Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26219 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26219 nr. 6 |
Vastgesteld 8 januari 1999
De vaste commissie voor Economische Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek naar bovengenoemd wetsvoorstel heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen.
Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
INLEIDING, DOELSTELLING EN WERKINGSSFEER
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben er waardering voor dat de bescherming van natuur- en milieuwaarden een herkenbare plaats inneemt in het onderhavige wetsvoorstel. Zij begrijpen dat de huidige mijnwetgeving zeer complex is, en dat een doel van de wet vereenvoudiging is. Zij juichen dit toe, evenals het streven naar modernisering, zoals dat tot uitdrukking komt in de hoofdstukken over gasopslag en nazorg.
De leden van de fractie van de PvdA hebben het wetsvoorstel in het bijzonder getoetst op de vereenvoudigingsdoelstelling, democratische inbedding, positie (van groepen) van burgers die schade ondervinden van mijnbouwactiviteiten, de bescherming van natuur- en milieuwaarden en een goed mijnbouwklimaat. Zij komen vooralsnog tot de conclusie dat nadere discussie met de regering noodzakelijk is en dat verbeteringen noodzakelijk zijn.
De leden van de fractie van de PvdA vragen welke criteria zijn gebruikt voor vereenvoudiging. Kan de regering hierop ingaan? Het samenvoegen van meerdere wettelijke regelingen tot één wet hoeft nog niet automatisch tot een eenvoudiger winningsregime te leiden. De vraag is met name voor wie precies de vereenvoudiging is bedoeld, en wat daarvan de achterliggende doelstelling is. Met andere woorden: is de nieuwe wet van belang voor een efficiënter optredende overheid, voor duidelijke en aantrekkelijke spelregels voor de industrie, voor meer juridisch houvast gevende rechten voor gedupeerden van bodemdaling en aardbevingen, voor een betere en transparantere parlementaire controle, dan wel andere doeleinden? Kan de regering specifiek ingaan op het doel en richting van de vereenvoudiging, ook in relatie met de bestaande wetgeving?
Met het nu voorliggende wetsvoorstel wordt beoogd te komen tot een meer integrale herziening van de mijnwetgeving. De huidige wetgeving is thans verdeeld over een viertal wetten met een groot aantal uitvoeringsbesluiten. Naar de mening van de regering is de voorgestelde herziening van de mijnwetgeving mede ingegeven doordat de bestaande mijnwetgeving in haar ogen «nodeloos» complex is. De leden van de VVD-fractie erkennen dat de huidige wetgeving complex is, doch zij waagt te betwijfelen of er sprake is van een nodeloze complexiteit. Het huidige stelsel van regelgeving is in de loop der eeuwen steeds verder uitgebouwd en heeft geleid tot een subtiel evenwicht van rechten en plichten voor alle bij mijnbouw betrokken partijen.
Of ook bij dit wetsvoorstel sprake is van een evenwichtige wettelijke regeling staat voor de leden van de VVD-fractie voorshands niet vast. Tevens zetten deze leden vraagtekens bij de opvatting van de regering dat het wetsvoorstel leidt tot een vereenvoudiging van de huidige wetgeving. Zij wijzen in dit verband onder meer op de afbakeningsproblemen tussen mijnbouwwet, ontgrondingenwet en grondwaterwet, het handhaven van het staatswinstaandeel, de invoering van een aangewezen operator en de regeling inzake risico-aansprakelijkheid voor bodembeweging. Ook het overgangsrecht lijkt niet bij te dragen tot een overzichtelijke wetgeving. Deze onderdelen zullen door hen in het artikelsgewijze commentaar nader aan de orde worden gesteld.
De leden van de VVD-fractie vinden de door de regering gegeven motivering te komen tot een herziening van de mijnwetgeving erg mager. De regering vindt het tijd voor een algehele herziening van de wetgeving. Tevens wordt verwezen naar de voordelen vanuit een oogpunt van lastenverlichting (minder bureaucratie; geen dubbele implementatie van Europese regelgeving). De doelstelling van de beoogde nieuwe mijnwet, het bevorderen van een doelmatige verantwoorde mijnbouw, is evenwel nauwelijks onderbouwd.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering de noodzaak voor een nieuwe integrale herziening van de mijnwetgeving nader te motiveren en daarbij uitdrukkelijk in te gaan op de doelstelling(en) van de mijnbouwwet. Kan niet worden volstaan met een aanvulling van de bestaande mijnwetgeving, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan de onderwerpen warmte, opslag en nazorg?
De leden van de CDA-fractie vragen of het moderniseren van de mijnwetgeving – die nog stamt uit de Napoleontische tijd – een geheel nieuwe mijnwetgeving nodig maakt. Van een vereenvoudiging van de wetgeving lijkt zeker niet in alle gevallen sprake. Gewezen wordt op de handhaving van ingewikkelde elementen van het systeem van afdrachten, zoals het staatswinstaandeel en de staatsdeelname. Ook de regeling van de eigendom van delfstoffen en daarmee verwante onderwerpen, zoals de gedoogplicht, lijkt niet bij te dragen aan de vereenvoudigingsdoelstelling. Het overgangsrecht is verre van eenvoudig. De huidige mijnwetgeving, alhoewel complex, functioneert nog steeds goed. De regering had ook kunnen volstaan met aanvulling en modernisering van de bestaande wetgeving. De leden van de CDA-fractie krijgen van de regering graag een betere onderbouwing van de noodzaak van een nieuwe mijnbouwwet.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk een harmonisatie en stroomlijning van de mijnwetgeving, waardoor één overzichtelijk en helder kader geboden wordt, geldend voor zowel het land als voor het continentaal plat.
Tegelijkertijd geeft het wetsvoorstel de leden van de D66-fractie aanleiding tot vragen betreffende de gevolgen voor het milieu en de internationale concurrentiepositie. Bovendien roept het wetsvoorstel bij deze leden een aantal wezenlijke vragen op ten aanzien van de risicoaansprakelijkheid bij schade door mijnbouwactiviteiten. Verder hebben zij nog enkele vragen met betrekking tot het vergunningenstelsel. Tenslotte hebben zij meer gedetailleerde vragen en opmerkingen, die bij de bespreking van de afzonderlijke artikelen ter sprake komen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel voor een nieuwe Mijnbouwwet. De doelstellingen, zoals geformuleerd in de memorie van toelichting, vormen legitieme redenen om te komen tot een nieuwe en integrale Mijnbouwwet. Zij stemmen ermee in dat daarin nieuwe onderwerpen zoals aardwarmte en opslag worden geregeld.
Deze wetgeving bevindt zich in een spanningsveld tussen vier polen: de belangen van het bedrijfsleven (flexibiliteit en ruime mogelijkheden), de bescherming van het milieu, de rechtssituatie van gedupeerden en de belangen van de staat die zekerheid wil hebben over zijn inkomsten. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering haar visie uiteen te zetten met betrekking tot keuzes die gemaakt zijn om te komen tot een rechtvaardige balans binnen de genoemde spanningsvelden. Een vraag die de leden van de GroenLinks-fractie in ieder geval hebben is: wat zijn de legitieme belangen die in ieder geval moeten worden beschermd?
In vervolg op dit algemene vraagstuk hebben zij een aantal meer concrete vragen. Deze hebben vooral betrekking op de bescherming van de twee zwakkere schakels in het spanningsveld, te weten de gedupeerde individuele burgers en het milieu.
De leden van de RPF- en GPV-fracties hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij stemmen in met de vervanging van, resp. de herziening van verschillende zeer oude wetten, waaronder zelfs een wet uit het begin van de vorige eeuw. Een dergelijke herziening werd ook wel tijd en de vraag rijst waarom talrijke toezeggingen om al op eerdere momenten tot vervanging te komen, tot nog toe nooit zijn gerealiseerd.
Het voorliggende wetsvoorstel beoogt niet tot fundamentele wijzigingen te komen en de leden, hier aan het woord, kunnen dan ook in beginsel instemmen met de hoofdlijnen daarvan. Wel hebben zij vragen over bepaalde onderdelen. Met name willen zij stilstaan bij vergelijkende wetgeving in andere Europese landen, het aanvoeren van de bewijslast en de aansprakelijkheid in geval van schade, het instellen van een garantiefonds, het milieubelang en het afsluiten van kwetsbare gebieden voor mijnbouwactiviteiten.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden hebben de indruk dat in onderhavig wetsvoorstel een sterk accent ligt op het bedrijfseconomisch zo aantrekkelijk mogelijk maken van het onderzoek naar en winning van delfstoffen.
Met het voorliggende wetsvoorstel beoogt de regering het complexe huidige stelsel van verschillende wetten, uitvoeringsregelingen en -besluiten inzake onderzoek naar en winning van delfstoffen te herzien. De leden van de SGP-fractie vinden het positief dat zowel de mijnbouw binnen het Nederlandse territoir als op het continentaal plat in een uniform wettelijk kader wordt ondergebracht. Dit komt de overzichtelijkheid immers ten goede. Toch wensen deze leden bij verschillende onderdelen van onderhavig wetsvoorstel nog een aantal vragen en opmerkingen te plaatsen. Daarbij zal de volgorde van het wetsvoorstel en bijbehorende memorie van toelichting zoveel mogelijk in acht worden genomen.
2. Liberalisatie gasmarkt, aansluiting op de nieuwe Gaswet
De leden van de fractie van de PvdA menen dat dit wetsvoorstel weer minstens zo'n dertig jaar mee zal moeten kunnen. Graag vernemen zij een langere termijn visie van de regering ten aanzien van een aantal punten, op z'n minst betreffende de periode gedurende het huidige Plan van Gasafzet t/m 2020. Maar ook een blik richting 2050 stellen zij op prijs. Met name denken zij aan de gevolgen van de liberalisatie van de gasmarkt. Nederland verkeert nog steeds in de gelukkige positie dat er nog steeds een grote hoeveelheid winbaar gas in de bodem zit. Tegen deze achtergronden willen zij de volgende opmerkingen maken en vragen stellen over de samenhang met de nieuwe Aardgaswet.
Vastgesteld moet worden dat het wetsvoorstel is ingediend tegen de achtergrond van het liberaliseringsproces in de gasmarkt, waartoe ook het te verwachten voorstel voor een nieuwe Gaswet behoort.
Deze leden stellen dat vanuit de optiek van de mijnbouwmaatschappijen de Mijnbouwwet grote invloed heeft op de kostenstructuur, terwijl de Gaswet op zijn beurt grote invloed heeft op de opbrengstenstructuur. Samen bepalen ze de kosten- en opbrengstenstructuur, de rentabiliteit, en ook de mogelijke fluctuaties in deze rentabiliteit, en daarmee dus het investeringsrisico in de mijnbouwsector.
In die zin vragen de leden van de PvdA-fractie of de Mijnbouwwet wel voldoende aansluit bij de liberalisering van de gasmarkt. Deze liberalisering zal naar alle verwachting zorgen voor schommelende en waarschijnlijk dalende aardgasprijzen. Toch lijkt de Mijnbouwwet in artikel 59 lid 7 nog steeds uit te gaan van min of meer stabiele aardgasprijzen. De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid willen graag weten wat precies bedoeld wordt met «de waarde in het normale handelsverkeer» (artikel 59, lid 7). Kan de regering hierop ingaan? Deze leden krijgen namelijk de indruk dat de afdrachten gebaseerd zullen zijn op een virtuele prijs die is vastgesteld op grond van de Wet Aardgasprijzen. Zien deze leden dit juist? Hoe staat de regering tegenover de gedachte om meer flexibiliteit in te bouwen en de hoogte van de cijns afhankelijk te laten zijn van de werkelijke gasprijs in relatie tot de werkelijk behaalde opbrengsten, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Zien de leden van de PvdA-fractie het in dit kader juist dat, gezien de bovengenoemde manier van belastingheffing, het door producenten aangeboden gas tegen een zo hoog mogelijke prijs zal moeten worden verkocht? Zo ja, hoe verhoudt dit zich dan tot bovengenoemde dalende prijzen door de liberalisatie van de gasmarkt? Zal dit kunnen leiden tot grote hoeveelheden onverkoopbaar gas, met name afkomstig van de kleine en marginale velden? Met andere woorden: wat zal de invloed van de liberalisatie zijn op het huidige beleid van de regering het jaarlijks produktievolume van aardgas te stabiliseren rondom het niveau van 80m3 miljard? Wat zal tegen deze achtergronden de rol van het Slochterenveld zijn? Komen de huidige lange termijncontracten tussen de Gasunie en de producenten niet onder druk te staan?
Naar aanleiding van het bovenstaande willen de leden van de PvdA-fractie graag een uitgebreide visie van de regering krijgen op de samenhang tussen deze Mijnbouwwet en de nieuwe Aardgaswet c.q. liberalisering van de gasmarkt.
Ook vernemen zij graag de visie van de regering op de mogelijke gevolgen voor de rijksbegroting na 2002 gedurende de huidige periode van het Plan van Gasafzet in het verlengde van de schematische weergaven op bladzijde 37 van de memorie van toelichting.
Een onderwerp dat nauw verband houdt met een flexibel mijnbouwklimaat is de samenhang tussen de mijnbouwwetgeving en de (toekomstige) gasmarkt, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Het is de verwachting dat de gasprijzen, die momenteel reeds een dieptepunt hebben bereikt, door een geliberaliseerde gasmarkt nog verder zullen dalen, dan wel het huidige prijspeil zullen handhaven. Een dergelijke ontwikkeling brengt problemen met zich mee voor een optimale benutting van de Nederlandse bodemschatten. Door een lage gasprijs zullen de marges voor de gasproducenten klein zijn. Hierdoor wordt de ruimte voor kostbare investeringen verder beperkt. Hoe verhoudt een dergelijke ontwikkeling van lage gasprijzen zich tot het beleid gericht op de ontwikkeling van kleine velden? Hoe past de regeling van financiële voorwaarden bij wet zich met de ontwikkeling van lage gasprijzen en een geliberaliseerde gasmarkt? De leden van de VVD-fractie vragen de regering bij de beantwoording ook het advies van de Algemene Energieraad op de nieuwe Gaswet te betrekken.
Een aspect dat eveneens in de toelichting niet aan de orde komt, naar de mening van de leden van de CDA-fractie, is de samenhang tussen dit wetsvoorstel en de (toekomstige) Gaswet. Het is de verwachting dat door de liberalisering van de gasmarkt de prijzen voor aardgas zullen dalen dan wel in de buurt van het toch al zeer lage niveau van de huidige gasprijzen zullen blijven. Mijnbouwaktiviteiten vereisen zeer omvangrijke en risicovolle investeringen. Deze investeringen moeten worden betaald uit de door de vergunninghouder ontvangen winsten. Deze winsten zullen door de lage gasprijzen in toenemende mate onder druk komen te staan. Hoe denkt de regering in dit probleem te kunnen voorzien? Wat is de rol van de Gasunie in deze? Wat vindt de regering van de suggestie van de Algemene Energieraad in dit probleem te voorzien door een flexibel systeem van mijnbouwheffingen? Hoe staat de regering tegenover de suggestie de financiële heffingen in daartoe geëigende gevallen (o.a. marginale velden) direct te relateren aan een specifiek gasvoorkomen (ring-fencing) in plaats van aan een verleend vergunningsgebied (blok)?
Er is wel gesuggereerd de Mijnbouwwet en de nieuwe Gaswet in samenhang met elkaar te behandelen, met het oog op de liberalisering van de energiemarkt. Kan de regering reageren op deze suggestie, zo vragen de leden van de D66-fractie?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen wat de relatie is tussen de voorliggende Mijnbouwwet en de voortgaande Europese liberalisering van de energiemarkt. In hoeverre verplicht ook die liberalisering tot wijziging van bestaande regelgeving? Leidt een vrijere markt op het gebied van het aanbod van energiedragers ook tot meer beweging op het terrein van de exploratie en exploitatie van energiedragers?
Een goede afstemming van de voorliggende Mijnbouwwet met de regelgeving in de door ons omringende Europese landen is overigens ook een vereiste. Ongelijkheid voor burgers en bedrijven in verschillende landen van Europa moet worden voorkomen. In dit verband vragen deze leden hoe de juridische positie van Nederlandse burgers zich verhoudt ten opzichte van inwoners van Duitsland, Belgie en Frankrijk? Is deze rechtspositie beter of slechter dan in omringende landen?
3. Visie op energievoorziening op langere termijn
De leden van de fractie van de PvdA wensen het Nederlands aardgasbeleid niet simpel meer te toetsen op alleen economische doelstellingen, maar achten een toets op natuur- en milieubelangen en energievoorziening van belang.
Het aardgasbeleid moet naar de mening van de leden van de PvdA-fractie de duurzame ontwikkeling ondersteunen. Hierbij moet niet alleen gekeken worden naar de energievoorziening op korte termijn, maar moet ook gestreefd worden naar een energievisie op lange termijn. Er dient zorgvuldig met de bodemschatten te worden omgegaan. Deze leden missen dan ook een duidelijke visie op de energievoorziening op lange termijn, en de wijze waarop de Mijnbouwwet hieraan een bijdrage zou kunnen leveren. Het gaat hierbij o.a. om de vraag hoe de mijnbouwwetgeving een bijdrage zou kunnen leveren aan de omschakeling naar hernieuwbare energiebronnen.
De leden van de CDA-fractie willen de regering allereerst vragen uitvoerig in te gaan op nut en noodzaak van de winning van delfstoffen. Het is in dat verband van belang te weten over welke hoeveelheden winbare delfstoffen Nederland beschikt en wat het belang daarvan is voor de Nederlandse samenleving. Dit geldt zowel ten aanzien van de energievoorziening en de winning van delfstoffen voor gebruik in Nederland als ook voor de export. Welke strategische voorraden moet Nederland in reserve houden? Gaarne een overzicht van de futures in de Noordzee, op het land en in de Waddenzee.
4. Toezending adviezen, betrokkenheid bij voorbereiding
De leden van de PvdA-fractie willen ook graag weten of de Mijnraad over het onderhavige wetsvoorstel heeft geadviseerd. Deze leden zouden eveneens willen weten of er geadviseerd is door de Algemene Energieraad, de Wadden Advies Raad, de Raad voor het Landelijk Gebied en de VROM-raad. Als dit het geval is verzoeken deze leden om toezending van deze adviezen aan de Tweede Kamer.
5. Aansluiting en controle door parlement
De leden van de PvdA-fractie vinden het belangrijk dat ten aanzien van de winning en het beheer van onze nationale bodemschatten een zekere mate van democratische controle plaatsvindt, en dat er zoveel mogelijk openbaarheid wordt betracht. Kan de regering specifiek ingaan op de mogelijkheden voor het parlement tot democratische aansturing en controle met betrekking tot delfstoffenbeheer en -winning? Kan de regering dit ook schetsen in relatie tot de bestaande wetgeving? Kan de regering ingaan op openbaarheid en verantwoording met betrekking tot verlening van specifieke opsporings- en winningsvergunningen?
Welke mechanismes heeft de regering om de Tweede Kamer regelmatig op de hoogte te houden van aardolie- en aardgasreserves, en in welke mate is de regering bereid deze berichtgeving in praktijk te brengen? In dit kader willen de leden van de PvdA-fractie ook weten wanneer de Energiebrief, die bij de Derde Energienota was aangekondigd, zal verschijnen. Kan de regering hierop ingaan?
6. Stabiel mijnbouwklimaat, rechtszekerheid
Een onderwerp dat in het wetsvoorstel nauwelijks aan de orde komt is de rechtszekerheid van vergunninghouders, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Het is een bekend feit dat rechtszekerheid, vanwege de omvangrijke investeringen die vergunninghouders in het kader van de opsporing en winning van delfstoffen (respectievelijk aardwarmte) moeten doen, voor vergunninghouders van emminent belang is.
Hetzelfde geldt ook voor de houder van een opslagvergunning. In de bestaande mijnwetgeving loopt de rechtszekerheid als een rode draad door de wetgeving heen. Ook tijdens de hoorzitting over de mijnbouwwet is de term stabiel mijnbouwklimaat meermaals gevallen.
Welk gewicht komt in het wetsvoorstel voor een nieuwe Mijnbouwwet toe aan de rechtszekerheid? In dit verband wijzen de leden van de CDA-fractie ook op de overgang van een systeem waarbij voorwaarden in verband met de veiligheid, planmatig beheer van delfstoffen en financiële afdrachten etc. in vergunningen worden geregeld. In het wetsvoorstel worden deze zaken geregeld in de vorm van algemeen verbindende voorschriften. Welke gevolgen heeft deze wijziging voor de rechtsbescherming in het bijzonder de rechtszekerheid (stabiliteit van voorwaarden) van vergunninghouders, mede in het licht van de koolwaterstoffenrichtlijn (94/22)?
Kan de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie, haar visie op het belang van de rechtszekerheid voor vergunninghouders geven? Kan de regering tevens aangeven op welke wijze aan dit onderwerp in het wetsvoorstel aandacht is geschonken? In hoeverre kunnen op basis van dit wetsvoorstel bestaande concessies worden opengebroken? En in hoeverre kunnen nieuwe en of zwaardere voorwaarden aan houders van bestaande vergunningen worden opgelegd?
Er zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen naar de mening van de leden van de D66-fractie met betrekking tot de gevolgen van onderhavig wetsvoorstel voor de internationale concurrentiepositie van de Nederlandse olie- en gassector.
De huidige wet gaat uit van de onschendbaarheid van de overeenkomsten, hetgeen betekent dat een wijziging slechts tot stand kan komen na wederzijds goedvinden van alle betrokken partijen. Indien het huidige ontwerp in deze vorm wordt aangenomen schept de overheid de mogelijkheid eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomsten te wijzigen. Er is betoogd dat deze wijziging de aantrekkelijkheid van het Nederlandse mijnbouwklimaat zal ondermijnen. Wat is de reactie van de regering op deze kritiek?
7. Integrale mijnbouwwetgeving, samenhang met andere wetgeving
Met het wetsvoorstel wordt de gedachte van een integrale mijnwetgeving verlaten. Deelaspecten, zoals milieu en veiligheid, zullen door middel van afzonderlijke wetgeving worden geregeld. Om welke redenen is deze keuze gemaakt? Leidt een dergelijke aanpak niet tot een meer complexe besluitvorming? Hierbij denken de leden van de VVD-fractie in het bijzonder aan de relatie tussen het mijnbouwbelang en het milieu.
Kan de regering in dit verband nader ingaan op de samenhang tussen (verleende) concessies/winningsvergunningen en op grond van de milieuwetgeving vereiste toestemmingen zoals vergunningen en goedkeuringsbesluiten? De leden van de fractie van de VVD vragen de regering bij haar antwoord de uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden van 17 juli 1998 (o.a. gepubliceerd in AB 1998 afl. 45, nr. 405) te betrekken. Hoe is dit onderwerp in het wetsvoorstel geregeld?
De Europese regelgeving speelt een steeds grotere rol bij de uitoefening van mijnbouwactiviteiten. De spanning tussen het mijnbouwbelang en andere belangen, zoals milieu, neemt hierdoor toe. Een duidelijk voorbeeld is de MER-richtlijn, die ook zal gaan gelden voor mijnbouwactiviteiten op het continentaal plat. Deze richtlijn moet nog in de mijnwetgeving worden geïmplementeerd, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Kan de regering aangeven op welke termijn en op welke wijze deze richtlijn in de mijnwetgeving zal worden geïmplementeerd? Is de regering bereid de Kamer tijdig te informeren, mede met het oog op eventuele directe werking?
De Mijnbouwwet heeft, qua te regelen onderwerpen, met name een relatie met de Ontgrondingenwet. Kan nader op die relatie worden ingegaan, zo vragen de leden van de RPF- en GPV-fracties? Waarom is er van afgezien tot integratie van beide wetten te komen? Er zijn slechts weinig onderscheidende criteria. Een daarvan is de wijze van winning van delfstoffen. Is een dergelijk criterium voldoende onderscheidend?
De leden van de SGP-fractie constateren dat in voorliggend wetsvoorstel er voor is gekozen alleen mijnbouwspecifieke zaken te regelen en andere (algemene) zaken zo veel mogelijk aan bestaande generieke wetgeving over te laten.
Zij vragen in hoeverre hiermee afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot een zo integraal mogelijke afweging te komen van alle bij de delfstoffenwinning betrokken belangen, in het bijzonder het milieubelang. Ook vragen de leden, of – en zo ja, hoe – op deze wijze een goede afstemming van procedures kan worden bereikt. Zij wijzen in dit verband op de in de Ontgrondingenwet gekozen – meer integrale – benadering.
Een nieuw onderdeel in de mijnwetgeving betreft de invoering van een vergunning voor de winning van aardwarmte. De leden van de VVD-fractie kunnen zich verenigen met een wettelijke regeling van dit onderwerp. Zij willen graag inzicht krijgen in de (toekomstige) economische betekenis van de winning van aardwarmte. Het is deze leden niet geheel duidelijk welk beleid de regering ten aanzien van aardwarmte voorstaat. Tevens krijgen deze leden gaarne een samenvatting krijgen van het in het wetsvoorstel voorgestane wettelijke regime. Kan de regering nader ingaan op de betekenis van artikel 6, lid 3 Mijnbouwwet. Welke gevallen lenen zich voor regeling bij algemene maatregel van bestuur? Leent de in het wetsvoorstel in hoofdstuk 2 opgenomen regeling zich in alle gevallen voor overeenkomstige toepassing? Zo nee, in welke gevallen niet?
Een nieuw onderwerp dat in het wetsvoorstel een plaats zal krijgen is het opslaan van stoffen in de diepe ondergrond. Momenteel zijn reeds verschillende projecten voor ondergrondse gasopslag gerealiseerd. Kan de regering inzicht geven in de regelingen die met betrekking tot deze projecten zijn getroffen, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Bij welke stoffen kan sprake zijn van ondergrondse opslag? Welke stoffen komen niet in aanmerling voor ondergrondse opslag? Welke risico's zijn verbonden aan het ondergronds opslaan van stoffen? Welke compensatiemaatregelen heeft de regering voor ogen?
In de gasrichtlijn (98/30) worden ook regels gesteld ten aanzien van ondergrondse opslag. Kan de regering ingaan op de samenhang van de in de gasrichtlijn opgenomen regeling en het wettelijke regime zoals neergelegd in dit wetsvoorstel?
Op het punt van het opslaan van stoffen heeft het wetsvoorstel het karakter van een raamwetgeving. De leden van de CDA-fractie willen graag inzicht krijgen in de voorwaarden die aan een opslagvergunning worden verbonden. Kan de regering tevens ingaan op de voorschriften voor ondergrondse opslag zoals deze zullen worden neergelegd in het voorgenomen mijnbouwbesluit? Hetzelfde geldt ten aanzien van de financiële voorschriften. Artikel 88 van het wetsvoorstel geeft slechts een wettelijke grondslag voor een nadere regeling.
De leden van de CDA-fractie willen gaarne een toelichting krijgen op de uitgangspunten die bij het vaststellen van het financiële regime zullen worden gehanteerd. Tevens krijgen deze leden graag meer informatie over de diverse soorten heffingen, alsmede de heffingsgrondslag en de omvang van de op te leggen heffingen. Ook de regeling voor staatsdeelname in projecten voor ondergrondse opslag behoeft een nadere motivering. Waarom is staatsdeelneming wenselijk? Welke rol speelt EBN bij dergelijke projecten? In hoeverre draagt EBN bij in de kosten?
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat, anders dan in de ontwerp opslag-amvb, het Mijnbouwbesluit de opslag van gas in een delfstofvoorkomen (met name in «lege» gasvelden) niet van de vergunningplicht zal uitzonderen. De leden van de SGP-fractie willen gaarne vernemen wat hiervoor de reden is.
10. Technische commissie bodembeweging
De leden van de fractie van de PvdA hebben de indruk dat de Technische commissie primair een adviestaak heeft ten behoeve van de regering en niet ten behoeve van de gedupeerde burgers.
Een betere toelichting op de rol van de Technische commissie bodembeweging bij de bodembewegingproblematiek is wenselijk. Houdt deze commissie zich ook bezig met bovengenoemd oorzakelijk verband, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Spreekt deze commissie een oordeel hierover uit, en welke juridische status heeft dit? Is genoemde commissie betrokken bij het opstellen van een goede regeling met betrekking tot het schadeverhaal bij aardschokken? Zo nee, waarom niet?
De leden van de PvdA-fractie achten het van belang dat de leden van de Technische commissie het vertrouwen van alle belanghebbenden genieten. Tevens is een gegarandeerde onafhankelijkheid van de produktiemaatschappijen noodzakelijk. Hoe wordt daarin voorzien? Wil de regering in overweging nemen een persoon uit de kring van het zg. Onafhankelijk Geologenplatform zitting te doen laten nemen in deze Technische commissie?
Deze leden menen dat er nu sprake is van een eenzijdige samenstelling. Ligt het niet ook voor de hand om representanten van provinciale en gemeentelijke overheden alsmede uit de kring van de Vereniging van Gedupeerde Eigenaren en deskundigen uit de wereld van natuur- en milieuorganisaties zitting te laten nemen in deze commissie?
De leden van de PvdA-fractie achten een jaarlijkse rapportage van de werkzaamheden van deze Commissie gewenst en achten bespreking daarvan in de Tweede Kamer noodzakelijk. Wil de regering hier uitvoering aan geven?
Kunnen burgers naar eigen keuze, tijdstip en onderwerp de ondersteuning van de Technische commissie inschakelen? Is inschakeling van de commissie gratis? Financiert de overheid deze commissie? Gelet op deze onduidelijkheden menen deze leden dat het goed zou zijn dat een soort huishoudelijk reglement wordt ontworpen.
Een ieder kan bij de Technische commissie bodembeweging inlichtingen vragen over het mogelijke verband tussen bodembeweging en het winnen of opslaan van delfstoffen. Vereist is daarbij dat «de bodembeweging redelijkerwijs het gevolg kan zijn van het winnen of het opslaan» (tweede lid, onder c). In hoeverre zal deze eis in de praktijk een drempel vormen voor toegang tot de commissie, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Verder willen deze leden weten wat de rol en de taak van de commissie is met betrekking tot het zorgen voor een regeling voor schadeverhaal bij aardschokken. Kan de regering hierop ingaan?
Bij de Technische commissie bodembeweging kunnen inlichtingen worden gevraagd over het mogelijk verband tussen bodembeweging en het winnen van delfstoffen of het opslaan van stoffen, door een ieder bij wie schade als gevolg van bodembeweging opgetreden is of te verwachten is. Hierbij geldt wel de eis dat «de bodembeweging redelijkerwijs het gevolg kan zijn van het winnen of het opslaan». De leden van de fractie van D66 vragen of deze eis niet een te grote drempel zal vormen bij het benaderen van deze commissie?
Deze leden willen ook een nadere toelichting op de beleidsruimte die deze commissie heeft bij het onderzoeken van een mogelijk verband tussen bodembeweging enerzijds en het winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen anderzijds. Daarnaast vragen deze leden in hoeverre budgettaire overwegingen de beleidsruimte (ongewenst) kunnen beïnvloeden?
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de eis dat «de bodembeweging redelijkerwijs het gevolg kan zijn van het winnen of het opslaan» (artikel 98, tweede lid, onder c) in de praktijk een drempel zal vormen om bij de Technische commissie bodembeweging inlichtingen te vragen over het mogelijke verband tussen bodembeweging en mijnbouwactiviteiten? Wat is de taak van de commissie met betrekking tot het treffen van een regeling voor schadeverhaal?
De leden van de PvdA-fractie zetten vraagtekens bij de samenstelling van de Mijnraad, zoals genoemd in artikel 91. Is de regering bereid een andere samenstelling te overwegen waarbij spreiding van disciplines en deskundigheid alsmede het geluid vanuit de kring van provinciale c.q. gemeentelijke overheden en de Vereniging van Gedupeerde Eigenaren beter tot zijn recht komen. Wil de regering overwegen dit als belangrijkste criterium voor benoeming in de wettekst op te nemen? Op welke wijze is de onafhankelijkheid van de leden van de Mijnraad gewaarborgd? Hoe verhoudt de regeling met betrekking tot de Mijnraad zich tot de Kaderwet Adviescolleges?
De leden van de PvdA-fractie achten het van belang dat ook de Tweede Kamer adviezen moeten kunnen vragen aan de Mijnraad. Hoe staat de regering hier tegenover? Zij pleiten voor zoveel mogelijk transparantie als het gaat om de beraadslagingen van de Mijnraad. In welke mate is deze gewaarborgd en hoe zou deze nog verbeterd kunnen worden, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De Mijnraad is ook in het wetsvoorstel gehandhaafd. De leden van de VVD-fractie kunnen zich in dit voorstel vinden. Wel achten de leden van deze fractie het wenselijk dat de rol van de Mijnraad als onafhankelijk kritisch adviesorgaan wordt versterkt.
Het wetsvoorstel bevat op tal van punten een aanzienlijke aanscherping van op de vergunninghouder rustende verplichtingen. Het is daarom wenselijk de Mijnraad als waarborg voor de vergunninghouders te vergroten. Tevens zal de rol van de Mijnraad moeten worden afgestemd op nieuwe onderwerpen, zoals bodembeweging, nazorg, opslag en aardwarmte. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering daarom de adviesbevoegdheid van de Mijnraad uit te breiden. Tevens achten zij het wenselijk dat de Kaderwet Adviescolleges op de Mijnraad onverkort van toepassing zal zijn. Graag vernemen zij de mening van de regering ten aanzien van deze voorstellen.
De Mijnraad blijft ook in het wetsvoorstel gehandhaafd. De leden van de CDA-fractie zien de wenselijkheid in van een college van kundige en onafhankelijke adviseurs. In dit verband lijkt het wenselijk dat de Mijnraad zich ook daadwerkelijk als een onafhankelijk college kan opstellen. Dit roept de vraag op waarom de Kaderwet adviescolleges niet op de Mijnraad van (overeenkomstige) toepassing is verklaard. Gaarne een reactie van de regering op deze punten. Kan de regering tevens aangeven wat in de toelichting wordt bedoeld met de opmerking dat de Mijnraad een waarborg voor vergunninghouders vormt?
Het komt de leden van de CDA-fractie wenselijk voor dat de Tweede Kamer de Mijnraad rechtstreeks advies kan vragen ter ondersteuning van haar controlerende functie van de regering op het gebied van het mijnbouwbeleid. Tevens willen deze leden betrokken zijn bij de benoeming van de leden van de Mijnraad. Is de regering bereid het wetsvoorstel overeenkomstig deze punten aan te passen?
De leden van de PvdA-fractie hebben er kennis van genomen dat volgens het wetsvoorstel ook op het land de delfstoffeneigendom aan de staat zal toebehoren. Zij juichen dit van harte toe, aangezien zij vinden dat deze delfstoffen toebehoren aan de gemeenschap. Het staatseigendom sluit beter aan bij de huidige praktijk, waarin de staat zich al als quasi-eigenaar gedraagt, en waarin de financiële baten van het aardgas onder brede lagen van de bevolking verdeeld worden. Bovendien brengt het staatseigendom beter tot uitdrukking de zorg en verantwoordelijkheid van de staat voor een doelmatig en verantwoordelijk gebruik van onze schaarse grondstoffen.
Toch wensen de leden van de PvdA-fractie twee kanttekeningen te maken. Kan de regering nader inzicht geven in de relatie tussen de bovengrondeigenaar en de eigenaar van de delfstoffen in de ondergrond van de bovengrondeigenaar? Hoe is de verhouding met artikel 14 van de Grondwet betreffende onteigening? Wordt de positie van de bovengrondeigenaar niet aangetast in relatie tot het vraagstuk van de bodemdaling, met andere woorden zal hij hierdoor niet meer moeite hebben om zijn recht op schadevergoeding te krijgen? Zo ja, kan de regering dan overwegen om compenserende maatregelen te nemen die de positie van de grondeigenaar inzake bodemdaling weer versterken?
In artikel drie wordt voorgesteld de eigendom van delfstoffen te doen overgaan naar de staat. Dit heeft het karakter van onteigening. De leden van de VVD-fractie hebben grote moeite met dit artikel. Immers, van onteigening kan slechts sprake zijn in geval van klemmende redenen van algemeen belang. De leden van de VVD-fractie zien niet welke noodzaak er bestaat om tot onteigening van delfstoffen over te gaan. Welke aanvullende mogelijkheden biedt de voorgenomen regeling, opgenomen in artikel 3, eerste lid, die binnen het bestaande wettelijke kader niet kunnen worden gerealiseerd?
Deze leden verzoeken de regering de noodzaak tot onteigening te onderbouwen. Tevens wijzen zij op artikel 14 van de Grondwet. In het (eerder genoemde) artikel «wetsvoorstel mijnbouwwet» (Ars Aequi nr. 47 (1998) 7/8, blz. 689) wordt door de auteurs Geerdink en Straesser uitdrukkelijk gesteld dat in de memorie van toelichting aan de uit dit artikel voortvloeiende eisen van algemeen belang en schadevergoeding geheel wordt voorbijgegaan. Deze leden verzoeken de regering op dit punt in te gaan.
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld de eigendom van de delfstoffen te doen toekomen aan de staat. Hierbij wordt verwezen naar de «natuurlijke eigendom van de staat van de delfstoffen». Dit roept bij de leden van de CDA-fractie de nodige vragen op. Op het vasteland geldt thans immers dat de bodemeigenaar tevens eigenaar is van de aardlagen (inclusief delfstoffen) gelegen onder de bodem. In het nieuwe wetsvoorstel is dus de facto sprake van onteigening. Door de auteurs Geerdink en Straesser is, in het artikel «wetsvoorstel mijnbouwwet» (Ars Aequi 47 (1998) nr. 7/8, blz. 689) gewezen op artikel 14 van de Grondwet.
Dit artikel bepaalt dat onteigening slechts mogelijk is indien het algemeen belang onteigening vordert. Wat wordt in dit verband verstaan onder «algemeen belang», zo vragen de leden van de CDA-fractie? Tevens moet een schadevergoeding worden betaald. Op dit aspect wordt in de toelichting op het wetsvoorstel niet ingegaan. Gaarne alsnog een reactie van de regering op dit punt.
13. Milieu als weigerings- en intrekkingsgrond
De leden van de PvdA-fractie stellen dat, in de gevallen dat een gebied niet wordt gesloten op grond van artikel 7, er onvoldoende waarborgen zijn dat in de besluitvorming het milieubelang alsnog wordt meegenomen. Het milieubelang is geen weigeringsgrond (artikel 10) voor de opsporings- of winningsvergunning. Het milieuaspect wordt dan geregeld door het al dan niet verlenen van een mijnbouwmilieuvergunning. Als uit een milieu-effectrapportage blijkt dat de mijnbouwmilieuvergunning moet worden geweigerd, ontstaat er een probleem, omdat de opsporings- en winningsvergunning al is verleend en gebruikmaking ervan verplicht is (artikel 13 en 18, lid 3); evenmin is voorzien in intrekking van de opsporings- of winningsvergunning (artikel 22) op grond van het milieubelang. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de milieutoets in een eerder stadium plaats moet vinden. Voorts zijn zij van mening dat ook het milieubelang opgenomen moet worden als weigeringsgrond in artikel 10, en als intrekkingsgrond in artikel 22. Hoe staat de regering hier tegenover?
