26 219
Regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet)

nr. 57
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 26 februari 2002

Na de behandeling van de ontwerp-Mijnbouwwet in het wetgevingsoverleg van 17 december 2001, zal nu in de week van 4 maart 2002 naar verwachting de plenaire behandeling met de kamer plaatsvinden. Het leek mij nuttig u daartoe over een aantal zaken nog nader te informeren.

1. Groeven

Tijdens het wetgevingsoverleg van 17 december is ter sprake gekomen of in de Mijnbouwwet een regeling zou moeten worden opgenomen voor het zogeheten ander gebruik van (kalksteen)groeven. Aanleiding hiervoor waren de amendementen 24 en 40, van resp. PvdA en CDA. Naar aanleiding van het wetgevingsoverleg en ter uitvoering van motie nr. 55 van D66, heb ik op 24 januari een gesprek gehad met een delegatie van de gemeenten Maastricht, Margraten, Meerssen en Valkenburg aan de Geul.

Tijdens dit gesprek heb ik met de gemeenten gesproken over de regeling in de Mijnbouwwet ten aanzien van mergelgroeven (kalksteen). Ik heb de gemeenten uiteengezet dat de bemoeienis van de rijksoverheid met kalksteen een geheel andere is dan die met delfstoffen. Kalksteen is geen delfstof. Kalksteen is eigendom van de grondeigenaar en is als zodanig niet vergelijkbaar met de delfstoffen die op grond van de Mijnbouwwet worden gereguleerd. De grondeigenaar bepaalt of winning van kalksteen onder zijn grond is toegestaan en profiteert van die eventuele winning. Voor winning van kalksteen worden geen exclusieve vergunningen verleend, de staat ontvangt geen aparte afdrachten en de bemoeienis van de staat is beperkt tot het aspect veiligheid, m.u.v. arbeidsveiligheid; dit laatste valt onder de Arbeidsomstandighedenwet. Vanwege de samenhang in ontginningstechnieken met de mijnbouw van delfstoffen is ervoor gekozen de winning van kalksteen op grond van de Mijnbouwwet te blijven reguleren met het oog op instortingsgevaar als gevolg van de wijze van winnen.

Groeven worden momenteel echter ook gebruikt voor andere activiteiten dan winning van kalksteen (zogenaamd «ander gebruik»). Dat gebruik heeft niets te maken met ontginningstechnieken. In de Mijnbouwwet hoort het onderwerp daarom niet thuis. Voor de veiligheid binnen de groeve bij ander gebruik – of dit nu is met het oog op brandgevaar of instortingsgevaar – is de eigenaar c.q. de exploitant van de groeve de eerst verantwoordelijke. Toezicht op de veiligheid in brede zin, dient bij voorkeur in één hand te liggen. Dat is de lering die is getrokken uit de rampen van Enschede en Volendam. Een deugdelijke analyse van de veiligheid van een situatie kan niet plaatsvinden als het ene bestuursorgaan toeziet op de stabiliteit van de groeven en een ander op de ventilatie en de nooduitgangen. De uitbreiding van de publieke taak van de gemeenten bij ander gebruik van groeven tot het aspect stabiliteit is daarom een logische, en betekent praktisch gesproken geen extra werkzaamheden. Immers, in veel gevallen is de gemeente zelf al exploitant van een groeve en is daarmee vertrouwd met het aspect van stabiliteit en het voorkomen van het gevaar van instorting; daarnaast kan de gemeente kosteloos gebruik maken van de kennis van het Staatstoezicht op de mijnen (Sodm), die inmiddels, als adviestaak, is vastgelegd in de Mijnbouwwet (artikel 104, tweede lid). Deze toezegging is voortgekomen uit uw eerder uitgesproken zorg.

De gemeenten hebben er in genoemd overleg voor gepleit om de systematiek van de huidige wetgeving te continueren. Als argument voeren de gemeenten aan dat zij niet over de benodigde kennis beschikken om de verantwoordelijkheid voor de veiligheid met het oog op instorting te kunnen dragen. Ik heb aangegeven dat mijn standpunt is dat de verantwoordelijkheid bij één instantie dient te liggen, in overeenstemming met het algemeen beleid. De adviesrol van Sodm en de ervaring die gemeenten al hebben als exploitant, geven voldoende basis voor het systeem dat in de Mijnbouwwet ligt. Verdere discussie met de gemeenten heeft niet tot een ander standpunt geleid.

Wel heeft er nog een gedachtewisseling plaats gevonden met de gemeenten over de verantwoordelijkheid ten aanzien van verlaten groeven; dit zijn groeven waar winning heeft plaatsgevonden en die definitief zijn verlaten. De verantwoordelijkheid voor deze groeven ligt niet bij de staat, maar bij de eigenaar van de groeve en eventueel de exploitant. De eigenaar van de ingang van een verlaten groeve is verantwoordelijk voor de deugdelijke afsluiting van die ingang zodat de groeve niet kan worden betreden. De grondeigenaar zal in de gaten moeten houden of door instorting van ondergrondse groeven aan het oppervlak gevaren kunnen ontstaan; te denken valt bij voorbeeld aan bouwactiviteiten. Daarnaast kan de gemeente uit hoofde van handhaving van de openbare orde een taak hebben ten aanzien van de veiligheid. De Mijnbouwwet wijzigt aan deze situatie niets ten opzichte van de huidige wetgeving.

