Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 26219 nr. 14 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 26219 nr. 14 |
Vastgesteld 8 oktober 2001
De vaste commissie voor Economische Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek naar bovengenoemd wetsvoorstel, heeft de eer de regering een tweede nader verslag uit te brengen naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het nader verslag en de tweede nota van wijziging. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat de regering drie nieuwe onderwerpen te weten het mijnbouwklimaat, de schade door bodembeweging en het milieu in dit wetsvoorstel heeft opgenomen.
Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
Inleiding, doelstelling en werkingssfeer
De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid waarderen dat de regering voorstellen voor een nieuwe mijnbouwwetgeving aan de Kamer heeft gezonden, ondanks dat zij tot op heden op onderdelen van mening verschilt met de regering. Zij hechten dan ook zeer aan een afhandeling gedurende deze regeerperiode.
Hoewel de leden van de PvdA-fractie zich realiseren dat de huidige staatssecretaris van LNV tijdens deze regeringsperiode serieus gestart is met het implementeren van de Habitatrichtlijn is het toch jammer dat dit wetgevingsproces nog niet is afgerond overeenkomstig het advies van de heer dr. D. K. J. Tommel aan de minister van Economische Zaken en de motie Witteveen-Hevinga c.s. voor volledige opname van het afwegingskader van de Vogel- en Habitatrichtlijn in de Natuurbeschermingswet (Kamerstuk 27 400 XIV nr. 48). Zij dringen dan ook aan op een derde nota van wijziging waarin de «noodoplossing» zoals aangegeven door de heer dr. D. K. J. Tommel wordt geregeld. In het verlengde hiervan vragen deze leden op welke wijze de uitvoering van de motie Dijsselbloem (Kamerstuk 27 235, nr. 7) gestalte krijgt in de Mijnbouwwet. Wellicht ten overvloede wijzen deze leden in dit kader op de toepassing van het «nee, tenzij» beginsel als het gaat om het toetsen van mijnbouwactiviteiten in beschermde natuurgebieden.
Met betrekking tot de voortgang van de behandeling van de Mijnbouwwet wordt tevens de vraag indringender of toekomstige voorstellen over de hervorming van het Nederlands aardgasgebouw geen grote samenhang met deze nieuwe Mijnbouwwet zou moeten hebben, bijvoorbeeld ten aanzien van de rol van de Gasunie in relatie tot mijnbouwactiviteiten in zogenaamde kleine velden.
De leden van de fractie van de PvdA stellen vast dat de tweede nota van wijziging vooral betrekking heeft op het verankeren van het instrument winningplan en de Tcbb. Deelt de regering de mening dat de tweede nota van wijziging op een aantal punten wetstechnisch verbeterd zou kunnen worden, zoals Nogepa heeft aangegeven (zie brief Nogepa aan VKC EZ d.d. 15 augustus 2001) Zo ja, hoe zou de regering daar gevolg aan willen geven?
De leden van de PvdA-fractie hechten groot belang aan een het opnemen van een evaluatie-artikel in de wet, teneinde de Kamer meer zicht te geven op de werking van de wet. Kan de regering daar middels een nota van wijziging aan voldoen?
De leden van de VVD-fractie danken de regering voor de gedegen beantwoording van de talrijke vragen. Tevens hebben deze leden met belangstelling kennis genomen van de tweede nota van wijziging. Zij hebben met tevredenheid geconstateerd dat belangrijke onderwerpen als winningplannen, staatsdeelneming bij opsporingsactiviteiten en uitbreiding van het werkterrein van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb), thans een regeling in de Mijnbouwwet hebben gevonden.
De tweede nota van wijziging, alsmede enkele recente ontwikkelingen die zich sedert het indienen van het nader verslag hebben voorgedaan, zijn voor de leden van de VVD-fractie aanleiding enkele aanvullende vragen te stellen en opmerkingen te maken. Deze leden doelen hierbij op de voorgenomen aanpassing van het gasgebouw (splitsing Gasunie), liberalisering van de gasmarkt, de wettelijke verankering van het winningplan en de voorgestelde (aangepaste) regeling voor compensatie van schade door bodembeweging.
De leden van de CDA-fractie hebben met grote belangstelling kennis genomen van het nader rapport en de bijgevoegde nota van wijzigingen. Een belangrijk aantal vraagpunten van deze leden is door de regering verduidelijkt. Desalniettemin zien deze leden naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging, mede gelet op een aantal recente gebeurtenissen, reden een aantal onderwerpen aan de orde te stellen. Het betreft de onderwerpen bodembeweging, winningplicht en flexibel mijnbouwklimaat, kleine veldenbeleid en de liberalisering van de gasmarkt. Daarnaast hebben deze leden enkele concrete vragen met betrekking tot enkele voorgestelde wetsbepalingen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nota naar aanleiding van het nader verslag en de tweede nota van wijziging. Deze tweede nota van wijziging geeft onder meer een wettelijke basis voor het winningplan, de staatsdeelneming in het opsporen van koolwaterstoffen en de taakuitbreiding van de Tcbb. Zij onderschrijven de aanleiding en doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk harmonisatie en integratie van verschillende regelgeving in één wet. Dit vergroot de overzichtelijkheid en de helderheid van de Nederlandse mijnbouwwetgeving, geldend voor zowel het land als het continentaal plat.
Tegelijkertijd geven bovenstaande nota's over het wetsvoorstel aanleiding voor vragen. De leden van de D66-fractie hebben in het verleden een tweetal amendementen ingediend op het gebied van milieu en risicoaansprakelijkheid. Deze leden zullen in het bijzonder ingaan op deze twee onderwerpen. Tevens hebben deze leden enkele vragen en opmerkingen over andere onderwerpen. Tot slot wordt artikelsgewijs op een aantal punten ingegaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel. Zij merken op dat de behandeling van dit wetsvoorstel veel vertraging heeft opgelopen. Voorts merken zij op, dat door de regering met betrekking tot nut en noodzaak van de herziening van de Mijnbouwwetgeving vooral is gewezen op de complexiteit van de huidige wet- en regelgeving en op de behoefte aan beleidsvernieuwing op sommige onderdelen. Kan, gelet op de voorgestelde maatregelen bij brief van 29 mei jl.. (Kamerstuk 26 219, nr.11) het stimuleren van de mijnbouwactiviteiten – dus een verhoging van de productie, met name van gas – ook een doel van de herziening worden genoemd? Kan worden aangegeven of de te verwachten productieverhoging hoger uitvalt dan een beleidsmatig gemiddeld Nederlands gasproductieniveau van 80 miljard kubieke meter, zoals het voornemen is in de Derde Energienota en het Energierapport 1999? In dit verband vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of deze stimulerende maatregelen aansluiten bij de recent uitgebrachte Lange Termijn Visie Energievoorziening en het Europese Groenboek inzake de Energievoorziening.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nota naar aanleiding van het nader verslag. De omvang van de inbreng in tweede termijn was al een indicatie van het belang dat de Kamer hecht aan een zorgvuldige regeling voor de mijnbouw in Nederland. Een derde schriftelijke termijn is al helemaal uitzonderlijk, maar zeker gerechtvaardigd. Anderzijds bestaat het risico dat door de lange afhandelingtermijn van het wetsvoorstel in de tussentijd concessies verleend moeten worden op grond van verouderde wetgeving. Hoe ziet de regering de verdere voortgang van de afhandeling van het wetsvoorstel?
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat het pakket maatregelen (nultarief voor de heffing van de cijns op het continentaal plat, vereenvoudiging winstaandeel, afschaffing bonus voor nieuwe vergunningen en deelname van de staat in alle opsporingsvergunningen) voor het stimuleren van gaswinning op de Noordzee, zoals aangekondigd in de brief van 29 mei 2000, inmiddels in werking is getreden. Hoe zijn de ontwikkelingen sindsdien, en welke effecten sorteren de genomen maatregelen? Worden bestaande aardgasvelden beter benut, d.w.z. in hogere mate leeggehaald, dan voorheen? Hoe ontwikkelen zich de winstgevendheid, werkgelegenheid en investeringen in de off-shore sector? De regering schatte in dat deze maatregelen gepaard zouden gaan met een batenderving in de orde van grootte van 10 miljoen gulden, ongeveer 0,1% à 0,2% van de totale baten. Wat is de daadwerkelijke batenderving geweest exclusief de positieve effecten die door additionele winning wegens de extra faciliteiten veroorzaakt zijn?
De leden van de PvdA-fractie constateren met vreugde dat naar het oordeel van de regering de Nederlandse voorwaarden in internationaal verband weer concurrerend zijn. Hoe uit zich dat concreet? Is sprake van stijging van de Nederlandse positie op de ranglijst die de relatieve concurrentiepositie weergeeft? Hoe beoordeelt de regering de opmerkingen van Nogepa (zie brief Nogepa aan de commissie EZ d.d. 15 augustus 2001)?
In welke mate gaat het verlaten van het systeem van in de vergunning opgenomen financiële voorwaarden, ten gunste van een systeem met in de wet opgenomen financiële voorwaarden ten koste van de beleidsflexibiliteit, met name als het gaat om het creëren van de mogelijkheid van speciale financiële arrangementen met betrekking tot kleine en/of marginale velden? Kan de regering hierop ingaan, zo vragen deze leden?
Kan de regering een reactie geven op het standpunt van Nogepa dat er onduidelijkheid zou zijn over de verplichting van Gasunie om gas uit kleine velden af te nemen? Is het niet beter dit thema nader te behandelen in het kader van de voorstellen over het Nederlands aardgasgebouw? Gelet op de voornemens van Gasunie met betrekking tot de opsplitsing verzoeken de leden van de PvdA-fractie grote spoed te betrachten voor het doen toekomen van voorstellen ter zake.
De maatregelen die genomen zijn voor het beter exploiteren van het continentaal plat worden door de leden van de D66-fractie onderschreven (zie brief EZ d.d. 29 mei). Ook staan zij positief tegenover staatsdeelneming in opsporingsvergunningen. Deze leden hebben met instemming kennis genomen dat het risicoverlagend effect van staatsdeelneming in de praktijk reeds tot een toename van het aantal opsporingsvergunningen heeft geleid.
In de brief van 29 mei (Kamerstuk 26 219 nr. 11) wordt instelling van het nultarief voor de cijnsheffing op winningactiviteiten op het continentaal plat toegelicht. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of deze moet worden gelezen als toelichting op de maatregel in onderdeel E van de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel, aangezien in de tweede nota van wijziging zelf een nadere toelichting ontbreekt. Wat de inhoud van de toelichting betreft, hebben zij de volgende vragen. Onder punt 1 wordt gerefereerd aan internationale ontwikkelingen waarop instelling van een nultarief aansluit. Kunnen deze nader worden toegelicht? Deze leden begrijpen voorts dat de maatregel met name positieve invloed zal hebben op de exploiratie en ontwikkeling van kleine en marginale velden op het continentaal plat. Kan nader worden toegelicht wat het netto effect is op de winstgevendheid van olie- en gasproductie van de maatregelen 1 t/m 4 uit de brief, en welke toename van het productieniveau wordt verwacht? Vervolgens vragen de aan het woord zijnde leden welke gevolgen deze maatregel heeft voor het verschil tussen de condities waaronder mijnbouwactiviteiten op zee en mijnbouwactiviteiten op land kunnen plaatsvinden. Valt te verwachten dat mijnbouwactiviteiten op zee hierdoor meer gestimuleerd worden dan op land en dat de mijnbouwactiviteiten op land hierdoor zullen afnemen, en zo ja is dit wenselijk?
De regering stelt dat de vaste commissie voor Economische Zaken op 12 oktober 2000 heeft ingestemd met de hoofdlijnen van het pakket maatregelen in het kader van de Tcbb. Hoewel dit op zichzelf geen onjuistheid is willen de leden van de PvdA-fractie erop wijzen dat daarmee het thema bescherming van de burgers niet als een afgedane zaak moet worden beschouwd: immers zij wensen op z'n minst vast te houden aan een wettelijke vastlegging van het beginsel van omkering van de bewijslast, en de CDA-fractie hield een pleidooi voor een regeling analoog aan Grondwaterwet. Van de kant van de leden van de GroenLinks-fractie was evenmin sprake van volle tevredenheid.
De voorstellen van de Tcbb zouden ook de instemming hebben van de geraadpleegde partijen. De leden van de PvdA-fractie veronderstellen dat hieronder ook de gedupeerden van aan mijnbouwactiviteiten gerelateerde bodembewegingen vallen. De Vereniging van Gedupeerden maken echter diverse kritische kanttekeningen bij de instelling van de Tcbb. Kan de regering een nadere toelichting hierop geven?
Ter aanvulling op het bovenvermelde merken de leden van de fractie van de PvdA op dat ze zich geplaatst zien voor een dilemma hetgeen wordt veroorzaakt door het achterwege blijven van de implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.
Aangezien het er niet naar uitziet dat deze implementatiewetgeving zal plaatsvinden voor de afhandeling van de Mijnbouwwet zou opname van artikel 6 in de Mijnbouwwet een oplossing kunnen zijn. Enerzijds wensen deze leden een afhandeling van deze Mijnbouwwet nog gedurende deze regeringsperiode, doch anderzijds begrijpen zij uit het advies van dhr. dr. D. K. J. Tommel dat opname van artikel 6 van de Habitatrichtlijn problemen met zich mee brengt. Wat is het oordeel van de regering over deze problemen? Zijn deze onoverkomelijk?
Deze leden menen in tegenstelling tot dhr. dr. D. K. J. Tommel dat bijvoorbeeld strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel niet aan de orde is omdat ook zonder de implementatie het afwegingskader van de Habitatrichtlijn van kracht is. In die zin is er dus geen sprake van een uitzonderingspositie voor de sector mijnbouwactiviteiten.
Mag uit de situatie van Nogepa, als overkoepelende belangenorganisatie van de gas- en olie-industrie, worden afgeleid dat ook zij geen overwegende bezwaren hebben tegen een dergelijke aanpak, gelet op het feit dat NOGEPA daaraan geen aandacht heeft geschonken noch tijdens de hoorzitting op 28 juni 2001 gehouden door de vaste commissie voor EZ, noch in haar recente schriftelijke reactie richting de vaste commissie EZ.
De leden van de PvdA-fractie menen vooralsnog dat de knoop inderdaad moet worden doorgehakt ten gunste van een snelle afhandeling van de Mijnbouwwet, hetgeen dus gepaard moet gaan met opname van artikel 6 van de Habitatrichtlijn in de Mijnbouwwet.
Is de regering bereid het advies van de heer dr. D. K.J. Tommel met betrekking tot de «noodoplossing» in een derde nota van wijziging aan de Kamer te zenden?
Zonder aanpassingen van deze aard hebben de leden van de PvdA-fractie er onvoldoende vertrouwen in dat met het huidige wetsvoorstel beleidsuitspraken, zoals bijvoorbeeld dat bepaalde mijnbouwactiviteiten in beginsel niet thuishoren in de kerngebieden van de Ecologische Hoofdstructuur, kunnen worden waargemaakt. Wellicht ten overvloede verwijzen deze leden naar de motie Dijsselbloem (Kamerstuk 27 235, nr. 7).
De leden van de fractie van D66 merken op dat de regering er van uit gaat dat de natuurbeschermingswet 1998 tegelijkertijd met de mijnbouwwet in werking treedt. De natuurbeschermingswet 1998 is echter nog steeds in behandeling. Zo worden de Habitat- en Vogelrichtlijnen op dit moment in de wet geïntegreerd. Het is dus mogelijk, dat de mijnbouwwet vóór de natuurbeschermingswet wordt goedgekeurd en in werking treedt. Op dat moment geldt dan nog de Wet Milieubeheer zonder de Habitat- en Vogelrichtlijnen. Om die reden blijft artikel 7 relevant of een passage in de mijnbouwwet die er in ieder geval voor zorgdraagt dat er sprake is van «schaduwwerking» van de nieuwe natuurbeschermingswet.
Voor een goede bescherming van de natuur achten ook de leden van de ChristenUnie-fractie het conform het advies van dhr. Tommel van belang de Mijnbouwwet niet eerder in werking te doen treden dan nadat artikel 6 van de Habitatrichtlijn in de Natuurbeschermingswet onverkort is opgenomen. Is de regering voornemens hieraan gevolg te geven?
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het standpunt van de regering over het nut en de noodzaak om te komen tot een nieuwe en geïntegreerde mijnbouwwet, vanuit het oogpunt van onderlinge afstemming, overzichtelijkheid, eenvoud, duidelijkheid en toegankelijkheid, en tevens de noodzaak om een aantal zaken te regelen, die in de huidige wetgeving nog niet goed geregeld zijn.
Voorts hebben de leden van de fractie van de PvdA de volgende vragen. Wanneer verwacht de regering dat de Kamer geïnformeerd zal worden over de juridische splitsing en het aandeelhouderschap van de Gasunie? Volgens deze leden vereist de voortgang van dit proces grote spoed. Is het waar dat de totale investeringssom van de «upstream»-industrie met f 400 miljoen afgenomen is tot f 1.5 miljard (FD, 4 september 2001)? Zo ja, waaraan is dit te wijten? In welke mate kan de afnameplicht van Gasunie met betrekking tot kleine velden hierin een rol spelen? Is het daadwerkelijk relevant bij welk deel van het bedrijf, na splitsing in een netwerk- en een handelsbedrijf, de afnameplicht neergelegd zal worden?
Heeft het initiatief van de minister van EZ voor een «ronde tafel»-conferentie opgeleverd dat er inderdaad een groen nationaal offshore overleg komt?
2. Liberalisering Gasmarkt, aansluiting op de nieuwe Gaswet
De leden van de fractie van de PvdA hebben een aantal vragen op dit terrein.
Hebben zij het goed begrepen dat de liberalisering van de gasmarkt kan leiden tot grotere onvoorspelbaarheid ten aanzien van de staatsinkomsten, indien er meer sprake zal zijn van gas-to-gas competition? Hebben deze leden het goed begrepen dat de kosten van het marginale veld afhankelijk zijn van de prijsvorming door vraag en aanbod, en dat het wel of niet marginaal zijn van een veld dus afhankelijk is van de hoogte van de gasprijs? Verdient de samenhang tussen de winningplannen en het Mijnbouwactiviteitenplan geen wettelijke verankering?
De leden van de VVD-fractie merken het volgende op. Een belangrijk onderdeel van de Nederlandse mijnbouwpolitiek is het kleine veldenbeleid. Dit beleid heeft een wettelijke regeling gekregen in de artikelen 53 tot met 57 van de Gaswet. De kern van dit beleid is dat gas, geproduceerd uit kleine velden aan Gasunie wordt verkocht. Dit wettelijke stelsel kan met de inmiddels aangekondigde splitsing van Gasunie in de nabije toekomst in zijn huidige vorm niet langer gehandhaafd blijven. Een ander probleem is dat een producent van gas uit een klein veld op grond van de huidige wettelijke regeling slechts aanspraak lijkt te kunnen maken op de balansfunctie van het Groningenveld, voor zover het gas wordt geleverd aan Gasunie. Wanneer een producent gas levert aan een partij op de gasmarkt, niet zijnde Gasunie, lijkt de wettelijke regeling als vervat in de artikelen 53 tot en met 57 van de Gaswet niet van toepassing, hetgeen betekent dat deze producent geen aanspraak kan maken op de balansfunctie van het Groningenveld, althans niet onder dezelfde voorwaarden als andere producenten die hun gas wel leveren aan Gasunie. Hiermee lijkt de huidige wettelijke regeling handelsbelemmerend en daarmee in strijd met het Europese recht. Deze redenen nopen tot een spoedige aanpassing van de huidige wettelijke regeling van het kleine veldenbeleid. Voor de voortzetting van het kleine veldenbeleid (in aangepaste vorm) is het van groot belang dat de balansfunctie van het Groningenveld ook in de toekomst ter beschikking wordt gesteld aan producenten van kleine velden. Een dergelijke taak, die als een taak van openbare orde kan worden bestempeld, zou door de beheerder van het gasnet (Gasunie transport), aan de producenten van kleine velden moeten worden aangeboden. Hierbij mag het niet uitmaken of de producent van een klein veld levert aan het handelsbedrijf van Gasunie of aan een andere marktpartij op de gasmarkt. Voor de door de gasnetbeheerder geleverde dienst, de balansfunctie, moet de producent uiteraard wel een vergoeding betalen. Deze vergoeding moet de producent evenwel op de door hem af te dragen mijnbouwheffingen in mindering kunnen brengen. Deelt de regering deze visie van de leden van de VVD-fractie?
Is de regering bereid de wettelijke regeling als neergelegd in de artikelen 53 tot en met 57 van de Gaswet aan te passen? Kan de regering haar standpunt hierover uitgebreid motiveren?
De liberalisering van de gasmarkt en de aangekondigde splitsing van Gasunie zorgen voor veel onrust en onzekerheid bij marktpartijen. In het bijzonder de tuinders hebben ernstige bezwaren geuit. Een belangrijk bezwaar van hen tegen de voorgestelde liberalisering is het ontbreken van voldoende wettelijke waarborgen tegen eventueel misbruik van gasnetbeheerders van hun economische machtspositie. In dit verband wijzen de leden van de VVD-fractie in het bijzonder op het niet in werking treden van artikel 14 (leden 4 en 5) van de Gaswet, inhoudende een regeling omtrent de door gasnetbeheerders gehanteerde algemene voorwaarden. De tuinders wijzen erop dat de door gasnetbeheerders toegepaste algemene voorwaarden op volstrekt onvoldoende wijze rekening houden met de belangen van de netgebruikers. De algemene voorwaarden worden als zeer eenzijdig gekarakteriseerd. Deze klacht is ook door verschillende andere organisaties, zoals het MKB, FME-CWM en de VNCI, aan deze leden kenbaar gemaakt. Deze leden constateren derhalve dat er sprake is van een belangrijk maatschappelijk probleem dat sterk zal toenemen met de liberalisering van de tweede tranche nu nog beschermde afnemers, veelal middelgrote en kleine zakelijke afnemers.
De leden van de VVD-fractie zijn van oordeel dat voor het gesignaleerde probleem van de door gasnetbeheerders gehanteerde, sterk eenzijdige algemene voorwaarden op korte termijn een goede oplossing moet worden gevonden die recht doet aan de belangen van alle partijen, d.w.z. netbeheerders en netgebruikers. Artikel 14 (leden 4 en 5) van de Gaswet bevat een regeling die een oplossing voor het genoemde probleem van eenzijdige algemene voorwaarden van netbeheerders biedt. Deze oplossing heeft als uitgangspunt dat de zeer sterke economische machtspositie van netbeheerders, voortvloeiende uit hun natuurlijke monopolie, door middel van een wettelijke regeling zodanig wordt gestructureerd dat marktpartijen (netbeheerders en netgebruikers) door middel van overleg tot een evenwichtige oplossing kunnen komen. Tot groot ongenoegen van de leden van de VVD-fractie heeft de minister op basis van een advies van de Raad van State besloten de regeling omtrent redelijke voorwaarden te laten vervallen. Met het laten vervallen van de wettelijke regeling opgenomen in artikel 14 van de Gaswet wordt immers het bestaande maatschappelijke probleem niet opgelost. Bovendien is het advies van de Raad van State over artikel 14 van de Gaswet waarop de minister zich baseert naar het oordeel van deze leden van een zeer bedenkelijke (juridische) kwaliteit.
Zo wordt in het advies gesteld dat artikel 14 (leden 4 en 5) van de Gaswet tot doel heeft de wettelijke regeling als vervat in de artikelen 6:236 en 6:237 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren. Vervolgens wordt in het advies van de Raad van State een overzicht gegeven van de wetsgeschiedenis van de artikelen 6:236 en 6:237 BW waaraan de conclusie wordt verbonden dat deze wettelijke regeling een uitgebalanceerd systeem van rechtsbescherming betreft en dat artikel 14 van de Gaswet deze regeling doorkruist. De leden van de fractie van de VVD constateren dat de in het advies van de Raad van State opgenomen stelling, dat met artikel 14van de Gaswet wordt beoogd de regeling opgenomen in de artikelen 6:236 en 6:237 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren apert onjuist is. Artikel 14 van de Gaswet heeft uitdrukkelijk niet de strekking het gestelde in de artikelen 6:236 en 6:237 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren.
De aan de economische structuur van de gassector inherente economische machtspositie van netbeheerders wordt door middel van artikel 14 van de Gaswet gereguleerd. Deze regulering heeft tot doel de machtsverhoudingen tussen netbeheerders en netgebruikers meer met elkaar in overeenstemming te brengen, teneinde een oplossing door de markt (n.l. door overleg!) mogelijk te maken. Aangezien de wettelijke regeling rechtstreeks verband houdt met het reguleren van een gevolg van de economische structuur van de gassector, namelijk de aanwezigheid van een economische machtspositie van netbeheerders, is er uitdrukkelijk voor gekozen een regeling op te nemen die is gebaseerd op de Mededingingswet. De Gaswet is een verbijzondering van het gestelde in de Mededingingswet en bevat als zodanig aanvullende, op de gassector toegesneden regels. Om deze reden is de terminologie van artikel 14 van de Gaswet, dat spreekt over «redelijke voorwaarden», afgestemd op de terminologie van de Gaswet en de Mededingingswet. Ook het oorspronkelijke artikel 14 lid 3 verplicht een netbeheerder reeds om redelijke voorwaarden in acht te nemen. De regeling in het Burgerlijk wetboek bevat een andere terminologie. Zo spreken de artikelen 6:236 en 6:237 BW over «onredelijk bezwarende bedingen». Ook verbindt artikel 14 van de Gaswet aan een clausule als omschreven in de artikelen 6:236 en 6:237 BW, waarnaar artikel 14 lid 4 Gaswet verwijst, andere rechtsgevolgen dan de regeling in het Burgerlijk Wetboek. Zo is een clausule opgenomen in artikel 6:236 BW zonder meer nietig. Artikel 14 van de Gaswet verbindt aan deze conclusie slechts de constatering dat deze clausule wordt vermoed onredelijk te zijn. Dit wettelijke vermoeden kan echter door een netbeheerder met een beroep op de inhoud, strekking en de wijze van totstandkoming (overleg) mogelijk opzij worden gezet, hetgeen betekent dat de betreffende clausule zonder meer rechtsgeldig is.