Daar bescherming van natuurgebieden voor de leden van de fractie van D66 van groot belang is vragen zij op wat voor manier het milieubelang, bijvoorbeeld in de zin van artikel 6 van de Habitat-richtlijn, betrokken wordt bij de beoordeling tot het wel of niet verlenen van een opsporingsvergunning.
In de visie van de leden van de GroenLinks-fractie is artikel 10 van het wetsvoorstel onvolledig. Waarom kiest de regering ervoor om niet ook het milieubelang als mogelijke weigeringsgrond voor een vergunning in dat artikel op te nemen?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben vernomen dat het milieubelang geen weigeringsgrond is voor de opsporings- en winningsvergunning, gelet op de introductie van de mijnbouwmilieuvergunning. Kan een en ander tot spanningen aanleiding geven in situaties waarin geen mijnbouwmilieuvergunning wordt afgegeven terwijl eerder wel een opsporings- en winningsvergunning is afgegeven? Deze leden achten dit een ingewikkelde constructie waaraan wel degelijk haken en ogen zitten. Waarom zijn de criteria met betrekking tot het milieubelang niet gecombineerd met de opsporings- en winningsvergunning? Hoe kan de spanning die ontstaat tussen de opsporings- en winningsvergunning en de milieuvergunning worden weggenomen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat het milieubelang geen weigeringsgrond voor de opsporings- en winningsvergunning is (artikel 10). Zij vragen op welke wijze en in hoeverre in voorliggend wetsvoorstel het milieubelang in de besluitvormingsfase voldoende wordt gewaarborgd.
Deze leden voorzien een probleem indien uit een milieu-effectrapportage blijkt dat de (mijnbouw)milieuvergunning moet worden geweigerd, en de opsporings- of winningsvergunning al is verleend en op grond van artikel 13 en artikel 18, derde lid, gebruikmaking verplicht is gesteld. Is deze constatering terecht? Wat is de reden waarom in artikel 22 de mogelijkheid ontbreekt om op grond van het milieubelang de opsporings- of winningsvergunning in te trekken?
14. Natuur en milieuvoorschriften in opsporings- en winningsvergunningen
De leden van de fractie van de PvdA bepleiten opname van natuur- en milieuvoorwaarden in het vergunningsbeleid zelf. Dat dient de eenvoud en verkort lange procedures en bevordert de rechtszekerheid van alle betrokkenen. Zij vernemen graag een reactie van de regering.
15. Inspraak en advies bij vergunningen
De leden van de PvdA-fractie vinden het belangrijk dat bij het verlenen van opsporings- en winningsvergunningen zoveel mogelijk partijen betrokken worden. Op deze manier kunnen conflicten en misverstanden in een later stadium voorkomen worden. Dit geldt met name voor problemen in verband met de latere vaststelling van bestemmings- en streekplannen, en de afwikkeling van schade door delfstoffenwinning. Daarom pleiten deze leden voor meer inspraak- en adviesmogelijkheden voor provincies, gemeentes en betrokken burgers. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich met name voorstellen dat inspraak en advies van genoemde betrokkenen een minder vrijblijvende status krijgt dan nu, en dat er in de nieuwe wet garanties worden ingebouwd om deze adviezen serieus te betrekken bij het al dan niet verlenen van vergunningen, en het stellen van de voorwaarden. Hoe staat de regering hier tegenover?
Naast de Mijnraad wordt in de praktijk ook advies ingewonnen van gedeputeerde staten. Waarom wordt niet het advies van provinciale staten ingewonnen met het oog op de maatschappelijke consequenties? Teneinde de procedure voor verlening van vergunningen te stroomlijnen lijkt het wenselijk, naar de mening van de leden van de CDA-fractie, de positie van gedeputeerde staten bij de verlening van vergunningen te versterken. De regering wordt om deze reden verzocht een wettelijke adviesplicht voor gedeputeerde staten bij de vergunningverlening in het wetsvoorstel op te nemen. Hoe staat de Minister hier tegenover?
Het wetsvoorstel bevat de mogelijkheid van het instellen van een veilingsysteem voor de afgifte van opsporings- en winningsvergunningen. Het wordt door de regering op dit moment niet opportuun geacht dit nader uit te werken. De leden van de PvdA-fractie vragen of dat verstandig is, de liberalisatie staat voor de deur en er zijn voldoende maatschappijen actief in Nederland zoals Shell en Esso die zeer sterke posities innemen. Is de regering, gelet op het voorgaande, bereid reeds enige uitgangspunten te formuleren voor de ontwikkeling van een veilingsysteem?
17. Onrendabele winning, ontginningsplicht
De leden van de PvdA-fractie pleiten voor een doelmatig gebruik van energie, en ook voor een zo volledig mogelijke winning van aardgasvelden. Daarom vinden deze leden dat er in de Mijnbouwwet sanctiemogelijkheden moeten worden opgenomen voor mijnbouw. In de toelichting van artikel 22 geeft de regering te kennen dat vergunninghouders nooit gedwongen kunnen worden tot een onrendabele ontginning van delfstoffen. Kan de regering nader aanduiden wat precies bedoeld wordt met «onrendabele winning»? De leden van de PvdA-fractie vragen waarom dit uitgangspunt niet uitdrukkelijk in de wet in plaats van de toelichting is verankerd. Kan de regering hierop ingaan? Hoe verhoudt de ontginningsplicht zich tot het «recht op een redelijke beloning voor de vergunninghouder» als belichaamd in het thans bestaande artikel 18 Mijnwet Continentaal Plat (MCP) (zie TK 1995/96, 24 671, nr. 3, blz. 2)?
De houder van een winningsvergunning kan op grond van artikel 20 MCP afstand doen van zijn vergunning. In dat geval vervalt de op de vergunninghouder rustende werkverplichting. Met dit artikel beschikt de vergunninghouder over een waarborg tegen onrendabele winning. Het huidige systeem is dus gebaseerd op het creëren van een aantrekkelijk mijnbouwklimaat. Door aantrekkelijke voorwaarden moeten mijnbouwondernemingen ertoe worden gebracht de aan Nederland toekomende delfstoffen te ontginnen. Dit systeem wordt door de leden van de VVD-fractie als redelijk ervaren, gelet op de omvangrijke en risicovolle investeringen die zijn vereist voor mijnbouwactiviteiten op zee. Dit systeem wordt met het voorgestelde artikel 22 verlaten. Met dit artikel wordt een ontginningsplicht ingevoerd. De vergunninghouder moet zijn winningsplan uitvoeren zolang de vergunning niet is ingetrokken. Bij een weigering van de regering de vergunning in te trekken, zal de vergunninghouder, al dan niet met toepassing van bestuursdwang, worden gedwongen de ontginning voort te zetten. Dit is een wezenlijke verandering van het huidige systeem. De leden van de VVD-fractie vernemen gaarne waarom het oude systeem wordt verlaten en wordt vervangen door een ontginningsplicht.
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de vergunninghouder, niettegenstaande artikel 22, lid 3, nimmer tot een onrendabele winning zal worden gedwongen. Waarom is dit uitgangspunt niet expliciet en ondubbelzinnig in de wet opgenomen? Wat verstaat de regering onder een «onrendabele winning»? Is er sprake van een «onrendabele winning», wanneer in een vergunningsgebied een tweetal kleine onrendabele gasvelden en een groot gasveld zijn gelegen? Is bij de toepassing van het criterium «onrendabele winning» het gehele vergunningsgebied (i.c. de drie velden bij elkaar genomen) of elk gasveld afzonderlijk het uitgangspunt? De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering op dit punt een ondubbelzinnig antwoord te formuleren.
18. Winning van olie in Schoonebeek
Wat is de stand van zaken, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, van het onderzoek door de NAM en een team van deskundigen van Shell naar de toepassing van nieuwe technieken om verdere ontwikkeling van het Schoonebeker olieveld mogelijk te maken?(Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, nr. 230)
19. Vergunning voor verkenningsonderzoek
De leden van de PvdA-fractie vragen of ze het goed begrepen hebben dat voor het verrichten van een seismologisch verkenningsonderzoek een vergunning vereist is. Kan de regering hierop ingaan? Kan seismologisch onderzoek schade veroorzaken?
Voor het verrichten van seismologisch verkenningsonderzoek is geen vergunning vereist. De leden van de fractie van D66 vinden dat er voor zo'n vergunning wel degelijk iets te zeggen valt, nu de ervaring leert dat dergelijke activiteiten wel schade kunnen veroorzaken.
Voor de leden van de SGP-fractie is het niet duidelijk of ook voor het verrichten van seismologisch onderzoek een vergunning vereist is. Indien dit niet het geval is, vragen deze leden of, nu de ervaring leert dat het verrichten van seismologisch onderzoek wel degelijk schade kunnen veroorzaken, het niet in de rede ligt dergelijke activiteiten vergunningplichtig te maken?
20. Vergunning voor wetenschappelijk onderzoek en het voeren van centraal beleid
In de memorie van toelichting staat dat opsporing en winning in het kader van wetenschappelijk onderzoek of ten behoeve van door de centrale overheid te voeren beleid, een vergunningplicht met een beperkt karakter zal krijgen. «Waar mogelijk en zinvol zullen deze activiteiten hetzelfde worden behandeld als de opsporing en winning van delfstoffen». De leden van de D66-fractie vragen de regering dit nader toe te lichten.
In het wetsvoorstel wordt de mogelijkheid om ontheffingen te verlenen voor de opsporing en winning ten behoeve van het verkrijgen van gegevens in het kader van zuiver wetenschappelijk onderzoek of ten behoeve van door de centrale overheid te voeren beleid vervangen door een vergunningplicht met een beperkt karakter. De leden van de SGP-fractie vragen wat zij in dit kader onder een «door de centrale overheid te voeren beleid» moeten verstaan? En wat houdt het «beperkte karakter» van die vergunningplicht in?
21. Geen concessies maar vergunningen, betekenis concessie en vergunning
De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd dat het achterhaalde systeem van concessieverlening is afgeschaft. Hiervoor in de plaats het simpele systeem van vergunningen en winning.
Begrijpen de leden van de fractie van de PvdA het goed dat ingevolge dit wetsvoorstel de houder van een opsporings- en/of winningsvergunning het exclusieve recht heeft op te sporen c.q. te winnen? En dat een concessiehouder die niet beschikt over een opsporings- en/of winningsvergunning ook geen recht heeft op opsporing c.q. winning? Betekent dat in de praktijk dat het bezit van concessierechten in feite een lege huls is? Moet een concessiehouder aan de staat betalen voor het bezit van concessierechten?
22. Eeuwigdurende concessies, schadevergoeding bij intrekking
In artikel 12 en 13 wordt bepaald dat afgegeven vergunningen een tijdsduur hebben die niet langer is dan de tijdsduur die nodig is om de bedoelde activiteiten te verrichten. Kunnen de leden van de PvdA-fractie hieruit afleiden dat de mogelijkheid van nieuwe eeuwigdurende concessies hiermee uitgesloten is? Deze leden juichen dit namelijk toe, aangezien zij eeuwigdurende concessies niet meer van deze tijd achten. Eeuwigdurende concessies beperken namelijk de beleidsruimte van toekomstige regeringen, en zadelen toekomstige generaties onnodig op met verplichtingen, vinden de leden van de PvdA-fractie.
Verder vinden zij dat het handhaven van de in de jaren '60 uitgegeven eeuwigdurende concessies geen recht doen aan de inmiddels veranderde inzichten met betrekking tot het belang van het milieu en het eco-systeem. Begrijpen deze leden het goed dat bestaande eeuwigdurende concessies door middel van de nieuwe Mijnbouwwet automatisch worden omgezet in eindige concessies, gezien het gestelde in artikel 113, lid 1? Geldt dat ook voor de eeuwigdurende concessies die vóór 1965 zijn afgegeven op land en op zee?
Op grond van artikel 7, lid 4, wordt het verlopen van de tijdvakken slechts gestuit als sprake is van een van kracht zijnde opsporingsvergunning, én nog geen winningsvergunning kon worden verleend. Als wel een (eeuwige) winningsvergunning is verleend, wordt het verlopen van het tijdvak, als bedoeld in artikel 12 en 13, dus niet gestuit. Hebben de leden van de PvdA-fractie dit goed begrepen?
De leden van de PvdA-fractie maken bezwaar tegen de mogelijkheid van toekennen van schadevergoedingen uit gemeenschapsgelden bij het intrekken van eeuwigdurende concessies. Zij menen dat het tot de verantwoordelijkheid van de maatschappijen zelf behoort om – rekening houdend met voorwaarden uit andere wetten – wel of geen onkosten te maken ter voorbereiding van het opsporen en winnen van delfstoffen zonder dat beschikt wordt over de benodigde opsporings- en winningsvergunningen. Althans, zolang de concessie geen verplichting tot opsporing en winning van staatswege bevat. Bestaan er overigens dergelijke concessies?
De leden van de PvdA-fractie vragen welke criteria van toepassing zullen zijn bij het al dan niet toekennen van schadevergoedingen in geval van intrekking van eeuwigdurende concessies. Heeft deze vergoeding dan slechts betrekking op het aantonen van de delfstoffen, zoals bepaald is in lid 3 van artikel 7?
ZORG VOOR EEN GOEDE UITVOERING VAN ACTIVITEITEN
De leden van de PvdA-fractie wensen verduidelijking over het in artikel 34 genoemde begrip veiligheid. Kan de regering aangeven om wiens veiligheid en om wat voor soort veiligheid het gaat?
Artikel 34 schept een zeer omvangrijke verplichting voor de (laatste) houder van een vergunning. Ten aanzien van dit artikel hebben de leden van de VVD-fractie de volgende vragen. Is deze verplichting in tijd beperkt? Wat bedoelt de regering precies met de zinsnede dat dit artikel ook voor civiele zaken betekenis kan hebben? Is er in de jurisprudentie reeds enige duidelijkheid geschapen omtrent de juridische betekenis van een dergelijke vangnetbepaling?
De leden van de fractie van D66 willen de maatregelen, voortvloeiend uit een algemene zorgplicht, die de (laatste) vergunninghouder moet nemen om te voorkomen dat de veiligheid wordt geschaad nader toegelicht zien.
Hebben de (extra) kosten die vergoed moeten worden, betrekking op de maatregelen die, ten aanzien van veiligheid met betrekking tot grote infrastructurele werken, getroffen moeten worden, of hebben die betrekking op de geleden schade? De regering stelt dat hetzelfde geldt ten aanzien van natuurgebieden, die wellicht door de winning in onaanvaardbare mate schade kunnen leiden. Kan de regering aangeven hoe dit zich tot artikel 7 verhoudt?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen het op prijs dat is voorzien in een uitvoerige regelgeving inzake de waarborging van de verschillende in het geding zijnde belangen bij de uitvoering van mijnbouwactiviteiten. Zo is, analoog aan de betreffende bepaling in de Wet Milieubeheer, voorzien in een algemene zorgplichtbepaling. Zij stellen overigens een nadere toelichting op de betekenis van artikel 34 in de praktijk op prijs. In welke mate gaat de reikwijdte van deze bepaling de aansprakelijkheid die voortvloeit uit de andere, meer op concrete situaties toegespitste bepalingen in de wet te boven?
Artikel 34 ziet op een algemene zorgplicht voor de (laatste) vergunninghouder. Deze moet – onder meer – maatregelen nemen om te voorkomen dat «de veiligheid wordt geschaad». Ook de leden van de SGP-fractie vragen om wat voor soort veiligheid en wiens veiligheid het gaat?
In het wetsvoorstel wordt veelvuldig gerefereerd aan het «nieuw mijnbouwbesluit», zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Kan de regering nadere informatie geven over het karakter van dat voorgenomen besluit, wat zal erin geregeld c.q. nader uitgewerkt worden en wanneer wordt het ontwerp-besluit naar de Tweede Kamer gezonden?
Voorts wordt diverse keren verwezen naar «planmatig beheer delfstoffen». Wat wordt hiermee bedoeld, is het de bedoeling dat hierover een beleidsnota zal verschijnen? Wat is de functie van «het planmatig beheer van delfstoffen». In ieder geval, zo begrijpen deze leden, zal het fungeren als toetsingskader ten behoeve van de regering voor het al of niet goedkeuren van samen te stellen winningsplannen van winningsmaatschappijen.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de verplichting tot het maken van een winningsplan niet nu al in de wet opgenomen wordt? Zij stellen vast dat in artikel 44, tweede lid wordt gesproken van «planmatig beheer van voorkomens», van de «bescherming van het milieu» en van de «bescherming van de veiligheid». Kan de regering nader aangeven wat, in de context van artikel 44, de precieze betekenis is van deze begrippen?
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de term «mijnbouwmilieuvergunning» niet gebruikt wordt. Hoort de mijnbouwmilieuvergunning niet eerder thuis in de hoofdstukken 2 en 3? Kan de regering hierop ingaan?
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de artikelen 7.6 e.v. van de Wet Milieubeheer niet van toepassing zijn verklaard. Deze artikelen geven provinciale staten de mogelijkheid de mer-plicht uit te breiden tot activiteiten die plaatsvinden in gebieden die van bijzondere betekenis zijn of waarin het milieu reeds ernstig is aangetast. Kan de regering dit toelichten?
In de memorie van toelichting bij artikel 35 staat met betrekking tot de M.e.r.-plicht dat «de gevoelige gebieden waar het hier om gaat worden bepaald in (een wijziging van) het Besluit milieu-effectrapportage 1994». De leden van de fractie van D66 vragen wanneer deze wijziging is voorzien?
In lid 8 worden een groot aantal bepalingen van de Wet Milieubeheer van overeenkomstige toepassing verklaard. De leden van de D66-fractie vragen waarom juist die artikelen die de provinciale staten de mogelijkheid bieden de M.e.r.-plicht uit te breiden, tot bepaalde activiteiten die plaatsvinden in gebieden die van bijzondere betekenis zijn of waarin het milieu reeds in ernstige mate is aangetast of verontreinigd, niet van toepassing worden verklaard? Ook verwonderen de leden van de D66-fractie zich over het feit dat er uitzonderingen met betrekking tot de M.e.r.-plicht zijn, waarom geldt deze plicht niet voor alle mogelijke opsporingen/winningen?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen een nadere toelichting op de verhouding tussen de in hoofdstuk 2 en 3 van de Mijnbouwwet genoemde vergunningen en de mijnbouwmilieuvergunning uit hoofdstuk 4. Waarom is de mijnbouwmilieuvergunning in een apart hoofdstuk geplaatst? Zien deze leden het overigens goed dat steeds tenminste een tweetal vergunningen noodzakelijk is, en zo ja, waarom ligt integratie met de overige vergunningen niet voor de hand?
Waarom is de Wet milieubeheer niet van toepassing verklaard in het achtste lid van de artikelen 7.6 en volgend? Wat zijn de nadelen van deze uitsluiting?
In Artikel 35, tweede lid, wordt gesteld dat voor het oprichten en instandhouden van een mijnbouwwerk een zogenoemde mijnbouwmilieuvergunning nodig is. Voor de mijnbouwmilieuvergunning wordt aangesloten bij de Wet milieubeheer. Anders dan in artikel 8.1 Wet milieubeheer, is hier echter geen vergunning vereist voor het veranderen (van de werking) van de mijnbouwinstallatie. De leden van de SGP-fractie willen graag vernemen wat de achtergrond van het ontbreken van het vergunningsvereiste voor het veranderen van het mijnbouwwerk is.
26. Metingen van bodembeweging
De regeling met betrekking tot metingen (artikel 36) lijkt voornamelijk betrekking te hebben op bodemdaling. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom een vergelijkbare verplichting tot monitoring met het oog op aardschokken ontbreekt. Dit zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren met behulp van indicatoren. Hoe staat de regering hier tegenover? Ook vragen de leden van de PvdA-fractie waarom bij de rapportageverplichtingen (artikel 101) aandacht voor aardschokken ontbreekt. Kan de regering hierop ingaan. Overweegt de regering om aardschokken wel op te nemen in de rapportageverplichtingen?
