26 235
Wijziging van enige bepalingen van de Waterschapswet

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 1 december 1998

De vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat1, belast met het voorbereidend onderzoek naar dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel tot wijziging van de Waterschapswet. Naar hun mening biedt het wetsvoorstel oplossingen voor enkele in de praktijk gerezen knelpunten.

Het voorliggende wetsvoorstel heeft bij de leden van de VVD-fractie een aantal vragen opgeroepen. Het is deze leden opgevallen dat het wetsvoorstel op enkele punten voorziet in landelijke regelgeving bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, onder meer waar het betreft het kiesreglement en de onkostenvergoeding voor de leden van het algemeen bestuur. Deze benadering leidt ertoe dat binnen de waterschapswereld een zekere uniformiteit ontstaat. De leden van de VVD-fractie willen gaarne geïnformeerd worden over het moment waarop deze regelgeving tegemoet kan worden gezien. Zij wijzen in dit verband op de reactie van de Unie van Waterschappen op het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. In hun ogen biedt het wetsvoorstel een aantal handzame oplossingen voor enkele problemen die zich inmiddels bij de toepassing van de Waterschapswet in de praktijk hebben voorgedaan. De leden van de CDA-fractie kunnen in dat licht instemmen met de strekking en inhoud van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven daarbij de opvatting van de regering dat het wetsvoorstel bij voorkeur op korte termijn in werking zou dienen te treden.

Het wetsvoorstel heeft bij de leden van de CDA-fractie nog wel enige vragen opgeroepen.

De eerste vraag van de leden van de CDA-fractie betreft het feit dat het wetsvoorstel op een aantal punten voorziet in nadere regelgeving bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Kan de regering aangeven in welk stadium van voorbereiding deze regelgeving – onder meer op het terrein van de waterschapsverkiezingen – zich thans bevindt? Voorts willen deze leden weten of de voorbereiding van deze regelgeving in goed overleg met het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen plaatsvindt.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel van wet voor wijzigingen van enige bepalingen van de Waterschapswet. Het voorstel van wet is te zien als de eerste tranche van een herziening van de Waterschapswet. De noodzaak tot deze wijzigingen komt voort uit de ervaringen met de toepassing van de Waterschapswet en is in goed overleg met de Unie van Waterschappen tot stand gekomen.

De leden van de fractie van D66 hebben enkele vragen naar aanleiding van het wetsvoorstel. Deze vragen hebben met name betrekking op de verkiezing van het algemeen bestuur van het waterschap.

Bij waterschappen vindt de samenstelling van het bestuur plaats op basis van categorieën van belanghebbenden. Iedere categorie heeft een bestuursaandeel. De leden van de fractie van D66 vragen of in de nabije toekomst verkiezingen van het waterschapsbestuur via een lijstenstelsel tot de mogelijkheden behoort. Zal verkiezing van het waterschapsbestuur via een lijstenstelsel onderzocht worden? Daarnaast vragen deze leden in hoeverre een personenstelsel nog tegemoet komt aan de voorwaarden, die gesteld zouden kunnen worden aan het bestuur van een organisatie, die steeds meer verantwoordelijk wordt voor integraal waterbeheer. In hoeverre kunnen natuur- en milieubelangen voldoende meespelen in de bestuurlijke besluitvorming? Kan een waterschap een kwaliteitszetel voor bijvoorbeeld een natuurbeschermingsorganisatie reserveren in het bestuur, met name indien zich grote natuurterreinen binnen het waterschapsgebied bevinden, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Waterschapswet. De wijzigingen hebben, binnen de context van de doelstelling om op korte termijn enkele kleine verbeteringen in de wet aan te brengen, op hoofdlijnen de instemming van deze leden. De leden van de SP-fractie willen van de gelegenheid gebruik maken om enkele meer fundamentele vragen te stellen over de bestaansgrond, de democratische legitimatie en de financiële basis voor de Waterschappen.