2. Voorstel financieel systeem in de ontwerp-mijnbouwwet

Niet alleen mijnbouwondernemingen, maar ook de Nederlandse staat heeft een groot belang bij een voortvarende opsporing en winning van de in de Nederlandse ondergrond aanwezige gasreserves. Een deel van de opbrengst komt immers ten goede aan de Nederlandse samenleving. Evenals iedere andere particuliere ondernemersactiviteit kent de mijnbouw financiële risico's en onzekerheden ten aanzien van rendementen en bedrijfsresultaten. Anderzijds is een redelijke rendementsverwachting wel een noodzakelijke voorwaarde om te komen tot een hoog niveau van mijnbouwactiviteiten. De prioriteit van de overheid ligt bij creëren en in stand houden van goede omstandigheden voor het opsporen en in productie brengen van kleine en marginale velden op het territoir en Nederlands deel van het continentaal plat.

Ten algemene is Nederland gebaat bij een langdurig stabiel ondernemingsklimaat. Meer in het bijzonder is een aantrekkelijk mijnbouwklimaat van essentieel belang voor een optimale exploratie en exploitatie van de nationale bodemschatten en het verkrijgen van optimale opbrengsten voor de samenleving. Bij de bepaling van een aanvaardbaar niveau van afdrachten, nu en in de toekomst, is het parlement nadrukkelijk betrokken. Ook in de toekomst zal de wetgever niet met een star en onaanvaardbaar hoog afdrachtenniveau de continuïteit van de mijnbouwindustrie in gevaar willen brengen.

Uitgangspunt is dat mijnbouwafdrachten niet in de weg staan van initiatieven tot mijnbouwactiviteiten en van het zicht op een redelijke beloning daarvoor. Dat geldt ten aanzien van iedere mijnbouwonderneming in gelijke mate. Beginselen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid liggen ten grondslag aan mijn opvatting dat mijnbouwafdrachten – vergelijkbaar met belastingen en heffingen – worden geheven op basis van uniforme, transparante en eenduidig kenbare en vooraf bekendgemaakte criteria. Individueel maatwerk in de financiële sfeer leidt tot onderling afwijkende beslissingen en roept op zijn minst de schijn op van individuele bevoordeling en willekeur. De in het wetsvoorstel neergelegde systematiek maakt dat dergelijke individuele beslissingen ook niet nodig zijn. Het voorgestelde stelsel van afdrachten is direct verbonden met de ondernemersresultaten. Vermindering van mijnbouwafdrachten biedt een ondernemer met slechte resultaten geen soelaas, want die is de ondernemer in dat geval toch al niet of nauwelijks meer verschuldigd. Overigens voorkomt de voorgestelde systematiek eveneens dat in geval de Minister van Economische Zaken voor het mijnbouwklimaat begunstigende maatregelen wil treffen, zoals in juni 2000, alle vergunningen afzonderlijk moeten worden gewijzigd. Hiermee wordt een administratieve lastenverlichting bereikt.

Ook technische overwegingen liggen ten grondslag aan de voorgestelde afdrachtensystematiek. De gewenste consolidatie van de resultaten van de verschillende vergunningen die door een mijnbouwonderneming worden gehouden, en daarmee ook de directe verrekening van negatieve resultaten, alsmede beperking van het aantal in te dienen resultatenrekeningen, kan alleen worden bereikt bij gelijkluidende financiële regimes. Om de grondslagen voor de heffing van vennootschapsbelasting en winstaandeel blijvend parallel te laten lopen, is het noodzakelijk dat wijzigingen in de dynamische belastingwetgeving direct doorwerken in de grondslag voor het winstaandeel. Eenzelfde rechtsgang voor geschillen inzake de vennootschapsbelasting en het winstaandeel voorkomt uiteenlopende jurisprudentie over hetzelfde fiscale onderwerp, forumshopping en rechtsongelijkheid en -onzekerheid. Evenzo kan een uniforme wijze van heffing en invordering van mijnbouwafdrachten enerzijds en de vennootschapsbelasting anderzijds door de Rijksbelastingdienst conform de voor de belastingheffing geldende procedures alleen worden gewaarborgd bij gelijkluidende grondslagen, voorwaarden en tarieven.

Los van de vraag of afdrachten in de wet dan wel in vergunningvoorschriften moeten worden geregeld, is over de opzet en de uitvoering van het afdrachtenstelsel in vergaande mate overeenstemming bereikt met vertegenwoordigers van de mijnbouwindustrie. De wens tot regeling van de afdrachten in vergunningvoorschriften, zoals beoogd in amendement nr. 47, lijkt te zijn ingegeven door vrees voor een verhoging van het afdrachtenniveau door de wetgever. Wijziging in de belastingheffing en van de wetgeving in het algemeen is echter een onzekerheid waarmee iedere ondernemer leeft; dat geldt niet alleen voor mijnbouwondernemingen. Ik, en naar ik aanneem u met mij, heb echter geen reden de integriteit van de toekomstige wetgever te wantrouwen en deze op voorhand de bevoegdheid en verantwoordelijkheid tot het nemen van een eigen beslissing te ontnemen.

3. Schadevergoeding door overheid

Ten slotte maak ik van de gelegenheid gebruik om eventuele misverstanden weg te nemen over mijn standpunt ten aanzien van schadevergoeding door de overheid aan een burger die schade heeft geleden ten gevolge van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Mijn standpunt dat de overheid hier geen rol heeft, zoals uiteengezet in het wetgevingsoverleg van 17 december 2001 als reactie op het amendement nr. 37, is onveranderd (Kamerstukken II 2001/02, 26 219, nr. 56, p. 13 en p. 25 t/m 28).

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven