schriftelijk verzocht om de uitvoeringsinstellingen op te dragen dat ze hun reeds op grond van de plannen van aanpak aangegane verplichtingen nakomen.

Dat wil zeggen dat de uitvoeringsinstellingen zo snel mogelijk cliënten moeten aanwijzen die worden doorgestuurd naar de Arbeidsvoorzieningsorganisatie voor het opstellen van een bemiddelingsplan. Nadien heb ik dit punt in een mondeling overleg op 7 december 1998 met (een vertegenwoordiging van) de besturen van het Lisv en het CBA nog eens nadrukkelijk aan de orde gesteld.

Aan dit verzoek heeft het Lisv inmiddels gevolg gegeven door het zenden van een schriftelijke instructie aan de uitvoeringsinstellingen. Daarin wordt de uitvoeringsinstellingen opgedragen om alle personen die behoren tot de doelgroep, dat wil zeggen niet arbeidsgehandicapte WW-gerechtigden die in fase 2 of 3 zijn ingedeeld, worden aangemeld bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Dit impliceert dat alle personen die voldoen aan de criteria worden geselecteerd door de uitvoeringsinstellingen. Daarbij heeft het Lisv nadrukkelijk gesteld dat de uitvoeringsinstellingen geen extra criteria (zoals bijvoorbeeld uitkeringsduur en omvang van het WW-recht) mogen hanteren bij het selecteren van cliënten. Het hiervoor genoemde knelpunt dat uitvoeringsinstellingen niet tot het accorderen van bemiddelingsplannen overgaan vanwege de daaraan verbonden kosten, wordt hiermee weggenomen.

Voorts heeft het Lisv de uitvoeringsinstellingen opgedragen om binnen drie weken na afloop van iedere maand aan het Lisv te rapporteren over het aantal kandidaten dat per sector in de betreffende maand is aangemeld bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie voor deelname aan een traject en over het aantal bemiddelingsplannen dat per sector in de betreffende maand door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in uitvoering is genomen. Dit stelt het Lisv in staat om snel te reageren op eventuele problemen bij de feitelijke besteding van de budgetten.

In het genoemde overleg van 7 december jl. heb ik tevens met de betrokken besturen afgesproken dat de doorlooptijden tussen het aanmelden van cliënten door de uitvoeringsinstellingen, het opstellen van bemiddelingsplannen door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, het accorderen van bemiddelingsplannen door de uitvoeringsinstelling en het daadwerkelijk uitvoeren van de bemiddelingsplannen zullen worden teruggedrongen. In de kaderovereenkomst 1999 zijn dienaangaande maximale termijnen opgenomen.

In de kaderovereenkomst 1999 zijn voorts de volgende afspraken vastgelegd om de bestaande knelpunten te ondervangen.

In de eerste plaats zullen in de regionale plannen van aanpak afspraken worden gemaakt over het aantal cliënten dat door de uitvoeringsinstelling in de betreffende regio zal worden aangemeld bij het RBA. Tot nu toe werden in de plannen van aanpak bedragen genoemd die in een regio zullen worden besteed. Door het opnemen van een aantal aan te melden cliënten in plaats van een geldbedrag in de plannen van aanpak, komt beter tot uitdrukking dat het uitputten van de Veegwetbudgetten geen doel op zich is, maar dat de budgetten een middel zijn om trajecten voor WW-uitkeringsgerechtigden te financieren. Bovendien kan daardoor achteraf beter beoordeeld worden of en in hoeverre een uitvoeringsinstelling haar verplichtingen niet is nagekomen. Tussen het aanmelden van cliënten en de beëindiging van een traject kan immers, als gezegd, nog van alles gebeuren (de betrokkene vindt bijvoorbeeld werk) waardoor reeds gereserveerd geld weer vrijkomt. De als gevolg daarvan optredende onderuitputting kan echter niet aan de uitvoeringsinstelling worden toegerekend.

In de regionale plannen van aanpak behoeft – anders dan in voorgaande jaren – de sectorale verdeling niet meer te worden geregeld. Volstaan kan worden met het totaal aantal cliënten dat de uitvoeringsinstelling in de betreffende regio zal aanmelden voor een reïntegratietraject. Daarbij behoeft de uitvoeringsinstelling niet aan te geven hoeveel cliënten per sector zullen worden aangemeld. De sectorale verdeling wordt daarmee een aangelegenheid tussen de uitvoeringsinstellingen en het Lisv. De uitvoeringsinstelling moet bij de regionale aanbesteding immers wel aan het Lisv kunnen verantwoorden ten laste van welk sectoraal deelbudget verplichtingen zijn aangegaan in de betreffende regio.

In de regionale plannen van aanpak worden voorts afspraken gemaakt over de frequentie waarmee de cliënten door de uitvoeringsinstellingen schriftelijk bij het RBA voor deelname aan een traject zullen worden aangemeld. Uitgangspunt daarbij is een maandelijkse aanmelding, evenredig gespreid over de looptijd van de overeenkomst (tot 31 december 1999). Partijen kunnen in gezamenlijk overleg besluiten van een evenredig gespreide maandelijkse aanmelding af te wijken.

Voorts wordt de mogelijkheid gecreëerd om de regionale plannen van aanpak tussentijds bij te stellen voor wat betreft het aantal aan te melden cliënten. Tot nu toe bestond er geen ruimte om regionale plannen van aanpak te wijzigen. Mocht na het opstellen van een plan van aanpak blijken dat de inschatting van het aantal aan te melden cliënten bijstelling behoefde, dan was dit niet mogelijk. In de kaderovereenkomst 1999 is vastgelegd dat uiterlijk 1 juli 1999 de uitvoeringsinstellingen en de RBA's zullen bezien of de regionale plannen van aanpak moeten worden herijkt naar de inzichten in de vraag- en aanbodzijde van de regionale arbeidsmarkt van dat moment.

Ten slotte worden de mogelijkheden tot onderaanbesteding verruimd. Voorzover een RBA door capaciteitsproblemen niet zelf kan voorzien in het opstellen en/of uitvoeren van bemiddelingsplannen, zal het betreffende RBA overgaan tot onderaanbesteding van deze werkzaamheden bij derden. Op deze manier wordt bereikt dat gebrek aan capaciteit aan de kant van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de doorlooptijden niet nadelig zal beïnvloeden.

Het voorgaande wordt gecompleteerd met een zogenaamde leegloopregeling. Eind 1999 wordt door de uitvoeringsinstellingen en de RBA's bezien of het in de herijkte regionale plannen van aanpak opgenomen aantal cliënten ook daadwerkelijk door de uitvoeringsinstelling is aangemeld voor een traject. Indien dit aantal in benedenwaartse zin afwijkt van het in de regionale plannen genoemde aantal, wordt door de uitvoeringsinstellingen voor iedere niet aangemelde cliënt een bedrag van f 3 600,– aan het RBA vergoed. Daartegenover is het RBA een boete verschuldigd aan de uitvoeringsinstelling, indien de maximale termijn voor het opstellen van een bemiddelingsplan (zes weken) wordt overschreden. De hoogte van de boete bedraagt de eerste week van overschrijding f 250,–, de tweede week komt daar nog eens f 250,– bij en iedere volgende week f 500,–. Het Lisv heeft overigens in het bestuurlijk overleg toegezegd zich ten zeerste te zullen inspannen dat van deze leegloopregeling geen gebruik behoeft te worden gemaakt.

Door voornoemde maatregelen wordt de flexibiliteit van de aanbesteding en de feitelijke besteding van de Veegwetbudgetten aanmerkelijk vergroot. Elke uitvoeringsinstelling behoeft met ieder RBA nog maar één plan van aanpak op te stellen (in totaal derhalve maximaal 4 x 18 = 72 plannen van aanpak). In deze plannen van aanpak wordt door de uitvoeringsinstellingen aangegeven hoeveel cliënten tot 31 december 1999 ten laste van de Veegwetbudgetten worden aangemeld. Mocht in de loop van 1999 blijken dat dit aantal moet worden bijgesteld, dan is dit tot 1 juli 1999 mogelijk. Indien en voorzover de uitvoeringsinstellingen eind 1999 te weinig cliënten hebben aangemeld, ontvangt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie daarvoor een vergoeding. Voorts wordt de doorlooptijd tussen het aanmelden van cliënten voor en het daadwerkelijk uitvoeren van trajecten beperkt door het opnemen van maximale termijnen voor de diverse werkzaamheden. Binnen het gegeven wettelijk kader zijn deze maatregelen naar mijn mening het maximaal haalbare om tot een snellere besteding van de Veegwetbudgetten te komen.

Bovendien wordt de voortgang van de besteding door het Lisv nauwgezet gevolgd, doordat de uitvoeringsinstellingen maandelijks moeten rapporteren over het aantal kandidaten dat per sector in de betreffende maand is aangemeld bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Om een vinger aan de pols te houden, heb ik het Lisv gevraagd mij voortdurend op de hoogte te houden van de feitelijke besteding van de budgetten.

5. De motie Schimmel, Noorman-den Uyl en Wilders

Tijdens de plenaire behandeling van de wetsvoorstel Veegwet 1998 in de Tweede Kamer is de problematiek van de onderuitputting van de Veegwetbudgetten uitgebreid aan de orde gesteld. Daarbij is een motie aangenomen om de mogelijkheden van vrije besteding van de budgetten te vergroten. Daarover merk ik het volgende op.

Artikel XXXVI van de Veegwet 1996 eist dat de inkoopbudgetten verplicht worden aanbesteed bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. De uitgetrokken budgetten voor de jaren 1996 tot en met 1998 zijn reeds volledig aanbesteed bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Het introduceren van vrije inkoop voor (een deel van) de Veegwetbudgetten 1996 tot en met 1998 is daarom onwenselijk, zo niet juridisch onmogelijk. Enerzijds zou daarvoor de Veegwet 1996 met terugwerkende kracht moeten worden gewijzigd, anderzijds zou de wetgever daarmee het Lisv en de uitvoeringsinstellingen aanzetten tot contractbreuk. De betreffende budgetten zijn immers reeds volledig aanbesteed bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Een wijziging van de wet in de zin dat het Lisv (een deel van) deze budgetten naar eigen keuze bij een andere organisatie dan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie moet inkopen, zou meebrengen dat het Lisv de kaderovereenkomsten met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie moet openbreken dan wel doelbewust niet nakomen. Evenzo zouden de uitvoeringsinstellingen de plannen van aanpak moeten openbreken dan wel hun op grond daarvan aangegane verplichtingen niet nakomen. Vandaar dat ik het Lisv heb verzocht om de uitvoeringsinstellingen op te dragen zo snel mogelijk cliënten aan te wijzen, zodat ze alsnog aan hun verplichtingen jegens de Arbeidsvoorzieningsorganisatie kunnen voldoen.

Het introduceren van vrije inkoop voor het Veegwetbudget 1999 acht ik evenmin aangewezen. Ook daarvoor zou de Veegwet 1996 moeten worden gewijzigd. Dit zou de hierboven geschetste problematiek echter op korte termijn niet oplossen.

Bovendien zou dit een schending betekenen van afspraken die door het vorige kabinet met sociale partners zijn gemaakt in het bestuurlijk akkoord over de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Immers, de verplichte inkoop bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie is in de Veegwet 1996 opgenomen op basis van een in december 1994 gesloten «Partijenovereenkomst» met sociale partners, om een bezuiniging op het budget van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie gedeeltelijk te compenseren.

Hoewel ik aan de verplichte inkoop van het Veegwetbudget 1999 bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie niet wil tornen, wil ik in 1999 wel een begin maken met de mogelijkheid van vrije inkoop van reïntegratietrajecten door de uitvoeringsinstellingen. Daarbij staat mij het volgende voor ogen. Het Wetsvoorstel experimenten WW (26 394) – dat op 5 februari 1999 bij de Tweede Kamer is ingediend – voorziet in mogelijkheden voor experimenten met het inzetten van reïntegratiemaatregelen en de preventieve inzet van WW-middelen. Daarnaast zal het wetsvoorstel een grondslag bieden voor het op experimentele basis inzetten van AWf-middelen in het kader van de sluitende aanpak voor WW-uitkeringsgerechtigden, waarbij middelen uit het AWf worden ingezet voor de financiering van scholing en andere maatregelen ter bevordering van de reïntegratie in het arbeidsproces. Hiermee wordt voor WW-uitkeringsgerechtigden invulling gegeven aan de sluitende aanpak, zoals bedoeld in het regeerakkoord.

In het regeerakkoord is vastgelegd dat voor de financiering van de sluitende aanpak in 1999 een nettobedrag van 75 miljoen gulden aan rijksmiddelen beschikbaar is. Daarnaast vindt aanvullende financiering van 90 miljoen gulden plaats door benutting van de eindejaarsmarge op de begroting van het Ministerie van SZW. Het voorstel is om 40 miljoen gulden van laatstgenoemd bedrag in te zetten voor reïntegratietrajecten in het kader van de sluitende aanpak voor WW-uitkeringsgerechtigden. Dit kan in de vorm van vrije inkoop. Er wordt naar gestreefd deze experimenten zo spoedig mogelijk na inwerkingtreding van de Wet experimenten WW (voorzien in het tweede kwartaal van 1999) te laten starten. Dit betekent dat in het tweede halfjaar van 1999 er 40 miljoen gulden beschikbaar is voor vrije inkoop van reïntegratietrajecten door de uitvoeringsinstellingen. Naar mijn mening wordt hiermee tegemoet gekomen aan de strekking van de motie Schimmel, Noorman-den Uyl en Wilders.

De doelgroepen van de Veegwetbudgetten en de sluitende aanpak zijn overigens niet geheel aan elkaar gelijk, maar overlappen elkaar wel. De Veegwetbudgetten kunnen worden ingezet voor iedere moeilijk plaatsbare WW-uitkeringsgerechtigde die niet arbeidsgehandicapt is. De doelgroep van de sluitende aanpak is kleiner, te weten de nieuwe instroom WW-uitkeringsgerechtigden die een baan zoeken van ten minste 12 uur per week en waarvan wordt ingeschat dat zij binnen 12 maanden niet zelfstandig een baan zullen vinden. De Veegwet-budgetten werden en worden mede ingezet voor de nieuwe instroom WW-uitkeringsgerechtigden. Het ligt niet in de bedoeling daar verandering in aan te brengen. Het feit dat een deel van de niet benutte Veegwetbudgetten wordt ingezet voor nieuwe instroom betekent continuering van de bestaande praktijk en gaat derhalve niet ten laste van de middelen die beschikbaar zijn voor personen die reeds langdurig een WW-uitkering ontvangen.

Om te voorkomen dat bij de besteding van de middelen voor de sluitende aanpak zich dezelfde problemen voordoen als bij de besteding van de Veegwetbudgetten, wordt momenteel met de betrokken partijen intensief overleg gevoerd om een regeling te ontwerpen die leidt tot een effectieve besteding van de beschikbare middelen.

Tot slot merk ik op dat 1999 het laatste jaar is waarin op basis van de Veegwet 1996 verplicht moet worden ingekocht bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Vanaf 2000 is in de meerjarenramingen weliswaar rekening gehouden met continuering van het bedrag van 50 miljoen gulden, maar de beleidsmatige spelregels voor de aanwending van dit bedrag moeten nog worden vastgesteld. De ervaringen van de afgelopen jaren met betrekking tot de verplichte inkoop alsmede de ervaringen in 1999 met betrekking tot de vrije inkoop, zullen richtinggevend zijn voor de te maken keuzes.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

De systematiek voor het Veegwetbudget 1996 wijkt hier wel vanaf. Enerzijds omdat indertijd nog sprake was van bedrijfsverenigingen, anderzijds omdat pas in het najaar van 1996 duidelijk werd dat een strengere aanbestedingssystematiek gewenst was. Een poging om de strengere aanbestedingssystematiek reeds voor het budget 1997 in de wet te regelen (men leze in dat verband artikel 26 van de Invoeringswet OSV 1997, Stb. 1997, 96, zoals dat luidde voordat dat bij wet van 19 december 1996, Stb. 665 vervangen werd) strandde op het feit dat de OSV 1997 pas op 1 maart in plaats van 1 januari 1997 in werking trad. Het Lisv heeft echter vooruitlopend op de wettelijke bepalingen voor de Veegwet 1998 en 1999, voor het Veegwetbudget 1997 de uvi's reeds een aanbestedingssystematiek opgelegd die lijkt op de wettelijke aanbestedingssystematiek voor de budgetten 1998 en 1999.

Naar boven