De memorie van toelichting stelt dat als er meer bodemdaling dreigt op te treden dan als maximumwaarden in het winningsplan zijn neergelegd, in eerste instantie de winning zodanig zal moeten worden aangepast dat binnen de grenzen van het plan gewonnen wordt. De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre een meer dan maximale bodemdaling redelijkerwijs kan worden voorzien? Hoe wordt dit gemeten? Kan een aanpassing van het winningsplan dwingend worden opgelegd?
De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat de regering door middel van dit wetsvoorstel erkent dat er een oorzakelijk verband is tussen delfstoffenwinning, en schade door bodembeweging waaronder trillingen. In dit kader willen deze leden weten wat de regering onder een «normale wijze van winning» verstaat. Welke gevolgen zijn er voor niet-normale wijzen van winning?
Waarop baseert de regering haar visie dat van de winning van aardwarmte geen bodembeweging is te verwachten? Zijn er ervaringen mee opgedaan elders in de wereld in vergelijkbare omstandigheden?
Op bladzijde 23 van de memorie van toelichting wordt gesproken over maatregelen; kan de regering ingaan op de inhoud van deze maatregelen? Op welke wijze kunnen nadelige gevolgen van bodembeweging, incl. trilling, worden opgevangen? Kan een nadere toelichting worden gegeven op het karakter van de nadelige gevolgen waaraan in dit verband gedacht wordt? Welke is de positie van de gevolgen voor de natuur in dit verband? Wat wordt verstaan onder het in onaanvaardbare mate brengen van schade aan natuurgebieden? Welke definitie wordt gehanteerd voor het begrip «natuurgebieden» en wie bepaalt dat?
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat er meerdere vormen zijn waarin mijnbouwactiviteiten door bodembeweging schade kunnen toebrengen. Waarop baseert de regering haar standpunt dat bij de winning van gas een gespreide, gelijkmatige daling te verwachten is? Wordt dat b.v. niet mede bepaald door de aanwezigheid van breukvlakken? Deze leden zien graag van de regering dat zij nogmaals ingaat op de geologische en schadetechnische kenmerken van deze verschillende vormen van bodembeweging, zoals aardschokken, trillingen en bodemdaling door aardgaswinning. Wil de regering daarbij betrekken de theorieën van de heer dr. ir. W. Crantz (hoogleraar Technische Universiteit Delft), waaronder zijn visie op de plasticiteitstheorie? Deelt de regering het standpunt van de NAM dat aardschokken niet te voorspellen zijn, zoals de NAM op de hoorzitting van 19 november 1998 van de vaste commissie voor Economische Zaken stelde?
De leden van de PvdA-fractie stellen verheugd vast dat in het wetsvoorstel een risico-aansprakelijkheid voor bodemdaling wordt ingevoerd (artikel 137).
Met verbazing hebben deze leden overigens kennis genomen van de situatie dat de regering het belang van de mijnbouwmaatschappijen als vertrekpunt heeft genomen in plaats van de rechtsbescherming van burgers c.q. groepen van burgers. De regering is nogal positief over de wijze waarop op dit moment schades worden afgewikkeld. Deze leden menen dat dit standpunt niet met praktijkervaringen ondersteund kan worden.
In dit verband verwijzen zij naar het standpunt van de Werkgroep Gaswinning Boarnsterhiem (brief d.d. 30 november 1998 aan de leden van de vaste kamercommissie voor Economische Zaken) dat er boerderijen zullen instorten tengevolge van gaswinning. Ontkennen de gaswinners iedere aansprakelijkheid? Kan de regering hierover helderheid verschaffen? Op welke wijze krijgen gedupeerden de beschikking over de mijnactiviteiten en gegevens over de ondergrond? Overigens stemmen de ervaringen zoals opgedaan door gedupeerden van aardbevingen rondom Roswinkel evenmin tot optimisme.
In haar advies heeft de Raad van State uitdrukkelijk aangegeven dat de invoering van risico-aansprakelijkheid geen oplossing geeft voor het door de benadeelde aan te tonen causaal verband tussen de mijnbouwactiviteiten en de ingetreden schade. Het aantonen van een causaal verband tussen de bodembeweging en de schade zal voor een particulier niet eenvoudig, dan wel bijna onmogelijk zijn.
Ook het Samenwerkingsverband Noord-Nederland en de Vereniging van Gedupeerde Eigenaren wijzen hierop in hun commentaar. Gelet op de te verwachten proceskosten en de onzekere winstkans, is hier volgens de leden van de PvdA-fractie sprake van een onaanvaardbare onevenwichtigheid.
De leden van de fractie van de PvdA menen dat de rechtsbescherming van door gaswinning gedupeerden nog onvoldoende geregeld is. Deze leden pleiten daarom voor een schaderegeling die uitgaat van omkering van de bewijslast. Hoe staat de regering hier tegenover en wat verzet zich tegen een omkering van de bewijslast?
Deze leden menen dat het door de regering voorgestelde systeem in de praktijk veelal zal leiden tot het treffen van schikkingen omdat er geen enkele garantie is ingebouwd dat de onderste steen boven zal komen over de causaliteit. De burger heeft dus weinig houvast. Het op voorhand reeds inbouwen van een grote kans op een schikkingsmogelijkheid achten deze leden uit een oogpunt van rechtsbescherming van groepen van gedupeerde burgers niet wenselijk en ook niet nodig. De leden van de fractie van de PvdA constateren in dit verband dat Nederland een afwijkende regeling ten nadele van gedupeerde burgers voorstelt ten opzichte van de ons omringende landen.
Waarom is de regeling zoals die in Duitsland geldt niet opgenomen? Deze leden zijn er voorstander van om binnen de Europese Unie zoveel mogelijk te streven naar vergelijkbare regelingen; wat verzet zich daartegen, zo vragen zij de regering.
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven in dit kader dan ook in grote lijnen de voorstellen die het Samenwerkingsverband Noord-Nederland op 19 november jl. en 2 december jl. bij de vaste commissie voor Economische Zaken heeft ingediend. Hoe staat de regering tegenover de voorstellen inzake de omkering van de bewijslast, de hoofdelijke aansprakelijkheid als er meer mijnbouwers zijn, de noodzaak van een financiële zekerheidsstelling voor een termijn van 30 jaar en facultatief door de staat, de instelling van een schadefonds, een waarschuwingsplicht van de mijnbouwexploitant en de verplichting om maatregelen te treffen?
Bij gebrek aan verhaal bij de exploitant ligt volgens de leden van de PvdA-fractie ook de oprichting van een waarborgfonds voor de hand. Wat vindt de regering hiervan?
Een ander alternatief voor risico-aansprakelijkheid is volgens de leden van de PvdA-fractie het systeem van artikel 40 van de Grondwaterwet. In dit systeem vergoedt de overheid de door particulieren geleden schade. De schadeclaim wordt overgedragen aan de overheid, die de claim zal verhalen op de betrokken exploitant. Een dergelijk systeem lijkt beter aan te sluiten bij de opzet van de mijnbouwwetgeving, en het collectiviteitsbeginsel. De staat, of het collectief, geniet immers de voordelen van de mijnbouwactiviteiten. Het lijkt de leden van de PvdA-fractie dan ook niet onredelijk dat de staat in plaats van de particulier de risico's van schade draagt.
De leden van de PvdA-fractie vragen of artikel 137 eigenlijk wel van toepassing is op aardschokken, trillingen en zoutwinning. Kan de regering hier duidelijkheid over geven? Is de mogelijkheid van aardschokken en/of trillingen een criterium bij het al of niet toekennen van een mijnbouwmilieuvergunning? Indien dit niet het geval is, vinden de leden van de PvdA-fractie dat een dergelijke belangafweging bij het verlenen van een opsporings- of winningsvergunning zou moeten plaatsvinden. Hoe staat de regering hier tegenover?
Hoe verhoudt zich de Nederlandse regeling met betrekking tot winningsschade tot regelingen in andere landen, met name die van Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, en de Verenigde Staten?
Hoeveel regelingen kent Nederland op dit moment inzake schadevergoedingen wegens mijnbouwactiviteiten? De leden van de fractie van de PvdA achten uniformering van belang opdat de vergoedingsregelingen niet afhankelijk zijn van het gebied waarin men woont. Wil de regering dit in overleg met alle betrokken partijen bevorderen? En wil de regering daarbij ook betrekken de bestaande en in ontwikkeling zijnde schadevergoedingsfondsen?
Zoals uit het voorgaande is gebleken geven de leden van de PvdA-fractie de voorkeur aan omkering van de bewijslast. Zij verzoeken de regering uitvoerig te reageren op de voorstellen zoals gedaan door het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, d.d. november 1998 (schriftelijk commentaar Mijnbouwwet prof. mr. J. N. van Dunné/mr. A. J. Goedmakers: Erasmus Universiteit Rotterdam resp. Instituut voor Milieuschade, Erasmus Universiteit Rotterdam). Deze leden stellen vast dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog lange tijd in beslag zal nemen. Intussen wordt de rechtsbescherming van gedupeerden slecht geregeld. Deze leden menen dat daarvoor spoedig een oplossing moet komen. Is de regering hierin bereid te voorzien, door op de kortst mogelijke termijn artikel 15 van de Mijnwet 1810, zo als deze voor 1996 van kracht was, weer in werking te laten treden. Hierin werd, naar deze leden menen, de risico-aansprakedlijkheid en een verplichting voor een garantiefonds geregeld. Daarom menen deze leden dat een spoedige indiening van een wetsvoorstel dat strekt tot activering van genoemd artikel 15 gewenst is.
Verder stellen de leden van de PvdA-fractie vast dat de aansprakelijkheid slechts geldt tot 5 jaar nadat de laatste exploitant het werk verlaten heeft. In omringende landen geldt een termijn van 30 jaar, aangezien mijnbouwschade vaak pas na lange tijd aan het licht komt. Wil de regering overwegen om een termijn van 30 jaar in te voeren? Een andere vraag die leeft bij de leden van de PvdA-fractie is op welke manier de schade aan natuurwaarden en het milieu wordt berekend. Kan de regering dit aangeven?
De leden van de VVD-fractie willen graag een toelichting ontvangen op de betekenis van de in artikel vier bedoelde schadevergoeding. Welke elementen komen voor vergoeding in aanmerking? Kan de regering tevens aangeven hoe dit onderwerp in de huidige wetgeving is geregeld?
Ter bescherming van het belang van de particuliere grondeigenaar wordt door de regering voorgesteld een risicoaansprakelijkheid in te voeren voor bodembeweging. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie resulteert invoering van risicoaansprakelijkheid voor bodembeweging niet in de gewenste oplossing van de problemen, veroorzaakt door bodembeweging. Teneinde eventuele schade te kunnen verhalen, zullen particulieren immers moeizame en langdurige juridische procedures moeten volgen. Het heeft daarom de voorkeur van de leden van de VVD-fractie ook voor de mijnbouwsector te kiezen voor een systeem gelijk aan dat van artikel 40 Grondwaterwet. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering uitdrukkelijk het wetsvoorstel op dit onderdeel te heroverwegen.
Een belangrijk onderwerp betreft de regeling van de aansprakelijkheid voor bodembewegingen. Dit onderwerp heeft grote maatschappelijke relevantie. De huidige regeling, beter het ontbreken daarvan, lijkt in de praktijk onbevredigend. De vereniging van gedupeerde eigenaren heeft hiervoor de nodige voorbeelden aangedragen. De leden van de CDA-fractie kunnen zich dan ook vinden in het voorstel een wettelijke regeling in het wetsvoorstel op te nemen. De voorgestelde regeling lijkt evenwel niet op alle punten de toets der redelijkheid te kunnen doorstaan.
De term bodembeweging heeft blijkens de toelichting betrekking op verschillende elementen, namelijk op instorting, trillingen en aardschokken. In hoeverre worden aan deze verschillende vormen van bodem- beweging juridische en/of praktische consequenties verbonden, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Zijn er ook nog verschillen tussen de verschillende soorten mijnbouwaktiviteiten (delfstoffenwinning, waarbij gedacht moet worden aan winning van koolwaterstoffen en andere delfstoffen; opsporing en winning van aardwarmte; ondergrondse opslag)? Bij haar antwoord wordt de regering ten aanzien van de (eventuele) juridische consequenties verzocht zowel de wettelijke regeling opgenomen in het wetsvoorstel als in het Burgerlijk wetboek te betrekken.
Door de NAM zijn met verschillende provincies overeenkomsten inzake bodemdaling gesloten. Hebben deze ook meer algemeen betrekking op alle vormen van bodembeweging? Uit de antwoorden op de vragen van de leden Witteveen-Hevinga en Augusteijn-Esser (TK 1996/97, aanhangsel Handelingen nr. 154) blijkt dat de (toenmalige) regering bekend is met deze overeenkomsten. Kan de regering ingaan op de inhoud van deze overeenkomsten, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Met welke provincies heeft de NAM afspraken gemaakt? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid? Heeft de regeling alleen betrekking op bodemdaling of ook op bodemtrilling (Roswinkel). In hoeverre werpen deze overeenkomsten drempels op voor particulieren? Kunnen particulieren bijvoorbeeld op grond van deze overeenkomsten worden verplicht tot een bijdrage in de kosten van de procedure? Is er een eventuele geschillenregeling als de betrokken partijen onderling niet tot een adequate oplossing komen?
Hoe lang strekt de aansprakelijkheid voor de gevolgen van bodembeweging zich uit? Is het niet logisch hierbij aan te sluiten bij de milieuwetgeving die uitgaat van een periode van 30 jaar. De leden van de CDA-fractie merken op dat een van de voorstellen ter versterking van de positie van particulieren is het invoeren van een risico-aansprakelijkheid voor bodembeweging. Kan de regering ingaan op de juridische betekenis van de invoering van deze risico-aansprakelijkheid? De Raad van State heeft gesteld dat het invoeren van risico-aansprakelijkheid geen oplossing geeft voor het aantonen van een causaal verband tussen de bodembeweging en de (eventuele) schade aan eigendommen van particulieren.
Ten aanzien van aardbevingen heeft de toenmalige regering in zijn brief van 25 mei 1998 uitdrukkelijk aangegeven dat een causaal verband tussen (ondiepe lichte) aardbevingen en schade aan gebouwen moeilijk is aan te wijzen (TK 1997/98, 21 108, nr. 6, blz. 2). Geldt dit causaliteitsprobleem ook voor andere vormen van bodembeweging, zoals trillingen en instortingen? Hoe is dit onderdeel (causaliteit) in het wetsvoorstel geregeld? Waarom is niet gekozen voor omkering van de bewijslast, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Welke voor- en nadelen verwacht de regering van omkering van de bewijslast? Wat is de rol van de Technische commissie bodembeweging in deze?
In het wetsvoorstel (artikel 98) is onder meer opgenomen dat een particulier zich kan wenden tot de Technische commissie bodembeweging voor zover «de bodembeweging redelijkerwijs het gevolg kan zijn van het winnen of het opslaan», zo merken de leden van de CDA-fractie op. In hoeverre zal dit vereiste voor particulieren een drempel opwerpen een advies te verkrijgen? Zal een particulier bijvoorbeeld ook advies van de Technische commissie bodembeweging krijgen als het schadegeval betrekking heeft op een aardbeving met een intensiteit tot IV? Bestaat de mogelijkheid dat particulieren en derden zich tegen de gevolgen van winning van delfstoffen kunnen verzekeren?
Het opleggen van een gedoogplicht aan de grondeigenaar wordt onder meer gerechtvaardigd met een verwijzing naar het algemeen belang van de staat bij de ontginning van de (op grond van dit wetsvoorstel aan de staat toekomende) delfstoffen. In dit verband is het niet terecht dat een particulier, die krachtens artikel 4 van het wetsvoorstel mijnbouwaktiviteiten moet gedogen, met de lasten van mijnbouwaktiviteiten wordt belast, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Een systeem gelijk aan dat van artikel 40 van de Grondwaterwet lijkt een goed alternatief. Volgens dit systeem zal de staat door een particulier geleden schade vergoeden onder gelijktijdige overdracht van de claim aan de staat. De staat kan dan de claim verhalen bij de schadeveroorzakende partij. Hoe staat de regering tegenover een dergelijk systeem?
Bij het debat over de Ontgrondingenwet zijn de problemen ter sprake gekomen die burgers ondervinden bij het verkrijgen van een vergoeding van schade aan eigendommen als gevolg van ontgrondingen. Tijdens dit debat hebben de leden van de D66-fractie duidelijk gemaakt dat zij de zorgen deelt over de problemen die de burger heeft om vergoeding te krijgen van schade aan eigendommen als gevolg van ontgrondingen.
Deze zorgen strekken zich uit over alle soorten ingrepen in de bodem. Naar aanleiding van dit debat hebben de leden van de D66-fractie destijds via de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat de minister van Verkeer en Waterstaat verzocht te onderzoeken hoe meer uniformiteit en rechtszekerheid voor burgers kan worden verkregen. In de wijziging van de Mijnbouwwet zou e.e.a. zijn beslag krijgen. Tot ingrepen in de bodem behoren ook mijnbouwactiviteiten. Evenals bij andere ingrepen in de bodem blijkt dat het aantonen van het oorzakelijk verband tussen de mijnbouwactiviteiten en de ingetreden schade in de praktijk een groot knelpunt. De eigenaar van een gebouw met schade, welke vermoedelijk het gevolg is van mijnbouwactiviteiten, is nu aangewezen op de normale aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.
Als reactie op het commentaar van de Raad van State schrijft de minister «in ieder geval is voor de gelaedeerde van groot belang dat hij zich kan wenden tot de Technische commissie bodembeweging voor een oordeel van deskundigen over het causaal verband tussen mijnbouwactiviteiten en bodembeweging. Het ligt in de verwachting dat dit oordeel een goede basis zal kunnen gaan bieden voor schikkingen». De Technische commissie bodembeweging is vrij in het beoordelen van welke aanvragen zij in behandeling zal nemen. De leden van de fractie van D66 zijn niet overtuigd dat hierdoor de rechtspositie van degenen die getroffen zijn door mijnbouwschade voldoende beschermd is. In dit opzicht sluiten zij zich aan bij het commentaar van Prof. Dunné. Deze stelt dat «het opvallend is dat in het wetsvoorstel op geen enkele wijze gebruik is gemaakt van de buitenlandse ervaring in wetgeving en rechtspraktijk met betrekking tot dit onderwerp».
Ten onrechte wordt in de nieuwe Mijnbouwwet niet voorzien in een regeling waarbij wordt uitgegaan van omkering van de bewijslast, zoals in de ons omringende landen gebruikelijk is. Teneinde deze omissie te corrigeren hebben de leden van de D66-fractie een amendement ingediend waarin de omkering van de bewijslast geregeld wordt.
Zoals al in het algemene gedeelte te sprake kwam, zijn de leden van de D66 fractie van mening dat het aantonen van het oorzakelijk verband tussen de mijnbouwactiviteiten en de ingetreden schade een groot knelpunt vormt. Daarom pleiten deze leden voor omkering van de bewijslast waardoor de exploitant moet bewijzen dat de schade niet door hem veroorzaakt is.
Wat vindt de regering van het voorstel een vervangende aansprakelijkheid op de staat te leggen, voor het geval (ex-)mijnbouwexploitanten onvoldoende verhaal mochten bieden aan gedupeerde eigenaars?
De leden van de GroenLinks-fractie nemen met toestemming de «kanalisering» van de risicoaansprakelijkheid ter kennis. Met verbazing constateren zij echter dat op het gebied van causaliteit en bewijslast geen regeling is opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Dat is opvallend. De meningen over deze regeling zijn sterk verdeeld. Het feit dat er sprake is van een zeer sterke monopolie aan kennis en aan inzicht in feitelijke en technische gegevens maakt het individueel gedupeerde burgers bijna onmogelijk om de juiste causaliteit aan te tonen. Onder andere om deze reden is er op dit moment reeds een amendement ingediend dat deze bewijslast wil gaan omkeren. De leden van de GroenLinks-fractie wachten met grote belangstelling de reactie van de regering met betrekking tot deze suggestie af. Zij zijn door de argumentatie van de regering nog niet overtuigd van de gekozen regeling. Deze lijkt namelijk nogal conservatief als ze wordt vergeleken met moderne regelingen in buurlanden.
Eveneens onduidelijk is de argumentatie van de zijde van de regering over de inschatting of er nou wel of geen gerede kans bestaat op meedaderschap. Volgens de leden van de GroenLinks-fractie is deze kans wel degelijk aanwezig en moeten er daarom andere wettelijke regelingen worden getroffen. Met name zijn te noemen de financiële zekerstelling (bijv. d.m.v. een schadefonds) en de hoofdelijke aansprakelijkheid.
De regeling inzake de aansprakelijkheid voor geleden schade in verband met mijnbouwactiviteiten roept nog vragen op bij de leden van de fracties van de RPF en GPF. In de praktijk blijkt het voor eigenaren van projecten bijna ondoenlijk om het oorzakelijk verband tussen mijnbouwactiviteiten en de geleden schade aan te tonen. In de nieuwe Mijnbouwwet wordt desondanks geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de bewijslast om te keren, zij het dat in het BW wel is voorzien in een zogeheten risico-aansprakelijkheid. Wat is hiervan de reden? In hoeverre verschilt de positie van Nederlandse gedupeerden in dit opzicht van gedupeerden in bijvoorbeeld Duitsland? Is het wenselijk dat op dit soort punten een verschil in rechtspositie ontstaat?
Het vaststellen van de aansprakelijkheid van een exploitant voor geleden schade stuit in het huidige voorstel al met al op beperkingen, zo merken de leden van de fracties van de RPF en GPV op. Het verband tussen bodemdaling en schade aan gebouwen is in de praktijk moeilijk aan te tonen, maar is in veel gevallen redelijkerwijs wel aanwezig. Indien er geen andere aanwijsbare oorzaken zijn van de schade, mag worden verondersteld dat de ontstane schade het gevolg is van mijnexploitatie in de ondergrond. De leden, hier aan het woord, vragen daarom of er geen voorziening getroffen dient te worden voor het aantonen van het causale verband. Biedt het omkeren van de bewijslast uitkomst voor dit probleem? Zo nee, waarom niet?
De problemen worden groter indien meerdere mijnbouwexploitanten actief zijn of zijn geweest in een gebied. Kan de rechtspositie van een gedupeerde worden verbeterd door één exploitant aansprakelijk te stellen voor de geleden schade? Is het juridisch mogelijk om andere exploitanten mede aansprakelijk te stellen als een claim bij één van hen is neergelegd?
28. Zekerheid door schade door bodembeweging
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de verplichte zekerheidsstelling uit het voorontwerp is vervangen door een facultatieve zekerheidsstelling. Kan dit te maken hebben met de aardschokken in Drente, zoals die in 1997 en 1998 hebben plaatsgevonden? De leden van de PvdA-fractie geven de voorkeur aan een verplichte zekerheidsstelling, zodat ook de periode na beëindiging van de mijnbouwactiviteiten gedekt wordt. Deze leden stellen dat bij gebruik van bankgaranties en garanties van moedermaatschappijen de lasten voor het bedrijfsleven van een dergelijke zekerheidsstelling tot redelijke proporties beperkt kunnen blijven. Kan de regering hierop ingaan?
Schade aan gebouwen kan in sommige gevallen pas na vele jaren ontstaan. De leden van de fracties van de RPF en het GPV informeren naar de mogelijkheid om schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten ook nog na vele jaren vergoed te krijgen. Is het mogelijk om de financiële zekerheid gelijk te stellen aan de verjaringstermijn van 30 jaar? Exploitatiebedrijven kunnen als gevolg van toenemende concurrentie failliet gaan. Deze leden informeren naar de mogelijkheid voor het instellen van een garantiefonds.
Een garantiefonds kan de financiële onzekerheid bij zowel de gedupeerde als de exploitant voor een groot deel wegnemen. Is een dergelijk fonds wenselijk gelet op claims uit het verleden en gelet op het feit dat de voorgestelde regeling de huidige exploitant mede aansprakelijk stelt voor schade die is veroorzaakt door eerdere exploitanten op dezelfde lokatie? Ook gezien het feit dat de schade mogelijk na de beëindiging van de mijnbouwactiviteiten kan ontstaan is een goede regeling noodzakelijk, zo merken de leden van de fracties van de RPF en GPV op. Zijn er wettelijke of praktische bezwaren voor het instellen van een garantiefonds?
Kan overigens nader worden toegelicht wat de beweegreden is geweest om de financiële zekerheidsbepaling te schrappen in het definitieve wetsvoorstel?
29. Sluiting van gebieden, de Waddenzee
De leden van de fractie van de PvdA stellen vast dat op bladzijde 22 van de memorie van toelichting wordt gesproken over «gevoelige gebieden», in paragraaf 6.7. van de memorie van toelichting en in de toelichting op artikel 7 wordt gesproken over «gesloten gebieden» resp. «te sluiten gebieden». Verder merken zij op dat in par. 6.6. over «bodembeweging» gesproken wordt over het in onaanvaardbare mate aanbrengen van schade aan natuurgebieden.
Wat is de onderlinge verhouding tussen deze verschillende soorten van typering van gebieden en begrippen?
Voorts willen zij weten wat het verband is tussen de Wet Milieubeheer, de Wet Natuurbescherming, het Structuurschema Groene Ruimte, het besluit milieueffectrapportage 1994, alsmede PKB Waddenzee en de Habitatrichtlijn.
Een onderdeel van het wetsvoorstel betreft de bescherming van het milieu. Teneinde het milieu te kunnen beschermen bevat artikel 7 van het wetsvoorstel een regeling inzake het sluiten van gebieden voor mijnbouwactiviteiten. Blijkens de tekst van dit artikel kan uitsluitend in uitzonderingsgevallen tot sluiting worden overgegaan. Tevens dient sluiting bij wet te worden geregeld. Waarom is gekozen voor deze zeer zware procedure, en is afgestapt van de procedure van sluiting bij algemene maatregel van bestuur, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Voorts vragen zij waarom in de memorie van toelichting niet wordt ingegaan op deze overstap. Kan de regering hier op ingaan?
Zij vragen dit met name met het oog op de Waddenzee, maar ook met het oog op andere natuurgebieden. Deze leden stellen op grond van het voorzorgbeginsel (geen risico's zolang er onzekerheid is over de aantasting van natuur- en milieuwaarden) dat er geen risico's genomen mogen worden met de in Nederland toch al schaarse natuur- en milieuwaarden. Zij vinden dat deze ecologisch essentiële gebieden ook op een andere manier afgesloten moeten kunnen worden voor delfstoffenwinning, dan alleen door de onnodig zware procedure van een wetswijziging. Kan de regering hierop ingaan?
Ook voor de rechtsbescherming maakt het verschil in welke juridische vorm de sluiting wordt gegoten. Tegen een wet in formele zin kan geen beroep worden ingesteld. De leden van de PvdA-fractie stellen dat de sluitingsprocedure nodeloos zwaar is, en gekenmerkt wordt door een volkomen gebrek aan flexibiliteit. Kan de regering hierop ingaan? In welke mate verwacht de regering dat er daadwerkelijk van sluiting door artikel 7 gebruik zal worden gemaakt? Welk gewicht verwacht de regering dat het milieubelang daarbij in de schaal zal leggen ten opzichte van andere belangen, zeker gezien het gebruik van de term «noodzakelijk» in artikel 7, lid 1?
De leden van de PvdA-fractie bepleiten opname van criteria in dit wetsvoorstel analoog aan die van de Habitatrichtlijn voor de definiëring van te sluiten gebieden. Deze leden achten het overigens een omissie dat nergens in het wetsvoorstel een toets op de Habitatrichtlijn plaatsvindt.
Wat is daarvan de reden?
De leden van de PvdA-fractie zetten ook vraagtekens bij de situatie rond mogelijk te sluiten gebieden. Deze leden pleiten voor een aanhoudingsplicht met betrekking tot vergunningverlening in dergelijke gebieden. Hoe staat de regering hier tegenover?
Verder willen de leden van de PvdA-fractie weten hoe deze Natuurbeschermingswet zich in het algemeen verhoudt tot de artikelen 7 en 119. Kan de regering hierop ingaan, met name ook wat betreft het totale Waddengebied, dus inclusief de Noordzeekustzone? Artikel 119 geeft een regeling voor het afsluiten van de Waddenzee voor de verlening van opsporingsvergunningen.
Volgens de auteurs Geerdink en Straesser in hun artikel «Wetsvoorstel mijnbouwwet» (Ars Aequi 1998, nr. 7/8, blz. 692) sluit dit wetsartikel niet uit dat nog steeds nieuwe winningsvergunningen kunnen worden uitgegeven voor de Waddenzee. In dit artikel wordt immers slechts gesproken over opsporingsvergunningen, en het is niet onmogelijk dat winningsvergunningen worden verleend zonder voorafgaande verlening van een opsporingsvergunning, als aannemelijk is dat delfstoffen binnen een bepaald gebied economisch winbaar zijn (artikel 9). Aangezien dit de leden van de PvdA-fractie zeer verontrust, vragen zij aan de regering of zij de opvatting van Geerdink en Straesser deelt. Zo ja, is de regering dan bereid, in lijn met de suggestie van de auteurs, om de Waddenzee voor nieuwe winningsvergunningen, incl. die voor het winnen vanaf de wal, uit te sluiten? Lopen er op dit moment nog niet gehonoreerde aanvragen voor concessies in het Waddengebied? De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering haar standpunt in deze uitgebreid te motiveren.
Het niet verlenen van vergunningen voor de Waddenzee wordt in artikel 119 gekoppeld aan de geldende PKB. Het lijkt de leden van de PvdA-fractie beter om het vergunningenverbod voor de Waddenzee los te koppelen van deze PKB, dan wel artikel 119 van toepassing te doen zijn op alle Habitat-gebieden. Hoe staat de regering hier tegenover?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de formulering van artikel 119 minder ver strekt dan die van artikel 2a van de Wet Opsporing Delfstoffen (WOD). De WOD opent immers de mogelijkheid dat gebiedssluiting niet wordt beperkt tot het PKB-gebied zelf, maar ook de directe omgeving daarvan. Activiteiten in de directe omgeving van het PKB-gebied kunnen ook een negatieve invloed hebben op de Waddenzee, zo vinden de leden van de PvdA-fractie. Zij pleiten daarom ook voor het overnemen van de tekst van artikel 2a van de WOD. Hoe staat de regering hier tegenover?
Het lijkt deze leden in het belang van alle partijen dat duidelijkheid ontstaat met betrekking tot het al dan niet sluiten van gebieden. Dit kan volgens de leden van de PvdA-fractie ook de rechtszekerheid voor de industrie versterken. Op deze manier hoeven geen tergend lange en gecompliceerde juridische procedures afgewerkt te worden, zoals bij de Noordzeekustzone. Kan de regering hierop ingaan?
Welke wetten zijn in zijn algemeenheid allemaal van toepassing op het land en op de Noordzee en Waddenzee, en hoe verhouden deze zich tot elkaar? Kan de regering hierop ingaan, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?
In artikel 7 is sprake van tijdelijke delegatie, een ministeriële regeling gaat vooraf aan een wet. Tijdelijke delegatie is alleen toegestaan indien de voorschriften gelet op hun betekenis bij wet moeten worden vastgesteld, maar de totstandkoming van een wet niet kan worden afgewacht (aanwijzing 38 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Het is, gezien de vorige opmerking, maar de vraag of sluiting van een gebied een onderwerp is dat, gelet op zijn betekenis, bij formele wet moet worden geregeld, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. De constructie van tijdelijke delegatie heeft als duidelijk nadeel dat zij dubbel werk oplevert. Kan de regering hierop ingaan?
Gesteld dat wel voor deze constructie wordt gekozen, dan kan men zich afvragen waarom de regering bij het formuleren van het tweede lid niet meer heeft aangesloten bij de modelbepaling in aanwijzing 38 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Afwijkende formuleringen zijn uit een oogpunt van eenheid van wetgeving niet wenselijk. Deelt de regering dit standpunt? Zo ja, kan de regering een aanpassing overwegen?
In artikel 7 wordt ingegaan op de gevolgen van het afsluiten van een gebied als er al een opsporingsvergunning is verleend. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de gevolgen zijn van het afsluiten van een gebied waarvoor een winningsvergunning of concessie is verleend. Het gaat er dan om of sluiting in degelijke gevallen mogelijk is en of er dan gevolgen zijn voor de in lid 3 genoemde vergoeding. Kan de regering hierop ingaan?
Verder willen de leden van de PvdA-fractie graag weten hoe artikel 7 zich verhoudt tot artikel 22. In artikel 22 wordt geregeld op welke gronden de minister een vergunning in kan trekken. Geldt de sluiting van een gebied niet als intrekkingsgrond? Zal sluiting niet expliciet opgenomen moeten worden in artikel 22?
Artikel 7, eerste lid, ziet op sluiting van gebieden als er kans is op schade als gevolg van het winnen van delfstoffen. In het algemeen deel van de toelichting wordt echter gesteld dat artikel 7 ook betrekking heeft op eventuele schade als gevolg van het winnen van aardwarmte. Delfstoffen en aardwarmte zijn twee verschillende zaken (zie artikel 1, eerste lid, onder a en b). Dient in de tekst van artikel 7 niet het winnen van aardwarmte te worden vermeld, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De PKB Waddenzee heeft slechts een beperkte geldingsduur. De leden van de PvdA-fractie vinden dat eigenlijk ook verwezen zou moeten worden naar het Structuurschema Groene Ruimte. Hoe staat de regering hier tegenover?
Kan de regering aangeven welke toegevoegde waarde de regeling als opgenomen in artikel 7 heeft boven de reeds bestaande instrumenten om het milieu te beschermen, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Kan de regering nader motiveren waarom dit wetsartikel de ruimte biedt pas na een jaar tot indiening van een wetsvoorstel over te gaan? In welke gevallen denkt de regering aan toepassing van de bevoegdheid om tot sluiting van een gebied over te gaan? Hoe verhoudt deze bevoegdheid zich tot het optimaal benutten van de beschikbare delfstoffenreserves?
Het derde lid van artikel 7 is overbodig. In het staatsrecht kan de huidige wetgever een toekomstige wetgever niet binden. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering daarom dit lid te laten vervallen.
De regeling van de schadevergoeding voor een vergunninghouder komt de leden van de VVD-fractie zeer onbevredigend voor. Waarom is niet in dit wetsvoorstel zelf een schadevergoedingsregeling opgenomen? Waarom komt vertragingsschade alsmede gederfde winst niet voor vergoeding in aanmerking? Hoe verhoudt dit zich tot de opmerking van de regering dat de wet het algemene recht inzake schadevergoeding onverlet laat (MvT, blz. 26)? Op grond van het gemene recht kunnen vertragingsschade en gederfde winst wel degelijk als schadeposten worden opgevoerd? Deze leden verzoeken de regering op deze punten uitgebreid in te gaan.
De leden van de D66-fractie hebben zich altijd verzet tegen de proefboringen in de Waddenzee vanwege een aantal redenen. De Waddenzee behoort tot de Ecologische Hoofdstructuur en het Wetland onder de conventie van Ramsar, daarmee is het een beschermd gebied onder de EU Habitat-, en Vogelrichtlijn. Ingrijpen in deze gebieden is alleen mogelijk als het gaat om een zwaarwegend maatschappelijk belang. De benutting van de gasvoorraden onder de Waddenzee is vanuit het oogpunt van de nationale energievoorziening niet noodzakelijk. Gaswinning in de Waddenzee kan tot daling van de bodem leiden met alle gevolgen van dien voor de ecologische structuur van het gebied. Ook landschappelijk gezien zullen de proefboringen en de uiteindelijke winning een aantasting van het gebied betekenen.
Voor de fractie van D66 kunnen economische activiteiten, waaronder olie- en gaswinning alleen worden toegestaan als dit geen schade doet aan de natuurwaarden van het Waddengebied. Economische activiteiten zijn in beginsel schadelijk voor het Waddengebied zolang het tegendeel niet bewezen is.
De D66-fractie deelt de zorg van de Waddenvereniging met betrekking tot de effecten van de Mijnbouwwet op het milieu, in het bijzonder de effecten van het wetsvoorstel op de Waddenzee. Met name de regeling die voorgesteld wordt voor het afsluiten van gebieden voor mijnbouwactiviteiten roept een aantal vragen op. Een uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat het gehele Nederlandse territoir in beginsel open moet staan voor mijnbouwactiviteiten. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat «de mogelijkheid een gebied te sluiten voor de winning van delfstoffen of aardwarmte in geval een opsporingsvergunning is verleend, de minister slechts toe zal overgaan, in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin hij van oordeel is dat geen andere mogelijkheid tot het beperken of voorkomen van schade open staat, terwijl het om substantiële schade (economische belangen wegen hier niet tegen op) gaat».
In artikel 7 wordt dit als volgt geformuleerd: «de mogelijkheid een gebied te sluiten is beperkt tot slechts die gevallen waarin dit noodzakelijk is met het oog op de kans op schade voor het milieu of op schade door beweging van de aardbodem als gevolg van het winnen van delfstoffen».
De voorgestelde regeling houdt in dat bij wet in formele zin gebieden kunnen worden afgesloten voor (bepaalde vormen van) mijnbouw.
Tegen algemeen verbindende voorschriften kan geen beroep worden ingesteld. Rechtsbescherming ontbreekt dus tegen de beslissing om gebieden al dan niet voor mijnbouwactiviteiten te sluiten. Een andere reden die leidt tot de veronderstelling dat de regeling maar een beperkte betekenis zal hebben, ligt in de nodeloos zware procedure waarin het wetsvoorstel voorziet. Sluiting door middel van wet in formele zin, impliceert immers dat van de regering en Staten-Generaal zal worden gevraagd om te onderzoeken of een bepaald gebied voor sluiting in aanmerking komt en daarover het debat aan te gaan.
De Waddenvereniging concludeert dat de eisen die het wetsvoorstel aan geslotenverklaring stelt zo zwaar zijn dat in de praktijk vermoedelijk niet of nauwelijks gebieden gesloten zullen worden voor mijnbouwactiviteiten. Wat is het oordeel van de regering hierover?
Bij de vraag of een gebied gesloten moet worden rust de bewijslast op de wetgever danwel op degenen die opkomen voor het milieubelang. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich met het bestaand beleid, zoals dat bijvoorbeeld is vastgelegd in het Natuurbeleidsplan en het Structuurschema Groene Ruimte? Daarin was het uitgangspunt nog dat in de kerngebieden van de Ecologische Hoofdstructuur mijnbouwactiviteiten – uitzonderingsgevallen daargelaten – in beginsel niet waren toegestaan. Nu lijkt het omgekeerde te gelden: het mag overal tenzij het noodzakelijk is een gebied te sluiten. De leden van de fractie van D66 vragen waarom de initiatiefnemers tot mijnbouwactiviteiten niet moeten aantonen dat de schade zo gering zal zijn dat mijnbouw in het desbetreffende gebied geen kwaad kan?