De regering geeft zelf in de memorie van toelichting aan dat deze wetswijziging beschouwd kan worden als een eerste tranche. Bij volgende tranches zullen onderwerpen waarover momenteel nog nader evaluerend onderzoek wordt verricht aan de orde komen. Over de fasering en de planning van volgende tranches spreekt de toelichting zich niet uit. De leden van de SP-fractie zouden graag meer inzicht krijgen in deze planning, alsmede een reactie van de regering in hoeverre de door hen aangedragen fundamentele vragen betrokken worden bij volgende tranches.

De eerste vraag die de leden van de SP-fractie hebben bij de huidige wet is de feitelijke bestaansgrond van de Waterschappen: wat rechtvaardigt (nog) een apart bestuursorgaan, dat opereert op het natuurlijke werkterrein van provincies en gemeenten? Binnen de Kamer bestaat een breed draagvlak voor versterking van de bestuurlijke driedeling rijk-provincie-gemeente en het terugdringen van «beleidsrijke» WGR-samenwerkingsverbanden, die de driedeling ondermijnen en de democratische legitimering uithollen.

Het feitelijke karakter van de waterschappen is naar de mening van de leden van de SP-fractie niet anders: er is sprake van een bovenlokale bestuursvorm, die veel raakvlakken heeft met de planologie/stedenbouw, natuurontwikkeling en -beheer en milieu-handhaving. Het betreft volgens deze leden taakvelden die tot het terrein van provincies en gemeenten behoren. Naarmate de schaalgrootte van de waterschappen toeneemt – in een aantal gevallen is deze al in dezelfde orde van grootte als die van de provincies – wordt de taak bovendien steeds beleidsrijker. Alles wat te maken heeft met hoogwaterbestrijding, peilbeheer, verdrogingsbestrijding, waterzuivering en waterkwaliteitsbeheer vraagt immers om een voortdurende afweging van economische, milieu-, natuur- en sociale belangen.

Waterschappen kunnen deze integrale afweging echter niet maken, zo menen de leden van de SP-fractie. Allereerst omdat de meeste beleidsvelden buiten hun competentie vallen. Maar er is een tweede reden. De besturen zijn, in vergelijking met Gemeenteraden, Provinciale Staten en de Tweede Kamer, niet evenwichtig samengesteld. De besturen worden niet gekozen op basis van het principe «one man, one vote», maar op een systeem dat nog het meeste weg heeft van «one dollar, one vote». Door de opdeling van het bestuur in categorieën is de positie van het landbouw-bedrijfsleven dominant. Ter illustratie verwijzen de leden van de SP-fractie naar recente artikelen in Binnenlands Bestuur en de Volkskrant. Waar dit toe leidt, is volgens de leden van de SP-fractie te zien bij het verdrogingsbeleid. Huishoudens betalen sinds 1997 grondwaterbelasting, met als argument dat hiermee de verdroging bestreden kan worden. Waterschappen, die jarenlang de grondwaterpeilen verlaagd hebben ten behoeve van de landbouw, zijn nu alleen bereid het peil te verhogen als de «vernattingsschade» vergoed wordt.

De leden van de SP-fractie vragen waarom dit ondemocratische kiesstelsel, dat ook nog eens een afgewogen besluitvorming frustreert, nog langer instand gehouden moet worden. Temeer omdat de opkomst bij de bestuursverkiezingen voor de Waterschappen zeer mager is in vergelijking met Provinciale Staten- en gemeenteraadsverkiezingen.

Samenvattend vragen de leden van de SP-fractie waarom de taken van de Waterschappen niet ondergebracht worden bij de provincies. De schaalgrootte stemt inmiddels goeddeels overeen. Indien grenzen uit het oogpunt van logische eenheden voor waterbeheer niet precies samenvallen met een provinciegrens kan bepaald worden dat het beheer van deze grensgebieden wordt gedelegeerd naar een aangrenzende provincie, analoog op de wijze waarop dit in de huidige Waterschapswet geregeld is, met inbegrip van de rol van de minister van Verkeer en Waterstaat ingeval van meningsverschillen tussen provincies.