Tot slot wordt er op gewezen dat op het bepaalde in artikel 14 van de Gaswet de regeling van artikel 13 en 19 van de Gaswet onverkort van toepassing is. Deze regeling kan derhalve door de directeur DTe en de directeur-generaal NMa worden gehandhaafd. De artikelen 6:236 en 6:237 BW worden niet door de directeur DTe en de directeur-generaal NMa, maar slechts door de rechter gehandhaafd. Al met al moet worden geconstateerd dat artikel 14 van de Gaswet een regeling is van geheel eigen aard. De in het advies van de Raad van State opgenomen stelling dat deze regeling de artikelen 6:236 en 6:237 BW van overeenkomstige toepassing verklaart, is derhalve zonder meer onjuist. Voorts wordt opgemerkt dat ook de enkele verwijzing naar het afgewogen karakter van de regeling, opgenomen in het BW niet overtuigend voorkomt. Dit nog losgezien van het feit dat in het advies van de Raad van State geheel wordt voorbijgegaan aan de uitgebreide discussie die heeft plaatsgevonden over de in artikel 14 van de Gaswet opgenomen regeling. De regeling in het Burgerlijk Wetboek, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan artikel 6:248 BW, is niet ontworpen met de strekking om structurele problemen, voortvloeiende uit een bepaalde economische structuur die economische machtsposities tot gevolg heeft, zoals het geval is bij gasnetbeheerders, te adresseren. Het artikel veronderstelt een individuele toetsing en beoogt geen generieke oplossing voor structurele problemen te bieden. Dit is echter wel een doelstelling van de Mededingingswet. Het is dan ook logisch dat een regeling die tot doel heeft een structurele oplossing te bieden voor machtsposities die uit een economische structuur voortvloeien, zoals het geval is in de gassector, wordt opgenomen in de mededingingswetgeving (d.w.z. Mededingingswet c.q. Gaswet).
Ook deze wetgeving bevat een afgewogen systeem. Aan al deze overwegingen gaat het advies van de Raad van State in zijn geheel voorbij. Het belangrijkste bezwaar tegen het voorstel van de regering artikel 14 van de Gaswet te laten vervallen is dat daarmee een structureel en groot maatschappelijk probleem niet wordt opgelost. Met name dit laatste punt weegt voor de leden van de VVD-fractie bijzonder zwaar. Het is voor deze leden reden de indiening van een amendement ten aanzien van dit onderwerp te overwegen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering in de nota naar aanleiding van het nader verslag is ingegaan op de ontwikkeling van het gasgebouw. De regering erkent dat de ontwikkelingen op de gasmarkt gevolgen kunnen hebben voor de Gasunie en daarmee ook voor het kleine veldenbeleid en de positie van gasproducenten in Nederland. Sedert het uitkomen van het nader verslag heeft Gasunie inmiddels aangekondigd over te gaan tot splitsing van het bedrijf in een zogeheten transport- en handelspoot. De splitsing van Gasunie dwingt tot een herziening van de huidige regeling van het kleine veldenbeleid zoals vastgelegd in de artikelen 53 tot en met 57 van de Gaswet. Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie moet het kleine veldenbeleid, zij het in aangepaste vorm, ook in de toekomst worden voortgezet. Hiervoor is het naar de mening van de leden van de CDA-fractie van belang dat de balansfunctie van het zogeheten Groningenveld ook in de toekomst ter beschikking wordt gesteld aan de producenten van kleine velden. Deze taak, die naar oordeel van deze leden moet worden aangemerkt als een taak van publiek belang, dient te worden verricht door dat deel van Gasunie dat met het beheer van het transportnet wordt belast. De gasnetbeheerder dient de balansfunctie als dienst aan te bieden aan gasproducenten, ongeacht of deze producenten hun gas aanbieden aan Gasunie-handel dan wel rechtstreeks aan andere marktpartijen op de markt. Uiteraard dienen gasproducenten voor de door de gasnetbeheerder geleverde dienst een vergoeding te betalen. Dit om verstoring van de gasmarkt te voorkomen. Deelt de regering de mening dat gasproducenten ook in de toekomst een wettelijke aanspraak op de balansfunctie van het Groningenveld moeten kunnen doen gelden? Is de regering bereid de Gaswet, met inachtneming van hetgeen door de leden van de CDA-fractie naar voren is gebracht, op korte termijn te wijzigen? Vanwege het grote belang van de continuering van het kleine veldenbeleid overwegen deze leden een amendement op dit punt in te dienen.
Een ander probleem voor het kleine veldenbeleid is de toenemende daling van de afzet van Gasunie als gevolg van de liberalisering. Teneinde het gas uit kleine velden af te kunnen nemen dient Gasunie het ingekochte gas ook te kunnen verkopen. Bij gelijkblijvende productie en een afnemend marktaandeel kan Gasunie in de situatie terecht komen dat zij niet langer uitvoering kan geven aan het kleine veldenbeleid. Deze problematiek gecombineerd met de ontwikkelingen in de gasmarkt, waarbij in het bijzonder aan de splitsing van Gasunie moet worden gedacht, brengt voor alle partijen op de gasmarkt en in het bijzonder voor de gasproducenten grote onzekerheden met zich mee. In dit verband wordt er op gewezen dat een belangrijke groep afnemers, namelijk de tuinders, die op grond van de Gaswet per 1 januari 2002 de status van beschermde afnemer zullen verliezen, hebben aangegeven dat zij ook in het jaar 2002 graag de status van beschermde afnemer zouden willen behouden. De redenen hiervoor zijn de stormachtige ontwikkelingen in de gasmarkt en het gebrek aan voldoende wettelijke waarborgen ter bescherming van hun positie als afnemer op de markt (hoge prijzen; onredelijke voorwaarden). De leden van de CDA-fractie hebben begrip voor de bezwaren van de tuinders.
Zij stellen dan ook voor dat de liberalisering van deze groep afnemers met een periode van een jaar wordt uitgesteld. Deze overgangsmaatregel, die Gasunie verzekert van een aanzienlijke afzetmarkt, geeft de tijd om te komen tot een structurele oplossing voor het kleine veldenbeleid. Hoe staat de regering tegenover het voorstel de liberalisering van de tuinders met een jaar uit te stellen?
Een van de redenen waarom de tuinders bezwaar maken tegen de voorgenomen liberalisering van de gasmarkt is het ontbreken van voldoende wettelijke waarborgen voor de positie van de afnemers. Een belangrijk punt van kritiek van de afnemers betreft de regeling omtrent de door netbeheerders in acht te nemen redelijke voorwaarden (zie ex artikel 14, leden 3 tot en met 5 Gaswet). Deze kritiek is nog eens versterkt door het voorstel van de regering, naar aanleiding van een advies van de Raad van State, de regeling omtrent redelijke voorwaarden te laten vervallen. De leden van de CDA-fractie kunnen zich in het geheel niet vinden in het voorstel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de regering artikel 14 van de Gaswet te laten vervallen.
Door de regering is advies gevraagd aan de Raad van State over de regeling van de door gasnetbeheerders te hanteren (redelijke) voorwaarden. De te beantwoorden vraag is of in artikel 14 van de Gaswet opgenomen regeling strijdig is met het gestelde in de artikelen 236 en 237 van boek 6 BW. Opvallend genoeg wordt in het advies van de Raad van State op deze kwestie niet ingegaan. De Raad van State beperkt zich tot de vraag of de in artikel 14 van de Gaswet opgenomen regeling als ongewenst moet worden ervaren. Dit is echter een politieke vraag, niet een juridische. Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie had de Raad van State zich van een dergelijk politiek oordeel dienen te onthouden. Dit geldt te meer nu het parlement na een uitgebreide discussie met de regering heeft besloten deze regeling in de Gaswet te handhaven. Daarmee heeft het parlement reeds een politiek oordeel omtrent de wenselijkheid van deze regeling uitgesproken. Ook de door de Raad van State uitgevoerde juridische beoordeling van de regeling kan de kwaliteitstoets geenszins doorstaan. Reeds bij het formuleren van de vraagstelling in het advies gaat de Raad van State in de fout. Zo stelt de Raad van State dat met artikel 14 (leden 4 en 5) van de Gaswet is beoogd de in de artikelen 236 en 237 boek 6 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren. Een geheel onjuiste veronderstelling die getuigt van weinig grondig onderzoek.
Zoals ook tijdens de parlementaire behandeling over de Gaswet door deze leden is aangegeven is het juist uitdrukkelijk niet de bedoeling de artikelen 236 en 237 boek 6 BW van toepassing te verklaren. De achtergrond van de in artikel 14 van de Gaswet opgenomen regeling vindt zijn oorsprong in de structurele ongelijkheid tussen de (machts) positie van een netbeheerder en de netgebruikers. Aangezien de netbeheerder beschikt over een natuurlijk monopolie (economische machtspositie) kan deze partij, bij gebreke van een duidelijke wettelijke regeling, voorwaarden hanteren die geen of onvoldoende rekening houden met de belangen van de netbeheerder. De voorwaarden die netbeheerders thans hanteren kenmerken zich dan ook door een grote mate van eenzijdigheid gericht op de belangen van de netbeheerders. Zo bevatten de door netbeheerders gehanteerde algemene voorwaarden zeer vergaande door netgebruikers te accepteren gedoogrechten, omkering van bewijslasten, beperkingen van prestaties, uitsluiting van aansprakelijkheden (uitgezonderd grove schuld en opzet; zijnde dwingend recht) en vergaande opschortingbevoegdheden. Daar staat tegenover dat de netgebruikers niet alleen deze vergaande beperkingen van hun rechten moeten accepteren, maar ook zijn de netgebruikers in tegenstelling tot de netbeheerders voor het geheel en in voorkomend geval hoofdelijk aansprakelijk. De netgebruikers hebben gepoogd in goed overleg te komen tot voorwaarden die recht doen aan de belangen van beide partijen. Tot op heden zijn de netbeheerders evenwel niet bereid gebleken om rekening te houden met de legitieme belangen van de netgebruikers. Reden voor alle organisaties van gebruikers, waaronder MKB, het productschap tuinbouw, VNCI en VEMW, het overleg met de netbeheerders niet langer voort te zetten. Er is dus sprake van een maatschappelijk probleem dat zijn oorzaak rechtstreeks vindt in de structuur van de gassector, namelijk het natuurlijke monopolie van netbeheerders. Marktpartijen kunnen dit probleem niet oplossen. De huidige wettelijke regelingen zijn onvoldoende. De Mededingingswet is te algemeen geformuleerd en primair gericht op beslechting van individuele gevallen. Bovendien is het (pro actieve) handhavingsbeleid van de NMa tot op heden onvoldoende van de grond gekomen. Een oplossing van het geschetste maatschappelijk probleem op basis van individuele uitspraken van de NMa, als de NMa reeds de wil heeft het probleem ook daadwerkelijk aan te pakken en klachten in behandeling neemt, is bovendien een zeer langdurige weg die zal worden gekenmerkt door langdurige procedures. Ook de burgerlijke rechter kan voor dit probleem geen oplossing bieden. Weliswaar kan de burgerlijke rechter contractuele voorwaarden toetsen op grond van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) maar het betreft hier een zeer marginale toetsing waarbij de rechter gebondenheid aan contractuele voorwaarden als vertrekpunt neemt. Aangezien de netbeheerders de voorwaarden eenzijdig kunnen opstellen en opname in contracten kunnen afdwingen staat de klagende partij, die veelal zal zijn belast met het leveren van de bewijslast, reeds bij aanvang van de procedure op grote achterstand.
Daar komt bij dat de in artikel 6:248 BW bedoelde toetsing primair is gericht op individuele beslechting van geschillen. Het oplossen van het gesignaleerde maatschappelijke probleem met tussenkomst van de burgerlijke rechter zal dan ook slechts met talrijke, langdurige procedures en daarmee onzekerheid gepaard gaan. Bovendien zou het inslaan van deze weg inhouden dat de rechter en niet de wetgever wordt belast met de oplossing van een maatschappelijk probleem. De leden van de CDA-fractie achten dit onwenselijk. Deze overwegingen zijn voor de leden van de CDA-fractie aanleiding geweest te komen tot in de artikel 14 van de Gaswet opgenomen regeling. De keuze voor het opnemen van de regeling in de Gaswet en daarmee af te zien van een aanpassing van het Burgerlijk Wetboek vindt zijn grondslag in het feit dat de gesignaleerde problematiek rechtstreeks haar grondslag vindt in de economische structuur van de gassector (natuurlijk monopolie van de gasnetbeheerder). Bovendien heeft de gekozen oplossing tot doel grenzen te stellen aan het handelen van netbeheerders. Deze wettelijke grenzen zijn noodzakelijk, aangezien de economische verhoudingen een oplossing door de markt in de vorm van overleg tussen netbeheerder en netgebruikers, vanwege de zeer ongelijke machtsposities geen oplossing kunnen bieden. Een regeling in de Gaswet, die een verbijzondering van het bepaalde in de Mededingingswet is, ligt derhalve voor de hand. Om aan alle partijen kenbaar te maken dat de in artikel 14 van de Gaswet opgenomen regeling niet tot doel heeft de regeling opgenomen in de artikelen 236 en 237 boek 6 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren is besloten een aparte regeling op te nemen in de Gaswet. Het verschil tussen de regeling in het Burgerlijk Wetboek en de regeling in artikel 14 Gaswet komt verder tot uitdrukking in de gebruikte afwijkende terminologie van het Burgerlijk Wetboek. Zo wordt in de artikelen 236 en 237 boek 6 BW de term«onredelijk bezwarende bedingen» gebruikt. Artikel 14 van de Gaswet spreekt daarentegen over «niet redelijke voorwaarden».
