26 220
Wijziging van de Kaderwet bestuur in verandering (verlenging regeling Stadsregio Rotterdam)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Eind 1993 werd met verwijzing naar de ontwikkelingen in het Overlegorgaan Rijnmondgemeenten bij nota van wijziging een afzonderlijk hoofdstuk (het huidige hoofdstuk 3) in het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel voor de Kaderwet bestuur in verandering (kamerstukken II 1993/94, 23 048, nr. 12) opgenomen met enkele bijzondere voorzieningen voor het samenwerkingsgebied Rotterdam.

In de eerste plaats werden in verband met de voorziene instelling van een provincie in de Rotterdamse regio op 1 januari 1997 een aantal bepalingen uit het aanhangige voorstel niet langer van belang geacht voor dit gebied. Deze bepalingen betroffen in hoofdzaak de evaluatie na 3 jaar van het bestuur van het regionaal openbaar lichaam en de mogelijkheid van verlenging van de werking van de Kaderwet als uitkomst van deze evaluatie voor een tweede periode van (ten hoogste) 4 jaar. Evaluatie en verlenging zouden immers voor Rotterdam geen betekenis hebben omdat het eindperspectief al vaststond en dat eindperspectief reeds in de eerste periode van vier jaar van de werking van de Kaderwet zou worden bereikt. In de tweede plaats werd in verband met de omvangrijke reorganisatie die aan de instelling van de provincie Rotterdam vooraf zou gaan voorzien in de instelling van een bestuurlijke commissie die als wegbereider zou gaan optreden. In samenhang met het voorgaande werd bepaald dat deze commissie uiterlijk na 4 jaar zou ophouden te bestaan.

In de huidige omstandigheden dreigen de indertijd getroffen voorzieningen voortijdig de wettelijke basis onder de bestaande regionale samenwerking weg te slaan. Zonder een nieuwe wettelijke voorziening zal namelijk op 1 januari 1999 een einde komen aan de werking van de Kaderwet voor de regio Rotterdam en dus de juridische basis aan de Stadsregio ontvallen. Het voorstel voor de Interimwet provincie Rotterdam (kamerstukken I 1996/97, 25 328, nr. 344) bevat ter voorkoming daarvan de nodige voorzieningen. Nu de Eerste Kamer haar oordeel over dat voorstel evenwel heeft opgeschort (kamerstukken I 1997/98, 25 328, nr. 100e) en de vorming van een stadsprovincie vooralsnog niet meer aan de orde is, moet echter worden vastgesteld dat de in dat voorstel opgenomen voorzieningen geen soelaas meer zullen kunnen bieden voor de juridische lacune die per 1 januari a.s. zal ontstaan. De regering ziet zich daarom genoodzaakt daarin door middel van de onderhavige wetgeving te voorzien. Daartoe wordt artikel 47, eerste lid, waarin de verlengingsbevoegdheid voor de regio Rotterdam buiten toepassing wordt verklaard geschrapt. Dat betekent dat op dezelfde wijze als voor de andere kaderwetgebieden bij koninklijk besluit een verlenging van de werkingsduur van de Kaderwet mogelijk wordt gemaakt. Het dagelijks bestuur van de Stadsregio heeft een daartoe strekkend verzoek op 25 mei 1998 ingediend. Voorts wordt artikel 46 geschrapt.

In dat artikel is geregeld wanneer de commissie reorganisatie bestuur regio Rotterdam ophoudt te bestaan. Die regeling is geënt op de vorming van de stadsprovincie in de regio in de eerste werkingsperiode van de Kaderwet. Door de schrapping van dit artikel wordt opheffing van de commissie voorkomen en blijft de mogelijkheid bestaan de commissie zo nodig te activeren.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Naar boven