Deze herschikking van taken heeft naar de mening van de leden van de SP-fractie de volgende voordelen:

– verbeterde democratische legitimatie;

– verbeterde integrale afweging van belangen;

– op termijn een aanzienlijke kostenbesparing in verband met het wegvallen van een zelfstandig gekozen bestuurslaag.

Ten aanzien van de mogelijke nadelen van deze constructie willen de leden van de SP-fractie nog het volgende opmerken:

– de specifieke deskundige inbreng van belanghebbenden, onder meer vanuit de boeren, hoeft volgens deze leden niet verloren te gaan door de integratie van de waterschapstaken in het provinciebestuur; hiertoe kan een adviesorgaan gevormd worden, vergelijkbaar met de PPC's.

– de kans op geleidelijke verwaarlozing van de watertaken door provincies kan volgens deze leden verminderd worden door het stellen van prestatie-eisen en/of het oormerken van financiële middelen; overigens moet opgemerkt worden dat ook de huidige waterschappen de rivierdijkenproblematiek niet hebben voorkomen.

Tenslotte stellen de leden van de SP-fractie dat er zou aangevoerd kunnen worden dat het onrechtvaardig is om belanghebbende partijen zeggenschap te ontnemen, als ze wel moeten betalen voor de financiering van de waterschapstaken.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het profijtbeginsel, dat momenteel de heffingsbasis vormt voor het grootste deel van de inkomsten van waterschappen, eveneens ter discussie gesteld moet worden. Voor de zuiveringsheffing particuliere huishoudens is er een zekere relatie tussen de omvang van het huishouden en de omvang van de lozing. Op het niveau van individuele huishoudens zijn de verschillen echter niet meetbaar.

Deze leden vragen of dit zinvol is uit het oogpunt van maatschappelijk rendement. Bij de omslagheffing voor het waterkwantiteitsbeheer is de WOZ-waarde de grondslag voor heffing, deze houdt feitelijk al een zekere progressiviteit met het inkomen in.

De leden van de SP-fractie pleiten ervoor om de financiering van de waterschapstaken anders te organiseren en wel via de algemene middelen van de rijksbegroting. Dit kan door een budgettair neutrale ingreep gebeuren. Een uitzondering zou gemaakt moeten worden voor de zuiveringsheffing voor grote bedrijven, waar het uit milieu-overwegingen nuttig is om direct af te rekenen op vervuilingslast. Deze financiering heeft volgens de leden van de SP-fractie de volgende voordelen:

– er wordt een einde gemaakt aan voor vele burgers onbegrijpelijke, aanzienlijke verschillen in heffingen aan weerszijden van één dijk;

– de solidariteit tussen droge en natte gebieden wordt verhoogd;

– de perceptiekosten worden aanzienlijk verlaagd.

Deze leden kunnen zich voorstellen dat een bezwaar van het voorgestelde zou kunnen zijn dat de prikkel om een goede prijs/prestatieverhouding in het beheer na te streven, vermindert of zelfs wegvalt. Dit zou voorkomen moeten worden door de budgetten te koppelen aan te leveren prestaties. Kan de regering een indicatie geven van de besparing op perceptiekosten en de regionale winst- en verliesrekening bij het overstappen op het solidariteitsmodel, zo vragen de leden van de SP-fractie.

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Na lezing van de toelichting is bij deze leden de vraag gerezen waarom het wetsvoorstel niet eerder is ingediend. De Commissie evaluatie Waterschapswet adviseerde al in december 1996 over te gaan tot wijziging van de wet op een aantal onderdelen met een overwegend praktisch karakter. Heeft de regering aanvankelijk overwogen met één wetsvoorstel te komen, waarin dan tevens de meer principiële aspecten, betreffende het systeem van financiering van de waterschapstaak, zouden worden meegenomen? Aansluitend informeren de leden van bovengenoemde fracties wanneer de werkzaamheden van de Commissie onderzoek financiering (de Commissie Togtema) naar verwachting kunnen worden afgerond.