Ook de systematiek van de in artikel 14 Gaswet opgenomen regeling wijkt in belangrijke mate af van de regeling in het Burgerlijk Wetboek. Zo zijn de artikelen 236 en 237 boek 6 BW slechts van toepassing op algemene voorwaarden. De in artikel 14 van de Gaswet opgenomen voorwaarden hebben ook betrekking op clausules die slechts incidenteel (eenmalig) in een overeenkomst door een netbeheerder worden gebruikt. Ook de rechtsgevolgen zijn verschillend. Een clausule opgenomen in artikel 236 boek 6 BW (zogeheten «zwarte lijst») is van rechtswege nietig. Een clausule omschreven in artikel 236 boek 6 BW levert voor de toepassing van artikel 14 van de Gaswet slechts een wettelijk vermoeden van onredelijkheid op. Dit vermoeden kan evenwel door de gasnetbeheerder gemotiveerd opzij worden gezet. In zo'n geval is de clausule zonder meer rechtsgeldig. De gedachte achter dit systeem is dat netgebruikers als zodanig voldoende kundig zijn om zelf te beoordelen of bepaalde voorwaarden voldoende recht doen aan hun belangen. Echter, de economische machtspositie van netbeheerders staat aan de totstandkoming van contractuele voorwaarden die recht doen aan de belangen van alle partijen, d.w.z. netbeheerder en netgebruiker, in de weg. Het in artikel 14 van de Gaswet opgenomen stelsel, gebaseerd op «wettelijke vermoedens» heeft tot doel deze uit de economische structuur van de gassector voortvloeiende onevenwichtigheid tussen partijen te corrigeren en daarmee een oplossing door marktpartijen mogelijk te maken. In het licht van al deze overwegingen is het voorstel van de regering om de in artikel 14 van de Gaswet opgenomen regeling te laten vervallen niet acceptabel. De regering wordt verzocht haar standpunt als verwoord in het nader rapport bij het advies van de Raad van State te heroverwegen en artikel 14 (leden 4 en 5) van de Gaswet alsnog inwerking te doen treden.
De opslagcapaciteit voor gas is erg belangrijk voor het kleine velden beleid. In dit kader willen de leden van de D66-fractie graag weten wat de DTe dienaangaande gaat doen in het kader van de tariefstelling voor opslag c.q. transport. Wat is hier over bekend en/of wanneer is hier meer over bekend?
5. Aansluiting en controle door parlement
Kan de regering een indicatie geven, zo vragen de leden van de fractie van PvdA, van de verwachte gemiddelde periode van vertrouwelijkheid, na afloop van de winning? Deze leden verzoeken voor de aangekondigde AMvB om een voorhangprocedure. Deelt de regering de mening dat alle op blz. 18 van de nota naar aanleiding van het nader verslag genoemde regelingen moeten worden voorgehangen?
Zou een dergelijke gang van zaken de transparantie niet ten goede komen in een sector waar toch al sprake is van monopoloïde structuren/markten? De leden van de PvdA-fractie hechten aan een voorhangprocedure met betrekking tot het Mijnbouwbesluit. Begrijpen zij het goed dat de regering bereid is daaraan gevolg te geven?
Kan de regering een systematisch overzicht geven van alle in dit wetsontwerp aangekondigde AMvB's en ministeriele regelingen, die verbonden zijn met de Mijnbouwwet? Kan de regering, naast het inzicht over het winningplan, ook inzicht geven over het opslagplan, het meetplan, het verwijderingplan en het werkplan?
Nu de regering stelt dat publicatie van een aanvraag voor een winningvergunning achterwege blijft als de aanvraag gedaan wordt door degenen die de delfstof met een opsporingsvergunning heeft aangetroffen, is het de vraag op welke wijze betrokken en belangstellende burgers daarover wel geïnformeerd worden. Kan de regering daarop ingaan, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?
De mijnbouwwet is een raamwet die verder ingevuld wordt aan de hand van AMvB's. De leden van de D66-fractie vragen wat de overwegingen van de regering geweest zijn om voor de uitvoering van de wet gebruik te maken van AMvB's en of, vanuit oogpunt van rechtszekerheid, opname in een wet wellicht niet de voorkeur verdient. Voor een goede uitvoering van de controlefunctie is adequate informatievoorziening essentieel. Om die reden achten de leden van de fractie van D66 het van groot belang dat over de mijnbouwwet gerapporteerd wordt. Dit temeer daar het wetsvoorstel de rol van het parlement met betrekking tot het systeem van afdrachten vergroot. Deze leden pleiten daarom voor een tweejaarlijkse geïntegreerde rapportage over de mijnbouwwet c.q. gaswet. Op deze manier wordt niet alleen efficiënter gerapporteerd, maar worden doublures voorkomen en kunnen beide wetten, die veel raakvlakken met elkaar hebben, in onderling verband worden beoordeeld. De toezegging van de regering éénmalig te rapporteren over de mijnbouwactiviteiten in het Energierapport is voor deze leden onvoldoende.
De leden van de ChristenUnie-fractie nemen met instemming kennis van het nieuwe tweede lid in artikel 88 waarin een voorhangprocedure wordt opgenomen over het geregelde in het eerste lid, onderdeel h. Kan dieper worden ingegaan op zgn. «algemene aspecten» die worden genoemd ter rechtvaardiging hiervoor in de nota naar aanleiding van het nader verslag? Anders gezegd: wat heeft dit onderdeel wel, dat de onderdelen a t/m g uit artikel 88 lid 1 niet hebben?
6. Stabiel mijnbouwklimaat, rechtszekerheid
De leden van de PvdA-fractie hebben nog enkele aanvullende vragen over de invloed van de beide aandeelhouders van de NAM. Shell Nederland B.V. is in zijn positie als 50% aandeelhouder bestuurder van de NAM. Deze leden nemen aan dat dat eveneens geldt voor ExxonMobil Holding Company Holland LLC. Betekent dit dat de besluitvorming over de gehele ondernemingsstrategie van de NAM bepaald wordt door Shell Nederland B.V. en ExxonMobil Company Holland LLC? Hoe is de benoeming van de Raad van Commissarissen geregeld voor Shell Nederland B.V.en ExxonMobil Company LLC? Is de invloed van deze beide ondernemingen even groot als het gaat om de besluitvorming over de gehele ondernemingsstrategie van de NAM?
7. Integrale mijnbouwwetgeving, samenhang met andere wetgeving
Kan de regering nader toelichten waarom het praktisch onmogelijk zou zijn om aan het begin van het opsporingstraject reeds een beoordeling te maken van de specifieke milieu-eisen bij het verrichten van de winningactiviteiten, teneinde de incorporatie van de (mijnbouw)milieuvergunning en de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 in de opsporingsvergunning mogelijk te maken, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?
Hoe beoordeelt de regering de mogelijkheid om de (mijnbouw)milieuvergunning en de natuurbeschermingsvergunning te incorporeren in de winningvergunning? Hoe beoordeelt de regering de mogelijkheid de procedures voor de genoemde drie vergunningen gelijktijdig te laten verlopen? Hoe wordt voorkomen dat in beide vergunningen, te weten de mijnbouwvergunning en de milieuvergunning tegenstrijdige voorschriften bevatten?
Waarom kan van een dergelijke druk, zoals in de nota naar aanleiding van het nader verslag genoemd, geen sprake zijn? De leden van de PvdA-fractie missen de onderbouwing van deze stelling. Is het waar dat de hoge bedragen die gemoeid zijn met het opsporen van voorkomens genoemd kunnen worden als argument om een natuur- of milieuvergunning te bemachtigen? Is het waar dat deze «druk» verminderd zou kunnen worden, door een ander ministerie, bijvoorbeeld VROM, het bevoegd gezag te laten zijn m.b.t. de milieuvergunning?
Kan de regering hierop ingaan?
Kan de regering uitvoerig toelichten waarom ervoor gekozen is de bevoegdheid tot het afgeven van milieuvergunningen in het kader van de Mijnbouwwet bij EZ i.p.v. bij VROM neer te leggen? De vergunningverlening door VROM – nog afgezien van het afschaffen van bevoegdheden van provincies ter zake – zou volgens de PvdA-fractie betere garanties bieden dat de milieutoets volwaardig wordt meegenomen.
Bovendien, waarom is wel gekozen voor LNV voor de natuur en niet voor VROM voor het milieu? Ook de overdracht van de fiscale aangelegenheden inzake mijnbouwactiviteiten aan het ministerie van Financiën spoort met de gedachte «schoenmaker hou je bij je leest». Waarom dus voor het verlenen van milieuvergunningen in het kader van de Mijnbouwwet een uitzondering gemaakt?
De leden van de PvdA-fractie achten het vooralsnog niet goed mogelijk dat de provincies worden uitgeschakeld m.b.t. de uitvoering van de Natuurbeschermingswet inzake mijnbouwactiviteiten. Provincies waar uiteindelijk de lokale schadelijke effecten het sterkst merkbaar zijn, worden buitenspel gezet. Het enkele argument dat er nationale belangen op het spel staan achten deze leden onvoldoende om provincies geheel en al buiten spel te zetten. Acht de regering een adviesrecht of een instemmingsrecht voor de provincies denkbaar? Zo nee, wat verzet zich daartegen? Hoe kan een provincie uitvoering geven aan samenhangend beleid ten aanzien van bijvoorbeeld streekplannen als voor hen in onderhavige trajecten geen essentiële rol is weggelegd?
In de nota naar aanleiding van het nader verslag is aangegeven dat «slechts om dwingende redenen van groot openbaar belang» afgeweken mag worden van de Vogel- en Habitatrichtlijnen. De leden van de D66-fractie vragen wat hier precies onder moet worden verstaan? Kunnen concrete voorbeelden gegeven worden van deze dwingende redenen?
De leden van de SP-fractie erkennen dat het scheiden van de natuur- en milieutoets (natuurbeschermingswet, wet milieubeheer) en de economische toets (mijnbouwwet) consistent is met de organisatie van de Nederlandse wetgeving. Daar staat echter tegenover dat integrale vergunningverlening, zowel vanuit maatschappelijk oogpunt als vanuit het belang van de aanvrager, grote voordelen heeft. Niet voor niets is er na de rampen in Enschedé en Volendam een discussie losgebarsten over de verkokering bij vergunningverlening en handhaving. Juist omdat het om een goed afgebakend gebied gaat, waarbij er sprake is van een zeer beperkt aantal vergunningaanvragen die wel een zeer grote impact hebben, zou een uitzondering op de hoofdstructuur van de wetgeving in dit geval goed te verdedigen zijn. Ook zou overwogen kunnen worden in de mijnbouwvergunning al een toets op hoofdlijnen met betrekking tot natuur- en milieuaspecten mee te nemen. Aanvragen die niet door deze eerste zeef heenkomen hoeven dan niet meer in detail getoetst te worden. De heer Tommel heeft in zijn advies geconcludeerd dat het vergunningenstelsel uit het wetsvoorstel ongewijzigd kan blijven, mits volstrekt eenduidig wordt vastgelegd dat de besluitvormingsprocedures met betrekking tot de mijnbouwvergunning volstrekt losstaan van die van de milieuvergunningen en dat aan het bezit van een mijnbouwvergunning geen verwachtingen – laat staan rechten – mogen worden ontleend ten aanzien van het verkrijgen van een milieuvergunning. Kan de regering aangeven op welke onderdelen van het wetsvoorstel dit deel van het advies van de heer Tommel aanpassingen noodzakelijk maakt?
De regering stelt dat voor gebieden die worden aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn een nauwgezet afwegingskader in acht moeten nemen met betrekking tot natuur- en milieugevolgen van eventuele mijnbouw. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat mijnbouwactiviteiten – en zeker bovengrondse mijnbouwactiviteiten – sowieso strijdig zijn met de uitgangspunten van de habitatrichtlijn. Daarom ligt het naar hun mening voor de hand om deze gebieden op voorhand gesloten te verklaren voor de mijnbouw, of eventueel voor bepaalde vormen van mijnbouw. Hiermee wordt voorkomen dat aanvragen in behandeling moeten worden genomen die aan het einde van de rit toch niet tot een vergunning zullen leiden. Zij delen de gedachtegang van de leden van de PvdA-fractie op dit punt.
De leden van de SP-fractie gaan er overigens vanuit dat, mocht de definitieve aanwijzing van de 76 gebieden die zijn aangemeld in het kader van de Habitatrichtlijn niet plaatsvinden vóór de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet, de vergunningverlening voor aanvragen binnen deze gebieden plaats zal vinden als waren zij reeds aangewezen. Kan de regering dit bevestigen?
De leden van de SP-fractie hebben de suggestie gedaan om, indien integratie van vergunningverlening niet mogelijk of gewenst is, éérst te toetsen op milieuaspecten en daarna pas een eventuele vergunning in het kader van de Mijnbouwwet af te geven. De regering stelt dat het praktisch onmogelijk is om aan het begin van het opsporingstraject een beoordeling te maken van de specifieke milieueisen bij het verrichten van de uiteindelijke winningactiviteit op de locatie. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het wel degelijk mogelijk is om, los van de concrete uitwerking van de exploiratie, aan het begin van het opsporingstraject op hoofdlijnen te toetsen op natuur- en milieuaspecten. Hiervoor kunnen gebiedsgericht prestatiecriteria ontwikkeld worden. Als zo'n criterium bijvoorbeeld is «geen bovengrondse winning toegestaan» dan zal de aanvrager in het kader van de opsporingsvergunning moeten aantonen dat er enige winningmethode denkbaar is waarbij aan dit criterium voldaan wordt. Indien dit aangetoond wordt kan vervolgens in het vervolgtraject meer gedetailleerd getoetst worden, zodra de concrete locatie en uitvoeringsmethode is uitgewerkt.
Tevens stelt de regering naar aanleiding van de suggestie van de leden van de SP-fractie dat op grond van jurisprudentie blijkt dat aan de uitgifte van een mijnbouwvergunning geen rechten met betrekking tot de afgifte van andere vergunningen kunnen worden ontleend. De rechtszekerheid die ontleend kan worden aan jurisprudentie is echter minder groot dan bij wetgeving. Het is immers denkbaar dat in toekomstige zaken, door voortschrijdend inzicht of door een nu nog niet te voorziene wijziging van de context, andere uitspraken gedaan zullen worden. Waarom neemt de regering dit uitgangspunt, zoals ook de heer Tommel geadviseerd heeft, daarom niet klip en klaar in de wet zelf op?
Zoals blijkt uit een brief van de Drentse Milieufederatie aan de vaste commissie EZ d.d. 22 juni 2001 naar aanleiding van de hoorzitting zijn er zorgen over het ondergronds storten in relatie tot de implementatie van een EU-richtlijn. Storten wordt weliswaar in Nederland via zeer strenge eisen en belasting ontmoedigd, maar zij vragen zich wel af hoe de relaties liggen met de EU-richtlijn storten. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering hierop in te gaan?
De leden van de fractie van de PvdA vragen of voor het verstrekken van een opslagvergunning hetzelfde beschermingsregime geldt ten aanzien van natuur en milieu als bij de opsporing en winning van delfstoffen? Wanneer kan het kabinetsstandpunt inzake de opslag van kernafval in de diepe ondergrond verwacht worden? In welke mate is in de ontwerp-Mijnbouwwet rekening gehouden met de binnenkort te implementeren EU-richtlijn betreffende het storten of bergen van afvalstoffen? Welke natuur- en milieucriteria worden gehanteerd bij het storten of bergen van afvalstoffen?
In de mijnbouwwet is een (nieuwe) wettelijke regeling opgenomen voor de opslag van stoffen in de diepe ondergrond. Naast de mogelijkheden voor de opslag van bijvoorbeeld CO2, biedt de wet in de toekomst ook een mogelijkheid voor de opslag van kernafval. De leden van de fractie van D66 zijn geen voorstander van opslag van kernafval in de diepe ondergrond en wil, net als de fractie van de PvdA, weten wanneer het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het advies van ILONA1 op het rapport van CORA2 verwacht kan worden.
De wet biedt ook een kader voor de opslag van CO2. De leden van de D66-fractie moedigen onderzoek op het gebied van milieuvriendelijke alternatieven voor energievoorziening aan en zijn in het bijzonder geïnteresseerd in de mogelijkheden van omzetting van CO2 in methaangas. Deze leden ondersteunen het huidige onderzoek van Novem naar mogelijkheden van CO2 opslag in de mijnen en willen graag weten of de resultaten van Novem inderdaad in december van dit jaar verwacht kunnen worden.
10. Technische commissie bodembeweging
In welke mate zijn deskundigheid en onafhankelijkheid daadwerkelijk van elkaar te scheiden, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Komen oud-medewerkers van mijnbouwmaatschappijen in aanmerking voor het lidmaatschap van de Tcbb? Hebben zij het goed begrepen dat, gezien het standpunt van de regering betreffende de nulmeting, in geen geval op het territoir nieuwe aardolie- of aardgasvelden in productie genomen zullen worden? Waarom is een nulmeting niet zinvol bij inmiddels in productie genomen gasvelden? Het argument dat «andere oorzaken» een rol kunnen spelen, overtuigt de leden van de PvdA-fractie niet. Dat argument geldt voor het gehele dossier, terwijl een afwijking van de nulmeting wel een belangrijke indicatie kan geven over de mogelijkheid van schade als gevolg van gaswinning. Kan de regering hierop ingaan?
De leden van de PvdA-fractie gaan ervan uit dat het intern en extern klachtrecht van toepassing is op de Tcbb omdat de Tcbb een bestuursorgaan is in het kader van de AWB. Dientengevolge geldt ten aanzien van de Tcbb de mogelijkheid tot het indienen van een klacht bij de Ombudsman. Deze situatie beoordelen zij positief. Dient dit echter niet duidelijker in de wettekst tot uitdrukking te komen?
Voorts gaan deze leden nader in op de gang naar de rechter door diegenen die van mening zijn schade te hebben ondervonden door delfstoffenwinning. Deze leden zijn nl. niet overtuigd van de argumenten van de regering dat een gang naar de rechter overbodig zou zijn nu de Tcbb wordt ingesteld. Zij menen dat het de keuze van de burgers zelf is de gang naar de rechter te maken; in dat geval heeft de overheid de taak die rechtsgang zo goed mogelijk te laten verlopen. In het geval men kiest voor een gang naar de rechter dient volgens deze leden het beginsel van omkering van de bewijslast een wettelijke verankering te krijgen, zoals overigens nog steeds door de Vereniging van gedupeerden wordt bepleit. Wat verzet zich tegen de opname van dit beginsel nu toepassing van dit beginsel steeds gangbaarder wordt in zowel nationaal als Europees recht?
Ook vragen zij of een informatieplicht richting mijnbouwmaatschappijen geen waardevolle bijdrage zal leveren aan de verbetering van de positie van de burger, ook al tegen de achtergrond van de betreurenswaardige situatie dat verzekeringsmaatschappijen het verlenen van een rechtsbijstandsverzekering in bepaalde gebieden weigert.
Kan de regering uiteenzetten wat zich verzet tegen een bindend advies van de Tcbb in voorkomende gevallen? Waarom mag de Tcbb geen onderzoek doen voor de Tweede Kamer? Mogen de leden van de PvdA-fractie ervan uitgaan dat de adviezen van de Tcbb aan de minister openbaar zullen zijn?
De leden van de ChristenUnie-fractie ondersteunen de keuze van de regering om de gang naar de rechter onverlet te laten na het doorlopen van de adviesprocedure bij de Tcbb. Met betrekking tot de schaderegeling vragen zij wat precies de status zal zijn van de Tcbb: vallen de werkzaamheden van de commissie onder de verantwoordelijkheid van de minister, en zo ja, op welke wijze legt de minister verantwoording af aan de Kamer? Op welke wijze zal de Kamer worden geïnformeerd inzake de werkzaamheden van de commissie en in hoeverre wordt gevolg gegeven aan haar adviezen, zo vragen deze leden.
De regering stelt dat leden van de mijnbouwraad primair benoemd worden wegens hun deskundigheid op het gebied van de mijnbouw. Daar hebben de leden van de SP-fractie niets op tegen. Zij wijzen er echter op dat, juist omdat het mijnbouwwereldje klein is (in aantal bedrijven en instellingen), deskundigen vrijwel altijd ook een belang, vaak een economisch belang, vertegenwoordigen. Zij zijn van mening dat juist om die reden wel degelijk -naast deskundigheid- ook zekerheden ten aanzien van een evenwichtige vertegenwoordiging van belangen ingebouwd moeten worden in de wet. Daarbij denken zij naast deskundigen uit het bedrijfsleven ook aan vertegenwoordigers als: werknemers uit de mijnbouwindustrie, de natuur- en milieubeweging, de bewoners van gebieden waar mijnbouw plaatsvindt.
Deelt de regering de mening dat, in het belang van transparante en eenduidige wetgeving, de nieuwe regeling met betrekking tot de overgang van het eigendom, ook zou moeten gelden voor oude concessiehouders, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Is het waar dat deze oude concessiehouders over het algemeen niet tot winning van delfstoffen zijn overgegaan in hun concessiegebied, vanwege ontbrekende vergunningen, waardoor toepassing van de nieuwe regeling materieel voor de oude concessiehouders weinig verschil maakt? Zo nee, waarom is dit niet het geval? De leden van de PvdA-fractie willen graag weten wie de eigenaar is van de holte (leeg gasveld, zoutkoepels enz.) zelf waarin gas of andere stoffen worden opgeslagen.
De leden van de PvdA-fractie wensen nader in te gaan op de brief d.d. 5 september 2001 die de vaste commissie voor EZ ontving van de gemeente Valkenburg aan de Geul/Sibbe over de ondergrondse winning van mergel enerzijds en het gebruik van groeven – na beëindiging van de winning – anderzijds. Is het waar dat de gemeenten pas eind juli 2001 door de minister uitgebreid geïnformeerd zijn over de gevolgen van de ontwerp Mijnbouwwet. Het bevreemdt deze leden dat de centrale overheid zal terugtreden als toezichthouder op de veiligheid in de groeven bij een «ander» gebruik van de groeven. Geldt die terugtrekking ook indien sprake is van beëindiging van de winningactiviteiten zonder «ander» gebruik? Wat zijn de beweegredenen van de regering zich terug te trekken als toezichthouder op de veiligheid? Beschikt juist de rijksoverheid niet over meer deskundigheid m.b.t. mogelijke bewegingen in de diepe ondergrond?
Zodra b.v. lege gasvelden worden gebruikt voor «ander» gebruik zal de rijksoverheid zich dan ook terugtrekken als toezichthouder op het gebied van veiligheid? Deze leden dringen aan op nader overleg met de betrokken gemeenten. Hoewel de voorkeur van de leden van de PvdA-fractie uitgaat naar het houden van toezicht op nationaal niveau in dit kader, willen zij niet bij voorbaat uitsluiten dat het resultaat van dat overleg een andere zal zijn. Dat zal in ieder geval betekenen dat de kosten van het toezicht door de rijksoverheid moeten worden overgeheveld naar de betrokken gemeenten op basis van het «Bestuursakkoord» zoals dat tussen VNG, IPO en rijksoverheid is afgesloten. Kan de regering aangeven wat de omvang van de kosten is?
Ook de leden van de D66-fractie vragen of het waar is dat de centrale overheid (Staatstoezicht op de Mijnen) zal terugtreden als toezichthouder op de veiligheid van groeven bij ander gebruik van de groeven, met andere woorden na het beëindigen van de winningactiviteiten? Zo ja, waarom is overgegaan tot deze deregulering? Welke partij(en) nemen deze taak over? Hoe kijkt de regering aan tegen de gevolgen van deze deregulering, in het bijzonder m.b.t. de versplintering van de kennis en expertise over de veiligheid van groeven, die nu aanwezig is bij het Staatstoezicht op de Mijnen? Idem de inhaalslag die gemeenten moeten maken om dit toezicht over te nemen?
13. Milieu als weigerings- en intrekkingsgrond
De leden van de SP-fractie zijn niet overtuigd door het antwoord van de regering op hun suggestie om herhaalde en/of ernstige overtreding van de milieuvergunning op te nemen als weigerings- of intrekkingsgrond voor een opsporings- of mijnbouwvergunning. Zij zijn van mening dat het sowieso onwenselijk is de exploratie van delfstoffen over te laten aan bedrijven waarvan bewezen is dat ze zich weinig gelegen laten liggen aan de milieuvoorwaarden. Uiteraard dient de sanctie in verhouding te staan met de aard van de overtreding, hetgeen ook bleek uit de formulering van de suggestie. De regering stelt dat zonder de vereiste milieuvergunning geen opsporingsof winningactiviteiten mogen plaatsvinden. De leden van de SP-fractie wijzen erop dat in Nederland vele duizenden bedrijven zonder de vereiste milieuvergunning gewoon doorproduceren, hetzij door tekortschietende handhaving, hetzij doordat vanwege economische belangen een gedoogbeschikking wordt afgegeven. Het lijkt hen daarom geen overbodige luxe in de Mijnbouwwet op dit punt wat extra zekerheid in te bouwen.
15. Inspraak en advies bij vergunningen
De regering antwoordde op een suggestie van de leden van de SP-fractie dat het slechts zinvol is om colleges en personen inspraak- en adviesrecht te geven wanneer zij ook kennis of informatie hebben die voor de besluitvorming relevant is. Bij vergunningen in het kader van de Mijnbouwwet zou het slechts gaan om mijnbouwtechnische en financiële aspecten. Daarom zou inspraak voor regionale en lokale overheden en voor burgers niet nodig zijn. Afgezien van het feit dat de leden van de SP-fractie vinden dat ook andere aspecten (zoals natuur- en milieu-) in de Mijnbouwwet geregeld dienen te worden, zijn zij het fundamenteel oneens met de gedachtegang van de regering. Het is evident dat regionale en lokale overheden en burgers groot belang hebben bij een besluit over eventuele mijnbouwactiviteiten in hun omgeving. Zij beschikken ook over kennis over hun regio, die bij de rijksoverheid of landelijke deskundigen ontbreekt. De geschiedenis heeft bovendien geleerd dat burgers en lagere overheden met grote regelmaat inzichten hadden die bij de rijksoverheid pas veel later gemeengoed werden. Zo was er maatschappelijk gezien al kritiek op het fenomeen eeuwig durende concessie ver vóór deze verdween uit het repertoire van de rijksoverheid. De leden van de SP-fractie dringen er daarom met klem op aan om de aanvragen in het kader van de mijnbouwwet breder maatschappelijk te toetsen dan nu door de regering wordt voorgesteld.
17. Onrendabele winning, ontginningsplicht
De leden van de PvdA-fractie blijven moeite hebben met de redenering van de regering dat consolidatie van verliesgevende velden tot winning van deze velden zou kunnen leiden. Hoewel het netto verlies op een veld daardoor lager uitpakt, blijft het een verliesgevend veld, waarvan deze leden verwachten dat het toch niet gewonnen wordt. Vanuit een oogpunt van planmatig beheer van delfstoffen kan dit evenwel toch wenselijk zijn. Kan de regering met oplossingen komen voor dit probleem? In welke mate zal een winningsplicht uitkomst kunnen bieden? Waarom kent het voorstel geen echte ontginningsplicht? Zou dit niet beter passen bij het uitgangspunt van doelmatig en planmatig beheer van nationale bodemschatten? Door wie wordt bepaald of er sprake is van «onrendabele voorkomens»?
Welke criteria worden gehanteerd bij «doelmatige winning»? De leden van de PvdA-fractie achten deze vraag interessant omdat het niet vanzelfsprekend hoeft te zijn, dat de criteria daarvoor voor iedere maatschappij hetzelfde zijn. Tegelijkertijd heeft de overheid er immers veel belang bij dat de eenmaal geëxploiteerde gasvelden ook echt leeg worden gemaakt. Zoals ook terecht door de regering wordt gesuggereerd in punt 18 in de zin: «Omdat in de nabije toekomst meer velden in een eindstadium van productie zullen raken, is het toezicht door de overheid op doelmatige wijze geïntensiveerd.»
De in artikel 22 (lid 3) neergelegde ontginningsplicht van houders van een winningsvergunning is thans met de invoering van een regeling van het winningsplan in de Mijnbouwwet nader ingevuld. De leden van de VVD-fractie zijn blij te constateren dat het winningsplan een regeling in de wet heeft gevonden, opdat deze Kamer in de gelegenheid is dit belangrijke aspect van de mijnwetgeving te beoordelen. Winning van een delfstoffenvoorkomen kan slechts geschieden op basis van een door de minister goedgekeurd winningsplan. Dit vloeit voort uit artikel 34a , eerste lid. De beslissing een winningsplan in te dienen ligt bij de houder(s) van de winningsvergunning. Er bestaat voor de houder(s) van een winningsvergunning dus geen algemene plicht tot het indienen van een winningsplan. Dit systeem laat zo de keuze of en op welk moment tot ontginning van een of meer delfstoffenvoorkomens wordt overgegaan bij houder(s) van de winningsvergunning. Daarmee, zo argumenteert de minister, kan de vergunninghouder winning van onrendabele delfstoffenvoorkomens voorkomen. Opvallend genoeg sluit de minister echter niet uit dat in bepaalde gevallen winning van delfstoffen uit een bepaald voorkomen, overeenkomstig het winningsplan tot onrendabele winning kan leiden.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat dit systeem onvoldoende recht doet aan het algemeen belang dat met opsporing en winning van delfstoffen is gediend. De delfstoffen zijn immers, zo bepaalt het wetsvoorstel, eigendom van de Staat. Het voordeel van de eigendom van de delfstoffen komt pas tot uitdrukking bij winning en verkoop van deze delfstoffen op de gasmarkt in de vorm van aardgasbaten. De Staat heeft dan ook een rechtstreeks belang bij de optimale ontginning van de haar in eigendom toekomende delfstoffen. Het door de minister in de Mijnbouwwet voorgestelde systeem heeft tot gevolg dat de beslissing of een bepaald delfstoffenvoorkomen wordt ontgonnen in feite berust bij de houder van de winningsvergunning. Wanneer de vergunninghouder besluit geen winningsplan in te dienen zal dit er toe leiden dat bepaalde delfstoffenvoorkomens niet worden ontgonnen. Artikel 22, derde lid van de Mijnbouwwet is geen instrument op grond waarvan de betreffende vergunninghouder alsnog tot ontginning van de nog resterende delfstoffenvoorkomens kan worden gedwongen. Het enige instrument dat de Staat nog ten dienste staat is intrekking van (een deel van) de vergunning. Vervolgens kan de vergunning opnieuw worden verleend. Een dergelijke procedure is erg omslachtig en past niet goed bij een systeem gericht op een optimale ontginning van delfstoffenvoorkomens. Bovendien biedt het geen zekerheid dat de vergunning opnieuw wordt verleend en daarmee de nog resterende delfstoffenvoorkomens alsnog worden gewonnen.
Een ander gebrek van de regeling betreffende de regeling van een planmatig beheer van delfstoffenvoorkomens is dat er geen plicht op de houder van de winningsvergunning rust om opsporingsonderzoek te verrichten. Ook het ontbreken van een dergelijke verplichting past niet bij een planmatig beheer van delfstoffen en doet daarmee afbreuk aan het belang van de Staat. Deze bezwaren overziend zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat de ontginningsplicht, waarmee zij in dit verband ook het aan de winning voorafgaande opsporingsonderzoek bedoelen, dient te worden aangescherpt. Deze leden denken daarbij aan een stelsel dat houders van een winningsvergunning verplicht om opsporingsonderzoek uit te voeren en tevens (in beginsel) tot ontginning van alle in het vergunningsgebied voorkomende delfstoffenvoorkomens over te gaan. De te verrichten onderzoeksactiviteiten moeten in een door de minister goed te keuren werkprogramma worden opgenomen. De houder(s) van de winningsvergunning zijn vervolgens verplicht het goedgekeurde werkprogramma binnen de door de minister vastgestelde termijn uit te voeren. De ontginningsplicht houdt in dat houder(s) van een winningsvergunning worden verplicht voor elk in het vergunningsgebied gelegen delfstoffenvoorkomen een winningsplan in te dienen. Een door de minister goedgekeurd winningsplan dient vervolgens conform de regeling, als neergelegd in de artikelen 34a tot en met 34f te worden uitgevoerd. Zolang de door de minister goedgekeurde winningsplannen niet in hun geheel zijn uitgevoerd kan de winningsvergunning niet worden ingetrokken. Dit is alleen anders, wanneer blijkt dat rendabele winning van de aanwezige delfstoffenvoorkomens, niet langer mogelijk is. In dat geval is de vergunninghouder niet langer meer aan het winningsplan gebonden. Het komt deze leden onjuist voor dat vergunninghouders kunnen worden gedwongen tot een onrendabele ontginning. Een dergelijke verplichting verdraagt zich niet met het uitgangspunt van een stabiel mijnbouwklimaat. De leden van de VVD-fractie houden daarom vast aan hun opvatting dat de vergunninghouder recht heeft op een redelijke beloning voor de door hem te ontplooien activiteiten. Teneinde een optimale winning te bevorderen, achten deze leden het noodzakelijk dat de Mijnbouwwet voorziet in een systeem van flexibele mijnbouwheffingen.
Een dergelijk systeem van flexibele heffingen biedt immers de gelegenheid tot afstemming van de omvang van die heffingen op de te verwachten voordelen van ontginning van een bepaald delfstoffenvoorkomen. Door aanpassing van financiële voorwaarden kan rekening worden gehouden met de omvang van kleine en marginale velden en de toenemende kosten tengevolge van voortschrijdende depletie van delfstoffenvoorkomens. De wens tot handhaving van een stabiel mijnbouwklimaat en een optimale winning van delfstoffen is voor de leden van de VVD-fractie reden vast te houden aan het systeem van flexibele mijnbouwheffingen, zoals thans tot uitdrukking komt in artikel 18 van de Mijnwet Continentaal Plat. Is de regering bereid tot aanpassing van de Mijnbouwwet in de door de leden van de VVD-fractie bedoelde zin?
Ook de leden van de CDA-fractie zijn verheugd te constateren dat de regering heeft besloten de regeling omtrent het winningsplan in de Mijnbouwwet op te nemen. Het winningsplan is een belangrijk onderdeel van het gehele systeem van regulering van mijnbouwactiviteiten, hetgeen opname daarvan in de Mijnbouwwet rechtvaardigt.
Uit de wettelijke regeling blijkt dat een winningsplan per voorkomen wordt ingediend. De beslissing een winningsplan voor een bepaald voorkomen in te dienen is overgelaten aan de houder van een winningsvergunning. Dit laat de mogelijkheid open dat een houder van een winningsvergunning besluit geen winningsplan in de dienen voor een of meer voorkomens, bijvoorbeeld omdat de winning onder de dan geldende financiële voorwaarden niet of onvoldoende rendabel is. In dit verband vragen deze leden hoe deze keuze, waarbij het initiatief tot het indienen van een winningsplan ligt bij de vergunninghouder, zich verhoudt tot de politieke keuze die inhoudt dat de in de ondergrond aanwezige delfstoffen zoveel mogelijk moeten worden ontgonnen. Wordt met het voorgestelde systeem geen afbreuk gedaan aan het principe van planmatig beheer van delfstoffen?
Waarom is niet gekozen voor een systeem waarbij een vergunninghouder wordt verplicht in principe alle delfstoffen in het gebied waarvoor een winningsvergunning is verleend te ontginnen. Deze verplichting zou slechts dan niet gelden, wanneer winning van een delfstoffenvoorkomen niet rendabel is. Door een dergelijke winningsplicht te combineren met een systeem van flexibele mijnbouwheffingen, zoals neergelegd in het huidige artikel 18 Mijnwet Continentaal Plat, kan naar oordeel van de leden van de CDA-fractie een belangrijke bijdrage aan een optimale winning en derhalve een planmatig beheer van delfstoffen worden geleverd. Graag een reactie van de regering hierop.
De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan dat in het door de minister goed te keuren winningsplan een beschrijving zal worden opgenomen van de verwachte bodembeweging. Welke effecten verwacht de regering van de beschrijving van de verwachte bodembeweging in het winningsplan op het aantal adviesaanvragen aan de Tcbb? Immers, wanneer de mijnbouwonderneming vooraf heeft geïnventariseerd welke bodembewegingen zich zullen voordoen, kan dit de bereidheid beïnvloeden om al of niet aansprakelijkheid voor schade op zich te nemen, zo overwegen de leden van de ChristenUnie-fractie.
21. Betekenis concessie en vergunning
Hebben de leden van de PvdA-fractie het goed begrepen dat de concessies die voor 1965 zijn afgegeven, op verzoek van de houder, toch omgezet kunnen worden in een winningsvergunning voor onbepaalde tijd? Dan is toch sprake van een uitzondering? Op grond waarvan kan deze worden gerechtvaardigd? Deze leden stellen vast dat voor verkenningsonderzoek, uitgezonderd het gebruik van explosieven, geen vergunning nodig is. Mag ervan uitgegaan worden dat er op grond van de juiste implementatie van de Habitatrichtlijn (zie motie Witteveen-Hevinga 27 400 XIV, nr. 48) en «Advies inzake het belang van natuur en milieu in de mijnbouwwet» van dr. D. K. J. Tommel d.d. 27 februari 2001) wel een vergunning ingevolge de aangepaste Natuurbeschermingswet nodig zal zijn zodra het seismologisch onderzoek plaatsvindt in de zogenaamde Habitatgebieden?
22. Eeuwigdurende concessies, schadevergoeding bij intrekking
Hebben de leden van de PvdA-fractie het goed begrepen dat ook de zogenaamd eeuwigdurende concessies in de Waddenzee ingetrokken kunnen worden op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel b? Wat verzet zich hier tegen? Evenals de grondeigenaar hebben de concessionarissen geen beschikkingsrecht over de delfstoffen. De schade is dan volgens de regering nihil, en er bestaat geen recht op schadeloosstelling Kan de regering hierop ingaan?
De regering stelt dat de concessies van Noord-Friesland en Groningen niet worden ingetrokken en dat deze als winningsvergunning worden voortgezet. Is een dergelijke voortzetting niet in strijd met de uitkomst van het debat over nieuwe mijnbouwactiviteiten in het Waddengebied, zo vragen deze leden? Of zal de regering de op die wijze verkregen winningsvergunningen intrekken? Ontstaat dan echter niet een recht op schadeloosstelling? Kan een uitvoerige toelichting worden gegeven op de gang van zaken? Waarop baseert de regering overigens het standpunt dat er een beschikkingsrecht zou zijn op grond van het feit dat een mijnbouwmaatschappij concessiehouder is? Van een daadwerkelijk beschikkingsrecht kan toch eerst pas sprake zijn zodra alle voor de exploitatie benodigde vergunningen verkregen zijn ten behoeve van de betrokken maatschappij?
De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer wordt de ontwerp-AMvB verwacht? Hoewel deze leden uit de regeringsantwoorden bij punt 5 begrepen hebben dat de AMvB m.b.t. het Mijnbouwbesluit via een voorhangprocedure met de Kamer kan worden besproken wensen zij reeds nu enkele opmerkingen te maken. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom gekozen is voor een meetplan dat gebaseerd is op een periode van tenminste 5 jaar. Het is immers alom bekend dat eerst na een periode van 30 jaar na stopzetting rust in de ondergrond kan worden verwacht. Van daaruit gezien menen zij dat de periode waarop het meetplan betrekking moet hebben, de periode van het winningsplan zou moeten zijn, plus daarbovenop 30 jaar. Wil de regering daarop reageren? Mogen zij ervan uitgaan, dat gelet op de mogelijk directe gevolgen voor mens en natuur, dat het meetplan en de uitvoering ervan openbaar zal zijn?
In het mijnbouwbesluit zullen, met betrekking tot mijnbouwwerken, milieuvoorschriften worden opgenomen voor zover de generieke milieuwetgeving hierin niet voorziet of toepassing mist. De leden van de fractie van D66 vragen of hier dieper op ingegaan kan worden? Aan wat voor soort milieuvoorschriften moet gedacht worden?
25. De mijnbouwmilieuvergunning
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering vooralsnog van mening is dat voor milieuvergunningen die op basis van de Mijnbouwwet verstrekt zullen worden, de minister van Economische Zaken bevoegd gezag zal zijn, als het gaat om milieuvergunningen voor onder meer het brengen van (afval)stoffen in de diepe ondergrond. Waarom zal overheveling naar de rijksoverheid moeten plaatsvinden en de rol van provincie moeten worden teruggebracht van vergunningverlener tot een adviserende rol? Wat zal het karakter van het advies zijn, zal het bijvoorbeeld een bindend advies zijn? Hoe verhoudt zich dit tot eerder vastgestelde uitgangspunten, dat de provincie «de hoeder van haar grondgebied» is? Hoe verhoudt de overheveling van deze specifieke bevoegdheid van de provincie naar het rijk zich met andere beleidstaken van de provincie, zoals het streekplan en het milieubeleidsplan, ook in het licht van de gewenste samenhang tussen de diverse beleidstaken van de provincie?
Het bevreemdt de leden van de PvdA-fractie ten zeerste dat er volgens de regering geen plaats hoeft te worden ingeruimd voor adviesrecht voor gedeputeerde staten en inspraak van de burgers bij het verlenen van vergunningen m.b.t. opsporing, winning en opslag van stoffen omdat het uitsluitend zou gaan over mijnbouwtechnische en financiële criteria.
De ervaring heeft volgens deze leden juist geleerd dat betrokkenen juist bijzonder geïnteresseerd zijn in de wijze waarop sommige mijnbouwmaatschappijen omgaan met mijnbouwtechnische aspecten. Daarnaast wijzen zij op recente voorbeelden van concrete standpunten van provincies m.b.t. bijvoorbeeld het thema eventuele ondergrondse berging van kernafval en reacties van burgers op zoutwinning in relatie tot verzakking (Nieuwsblad van het Noorden 8 december 2000).
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat burgers, organisaties en mede-overheden daadwerkelijk gebruik maken van hun inspraakbevoegdheid bij de winningplannen? Op welke wijze kan een actieve openbaarmaking worden geregeld? (zie ook onderdeel C: artikel 34 a) Hoe zal dat bij andere activiteiten inzake de diepe ondergrond, zoals gasopslag, geregeld gaan worden?
Kan de regering helder op een rij zetten welke bevoegdheden gemeenten, provincies en rijksoverheid bezitten met betrekking tot het verlenen van vergunningen in het kader van de Natuurbeschermingswet, de Mijnbouwwet, de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet Milieubeheer mede in relatie tot de implementatie van de EU-richtlijn Storten en de Habitatrichtlijn? Kan worden weergegeven welke veranderingen in deze bevoegdheden (zullen) worden voorgesteld in het kader van de verschillende ontwerpregelgevingen? De leden van de PvdA-fractie hechten aan een helder antwoord mede vanwege het ontbreken van overeenstemming over de voorgestelde veranderingen bij direct betrokkenen zoals het Inter Provinciaal Overleg Orgaan en het Samenwerkingsverband Noord Nederland (zie «Advies inzake het belang van natuur en milieu in de Mijnbouwwet « d.d. 27 febr. 2001 van dr. D. K. J. Tommel en de brief van het College van Gedeputeerde Staten van Drenthe d.d. 26 juni 2001 aan de leden van de vaste commissie voor EZ i.a.a. de minister van VROM en de provincie Groningen) .Kan de regering de reactie van de minister van VROM richting het college van Gedeputeerde Staten van Drenthe zo spoedig mogelijk naar de Kamer zenden?
Voorts hebben deze leden grote behoefte aan een transparant overzicht van de samenhang tussen deze Mijnbouwwet, de voorstellen met betrekking tot Structuur Beheer Afvalstoffen (Kamerstuknr. 26 638) en het Landelijk Afvalbeheersplan en de implementatie van de EU Richtlijn Storten en de EU Habitatrichtlijn. Al deze regelingen hebben immers te maken met het winnen van delfstoffen, aardwarmte, het opslaan van stoffen zoals waterinjecties bij gaswinning, kernafval, CO2 injecties bij evt. methaanwinning in steenkoollagen, zoutwinning in de diepe ondergrond. Zij menen dat dit temeer van belang is daar de regering in paragraaf 5 «Aansluiting en controle door parlement» stelt dat voor het toetsen van ontwerp-winningsplannen de drie aspecten m.b.t. milieu, natuurontwikkeling en ruimtelijke ordening slechts in eerste aanleg afzonderlijke wettelijke beoordelingskaders gelden. Wat wordt bedoeld met «in eerste aanleg»?
Omdat de leden van PvdA-fractie een zo transparant mogelijk beeld willen hebben van hoe de gang van zaken zal zijn op basis van nieuwe regelingen verzoeken zij de regering dringend om op basis van een (eventueel gefingeerd) voorbeeld uiteen te zetten hoe procedures omtrent vergunningverleningen in hun onderlinge samenhang zullen verlopen vanuit de verschillende bestuurslagen en burgers bezien. Aan de hand daarvan kunnen zij pas goed beoordelen of de voorgestelde procedures voldoen aan de eisen van wetgeving met betrekking tot de criteria eenvoud, transparantie en deregulering.
De regering stelt dat schuin boren vanaf ongevoelig gebied niet MER-plichtig is, omdat er weinig risico's zijn voor het gevoelige gebied waaronder geboord wordt (de helft van de boringen op zee en de meeste boringen op het land worden gedevieerd uitgevoerd). Die stellingname achten de leden van de PvdA-fractie niet verstandig. Op die manier kunnen bedrijven vrij eenvoudig van de MER afkomen, terwijl de milieurisico's even groot zijn. Voorts geldt dat alle mijnbouwwerken waar meer dan 500 ton of 500 000 m3 aardgas wordt gewonnen MER-plichtig zijn. Hoe verhoudt zich dit tot het gedevieerde boren?
De leden van de fractie van D66 vragen of het correct is dat er geen MER verplichting geldt in (mijn)milieuvergunningen voor opsporingsactiviteiten op het continentaal platform buiten de gevoelige gebieden. Waarom is hiervoor gekozen? Ook vragen zij zich nog steeds af of het milieu voldoende beschermd is in het gebied tussen de 12 zeemijl en het continentaal plat en op het continentaal plat. De wet milieubeheer en de natuurbeschermingswet 1998 zijn van toepassing op het gebied tot 12 zeemijl uit de kust. Op het resterende gebied en het continentaal plat is de mijnbouwwet van toepassing en moet een mijnbouwmilieuvergunning worden aangevraagd. Met betrekking tot deze mijnbouwmilieuvergunning rijzen de volgende vragen. Wie is verantwoordelijk voor de afgifte van deze milieuvergunning? Wordt de mijnbouwmilieuvergunning aan dezelfde criteria getoetst als de «reguliere» milieuvergunning? Zo niet, wat wordt wel en wat wordt niet meegenomen bij de vergunningverlening en waarom?
27/28. Schade door bodembeweging Zekerheid voor schade door bodembeweging
De leden van de PvdA-fractie zetten vraagtekens bij de stelling van de regering dat het feit dat de staat bij delfstofwinning inkomsten geniet geen zwaarwegend argument kan zijn. Kan de regering aangeven hoe de verhouding is wat betreft de relatieve omvang van de staatsinkomsten als gevolg van delfstofwinning en het totaal van de schadeclaims als gevolg van delfstofwinning? Is het waar dat de regering in veel hogere mate dan individuele burgers in staat is om mijnbouwondernemingen aansprakelijk te stellen? Verder vragen deze leden wat de relatie is tussen de Tcbb en de Commissie door Aardgaswinning? Kan nadere informatie worden gegeven over de Commissie door Aardgaswinning? (zie Werkplan 1999 Tcbb, Bijlage II bij Eerste jaarverslag van de Tcbb over het jaar 1999/2000).
De regering stelt dat de kans dat leidingen en kabels schade ondervinden door bodembeweging tengevolge van winning van delfstoffen uitgesloten moet worden geacht. De leden van de PvdA-fractie vragen waar de regering deze stelling op baseert. In ieder geval achten deze leden het niet uitgesloten dat de uitval van elektriciteitskabels zoals in het weekend van 8 september en daarna gebeurde rondom Alkmaar een relatie heeft met mijnbouwactiviteiten. Delen nutsbedrijven het standpunt van de regering?
In wiens opdracht voert het KNMI onderzoek uit naar de oorzaken van de trillingen rondom Alkmaar? Kunnen de resultaten van dat onderzoek naar de Kamer worden gezonden? Wanneer zal dat onderzoek afgerond zijn?
De leden van de PvdA-fractie zijn er ook nog niet gerust op dat de belangen van de burger voldoende gewaarborgd zijn m.b.t. de zekerheid voor schade door bodembeweging. Los van de principiële kant van de zaak verzoeken deze leden de regering nog eens toe te lichten wat de bijdrage is van de voorstellen van de regering aan uitgangspunten m.b.t. eenvoud en transparantie van regelgeving als het – zoals in dit geval – gaat om belangen van individuele burgers. Is het door deze leden voorgestelde systeem van vervangende aansprakelijkheid van de staat in geval de exploitant geen verhaal biedt, en de instelling van een garantiefonds van de overheid, niet veel beter voor gedupeerde burgers?
Deelt de regering de mening dat het wenselijk, en in het belang van de rechtszekerheid, is dat artikel 36 en 41 op elkaar afgestemd worden, en dat duidelijk een termijn van 30 jaar genoemd wordt?
De leden van de VVD-fractie merken over bodembeweging het volgende op.
Met de ontginning van delfstoffen zijn grote belangen van de Staat (aardgasbaten; werkgelegenheid) gemoeid. In verband met dit belang dienen particulieren mijnbouwactiviteiten te accepteren. Artikel 4 van de wet brengt dit uitgangspunt tot uitdrukking. Het opleggen van een gedoogplicht aan particulieren achten deze leden als zodanig redelijk. Wel dienen de rechten van particulieren, waarop de mijnbouwactiviteiten inbreuk kunnen maken, voldoende te worden gewaarborgd. In dit verband hechten zij aan een goede regeling voor bodembeweging. Een particulier die met schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten wordt geconfronteerd dient deze schade op eenvoudige wijze te kunnen verhalen.
Teneinde de positie van particulieren bij schade ten gevolge van bodembeweging voldoende te waarborgen zijn in de Mijnbouwwet een aantal voorzieningen getroffen. Zo is inmiddels de Tcbb ingesteld en zijn haar taken en bevoegdheden aanzienlijk uitgebreid en wordt risicoaansprakelijkheid voor bodembeweging wettelijk verankerd. Bij het goedkeuren van het winningplan, zo blijkt uit de nieuwe artikelen 34a tot en met 34f, moet de minister uitdrukkelijk met het aspect bodembeweging ten gevolge van winningactiviteiten rekening houden. Op houders van een winningvergunning is een zorgplicht gelegd, die onder meer inhoudt dat een mijnonderneming de nodige maatregelen moet nemen om schade door bodembeweging te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Met al deze maatregelen kunnen de leden van de VVD-fractie instemmen. Zij vragen evenwel of met dit geheel van maatregelen de positie van particulieren voldoende is veiliggesteld. Deze leden betwijfelen of er sprake is van een sluitend systeem waarbij de particulier zoveel mogelijk wordt gevrijwaard van schade ten gevolge van bodembeweging en bij eventuele schade op eenvoudige wijze deze schade kan verhalen.
Met artikel 137 Mijnbouwwet wordt door middel van aanpassing van artikel 6:177 BW risicoaansprakelijkheid ingevoerd voor bodembeweging. Deze regeling heeft tot doel de particulier te ondersteunen bij het onderbouwen van een vordering voor vergoeding van schade die hij heeft geleden en die kan worden toegerekend aan mijnbouwactiviteiten. Deze regeling, zo leiden de leden van de VVD-fractie af uit het gestelde in artikel 6:178 (aanhef en onder f) BW, is echter niet van toepassing in het geval dat een mijnbouwvergunning kort gezegd rechtmatig handelt. In het winningplan, zo blijkt uit het gestelde in de artikelen 34b en 34c, wordt uitdrukkelijk rekening gehouden met redelijkerwijs te verwachten bodembeweging. In het winningplan worden maximumwaarden omtrent toelaatbare bodembeweging expliciet vastgelegd. Bij de uitvoering van de mijnbouwactiviteiten moet de operator die optreedt namens de houder(s) van de winningvergunning handelen overeenkomstig het door de minister goedgekeurde winningplan. Zolang de operator mijnbouwactiviteiten uitvoert overeenkomstig het winningplan, d.w.z. blijft binnen de gestelde maximumwaarden voor bodembeweging, doet zich de uitzonderingsgrond van artikel 6:178 aanhef en sub f BW voor. Immers, bij de goedkeuring van het winningplan is reeds uitdrukkelijk rekening gehouden met eventuele bodembeweging. Deze moet weliswaar zoveel mogelijk worden voorkomen, maar, zo heeft de minister uitdrukkelijk in haar toelichting gesteld, de mogelijkheid en eventuele daadwerkelijke realisatie van bodembeweging is geen reden om de winningactiviteit niet te laten plaatsvinden. Met andere woorden, zolang de operator blijft binnen de maximumwaarden voor bodembeweging neergelegd in het winningplan handelt de operator (in beginsel) rechtmatig en is derhalve artikel 6:177 BW niet van toepassing. Indien de particulier zijn schade ten gevolge van bodembeweging wenst te verhalen zal deze particulier zijn vordering voor schadevergoeding moeten baseren op de «klassieke» onrechtmatige daad (ex artikel 6:162 BW).
Weliswaar kan zo'n vordering worden ondersteund met een beroep op de in het wetsvoorstel neergelegde zorgplicht (artikel 34 Mijnbouwwet), maar dit brengt geen verlichting van de door de particulier, de klagende partij, te leveren bewijslast. Immers, er is geen sprake van risicoaansprakelijkheid; derhalve dient de particulier de aansprakelijkheid (= schuld) van de operator aan te tonen. Het aantonen van schuld zal niet eenvoudig zijn, aangezien de operator handelt overeenkomstig een door de minister goedgekeurd winningplan. Het zal de getroffen particulier dan ook niet eenvoudig vallen de op hem rustende bewijslast bij de rechter te leveren. Daar komt bij dat van deze benadering moeilijk kan worden volgehouden dat dit een eenvoudige manier voor de particulier is om zijn schade te verhalen. Op grond van deze overwegingen zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat de waarborgen van particulieren moeten worden versterkt.