Eveneens is het de vraag hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt met internationale verplichtingen. Is dit wetsvoorstel niet in strijd met verplichtingen die Nederland is aangegaan op grond van internationale verdragen als het verdrag van Ramsar, het verdrag van Bern en EG-richtlijnen als de Vogel- en de Habitat-richtlijn?
Kan de regering reageren op de suggestie van de Stichting het Groninger Landschap met betrekking tot een schaderegeling voor natuurschade, zo vragen de leden van de D66-fractie? Deze stichting pleit voor het instellen van een schade- of garantiefonds. Uit dit fonds zouden de kosten van maatregelen die in of bij natuurgebieden genomen moeten worden om de daar verloren gegane natuurwaarden te herstellen, vergoed kunnen worden. Indien herstel in het getroffen natuurgebied niet meer mogelijk is zou het compensatiebeginsel toegepast moeten worden. Met andere woorden de verloren gegane natuurwaarden worden door middel van natuurontwikkeling elders gecompenseerd.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom artikel 119 in het wetsvoorstel is opgenomen, want de Waddenzee zou toch door middel van artikel 7 gesloten kunnen worden? Kan de regering dit nader toelichten?
Met enige verbazing constateren de leden van de GroenLinks-fractie dat het wetsvoorstel het uitgangspunt introduceert dat in principe overal mijnbouwactiviteiten kunnen plaatsvinden. Is hier niet in het spanningsveld tussen economische en natuurbelangen te eenzijdig voor de economie gekozen? Immers er zijn in Nederland natuurgebieden aangewezen (zie NBP en SGR) en is er sprake van een beleid om de EHS tot stand te brengen. Bovendien zijn er internationale verplichtingen, zoals Europese richtlijnen waar Nederland nog steeds niet aan voldoet. Mijnbouwactiviteiten hebben altijd negatieve invloed op natuurgebieden. Ligt het om deze reden niet voor de hand het uitgangspunt om te draaien: «In principe geen mijnbouwactiviteiten, tenzij..»?
Artikel 119 sluit het PKB-gebied voor opsporingsvergunningen. Betekent dit artikel dat er straks wél winningsvergunningen voor het PKB-gebied kunnen worden verleend, zo vragen de leden van de Groenlinks-fractie?
De leden van de RPF en GPV fracties hebben met belangstelling vernomen dat dit wetsvoorstel beoogt ten minste eenzelfde kwaliteit van bescherming van het milieu te garanderen als in de oude wetten. Deze leden hebben op dit onderdeel nog wel enkele vragen.
Zo betwijfelen zij de praktische uitvoerbaarheid van de regeling voor het afsluiten van gebieden. Een aparte wet is daartoe noodzakelijk. Waarom? Wat zijn de voor- en nadelen van deze wettelijke constructie voor het afsluiten van een gebied? Is deze juridische vorm niet te zwaar en te tijdrovend voor het sluiten van een gebied? Het feit dat tegen een wet omtrent de sluiting van een gebied geen beroep kan worden ingesteld is een zwak punt in de wijziging van de mijnbouwwet.
Wat is voorts in dit verband de relatie met bijvoorbeeld het Structuurschema Groene Ruimte, de PKB-Waddenzee en de Vogel- en Habitatrichtlijn, zo vragen deze leden? In hoeverre vloeit het sluiten van gebieden uit dergelijke regelingen automatisch voort, cq. is het niet logisch dat deze regelingen leiden tot de vanzelfsprekende verplichting bepaalde gebieden te sluiten? Waarom is daarbovenop dan nog een aparte wet nodig?
Is een stelsel denkbaar waarin ook op lager niveau gebieden kunnen worden gesloten, voorzover die gebieden verband houden met dergelijke regelingen? Kan de regering toelichten wat wordt bedoeld met de opmerking dat met terughoudendheid gebruik moet worden gemaakt van de bevoegdheid tot sluiting? Wat zijn de criteria voor het sluiten van een gebied, zo vragen de leden van de fracties van de RPF en GPV?
Hoe zal de regering omgaan met vergunningaanvragen voor gebieden waarvan aannemelijk of reeds bekend is dat ze gesloten worden in verband met de milieuschade die in deze kwetsbare gebieden zal kunnen ontstaan? Is een aanhoudingsplicht een mogelijkheid om nadelige consequenties te voorkomen?
Als een gebied wordt gesloten waar al winning plaatsvindt, kan een schadevergoeding worden toegekend. Maar wat indien nog geen winning plaatsvindt? De leden van de fracties van de RPF en het GPV nemen aan dat in dat geval schadevergoeding nimmer aan de orde kan zijn. Zien zij dat goed? De PKB Waddenzee heeft een beperkte geldingsduur. Hoe verhoudt de beperkte geldingsduur en de weigeringsgrond voor opsporingsvergunningen zich tot elkaar? Is een verwijzing naar het Structuurschema Groene Ruimte ook niet van belang?
Artikel 7 gaat over de al dan niet tijdelijke sluiting van gebieden voor opsporing, winning of opslag in verband met de kans op milieuschade of schade als gevolg van beweging van de aardbodem of als gevolg van mijnbouwactiviteiten in betrokken gebied. Sluiting geschiedt door middel van een wet in formele zin, eventueel voorafgegaan door een ministeriële regeling als voorlopige voorziening. De leden van de SGP-fractie kunnen zich met deze benadering verenigen, maar willen van de regering een principiële onderbouwing waarom niet is gekozen voor een algemene maatregel van bestuur zoals in artikel 3 van de MCP, dat immers door onderhavig artikel wordt vervangen. Hoe zwaar weegt voor de regering het argument van de Waddenvereniging dat tegen een wet in formele zin geen beroep kan worden ingesteld?
De regering stelt in de memorie van toelichting dat van de bevoegdheid tot sluiting terughoudend gebruik moet worden gemaakt. Is reeds een opsporingsvergunning verleend, dan zal de regering slechts in zeer uitzonderlijke gevallen tot sluiting overgaan. Bij de leden van de SGP-fractie ontstaat door deze – en andere – formuleringen de indruk dat de belangen van (potentiële) vergunninghouders zwaarder worden gewogen dan milieuredenen waar het in artikel 7 uiteindelijk toch om gaat.
Is deze indruk terecht? Kan de regering de relatie milieubelang – belang van de (potentiële) vergunninghouder nader uiteenzetten? Artikel 7, eerste lid, regelt de sluiting van gebieden als er schade dreigt als gevolg van het winnen van delfstoffen. Volgens de memorie van toelichting is artikel 7 ook van toepassing in geval van schade als gevolg van de winning van aardwarmte. Delfstoffen en aardwarmte worden in artikel 1, eerste lid, onder a en b, als twee verschillende zaken gedefinieerd. De leden van de SGP-fractie vragen of het winnen van aardwarmte niet in de tekst van voornoemd artikel moet worden opgenomen?
Consequentie van sluiting is dat niet alleen nog in te dienen, maar ook reeds ingediende vergunningaanvragen worden afgewezen. Deze leden vragen hoe zal worden omgegaan met vergunningaanvragen voor gebieden waarvan aannemelijk of reeds bekend is dat ze zullen worden gesloten voor mijnbouwactiviteiten?
Aangezien de PKB Waddenzee slechts een beperkte geldingsduur heeft, vragen de leden van de SGP-fractie of het juist is in artikel 119 die PKB als aparte weigeringsgrond voor opsporingsvergunningen op te nemen. Had daarnaast niet moeten worden verwezen naar het Structuurschema Groene Ruimte?
30. Opruimingsplicht mijnbouwinstallaties
Kan de regering aangeven waarom degene die opruimplichtig is niet expliciet in de wet genoemd wordt? Dit lijkt de leden van de PvdA-fractie uit een oogpunt van rechtszekerheid wenselijk.
In het eerste lid van artikel 39 staat weliswaar dat een niet in gebruik zijnde mijnbouwinstallatie moet worden verwijderd, echter er wordt niet aangegeven door wie dit zou moeten gebeuren. De leden van de D66 fractie pleiten ervoor explicieter in de wet te vermelden op wie de verplichting tot verwijdering rust.
Naar aanleiding van artikel 39 vragen de leden van de SGP-fractie de regering uit oogpunt van rechtszekerheid in de wet expliciet op te nemen op wie de verplichting tot verwijdering van een niet meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallatie rust.
31. Kosten invoering nieuw financieel systeem
De leden van de fractie van de PvdA zijn verbaasd over het feit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel per jaar 10 miljoen gulden derving aan Staatsinkomsten met zich meebrengt. Dat is gedurende de huidige periode van het Plan van Gasafzet t/m 2020 200 miljoen gulden. Waarom is het gebruikelijke principe van «budgettaire neutraliteit» niet toegepast? Heeft dit te maken met een verbetering van het mijnbouwklimaat? Wat wordt bedoeld met «addtionele winning». Deze leden willen graag een nadere toelichting van de regering.
32. Mijnbouwklimaat, flexibel financieel systeem
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering kiest voor het vastleggen van de financiële voorwaarden in de wet. Wijziging van financiële voorwaarden kan dus uitsluitend bij wetswijzing plaatsvinden. Bovendien geldt een dergelijke wijziging van het financiële regime onverkort voor alle houders van een vergunning. Dit systeem lijkt daarmee geheel voorbij te gaan aan de jarenlange discussie die het parlement met de regering heeft gevoerd inzake artikel 18 van de MCP. Dit artikel opent de mogelijkheid tot wijziging van financiële voorwaarden op verzoek van de vergunninghouder. Bij de behandeling van het wetsvoorstel willekeurige afschrijving (kamerstuknr. 24 671) heeft de Tweede Kamer bij overgrote meerderheid de wens te kennen gegeven dat het systeem van artikel 18 MCP ook bij het wetsvoorstel voor een nieuwe Mijnbouwwet zal moeten worden gehandhaafd (Handelingen II 29 januari 1998, blz. 3764). Kan de regering aangeven waarom aan deze wens van de Tweede Kamer voorbij wordt gegaan? Welke beweegredenen liggen aan de in het wetsvoorstel vastgelegde keuze ten grondslag? De regering wordt verzocht haar opvatting op dit punt uitvoerig te motiveren.
De leden van de PvdA-fractie hebben in het verleden verschillende malen gewezen op het belang van de ontwikkeling van kleine en marginale velden op de Noordzee. De ontginning van deze velden leidt tot veel werkgelegenheid en genereert tevens staatsinkomsten. Teneinde de ontginning van deze kleine en marginale velden te bevorderen lijkt een flexibel mijnbouwklimaat, zoals thans belichaamd in artikel 18 MCP gewenst.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het kleine en marginale veldenbeleid nog steeds een speerpunt is van het overheidsbeleid. Kan de regering hierop ingaan?
Hoe verhoudt het door de regering vastgestelde systeem (afdrachten vastleggen bij wet) zich tot het kleine en marginale veldenbeleid? Hoe staat de regering tegenover de suggestie binnen het wettelijk kader van de mijnwetgeving de mogelijkheid te openen voor specifieke gasvelden (gelegen binnen een vergunningsblok met meerdere gasvelden) een apart financieel regime, afgestemd op de economische randvoorwaarden, mogelijk te maken?
De leden van de PvdA-fractie wijzen met klem op het belang van een flexibel financieel regime voor marginale velden. Wil de regering ingaan op het standpunt van de FNV Bondgenoten (Persbericht Amsterdam d.d. 30 november 1998, «1998/1999: Het dieptepunt voor de werkgelegenheid in de Nederlandse offshore industrie») dat er zich zo'n 75 aantoonbare marginale velden op de Noordzee bevinden die tot ontwikkeling kunnen worden gebracht mits de overheid voorziet in de noodzakelijke financiële flexibliteit waarmee een financiële ondersteuning per marginaal gasveld gestalte kan krijgen. Welke gevolgen zijn er voor de Staatsinkomsten indien over niet al te lange termijn de exploitatie van deze kleine, marginale gasvelden ter hand worden genomen?
Gezien de beperkte mogelijkheden (artikel 22) om een vergunning in te laten trekken, gekoppeld aan het planmatig beheer van delfstoffen, bestaat de reële mogelijkheid dat mijnbouwmaatschappijen kunnen worden gedwongen om op zichzelf onrendabele kleine velden volledig te winnen. Hoewel de leden van de PvdA-fractie dit toejuichen, sluiten zij het risico niet uit dat hiermee Nederland als mijnbouwland minder aantrekkelijk wordt. In dit kader pleiten de leden van de PvdA-fractie eveneens voor een meer flexibel financieel regime. Hoe staat de regering hier tegenover?
In het kader van een flexibel financieel regime wijzen de leden van de PvdA-fractie ook op de positie van Nederland op de «ranking», zoals deze op de parlementaire hoorzitting van 19 november 1998 van de vaste commissie voor Economische Zaken is genoemd. Hoe interpreteert de regering de relatieve internationale concurrentiepostie van Nederland, met name ten opzichte van directe concurrenten als Groot-Brittannië en Noorwegen?
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat artikel 78 toch nog voor enige financiële flexibiliteit kan zorgen. In welke mate, en op welke manier, is de regering voornemens om daadwerkelijk een flexibel afdrachtsbeleid te gaan voeren, met name als het gaat om de kleine en marginale velden?
Bij de behandeling van het wetsvoorstel koolwaterstoffen (kamerstuk 24 078) en het wetsvoorstel willekeurige afschrijving (kamerstuk 24 671) heeft deze Kamer uitgebreid met de (toenmalige) regering gesproken over de betekenis van artikel 18 MCP, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Dit artikel biedt een vergunninghouder de mogelijkheid te komen tot aanpassing van financiële voorwaarden verbonden aan een mijnbouwvergunning. Bij het afsluitende debat over willekeurige afschrijving heeft deze Kamer de (toenmalige) regering uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het principe van artikel 18 MCP in de nieuwe mijnbouwwet zal moeten worden gehandhaafd (zie Handelingen II, 29 januari 1998, blz. 3764).
De leden van de VVD-fractie constateren evenwel dat het stelsel van financiële afdrachten bij wet in plaats van in vergunningvoorschriften zal worden geregeld. Naar de mening van deze leden heeft deze keuze tot gevolg dat het financiële regime niet langer op verzoek van een vergunninghouder kan worden aangepast. Zij voelen zich in deze mening mede ondersteund door het artikel «wetsvoorstel mijnbouwwet» van de redacteuren Geerding en Straesser. Ook deze schrijvers zijn van mening dat de door de Kamer uitdrukkelijk uitgesproken wens tot een flexibel mijnbouwklimaat met dit wetsvoorstel verloren gaat. (zie Ars Aequi nr. 47 (1998) 7/8, blz. 692, 693). Kan de regering op dit punt reageren? In het bijzonder willen deze leden vernemen of het systeem als belichaamd in artikel 18 MCP met het wetsvoorstel verloren gaat? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, willen zij eveneens graag van de regering vernemen welke redenen zo zwaarwegend zijn dat de uitdrukkelijk uitgesproken wens tot handhaving van het systeem van artikel 18 MCP in het wetsvoorstel niet is gevolgd?
Blijkens de toelichting op het wetsvoorstel heeft de regering haar voorkeur uitgesproken zoveel mogelijk onderwerpen te regelen bij wet. Dit uitgangspunt geldt ook voor de regeling van het stelsel van financiële afdrachten. Financiële voorschriften zijn neergelegd in algemeen verbindende voorschriften. Dit is een wezenlijke wijziging van het bestaande systeem, zo merken de leden van de CDA-fractie op, waarbij financiële voorschriften zijn neergelegd in vergunningsvoorwaarden. Bij de behandeling van het wetsvoorstel koolwaterstoffen (kamerstukken 24 078) is door middel van een amendement (TK 1995/96, 24 078, nr. 8) door de Kamer uitdrukkelijk uitgesproken dat wijziging van financiële voorwaarden op verzoek van een vergunninghouder mogelijk moet zijn.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel strekkende tot inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur met betrekking tot willekeurige afschrijving is dit uitgangspunt na een jarenlang debat door middel van een amendement op de inwerkingtredingswet (TK 1996/97, 24 671, nr. 9) nog eens uitdrukkelijk door de Kamer bevestigd. Zij hecht grote waarde aan de mogelijkheid tot wijziging van financiële voorwaarden op verzoek van een vergunninghouder, omdat een dergelijk systeem een belangrijke bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van kleine en marginale velden. Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot de uitgesproken wens van de Kamer tot handhaving van een flexibel mijnbouwklimaat met behoud van rechtszekerheid van de vergunninghouder? Bij gebreke van enige aandacht voor dit onderwerp in de memorie van toelichting stellen de leden van de CDA-fractie een uitgebreide toelichting door de regering op prijs.
Verschillende organisaties hebben gewezen op de geringe flexibiliteit van het financiële regime als gevolg van regeling bij formele wet in plaats van bij lagere regeling. Ook is kritiek geuit op de ingewikkeldheid van het stelsel. Kan de regering daarop reageren, zo vragen de leden van de D66-fractie? Over de ontwikkeling van het marginale veldenbeleid hebben een aantal organisaties commentaar gegeven. Het kleine veldenbeleid zal door onderhavig wetsvoorstel onvoldoende gestimuleerd worden, omdat een verbetering van de financiële voorwaarden ontbreekt.
Zeker met het oog op ontwikkelingen in andere landen, waar in de afgelopen tijd, nieuwe aantrekkelijke voorwaarden zijn geïntroduceerd, zal het wetsvoorstel tot een verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie leiden, zo merken de leden van de D66-fractie op. Het argument hiervoor is dat nieuwe velden niet zullen worden ontdekt tenzij de financiële voorwaarden aantrekkelijker worden gemaakt en een aanmoediging zijn voor verhoogde opsporingsactiviteiten. Indien de nog te ontdekken en/of te ontwikkelen kleine velden niet met gebruikmaking van de huidige infrastructuur worden ontdekt of ontwikkeld zijn zij voor altijd verloren. Hoe is het oordeel van de regering over deze kritiek en kan nader worden ingegaan op de relatie van dit wetsvoorstel tot het kleine veldenbeleid?
Gaarne willen de leden van fractie van D66 een toelichting op de rol die afdrachten spelen als onderdeel van het kleine veldenbeleid. In hoeverre belemmert het wetsvoorstel de flexibiliteit omdat alle afdrachten in de wet zijn vastgelegd?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of Nederland in vergelijking met de ons omringende landen beschouwd kan worden als een voor exploitanten gunstig of ongunstig land. Vooral als het gaat om de financiële bepalingen is flexibiliteit gewenst. Hoe flexibel is de voorliggende regelgeving in vergelijking met andere Europese landen?
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom vergunninghouders aan de landzijde niet, en aan de zeezijde wel een oppervlakterecht verschuldigd zijn als het gaat om opsporingsvergunningen. Deze leden weten dat dit tot nu toe ook zo was; zij achten de systematiek echter niet helemaal logisch, aangezien de gevolgen van het oppervlaktebeslag op het land groter zijn dan op zee. Kan de regering hierop ingaan?
De leden van de PvdA-fractie zien in dat een dergelijk oppervlakterecht zal kunnen dienen als financiële prikkel om daadwerkelijk actief te worden in het toegewezen concessiegebied. In dit kader vragen deze leden waarom het oppervlakterecht niet op het land wordt toegepast bij opsporingsvergunningen. Kan de regering hierop ingaan? Welke andere prikkels met hetzelfde doel heeft de regering voor dergelijke vergunninghouders op het land in gedachten?
Hebben de leden van de PvdA-fractie het goed begrepen dat de houders van winningsvergunningen aan de landzijde wel een oppervlakterecht verschuldigd zijn, en houders van opsporingsvergunningen aan de landzijde niet? Als dit zo is, vragen de leden van de PvdA-fractie waarom op bladzijde 73 van de memorie van toelichting gesproken wordt van «iedere vergunning» die de vergunninghouder op 1 januari van een kalenderjaar houdt. Hoe verhoudt dit zich weer tot de in de wettekst van artikel 52 lid 1 gebruikte term «opsporingsvergunning»?
Verder vinden de leden van de PvdA-fractie de term «gebruiksjaar» nogal verwarrend. Deze term kan namelijk suggereren dat het oppervlakterecht alleen verschuldigd is indien daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de vergunning. Deze suggestie is echter weer in strijd met de in de memorie van toelichting geuitte bedoeling. Wil de regering overwegen een en ander duidelijker in de wettekst tot uitdrukking te brengen?
De leden van de PvdA-fractie willen graag weten hoe de hier bedoelde bepalingen rondom het oppervlakterecht zich verhouden tot de wijziging van de Ontgrondingenwet met betrekking tot de variabele heffing op geproduceerde oppervlaktedelfstoffen. Bestaat de mogelijkheid dat er een cumulatie van heffingen optreedt, bijvoorbeeld bij zoutwinning?
Daarnaast willen de leden van de PvdA-fractie graag weten of de heffing van een vast bedrag, zoals in deze artikelen wordt voorgesteld, niet leidt tot een aanzienlijke verzwaring van de bedrijfsrisico's. Is het niet beter een heffing in te voeren die is gerelateerd aan de opbrengsten, zoals bij de Ontgrondingenwet? Kan de regering hierop ingaan?
De leden van de PvdA-fractie willen graag weten waarom de bedoelde heffing toeneemt naarmate het aantal gebruiksjaren toeneemt. Hoe verhoudt dit zich tot de meestal door de dalende druk in het voorkomen van afnemende opbrengsten in de loop van de tijd. Is het niet logischer om de hoogte van de heffing af te stemmen op het verloop van de opbrengsten? Kan de regering hierop ingaan?
Heeft er contact plaatsgevonden met ondermeer VNG, IPO en de Unie van Waterschappen in het kader van de voorbereiding van dit wetsvoorstel? Zo ja, welke onderwerpen zijn daarbij ter sprake gebracht? Een van de aandachtspunten is, naar de mening van de leden van de CDA-fractie, de verschuiving van cijnsopbrengsten van gemeenten naar provincies. Konden alle betrokken zich daarin vinden? Wat betekent het voornemen om 80 000 gulden per vierkante kilometer te betalen aan provincies indien sprake is van een concessieverlening? Om welk bedrag gaat het? Op welke provincies heeft het betrekking? Geldt dit alleen voor het land of ook voor het continentaal plat? Worden het geoormerkte middelen?
Kan nader toegelicht worden waarom de zgn. bonus vervalt, zo vragen de leden van de fracties van de RPF en GPV?
34. Vereenvoudigen afdrachten, winstaandeel
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat is vastgehouden aan het systeem van het staatswinstaandeel. Op zich zijn deze leden het ten volle eens met het feit dat bij de winning van bodemschatten geen sprake kan zijn van een normaal belastingregime en dat de financiële voordelen van de exploitatie van de bodemschatten substantieel ten goede komen aan brede lagen van de bevolking. Toch zetten zij vraagtekens bij het handhaven van het systeem van staatswinstaandeel. De berekening van de uiteindelijke hoogte van het staatswinstaandeel is uitermate complex en duurt vaak niet korter dan 8 jaar. Hierdoor blijft de precieze hoogte van de uiteindelijke netto-winst van de mijnbouwmaatschappijen lange tijd onzeker, hetgeen, net als bijvoorbeeld bij prijsinstabiliteit cq. inflatie, niet bevorderlijk is voor welafgewogen investeringsbeslissingen. Gezien het toch al relatief hoge risicoprofiel in de delfstoffenbranche lijkt een helder en procedureel snel afwikkelbaar afdrachtsregime op zijn plaats. Wil de regering een simpeler, doorzichtiger en sneller afwikkelbaar afdrachtsysteem overwegen?
Hoe verhoudt zich het afdrachtsysteem van de Mijnbouwwet tot het afdrachtsysteem van de Ontgrondingenwet? Verdient het geen aanbeveling om hieruit bepaalde zaken over te nemen?
Ook vernemen deze leden graag een reactie op de suggestie van de NOGEPA om een afdrachtsysteem in te voeren naar analogie van de wet op de Vennootschapsbelasting.
Wellicht ten overvloede menen de leden van de PvdA-fractie dat eventuele vereenvoudigingen in het afdrachtssysteem op budgettair-neutrale wijze zullen moeten plaatsvinden.
Het wetsvoorstel heeft mede tot doel te komen tot een vereenvoudiging van de mijnwetgeving, zo merken de leden van de VVD-fractie op. In dit verband komt het als onjuist voor dat het staatswinstaandeel als element van het afdrachtensysteem is gehandhaafd. Kan de regering aangeven waarom het zeer complexe staatswinstaandeel is gehandhaafd? Waarom is niet gekozen voor een regeling op basis van de wet op de Vennootschapsbelasting?
Het systeem van financiële heffingen blijft ook in het wetsvoorstel een complexe zaak. Het opnemen van een regeling inzake het staatswinstaandeel draagt hier stellig aan bij, zo menen de leden van de CDA-fractie. De regeling voor het staatswinstaandeel vindt zijn oorsprong in de ten tijde van het van kracht worden van de MCP ontbreken van fiscale jurisdictie op het continentaal plat. Sedert de jaren negentig is deze fiscale jurisdictie tot het continentaal plat uitgebreid. De noodzaak voor een regeling van het staatswinstaandeel is niet langer aanwezig. Waarom is dan toch het zeer complexe staatswinstaandeel gehandhaafd? Waarom wordt niet aangesloten bij de wet op de Vennootschapsbelasting? Om welke bedragen gaat het hier? Ten bate waarvan wordt de opbrengst aangewend?
Helaas is er geen vergelijking met buitenlandse fiscale regelingen opgenomen, waardoor het moeilijk is een oordeel te geven over de gevolgen voor de internationale concurrentiepositie van de Nederlandse olie- en gasbedrijven. In hoeverre is de kritiek terecht dat het Nederlandse fiscale stelsel als onaantrekkelijk gekwalificeerd kan worden (dit zou met name voor gas gelden). De leden van de fractie van D66 willen graag een vergelijkend overzicht krijgen, ter verduidelijking van de gevolgen voor de Nederlandse sector.
Kritische geluiden uit de sector hebben onder meer betrekking op het huidige fiscale systeem dat nogal ingewikkeld en moeilijk te administreren zal zijn in vergelijking tot andere fiscale systemen in de wereld, zo merken de leden van de D66-fractie op. Een verdere vereenvoudiging van het complexe fiscale systeem zal een bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de concurrentiepositie. Hoe staat de regering hier tegenover?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen vast dat het niet de doelstelling van het voorliggende wetsvoorstel is om grote wijzigingen aan te brengen in het financiële belang van de Nederlandse staat bij de delfstoffenwinning. Hoe groot zullen de fiscale gevolgen zijn indien de winstaandeelplichtige ondernemingen niet langer uitgesloten worden van bijvoorbeeld de energie investeringsaftrek?
Hoe reëel is de schatting van de batenderving van 0,1% tot 0,2% gelet op de ingrijpende wijziging voor de berekening van het winstaandeel en de vennootschapsbelasting?
Hoe groot zal de, als gevolg van dit voorstel veroorzaakte, additionele winning kunnen zijn, en wat heeft dit voor financiele gevolgen voor het rijk? Immers, enkele financiele drempels voor exploitanten zijn weggenomen.
De regering stelt dat in voorliggend wetsvoorstel «het onderscheid tussen land en zee is gehandhaafd, omdat consolidatie van land- en zeeresultaten tot voor de staat niet aanvaardbare budgettaire consequenties zou leiden». De leden van de SGP-fractie vragen of dit nader kan worden toegelicht. Deze leden vragen tevens hoe tot het percentage van de zogenaamde kostenuplift (10%) is gekomen?
35. Staatsdeelneming. positie EBN
In het wetsvoorstel blijft de positie van EBN ongewijzigd. Zal het democratisch te controleren overheidsbelang ook in een geliberaliseerde gasmarkt het beste gediend zijn met de EBN als mede-exploitant voor gas- en aardoliewinning?
Kan het antwoord worden toegelicht, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering de noodzaak van het handhaven van staatsdeelneming als onderdeel van het systeem van afdrachten te handhaven. De taken van de staatsparticipant EBN kunnen toch door het ministerie van Economische Zaken, ondersteund door het Staatstoezicht op de mijnen en het NITG worden overgenomen. Resulteert handhaving van staatsdeelname niet in een onnodige complexiteit?
Voor wat betreft de figuur van de staatsdeelneming merken de leden van de CDA-fractie het volgende op. Handhaving van EBN als staatsparticipant is een kostbare zaak. Is het niet mogelijk de taken van EBN te laten overnemen door het ministerie van Economische Zaken, voor zover nodig ondersteunt door het Staatstoezicht op de mijnen en het NITG? Waarom is niet overeenkomstig de in concessies opgenomen regelingen gekozen voor de figuur van een regeringsvertegenwoordiger?
In het in onderhavig wetsvoorstel is afgezien om voor staatsdeelnemingen een uniform systeem voor alle bestaande en toekomstige vergunningen vast te stellen. De leden van de SGP-fractie vragen hoe dit voornemen zich verhoudt met de eveneens in voorliggend wetsvoorstel geformuleerde doelstelling een vereenvoudiging van het stelsel van financiële regelingen door te voeren?
Kan de regering inzicht geven in het aantal uitgegeven concessies vóór 1965. De leden van de CDA-fractie willen graag weten wat de omvang is van die gebieden? Waarom worden concessies tot 1965 ongewijzigd gelaten? Wat heeft de wijziging van de concessie na 1965 voor financiële consequenties voor bedrijven?
Met betrekking tot het financieel regime koolwaterstoffen vragen de leden van de SGP-fractie op welke punten de vijf concessies welke zijn verleend vóór 1 januari 1965 afwijken van de financiële bepalingen in de koninklijke besluiten die daarna tot stand zijn gekomen? Welke complicaties voorziet de regering bij het binnen de reikwijdte van het nieuwe financieel regime brengen van genoemde vijf concessies?
37. Afdrachten voor andere vergunningen en voor opslag
De in artikel 78 genoemde afdrachten aan de staat worden bepaald in de voorschriften bij de vergunning. De leden van de SGP-fractie sluiten zich aan bij het oordeel van de Raad van State dat dit systeem voor de vergunninghouders onvoldoende rechtswaarborgen biedt. De Raad adviseert in ieder geval in de wet zelf vast te leggen op welke wijze de heffingsgrondslag, het tarief etc. worden bepaald. Deze leden menen dat het overnemen van dit advies niet per se tot een geüniformeerd afdrachtenstelsel hoeft te leiden. Ook bij wet kan immers worden gedifferentieerd naar gelang het soort activiteit. Kan de regering hier nader op ingaan? Is de regering het met deze leden eens, dat het in de concrete situatie van geval tot geval afstemmen van de afdrachten op de aard van de activiteiten, voor de vergunninghouder tot rechtsonzekerheid leidt?
UITVOERBAARHEID, HANDHAAFBAARHEID EN RECHTSBESCHERMING
De omvang van het wetsvoorstel en de diversiteit aan beslissingen maken het lastig om een goed overzicht te krijgen van besluiten waartegen beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak openstaat. Kan de regering hiervan een overzicht geven?
Het tweede lid van artikel 110 verklaart hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer van toepassing op de beslissing over de mijnbouwmilieuvergunning. De leden van de PvdA-fractie vragen of het inderdaad zo is dat de betreffende bepalingen inderdaad letterlijk kunnen worden toegepast. Kan de regering hierop ingaan? Geldt dit ook voor artikel 20, eerste lid dat beroep openstelt op de Afdeling Bestuursrechtspraak tegen besluiten op grond van de Wet milieubeheer? Kan de regering hierop ingaan?
In het wetsvoorstel wordt gekozen voor rechtspraak in eerste en enige aanleg door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Met deze keuze wordt een einde gemaakt aan de bestaande situatie, waarin na de bezwaarschriftprocedure beroep mogelijk is bij de rechtbank, en vervolgens bij de Afdeling Bestuursrechtspraak.
Deze bestaande situatie stemt overeen met het uitgangspunt van het bestuursprocesrecht dat een in eerste aanleg gegeven rechterlijk oordeel in volle omvang in hoger beroep moet kunnen worden getoetst (memorie van toelichting bij de tweede tranche van de Algemene wet bestuursrecht, Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 52). De regering kiest met dit wetsvoorstel derhalve in afwijking van de algemene regel van het bestuursprocesrecht voor een beperking van de rechtsbescherming. Wegens het principiële karakter van deze keuze verzoeken de leden van de PvdA-fractie om een uitgebreide toelichting op deze keuze.
Naar de mening van de leden van de VVD-fractie zullen in het wetsvoorstel vergunninghouders ten opzichte van de huidige wetgeving worden belast met een aanzienlijk aantal extra verplichtingen, zoals de bepalingen inzake nazorg (inclusief zekerheidsstellingen) en ontginningsplicht. Het is daarom redelijk te veronderstellen dat in de toekomst een toenemend aantal geschillen tussen vergunninghouder en regering zullen ontstaan die betrekking hebben op dergelijke sterk economisch getinte verplichtingen. In dit verband dringt zich de vraag op waarom voor deze geschillen geen beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven is opengesteld?
De leden van de fractie van D66 willen graag een overzicht krijgen van de op grond van de Mijnbouwwet genomen besluiten waartegen beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak openstaat?
De omvang van voorliggend wetsvoorstel en de diversiteit aan beslissingen maken het lastig de op grond van de Mijnbouwwet genomen besluiten waartegen beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak openstaat goed te overzien. De leden van de SGP-fractie vragen de regering een overzicht terzake op te stellen.
Naar de mening van de leden van de VVD-fractie komt in de considerans onvoldoende het mijnbouwbelang tot uitdrukking.
Deze leden verzoeken de regering dan ook de considerans aan te passen. In verband met de wens te komen tot duidelijke regelgeving is het wenselijk dat in de considerans tevens een verwijzing naar de zogeheten koolwaterstoffen-richtlijn (94/22) wordt opgenomen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat onderdeel b een definitie geeft van aardwarmte. Is deze definitie ook van toepassing op die gevallen waarbij water in de bodem wordt gebracht teneinde aan de ondergrond aardwarmte te onttrekken? Hoe verhoudt dit geval zich tot de Grondwaterwet?
In onderdeel c wordt gesproken over «soevereine rechten» die aan het Koninkrijk toekomen. Dit artikel geeft niet aan wat de betekenis is van de soevereine rechten. De leden van de VVD-fractie willen hier graag een nadere toelichting op krijgen. Zij verzoeken de regering bij haar toelichting ook de betekenis van de in artikel 44, tweede lid, onderdeel a, gehanteerde term «natuurlijke rijkdommen» te betrekken.
In onderdeel h wordt onder «winning van aardwarmte» niet verstaan aardwarmte die vrijkomt bij de winning van delfstoffen. Komt bij het terughalen van opgeslagen stoffen geen aardwarmte vrij? Indien dit wel het geval is, dient dit artikel dan niet te worden aangevuld? Of moet in dat geval een vergunning worden verleend, zo vragen deze leden?
In onderdeel n van deze definitiebepaling wordt een omschrijving van het begrip «mijnbouwwerk» gegeven, een werk dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werken, ten behoeve van het verrichten van nader aangeduide mijnbouwkundige activiteiten. In de toelichting wordt in dit verband opgemerkt dat bij algemene maatregel van bestuur een nieuw begrippenapparaat zal worden ontwikkeld, met het mijnbouwwerk als overkoepelend begrip.
Nu wordt alles doorgeschoven naar een lager niveau en de leden van de fractie van D66 vragen of het niet wenselijk is de omschrijving van het centrale begrip mijnbouwwerk in de wet inhoudelijker te maken bijvoorbeeld door de aanduiding «inrichting of andere tastbare voorziening» in de wet zelf op te nemen.
41. Conflicterende regimes rond 100 en 500 meter
De leden van de PvdA-fractie vragen of er ook voorkomens bestaan die zich zowel boven als beneden genoemde scheidslijn bevinden? Welke wet zal hierop van toepassing zijn, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
In dit artikel wordt een honderd meter grens gehanteerd voor delfstoffen. Voor aardwarmte wordt een grens van vijfhonderd meter gehanteerd. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie leidt een dergelijke begrenzing tot onnodige complexiteit. Zij wijzen in dit verband op de in het advies van de Raad van State terecht gemaakte opmerking (onderdeel 2) over het probleem van overlopende structuren die genoemde grenzen overschrijden. Dat dergelijke problemen zich in de praktijk heel wel kunnen voordoen blijkt reeds uit het bestaan van verleende bruinkoolconcessies.
Tevens wijzen de leden van de VVD-fractie op de gekozen systematiek van de Mijnwet 1810. In deze wet zijn de delfstoffen opgesomd, waarop de wet betrekking heeft. Deze systematiek was een reactie op de systematiek van de Mijnwet 1795 (de voorganger van de Mijnwet 1810), die net als dit wetsvoorstel dieptegrenzen kende. De begrenzingen leidden tot zoveel problemen dat bij de Mijnwet 1810 besloten werd dit systeem van begrenzingen te verlaten. Deze leden vragen de regering dan ook de noodzaak van de in het wetsvoorstel voorgestelde systematiek van dieptegrenzen nader te onderbouwen?
De mijnbouwwet bevat dieptecriteria, waardoor de kans bestaat dat delfstofwinning en opslag op een diepte van rond 100 meter of aardwarmtewinning op een diepte van rond 500 meter onder verschillende wettelijk regimes zal vallen. De Raad van State pleit in dit verband voor invoering van een conflictregeling. Uit de reactie van de regering blijkt dat, indien twee regimes van toepassing mochten zijn, zelfs dan nog geen conflicterende situatie ontstaat. Kan dit nader toegelicht worden, zo vragen de leden van de D66-fractie?
In deze paragraaf wordt een aantal dieptecriteria uiteengezet. De leden van de SGP-fractie merken op dat de kans aanwezig is dat delfstofwinning en opslag op een diepte van rond de 100 meter en aardwarmtewinning op een diepte van rond de 500 meter onder verschillende wettelijke regimes vallen. De door de Raad van State aangedragen oplossing om in verband hiermee een conflictenregeling in te voeren, wordt door de regering niet nodig geacht. Deze leden vinden het door de regering gebezigde argument dat «zelfs indien twee regimes van toepassing mochten zijn, dan nog zal het mogelijk blijken dergelijke projecten te realiseren» onduidelijk. Is in het bedoelde geval nu wel of niet sprake van een conflictsituatie?
42. Eigendom van gewonnen en teruggehaalde delfstoffen
Het tweede lid van artikel 3 bepaalt dat de eigendom van delfstoffen door de winning op de houder van een vergunning overgaat. Bevordert dit systeem niet de toepassing van de zogeheten «rule of capture», zo vragen de leden van de VVD-fractie? Hoe verhoudt de eigendomsoverdracht van delfstoffen zich tot titel 4 en 5 van boek 3 van het BW?
Het derde lid regelt de eigendom van stoffen die krachtens een opslagvergunning worden teruggehaald. Dit artikel geeft geen regeling voor de eigendom van delfstoffen die in de ondergrond zijn opgeslagen. Kan de regering deze situatie toelichten, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Hoe liggen de eigendomsverhoudingen in het geval dat een persoon zonder (rechtmatige) vergunning opgeslagen stoffen terughaalt?
De gedoogplicht die aan de rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte van de aardbodem wordt opgelegd, vormt een concretisering van de algemene norm van artikel 21, tweede lid, boek 5 burgerlijk Wetboek, zo merken de leden van de fracties van de PvdA, D66 en SGP op. Laatst genoemde bepaling kan in concrete gevallen een bron van langdurige discussie zijn. Kan de regering aangeven welke betekenis de algemene BW-norm nog heeft voor mijnbouwactiviteiten, naast de gedoogplicht van artikel 4 van de Mijnbouwwet? Geldt de algemene BW-norm nog voor activiteiten tot 100 meter diepte? Hoe is de situatie met betrekking tot de gedoogplicht bij mijnbouwactiviteiten tot 100 meter diepte? Nog belangrijker is de vraag of de algemene BW-norm nog een rol kan spelen in situaties waarin de gedoogplicht geldt (dus bij mijnbouwactiviteiten op grotere diepte dan 100 meter).
Onduidelijkheid bestaat bij de leden van de CDA-fractie over de betekenis van het voorgestelde artikel 4. Wie is de rechthebbende in de zin van dit artikel? Welke activiteiten moet deze rechthebbende gedogen? Hoe verhoudt dit artikel zich tot het zogeheten negatieve eigendomsrecht vastgelegd in artikel 5:1, tweede lid BW (het recht gebruik van eigendom te verbieden)? Kan de bodemeigenaar op basis van de huidige wetgeving bepaalde schadeveroorzakende mijnbouwactiviteiten met een beroep op artikel 5:1, tweede lid verbieden? Zo ja, wordt door de onteigening van de delfstoffen, al dan niet in combinatie met de in artikel 4 opgenomen gedoogplicht de positie van de bodemeigenaar niet ondermijnd?
In artikel acht wordt voorgesteld in het wetsvoorstel een exclusief recht op opsporing en winning aan te verlenen vergunningen te verbinden. Wat is de achtergrond van het verlenen van een dergelijk exclusief recht? Dit artikel lijkt uitsluitend bedoeld voor opsporings- en winningsvergunningen. Er wordt immers expliciet verwezen naar «delfstoffen». Dit roept de vraag op of dit artikel eveneens van overeenkomstige toepassing is op vergunningen voor aardwarmte (zie artikel 6, lid 3 MBW)? Bij een ontkennend antwoord willen de leden van de VVD-fractie graag worden geïnformeerd over de achtergrond van deze bestuurlijke keuze.
Dit artikel bepaalt dat een winningsvergunning slechts wordt verleend indien aannemelijk is dat delfstoffen binnen het betrokken gebied economisch winbaar zijn. Met het begrip «economisch winbaar» is onder de huidige wetgeving ervaring opgedaan, zo merkt de regering op. De leden van de fracties van de PvdA en D66 stellen vast dat de term economische winbaarheid een belangrijke rol speelt bij het al dan niet verlenen van een vergunning. Naast de aanwezige hoeveelheid delfstoffen kunnen ook andere factoren daarbij een rol spelen, zoals de infrastructuur in de omgeving. Kan de regering nog andere voorbeelden noemen van factoren die mogelijk relevant zijn? Dit zal het inzicht in de betekenis van deze centrale maar vage norm kunnen vergroten.
Op tal van plaatsen wordt in dit wetsvoorstel het economische risico van een onrendabele winning bij de vergunninghouder gelegd. Waarom is dit artikel in het wetsvoorstel gehandhaafd, zo vragen de leden van de VVD-fractie?
In dit artikel wordt gesproken over economische winbaarheid. Wat moet hier precies onder worden verstaan? Welke factoren worden in deze afweging allemaal meegenomen. Is het milieu ook een economisch component, zo vragen de leden van de fracties van de RPF en de GPV?
In voorliggend wetsvoorstel wordt het begrip «economische winbaarheid» gehanteerd. Deze centrale norm wordt in de memorie van toelichting echter weinig concreet uitgewerkt. De leden van de SGP-fractie vragen de regering dit begrip nader te definiëren. Welke factoren zijn in dit kader relevant?
Deze bepaling bevat vier open geformuleerde weigeringsgronden. Bezwaarlijk voor de leden van de PvdA-fractie is dat deze belangrijke bepaling in het artikelsgewijze commentaar nauwelijks inhoudelijk wordt toegelicht. Zij vinden het feit dat de weigeringsgronden reeds in de bestaande wetgeving voorkomen, geen argument om ze niet toe te lichten. Kan de regering de weigeringsgronden uitgebreid toelichten zodat voor alle partijen duidelijk is wat hun rechten en plichten zijn?
De leden van de PvdA-fractie willen graag vernemen wie de technische of financiële mogelijkheden gaat beoordelen, en welke criteria daarbij gebruikt worden. Ook de weigeringsgrond onder lid 1b en 1c vinden zij erg vaag. De formuleringen voldoen volgens deze leden niet aan aanwijzing 10 van de aanwijzingen voor de regelgeving, waarin het streven naar duidelijkheid van regelingen is uitgedrukt, en ook niet aan de op bladzijde vier van de memorie van toelichting beoogde duidelijkheid van de nieuwe wet. Kan de regering hierop ingaan?
De leden van de VVD-fractie willen graag nader worden geïnformeerd over de betekenis van de in dit artikel opgenomen criteria. Hoe worden deze criteria in de praktijk toegepast? In welke gevallen is in het verleden besloten op basis van deze criteria geen vergunning toe te kennen? Kan de regering in dit verband tevens ingaan op de toepassing van deze criteria op de aanwijzing van een operator. Hoe verhouden deze criteria zich tot de op de operator rustende wettelijke verplichtingen als opgenomen in dit wetsvoorstel?
De leden van de D66 fractie vragen of, vanuit het oogpunt van duidelijkheid die nagestreefd wordt met onderhavig wetsvoorstel, een aanscherping van onderdeel d niet wenselijk is? Een uitbreiding van de toelichting wordt door deze leden wenselijk geacht.
Dit artikel vermeldt dat ook een gebrek aan efficiëntie reden kan zijn een vergunning te weigeren. Kan dit worden toegelicht, zo vragen de leden van de fracties van de RPF en GPV? In welke zin kan dit criterium een publiek belang betreffen, met andere woorden, een belang dat het bedrijfsbelang en dus de bedrijfsverantwoordelijkheid te boven gaat?
Dergelijke vragen klemmen nog meer bij de bepaling in hetzelfde artikel in het eerste lid onder d. Bij gelijkwaardige aanvragers, besluit de staat op grond van overwegingen van doelmatigheid en voortvarendheid tussen de twee of meer gegadigden. Is het niet mogelijk in zo'n situatie tot meer objectieve criteria te komen? Is het wenselijk, cq. mogelijk in zo'n situatie ook een geldelijk argument de doorslag te laten geven, bijv. een overeenkomst tot een hogere winstdeling dan die uit het wetsvoorstel voortvloeit?
47. Beperkingen en voorschriften voor andere vergunningen dan die voor koolwaterstoffen
In deze artikelen wordt een onderscheid aangebracht tussen beperkingen die kunnen gelden voor enerzijds vergunningen voor koolwaterstoffen en andere vergunningen dan voor koolwaterstoffen. Wat is de reden om dit verschil in de wet op te nemen, zo vragen de leden van de Groenlinks-fractie?
Is bij de regeling (van de lengte) van de beslistermijn rekening gehouden met de eventuele advisering door de Mijnraad respectievelijk de Technische comissie bodembeweging, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?
In welke gevallen ligt overschrijding van de zes maanden-termijn voor de hand? Welke betekenis heeft overschrijding van een termijn (al dan niet na verlenging) zoals in dit artikel opgenomen, zo vragen de leden van de VVD-fractie?
De leden van de D66 fractie vragen of bij de regeling van de lengte van de beslistermijn rekening gehouden is met de eventuele advisering door de Mijnraad respectievelijk door de Technische commissie bodembeweging over door de regering te nemen beschikkingen?
49. Splitsen en samenvoegen van vergunningen
Het splitsen en samenvoegen van vergunningen is een nieuwe rechtsfiguur. Hoe deze juridische figuur zal gaan functioneren is onduidelijk. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering dit artikel nader toe te lichten en daarbij tenminste in te gaan op de volgende vragen. In welke gevallen kan of zal een vergunning worden gesplitst of samengevoegd? Aan welke voorwaarden moet zijn of worden voldaan voor splitsing of samenvoeging? Wie neemt het initiatief tot splitsing of samenvoeging? Kan de regering tegen de wil van een of meer vergunninghouders in, een vergunning splitsen respectievelijk samenvoegen? Hoe verhoudt dit artikel zich tot de bepalingen inzake nazorg?
50. Intrekking en afstand van vergunningen
De leden van de PvdA-fractie vinden de criteria waaronder een vergunning ingetrokken kan worden nogal vaag. Aangezien deze kunnen leiden tot rechtsonzekerheid, vragen zij de regering deze te verduidelijken. Met name het criterium onder lid 1b zal kunnen leiden tot misverstanden en dubbelzinnigheden. Wil de regering overwegen de formulering van lid 1b te wijzigen? Geldt artikel 22 voor opsporingsvergunningen of winningsvergunningen, of beide? Hoe is de situatie met de andere vergunningen? Wie bepaalt of een opslagvergunning wordt verleend?
51. Meerdere deelnemers in een vergunning, operator, hoofdelijke aansprakelijkheid deelnemers
De leden van de PvdA-fractie zetten vraagtekens bij dit artikel van de nieuwe Mijnbouwwet. Hebben deze leden het goed begrepen dat lid 2 van dit artikel, in het licht van artikel 6:6 BW, neerkomt op hoofdelijke aansprakelijkheid voor houders van een vergunning, dat wil zeggen voor diegenen die zijn aangewezen als operator? Anders gezegd, is de winning van delfstoffen in de zin van de nieuwe wet op te vatten als een ondeelbare prestatie?
De leden van de PvdA-fractie kunnen zich namelijk herinneren dat deze hoofdelijke aansprakelijkheid in de bestaande mijnwetgeving op verzoek van de Tweede Kamer is afgevoerd, in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel Koolwaterstoffenrichtlijn (Kamerstukken nr. 24 078). Als het gestelde in artikel 23 inderdaad neerkomt op hoofdelijke aansprakelijkheid, kan de regering dan een uitvoerige verklaring geven met betrekking tot de reden waarom deze opnieuw wordt ingevoerd? Zijn de in het verleden tussen de staat en de vergunninghouders gesloten borgtochtovereenkomsten met het nieuwe wetsvoorstel van rechtswege komen te vervallen?
In het wetsvoorstel wordt de zogeheten «aangewezen operator» geïntroduceerd. Wat is de aanleiding voor de invoering van een «aangewezen operator»? Welke verplichtingen zullen krachtens dit wetsvoorstel op de operator rusten, zo vragen de leden van de VVD-fractie?
In het wetsvoorstel is bepaald dat een operator wordt aangewezen. De bestaande wetgeving kent geen aangewezen operator. Waarom is het opnemen van een dergelijke regeling nodig? Kan de regering aangeven welke verplichtingen op de operator krachtens dit wetsvoorstel rusten? In de toelichting wordt gesteld dat het in de rede ligt dat door de operator gemaakte kosten aan de medevergunninghouders in rekening worden gebracht. De leden van de CDA-fractie zijn verwonderd door deze uitspraak. Immers, hoe kan een operator dit indien nodig afdwingen? Hierbij denken deze leden in het bijzonder aan operators die reeds werkzaam zijn in het kader van bestaande vergunningen.
Hoe staat de regering tegenover de suggestie van NOGEPA dat de Mijnbouwwet de mogelijkheid zou moeten bieden dat een mijnbouwmaatschappij die geen vergunninghouder is, met toestemming van de vergunninghouder, operaties uitvoert onder eigen verantwoordelijkheid, zo vragen de leden van de D66-fractie?
Welk belang beoogt dit artikel te beschermen? Hoe denkt de regering dit artikel te handhaven? Welke sanctie kan bij overtreding worden toegepast, zo vragen de leden van de VVD-fractie?
De leden van de VVD-fractie willen graag toegelicht zien waarom een opslag- en winningsvergunning in één hand moet zijn? Is het niet mogelijk te komen tot een regeling waarbij een opslagvergunning los komt te staan van een verleende winningsvergunning?
Het wetsvoorstel kent een exclusiviteitsbepaling zo merken de leden van de CDA-fractie op. De betekenis van deze exclusiviteitsbepaling is hen niet geheel duidelijk. Wat is de ratio achter deze bepaling? Hoe verhoudt deze bepaling zich tot vergunningen voor opsporing en winning van aardwarmte?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de criteria voor een opslagvergunning nader kan toelichten. Deze leden vinden de criteria van lid 1a tot en met 1c niet duidelijk. Kan de regering hierop ingaan?
54. Weigerings- intrekkingsgronden
Kan de regering toelichten in welke gevallen tot wijziging respectievelijk tot intrekking van een opslagvergunning zal worden overgegaan? Welk beleid wordt door de regering op dit punt gevoerd? In hoeverre kan in het kader van een planmatig beheer van delfstoffen of aardwarmte tot wijziging worden overgegaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Hoe verhoudt een dergelijke wijziging zich tot het belang van de vergunninghouder, die kostbare investeringen heeft gedaan? Wordt in voorkomende gevallen schadevergoeding aangeboden?
55. Betekenis van begrip bodembeweging
Bladzijde acht van de memorie van toelichting stelt dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt, om ook andere bodembewegingen zoals aardschokken, trillingen en instortingen «mee te nemen». Het is de leden van de fractie van D66 onduidelijk wat precies onder «meenemen» wordt verstaan? In welke artikelen is sprake van dit «meenemen»?
Met betrekking tot bodemdaling als gevolg van de winning van delfstoffen wordt in het wetsvoorstel expliciet een aantal bepalingen opgenomen. De memorie van toelichting stelt dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt «om ook andere bodembewegingen, zoals aardschokken, trillingen en instortingen, mee te nemen». Wat houdt dit «meenemen» precies in, zo vragen de leden van de SGP-fractie? Geldt de verplichting tot het verrichten van metingen, ook in het kader van monitoring, ten aanzien van aardschokken?
De leden van de SGP-fractie constateren dat bij de rapportageverplichtingen (artikel 101) en waar het gaat over risico-aansprakelijkheid (artikel 137) de aandacht voor aardschokken ontbreekt. Is dat bewust nagelaten, of is hier sprake van een omissie? In hoeverre speelt het risico van aardschokken een rol bij het verlenen van de opsporings- en winningsvergunning resp. de (mijnbouw)milieuvergunning?
In dit artikel wordt gesproken over een veiligheidszone van 500 m. Hoe verhoudt deze zone zich tot het eigendomsrecht van de oppervlakte-eigenaar? Welke relatie heeft de veiligheidszone tot de bepaling van de heffingsgrondslag van het oppervlakterecht, zo vragen de leden van de RPF en GPV?
57. Bevoegdheid tot treffen van maatregelen
De leden van de PvdA-fractie hebben de indruk dat in dit artikel aan de regering rechtstreeks de bevoegdheid wordt toegekend om maatregelen te treffen, in plaats van via algemene maatregel van bestuur. Deze leden vragen of deze bepaling niet elders in het wetsvoorstel thuishoort. Kan de regering hierop ingaan? Kan de regering verder aangeven hoe dit artikel zich verhoudt tot de bestuursdwangbevoegdheid, neergelegd in in artikel 108 van het wetsvoorstel?
58. Tweede kans bij staatsdeelneming
Het wetsvoorstel voorziet in staatsdeelname door EBN, waarbij een nieuwe regeling opgenomen is die het EBN mogelijk maakt om, nadat bij een bepaalde vondst aanvankelijk is afgezien van staatsdeelname, bij een latere vondst in hetzelfde vergunningsgebied alsnog tot EBN-participatie te besluiten. Volgens de NAM zullen ontwikkelingsplannen daardoor onzeker worden en leiden tot commerciële, financiële en administratieve complicaties. Wat is het oordeel van de regering hierover, zo vragen de leden van de D66-fractie?
59. Zekerheidstelling bij afdrachten
Kunnen deze twee artikelen nader toegelicht worden, zo vragen de leden van de D66-fractie?
60. Financiële uitvoerings-AMvB
Wat wordt in artikel 88, onderdeel d bedoeld met «met het winnen van koolwaterstoffen samenhangende activiteiten», zo vragen de leden van de VVD-fractie? In onderdeel g wordt gesproken over «voordelen en kosten». Welke voordelen en kosten zijn door de regering in dit artikel beoogd?
62. Vertrouwelijkheid gegevens
De artikelen 101 en 102 gaan in op de rapportage van mijnbouwactiviteiten aan de regering. Vertrouwelijkheid is een belangrijk onderdeel in deze artikelen. In dit verband menen de leden van de PvdA-fractie dat het uitganspunt openbaarheid moet zijn, tenzij er zwaarwegende reden voor vertrouwelijkheid aanwezig zijn. Graag willen zij weten welke gegevens precies wel of niet een vertrouwelijk karakter hebben en waarom.
Deze leden willen weten wat er precies onder commercieel belang wordt verstaan. Verder willen zij weten hoe lang deze vertrouwelijkheid in voorkomende gevallen zal moeten duren. Deze leden gaan er overigens van uit dat deze vertrouwelijkheid geen afbreuk doet aan de parlementaire controletaken. Mogen zij ervan uitgaan dat de regering dit standpunt deelt?
Hoe dient te worden omgegaan met deze vertrouwelijkheid in een rechtszaak over claims met betrekking tot schadevergoedingen?
De leden van de PvdA-fractie hechten overigens aan een zo groot mogelijke openbaarheid.
Artikel 101 regelt onder meer de geheimhoudingsplicht ten aanzien van door vergunninghouders verzamelde gegevens. De leden van de VVD-fractie kunnen zich niet verenigen met het voorstel dit belangrijke onderwerp bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling nader uit te werken. Zij verzoeken de regering dit onderwerp alsnog in de wet zelf te regelen.
63. Eigendom van de mijn bij bestaande vergunningen
In de toelichting op het wetsvoorstel wordt gesteld dat de houders van een concessie bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel eigenaar van de mijn blijven. Deze regeling is blijkens de toelichting opgenomen om nadelige gevolgen voor het bedrijfsleven te beperken, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Kan de regering toelichten welke negatieve gevolgen hier zijn bedoeld? In dit verband willen deze leden graag vernemen wat onder de «mijn» moet worden verstaan?
64. Mijnbouwmilieuvergunning van rechtswege
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe lang de bedoelde fictieve mijnbouwmilieuvergunningen zullen moeten gelden, en of zij op enig moment worden vervangen door echte vergunningen. Kan de regering hierop ingaan? Is er tegen een fictieve mijnbouwmilieuvergunning rechtsbescherming mogelijk?
65. Borgstellingsovereenkomsten
De leden van de VVD-fractie willen graag antwoord krijgen op de vraag of de zogeheten borgstellingsovereenkomsten bij het inwerkingtreden van dit wetsvoorstel allemaal komen te vervallen?
De leden van de SGP-fractie willen er op wijzen dat in plaats van «de aanvraag om een vergunning» beter gesproken kan worden over «de aanvraag van een vergunning». Deze eerste verschrijving komt op meerdere plaatsen in voorliggend wetsvoorstel voor.
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), M. B. Vos (GL), Van Zuijlen (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Hofstra (VVD), Van Walsem (D66), Wagenaar (PvdA), Stroeken (CDA), De Boer (PvdA), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Verburg (CDA), Bos (PvdA), Van Dok-Van Weele (PvdA) en Blok (VVD).
Plv. leden: Verbugt (VVD), Atsma (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GL), Kamp (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Van der Steenhoven (GL), Schoenmakers (PvdA), Bakker (D66), Cornielje (VVD), Schimmel (D66), Herrebrugh (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Smits (PvdA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Van der Knaap (CDA), Koenders (PvdA), Rehwinkel (PvdA) en Udo (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26219-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.