De regering streeft ernaar de nu voorliggende eerste tranche van een herziening van de Waterschapswet met spoed af te ronden. Welke gevolgen heeft inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ná 1 januari 1999, met name voor de realisatie van voorgenomen waterschapsfusies per 1 januari 2000 en de daarmee samenhangende totstandkoming van nieuwe reglementen?

Het wetsvoorstel heeft op een aantal onderdelen een centralistische werking. Te denken valt aan regelgeving met betrekking tot de omslagklassen, vergoedingsregelingen en verkiezingen. In hoeverre is dat in overeenstemming met de oorspronkelijke uitgangspunten van de Waterschapswet, zo vragen de leden van de fracties van RPF en GPV.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel tot wijziging van enige bepalingen van de Waterschapswet. De regering merkt ten aanzien van dit wetsvoorstel op dat het een overwegend technisch karakter draagt en geen principiële bezinning vereist op fundamentele onderwerpen. Deze constatering kunnen de leden van de SGP-fractie niet geheel delen. Zo staan enkele voorgestelde wijzigingen in nauwe relatie met de werkzaamheden van de Commissie Togtema. In het bijzonder zij in dit verband gewezen op de voorgestelde artikelen 119 en 120, die toch een meer principieel karakter dragen; ook de Staatscommissie voor de Waterstaatwetgeving wijst hier in haar advies terzake op (Advies inzake Voorontwerp tot wijziging van enige bepalingen van de Waterschapswet, p. 6/7) Behandeling van dergelijke voorstellen lijkt deze leden in de eerste tranche van de wetswijziging derhalve niet voor de hand te liggen. Kan de regering nader toelichten wat het leidend beginsel is geweest in haar afweging om te bepalen welke wijzigingsvoorstellen wel of niet van principiële aard zijn en derhalve wel of niet in de eerste tranche van deze wetswijziging kunnen worden behandeld?

De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel sterk de wens ademt om te komen tot uniformiteit in de regelgeving met betrekking tot de waterschappen. Ook dat betekent meer dan een technische wijziging. Onderschrijft de regering bovendien dat voldoende mogelijkheden tot differentiatie per provincie moeten blijven bestaan?

ARTIKELSGEWIJS VERSLAG

Artikel I

Onderdeel A (artikel 2)

De leden van de SGP-fractie plaatsen vraagtekens bij de voorgestelde wijziging van artikel 2 en in het bijzonder bij de beweegredenen van de regering om deze wijziging voor te stellen. Het is voor deze leden volstrekt niet evident waarom artikel 2 congruent zou moeten zijn aan artikel 5. Artikel 2 lid 1 geeft aan dat het provinciaal bestuur het primair verantwoordelijk gezag is ten aanzien van het opheffen of instellen van waterschappen, alsmede voor de reglementering en daarmee voor de organisatie van het waterschapsbestel binnen en zo nodig buiten haar grenzen. Artikel 5 betekent daarentegen, door het ministeriële goedkeuringsvereiste te beperken tot bepaalde essentialia van de reglementering, een zekere beperking ten aanzien van de reikwijdte van het «ruime» artikel 2. Congruentie tussen beide artikelen vloeit dus niet voort uit de systematiek van de wet.

Deze leden informeren in dit verband naar de achterliggende reden voor deze wijziging. Is er in de praktijk sprake van problemen op dit punt?

Onderdeel B (artikel 5a)

De leden van de VVD-fractie vragen of bij de overdracht van taken overeenkomstig artikel 5a te allen tijde de aansprakelijkheden uit het verleden en voor de toekomst eenduidig zijn geregeld. Welke garanties zijn op dit punt ingebouwd?

De leden van de CDA-fractie hebben een vraag over de in artikel 5a van het wetsvoorstel opgenomen regeling voor de overdracht van waterstaatswerken van provincies en gemeenten aan waterschappen. Deze regeling heeft de volledige steun van de leden van de CDA-fractie. Indien het waterschap wordt aangewezen als beheerder, moet het waterschap daartoe immers ook over de voor de taakuitoefening benodigde werken kunnen beschikken. Tot dusver bevatte de waterstaatswetgeving geen concrete voorziening voor de waterschappen op dit punt, hetgeen er in de praktijk toe leidde, dat de overdrachtsbesprekingen soms eindeloos duurden en in enkele gevallen uiteindelijk zelfs de rechter moest worden ingeschakeld. Terecht biedt het wetsvoorstel thans een voorziening op dit punt. De betreffende regeling bevat echter geen inhoudelijke criteria voor dergelijke overdrachten. Nu vallen deze waarschijnlijk moeilijk in wetgeving vast te leggen; de leden van de CDA-fractie willen niettemin gaarne de verzekering van de regering dat hierbij ook elementen zoals de actuele onderhoudssituatie en eventueel verontreinigde waterbodems een rol spelen.

Zij verwijzen hierbij naar de enkele jaren geleden door de Stuurgroep-Brokx ontwikkelde criteria voor de overdracht van natte waterstaatswerken.

De leden van de D66-fractie stellen dat dit artikel een regeling introduceert inzake de beheersovergang van waterstaatswerken naar een waterschap. Het tijdstip van de beheersovergang en het tijdstip waarop de beoogde eigendomsoverdracht uiterlijk moet zijn geschied worden geregeld. Daarnaast moeten de oude en nieuwe beheerder binnen zes maanden overeenstemming bereiken omtrent het punt van verrekening. Bij gebreke van overeenstemming binnen die termijn beslissen Gedeputeerde Staten, dan wel – indien de provincie de oude beheerder is – de minister van Verkeer en Waterstaat.

De leden van de fractie van D66 vragen of er geen duidelijkere richtlijnen aan te geven zijn, die als leidraad voor de partijen kunnen dienen. De leden van de D66-fractie denken dan bijvoorbeeld aan overdracht om niet of gevallen waarin sprake is van een niet-achterstallige staat van onderhoud.

In het nieuwe artikel 5a wordt aan de beheersovergang van waterstaatswerken naar een waterschap een wettelijke basis gegeven. De leden van de fracties van RPF en GPV informeren in welke mate zonder deze wettelijke basis in de praktijk sprake is (geweest) van dergelijke beheersovergangen. Is de conclusie gerechtvaardigd dat bij overgangen die tot nu toe hebben plaatsgevonden steeds sprake is geweest van goed overleg tussen de betrokken overheden, terwijl artikel 5a met name voor huidige of toekomstige knelgevallen is bedoeld? In welke concrete situaties is momenteel sprake van moeizame onderhandelingen over de beheersovergang? En hoe reëel is de kans dat eventuele conflicten op dit punt worden voorkomen door artikel 5a?

Kan de regering in dit stadium meer duidelijkheid verschaffen over de criteria die worden gehanteerd bij een overdracht? Is de veronderstelling juist dat bij eventuele verrekening de uitgangspunten van het rapport «Brokx-nat» zullen gelden?

De leden van de fracties van RPF en GPV verzoeken de regering in dit kader zo compleet mogelijk aan te geven in welke situaties beheersovergang denkbaar is. Komt wat de regering betreft ook riolering van het buitengebied in aanmerking voor beheersovergang?

De leden van de SGP-fractie vragen ten aanzien van dit artikel of het staatsrechtelijk gezien niet juister is indien paragraaf 1 van de Waterstaatswet 1900 het kader zou vormen voor het voorgestelde artikel 5a? Mocht de regering deze opvatting niet delen, dan vragen de leden van de SGP-fractie of dit artikel op de juiste plaats binnen deze wet is geregeld. Een plaatsing na artikel 2 inzake de bevoegdheid tot reglementering van Provinciale Staten lijkt méér in de rede te liggen dan de voorgestelde plaatsing na artikel 5 inzake de regeling van ministeriële goedkeuring van de reglementering.

Meer inhoudelijk vragen deze leden zich af of het voorgestelde artikel niet te algemeen is. Zouden niet tenminste criteria moeten worden opgenomen met betrekking tot de staat waarin waterstaatswerken moeten worden overgedragen? Zou dit artikel, zoals het nu is voorgesteld, in geval van overdracht niet aanleiding kunnen geven tot veel discussies over de staat waarin bijvoorbeeld vervuilde waterbodems zich bevinden?

Onderdeel C (artikel 6)

De leden van de fracties van RPF en GPV informeren welke gevolgen het tweede lid van artikel 6 kan hebben voor de democratische controle.

De leden van de SGP-fractie menen dat het voorgestelde artikel 6 de mogelijkheid biedt om reglementswijzigingen die meer dan één provincie raken en van beperkte strekking zijn, aan één van de colleges van provinciale staten op te dragen. Wat in dit verband precies het begrip «van beperkte betekenis» omvat, blijkt niet uit de wetstekst. De provinciale wetgever zal dit in het reglement moeten specificeren. Waarom is voor deze constructie gekozen, zo vragen deze leden. Zal ook dit niet aanleiding kunnen vormen tot veel discussie? Wat is de reden dat de regering, gelet op haar streven naar een zekere uniformiteit, juist hier er voor heeft gekozen dat de niet onbelangrijke invulling van het begrip «van beperkte betekenis» wordt overgelaten aan de provincie? Verdient het bijvoorbeeld geen aanbeveling om in ieder geval in de toelichting aan te geven welke reglementswijzigingen in ieder geval niet onder het begrip «van beperkte betekenis» kunnen vallen?

Onderdeel D (artikel 14)

De leden van de VVD-fractie vragen of de verkorting of verlenging van de zittingsduur niet wettelijk gelimiteerd zou moeten zijn. Dit zou kunnen door aan artikel 14 een tijdslimiet te verbinden.

De behoefte kan zich voordoen om bij reglement af te wijken van de vaste wettelijke zittingsduur van het gekozen algemeen bestuur. Artikel 14 introduceert deze mogelijkheid. Een provincie kan de zittingsduur van een waterschapsbestuur ongelimiteerd verkorten of verlengen. De leden van de D66-fractie vragen waarom er geen maximale verkortings- of verlengingstermijn, van bijvoorbeeld twaalf maanden, is opgenomen?

Het is de leden van de fracties van RPF en GPV niet duidelijk waarom geen limiet is gesteld aan de aanpassing van de zittingsduur van de zittende besturen. In het licht van de achterliggende motivering bij het nieuwe derde lid van artikel 14 lijkt er naar het oordeel van deze leden geen bezwaar te bestaan tegen het verbinden van een maximum aan een verkorting of verlenging van de zittingsduur.

De regering stelt voor de mogelijkheid die het huidige artikel 14 lid 3 bood – namelijk de mogelijkheid bij reglement te bepalen dat de leden van het algemeen bestuur worden gekozen voor zes jaren, waarbij telkens na verloop van drie jaren de helft van het aantal leden aftreedt – te laten vervallen. Aan een dergelijke mogelijkheid zou geen behoefte bestaan. De leden van de SGP-fractie vragen zich af er géén waterschappen meer zijn die van deze mogelijkheid gebruik maken.

Voorts biedt het voorgestelde artikel in het derde lid de mogelijkheid om de zittingsduur van een waterschapsbestuur ongelimiteerd te verkorten of te verlengen. De leden van de SGP-fractie suggereren deze verkortings- of verlengingstermijn in ieder geval aan een bepaald maximum te binden.

Onderdeel F (artikel 19)

Dit artikel behelst een toevoeging ten opzichte van de bestaande bepaling. Deze toevoeging maakt het mogelijk het stemrecht, naast een belastingplicht aan het waterschap die ten minste een daarbij te bepalen bedrag betreft, afhankelijk te stellen van een bepaalde minimumoppervlakte van het ongebouwde onroerend goed. De leden van de fractie van D66 vragen of zowel het te bepalen bedrag, als de te bepalen oppervlakte nader gespecificeerd kunnen worden, dus voor welk bedrag, welke oppervlakte?

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen hoe dringend de noodzaak is dat provincies voorschrijven welke minimumoppervlakte van het ongebouwde onroerend goed bepalend is voor het stemrecht. Waarom kan dit niet gewoon aan de waterschappen worden overgelaten?

Onderdeel I (artikel 22)

De leden van de SP-fractie vragen wat de argumenten van de regering zijn om de mogelijkheid voor een aparte kwaliteitszetel voor het agrarisch bedrijfsleven te behouden. Betreffende agrariërs zijn immers ook lid van de Kamer van Koophandel.

Onderdeel L (artikel 30b)

Bij de totstandkoming van de Waterschapswet is besloten onderwerpen die meer in het algemeen de gang van zaken voor, tijdens en na de verkiezing betreffen niet bij of krachtens de wet te regelen. Destijds werd gesteld dat het te ver zou gaan als dat louter uit een oogpunt van uniformiteit in de wet zou worden vastgelegd. De leden van de fracties van RPF en GPV informeren waarom dit uitgangspunt in het voorliggende wetsvoorstel is losgelaten.

Het voorgestelde artikel 30b geeft aan dat bij AMvB een kiesreglement wordt vastgesteld. Ook hierbij constateren de leden van de SGP-fractie een centraliserende tendens. Zij wijzen erop dat het nu reeds zo is dat de meeste provincies zich richten naar een model-kiesreglement; in de praktijk is derhalve reeds sprake van een grote mate van uniformiteit. De meerwaarde van een kiesreglement bij AMvB lijkt daarom niet groot. Deelt de regering de mening van deze leden dat ook een kiesreglement bij AMvB voldoende ruimte moet bieden voor differentiatie per provincie?

Onderdeel M (artikel 32a)

De leden van de SP-fractie onderschrijven de wenselijkheid om de vergoedingen voor leden van het algemeen en dagelijks bestuur te uniformeren. Zij vragen op welke basis deze uniformering zal plaatsvinden: op het gemiddelde van de huidige vergoedingen, op het maximum van de huidige vergoedingen, of op basis van een inventarisatie van de te leveren bestuursinspanning. Bij deze leden bestaat de indruk dat de bestuursvergoedingen bij waterschappen de laatste jaren, mede onder invloed van fusies, zeer stevig verhoogd zijn. De wetswijziging is een goede gelegenheid om deze vergoedingen eens kritisch tegen het licht te houden.

Onderdeel R (artikel 51a)

In het voorgestelde artikel 51a wordt een regeling opgenomen inzake verhindering of ontstentenis van de (plaatsvervangende) voorzitter. Dit laat geen ruimte meer voor de provinciale besturen om zelf een regeling inzake de plaatsvervangend voorzitter op te nemen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering aan te geven wat de gevolgen hiervan zullen zijn voor de bestaande praktijk bij waterschappen.

Onderdeel DD (artikel 118)

De leden van de SP-fractie zouden graag een overzicht krijgen wat de financiële consequenties zijn van de wijziging van dit artikel voor de bewoners van collectieve woonruimten. Zij hebben bezwaren tegen de conclusie dat het op grond van de jurisprudentie logisch is om deze bewoners als eenof tweepersoons-huishoudens aan te merken. In een aantal gevallen is er naar de mening van de leden van de SP-fractie veeleer sprake van een gezinsvervangende situatie.

Onderdeel EE (artikel 119)

De leden van de SGP-fractie menen dat het voorgestelde artikel 119 een principiële wijziging impliceert ten aanzien van de tot nu toe gehanteerde systematiek inzake de toerekening van kosten aan de verschillende categorieën. Deze mening wordt gedeeld door de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving. De leden van de SGP-fractie staan niet bij voorbaat afwijzend tegenover deze wijziging, maar suggereren om deze materie (die méér dan een technische aanpassing betreft) aan de orde te stellen bij de tweede tranche van de wetswijziging, waarbij de meer principiële vraagstukken centraal zouden staan. Dan kan deze materie geplaatst worden in het integrale kader van de resultaten van de Commissie Togtema.

Daarnaast vragen de leden van deze fractie of met betrekking tot artikel 119 onder kosten van heffing en invordering van waterschapsbelastingen óók de kosten van kwijtschelding vallen.

Onderdeel FF (artikel 120)

De leden van de VVD-fractie hebben een vraag over de begrenzing die het nieuw voorgestelde zevende lid van artikel 120 aan de zogenoemde classificatie stelt. De concrete vraag is of de voorgestelde regeling niet met zich meebrengt dat de waterschappen hun omslagklassenverordeningen moeten aanpassen. Deze verordeningen zullen immers in overeenstemming moeten zijn met de bepalingen van de Waterschapswet. Aangezien bedoelde aanpassing vaak nader onderzoek nodig maakt, lijkt het wenselijk de waterschappen daarvoor de tijd te bieden. In dat opzicht kan het aanbeveling verdienen om genoemd onderdeel van het wetsvoorstel eerst over één of twee jaar in werking te laten treden. Gaarne vernemen de leden van de VVD-fractie het standpunt van de regering hierover.

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben geconstateerd dat het IPO en de Unie van Waterschappen zich terughoudend opstellen ten aanzien van het instellen van omslagklassen, terwijl de regering wil overgaan tot een wettelijke voorziening op dit punt. Moet hieruit worden afgeleid dat de regering weinig vertrouwen heeft in een eventuele verdere ontwikkeling naar een meer uniforme benadering? Kan nog een nadere onderbouwing worden gegeven van beide percentages (resp. 25 en 50%)?

Ook ten aanzien van de voorgestelde wijziging van artikel 12O geldt naar de mening van de leden van de SGP-fractie dat dit méér is dan een technische wijziging. Deze materie behoort bovendien volledig tot de taakopdracht van de Commissie Togtema, zodat het voor de hand ligt om eerst de resultaten van deze commissie af te wachten.

Inhoudelijk merken deze leden met betrekking tot het zevende lid op dat in de voorgestelde wijziging een verschil in belang van minder dan 25% niet als onevenredig wordt aangemerkt. Dient niet meer ruimte te worden geboden voor mogelijke regionale differentiatie op dit punt? Het is immers zeker niet uitgesloten dat in bepaalde gevallen een ondergrens van 25% toch als onevenredig hoog wordt ervaren.

De voorzitter van de commissie,

Blaauw

De waarnemend griffier van de commissie,

Floor


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), voorzitter, Van den Berg (SGP), Reitsma (CDA), Biesheuvel (CDA), Rosenmöller (GL), Van Gijzel (PvdA), Valk (PvdA), Leers (CDA), ondervoorzitter, Van Heemst (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GL), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Eurlings (CDA), Herrebrugh (PvdA).

Plv. leden: Te Veldhuis (VVD), Bakker (D66), Th. A. M. Meijer (CDA), Stroeken (CDA), Van Gent (GL), De Boer (PvdA), Waalkens (PvdA), Atsma (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Augusteijn-Esser (D66), Schutte (GPV), Bos (PvdA), Spoelman (PvdA), Geluk (VVD), Luchtenveld (VVD), Buijs (CDA), Van Walsem (D66), M. B. Vos (GL), Weekers (VVD), Balemans (VVD), Poppe (SP), Dankers (CDA), Dijksma (PvdA).

Naar boven