Nogmaals, winning van een delfstoffenvoorkomen dient te geschieden overeenkomstig een winningplan. Dit winningplan moet door de minister worden goedgekeurd. Bij de goedkeuring van het winningplan houdt de minister uitdrukkelijk rekening met het aspect bodembeweging. Zo kunnen in het winningplan maximumwaarden omtrent bodembeweging worden opgenomen. Teneinde de positie van de particulier, die schade lijdt ten gevolge van door het winningplan toegestane bodemdaling, te versterken stellen deze leden voor dat in de Mijnbouwwet een uitdrukkelijke wetsbepaling wordt opgenomen waarin is vastgelegd dat de Staat een particulier die schade lijdt ten gevolge van bodembeweging die blijft binnen de in het winningplan vastgestelde maximumwaarden bij wijze van nadeelcompensatie deze schade zal vergoeden. Een dergelijke regeling achten deze leden gerechtvaardigd, omdat de mijnbouwactiviteiten in het kader van het algemeen belang door de particulier moeten worden gedoogd en het de minister is die de maximumwaarden door haar goedkeuring uiteindelijk bepaalt. Voor door particulieren geleden schade tengevolge van bodembeweging, veroorzaakt door onrechtmatig handelen van de operator (o.a. schending zorgplicht; overschrijding van maximumwaarden in het winningplan) blijft de houder van de winningvergunning uiteraard onverkort aansprakelijk. Dit is ook gerechtvaardigd, aangezien de onstane schade in dit geval rechtstreeks zijn grondslag vindt in het onjuiste en derhalve niet door de overheid geaccepteerde handelen van de operator. De particulier is in dit systeem voldoende beschermd, aangezien de particulier in dit geval een beroep kan doen op het systeem van risicoaansprakelijkheid, het gestelde in het winningplan (overschrijding maximumwaarden), het niet naleven van de wettelijk verankerde zorgplicht en in aanvulling daarop ondersteuning kan krijgen van de Tcbb.
In het licht van deze overwegingen verzoeken de leden van de VVD-fractie de regering in de Mijnbouwwet, in het kader van het winningplan, een regeling op te nemen inhoudende dat de minister een beleidsregel opstelt omtrent compensatie van particulieren voor schade ontstaan ten gevolge van bodemdaling waarmee uitdrukkelijk rekening is gehouden bij de goedkeuring door de minister van het winningplan, m.a.w. bodembeweging die binnen de maximumwaarden blijft.
De leden van de fractie van het CDA stellen dat in het wetsvoorstel een eigenaar wordt verplicht mijnbouwactiviteiten te gedogen. Deze gedoogplicht wordt gerechtvaardigd met een verwijzing naar de verschillende waarborgen in het wetsvoorstel, zoals de invoering van een algemene zorgplicht voor mijnbouwondernemingen (art.34), het door de minister goed te keuren winningplan (artikelen 34a tot en met 34f), de rol van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) en in het bijzonder de regeling omtrent risicoaansprakelijkheid voor bodembeweging (art. 137).
Vooralsnog zijn deze leden nog niet overtuigd of het voorgestelde systeem van waarborgen voor de eigenaar in de praktijk genoegzaam zal functioneren. Twijfels bestaan in het bijzonder over de wenselijkheid van de invoering van omkering van de bewijslast in verband met het aan te tonen causaal verband tussen door mijnbouwactiviteiten veroorzaakte bodembeweging en de eventueel daaruit voortvloeiende schade voor eigenaren. In dit verband zouden deze leden graag nader worden geïnformeerd over de ervaringen die thans met de Tcbb zijn opgedaan. Bij de beantwoording van deze vraag wordt verzocht in te gaan op het aantal klachten dat inmiddels door de Tcbb in behandeling is genomen respectievelijk is afgehandeld en in hoeverre de tussenkomst van de Tcbb heeft geresulteerd in de oplossing van geschillen.
Bij de bescherming van de eigenaar tegen de negatieve gevolgen van de bodembeweging, waarbij in het bijzonder aan bodemdaling kan worden gedacht, speelt de voorgestelde invoering van risicoaansprakelijkheid voor bodembeweging een zeer belangrijke rol. Door de minister wordt telkens weer op deze waarborg voor de eigenaar gewezen. De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat de voorgestelde regeling omtrent risicoaansprakelijkheid voor bodembeweging vooralsnog onvoldoende bescherming biedt aan de eigenaar. Ter toelichting het volgende.
De regeling van risicoaansprakelijkheid (al dan niet gecombineerd met een regeling omtrent omkering van de bewijslast) m.b.t. bodemdaling zal worden neergelegd in artikel 6:177 BW. In beginsel kan een eigenaar geconfronteerd met schade ten gevolge van eventuele bodemdaling zich op de in dit artikel op te nemen risicoaansprakelijkheid beroepen. Artikel 6:178 BW bevat evenwel een belangrijke uitzondering op deze risicoaansprakelijkheid. De regeling omtrent risicoaansprakelijkheid is onder meer niet van toepassing voor zover de oorzaak van de schade zijn oorsprong vindt in handelen van een persoon die blijft binnen de door de overheid vastgestelde grenzen. In de Mijnbouwwet is een regeling opgenomen over winningplannen. Een houder van een winningvergunning is verplicht een winningplan in te dienen. Dit plan moet door de minister zijn goedgekeurd. In het winningplan worden maximumwaarden in verband met de toelaatbare bodembeweging opgenomen. Met deze regeling brengt de minister, zoals uitgesproken in de memorie van toelichting, tot uitdrukking dat bij de winning van delfstoffen bodembeweging niet (in alle gevallen) is te voorkomen. Weliswaar moet een houder van een winningvergunning op grond van de Mijnbouwwet de nodige maatregelen nemen om schade t.g.v. bodembeweging zoveel mogelijk te voorkomen, maar deze verplichting gaat niet zover dat deze plicht inhoudt dat elke winningactiviteit die tot bodemdaling en derhalve schade kan leiden niet mag worden verricht. Het opnemen van maximumwaarden omtrent bodembeweging in een door de overheid goedgekeurd winningplan heeft rechtstreeks gevolgen voor de rechtspositie van de eigenaar. Voor zover de houder van een winningvergunning handelt overeenkomstig het door de overheid goedgekeurde winningplan (en daarmee binnen de vastgestelde maximumwaarden) geldt de uitzonderingsregel als neergelegd in artikel 6:178 (onder f) BW, hetgeen er toe leidt dat de regeling omtrent risicoaansprakelijkheid voor bodembeweging niet van toepassing is.
Een eigenaar die met schade t.g.v. bodembeweging wordt geconfronteerd die het gevolg is van winning door een vergunninghouder overeenkomstig het winningplan (en dus binnen de maximumwaarden) kan dus geen beroep doen op de regeling omtrent risicoaanspraklijkheid als neergelegd in het voorgestelde artikel 6:177 BW! Dit betekent in concreto dat de gedupeerde eigenaar zijn schade t.g.v. bodembeweging slechts kan verhalen op basis van onrechtmatige daad. Daarbij rust op de gedupeerde eigenaar wel de zware last van het aantonen van aansprakelijkheid van de vergunninghouder (onrechtmatigheid) en het causaal verband tussen de bodemdaling t.g.v. mijnbouwactiviteiten en de schade. Met andere woorden, in het geval de houder van een winningvergunning handelt in het kader van een door de minister goedgekeurd winningplan kan de gedupeerde eigenaar dus geen beroep doen op de in artikel 6:177 BW neergelegde regeling omtrent aansprakelijkheid voor bodembeweging. Artikel 34 van de Mijnbouwwet biedt voor dit probleem geen oplossing, omdat dit artikel, zo blijkt uit de parlementaire behandeling, slechts beoogt een actie op basis van een onrechtmatige daad te ondersteunen. Een dergelijke situatie, waarbij een gedupeerde eigenaar geen beroep kan doen op de regeling omtrent risicoaansprakelijkheid als thans in het wetsvoorstel voorzien, is voor de leden van de CDA-fractie niet verdedigbaar. De minister wordt door deze leden dan ook uitdrukkelijk verzocht voor dit probleem een oplossing te vinden.
De leden van de D66-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de aanpassing van het takenpakket van de Technische Commissie Bodembeweging naar aanleiding van het amendement Van Walsem-Augustijn-Esser d.d. 3 december 1998. In het algemeen overleg d.d. 28 juni zijn deze leden akkoord gegaan met de voorgestelde aanpassingen.
Door de uitbreiding van het takenpakket van de Tcbb kunnen benadeelden nu een beroep doen op de Tcbb voor het vaststellen van het verband tussen geleden schade en bodembeweging (c.q. trilling) door mijnbouwactiviteiten. Als er inderdaad een verband is, adviseert de Tcbb ook over de hoogte van de schadevergoeding. Het advies van de Tcbb is een soort «second opinion». In eerste aanleg gaat de benadeelde naar de mijnbouwonderneming. Mochten zij er samen niet uitkomen, dan heeft de benadeelde de mogelijkheid naar de Tcbb te gaan.
Alhoewel er geen sprake is van omkering van bewijslast, zoals het amendement voorstelde, zijn deze leden van mening dat er materieel gezien sprake is van een gelijkwaardige vertaling. Het belang van de burger lijkt op deze manier adequaat gediend en het amendement zal worden ingetrokken tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie willen nog wel op het volgende wijzen. Het advies van de Tcbb is juridisch niet bindend. In de nota naar aanleiding van het nader verslag gaat de minister er van uit, dat het gezag van de Tcbb en het gewicht van de deskundigen ervoor zorgdraagt dat in verreweg de meeste gevallen een schikking conform het dictum van het advies zal zijn. Mocht een civielrechtelijke procedure volgen, dan zal er van het advies een dwingende rol uitgaan. Dit laat onverlet dat de exploitant het advies nog steeds naast zich neer kan leggen. Los daarvan ligt het starten van een civielrechtelijke procedure minder voor de hand dan verondersteld wordt in de nota. In gebieden waar bodembeweging voorkomt, kan het zo zijn dat rechtsbijstandverzekeringen op dit punt niet gelden. De leden van de D66-fractie vragen of de huidige status van het Tcbb-advies voldoende is en verzoeken de minister te onderzoeken of het advies van de Tcbb een meer dwingend karakter kan krijgen.
29. Sluiting van gebieden, de Waddenzee
De stelling van de regering dat de concrete afweging van mijnbouwbelangen aan de ene kant en milieu- en natuurbelangen aan de andere kant plaatsvindt bij de (mijn)milieuvergunning ondersteunen de leden van de PvdA-fractie niet. Tenminste zal ook de vergunningenprocedure op basis van de Natuurbeschermingswet waarin het totale afwegingskader van de Habitatrichtlijn geïmplementeerd moet worden in andere wetten, zoals Wet Ruimtelijke Ordening en Wet Milieubeheer, in veel gevallen aan de orde zijn. Overigens wordt dat door de regering vervolgens zelf weer bevestigd. Zij zijn vooralsnog onvoldoende overtuigd van de argumenten van de regering af te zien van heropname van de «oude» artikelen 7 en 119 uit de Mijnbouwwet. Een dergelijke situatie zou veel gejuridiseer voorkomen en de noodzakelijke zekerheid bieden aan mijnbouwmaatschappijen. Met betrekking tot de implementatie van de Habitatrichtlijn in de Natuurbeschermingswet gaan deze leden ervan uit dat deze plaatsvindt overeenkomstig het advies van Dr. D. K. J. Tommel en de motie Witteveen-Hevinga c.s. 27 400 XIV nr. 48.
De leden van de fractie van D66 merken op dat de regering aangeeft het amendement Augusteijn-Esser/Van Walsem d.d. 15 september 1999 niet over te nemen. Dit amendement pleit voor invoeging van het eerder geschrapte artikel 7 inzake milieu als weigeringsgrond voor vergunningen (sluiting van gebieden).
De reden voor het schrappen van dit artikel uit het wetsvoorstel is dat de milieuwetgeving (een zgn. facetwet) reeds zorgdraagt voor het weigeren van opsporing en winning van delfstoffen op grond van milieuoverwegingen. Dubbele wetgeving moet volgens de minister voorkomen worden.
De minister voelt zich gesteund door het advies van dhr. Tommel. De belangrijkste conclusie is dat er voldoende draagvlak is voor het systeem van het wetsontwerp, mits de natuurbelangen in de natuurbeschermingswetgeving afdoende worden beschermd. Gezien dit advies houdt de minister vast aan het systeem van vergunningverlening zoals dat in het wetsvoorstel is neergelegd en wordt er geen reden gezien in de mijnbouwwet een systeem van sluiting van de gebieden, specifiek voor mijnbouwactiviteiten, op te nemen.
De leden van de D66-fractie zijn het eens met de minister dat doublures in regelgeving voorkomen moeten worden. De leden van de D66-fractie pleiten echter wel voor een goede afstemming tussen de milieuwetgeving en de mijnbouwwetgeving. Mogelijke hiaten, waardoor het milieu in bepaalde gebieden onvoldoende beschermd is, moeten voorkomen worden. Artikel 7 voorkomt dergelijke lacunes.
32. Mijnbouwklimaat, flexibel financieel regime
De leden van de fractie van de PvdA vragen of , wat betreft het staatswinstaandeel, de consolidatie van de resultaten van alle vergunningen, zowel op het land als op zee, budgettair neutraal zal kunnen verlopen, dus ook als uitgegaan wordt van gelijkblijvende productievolumes. Zij waarderen dat de regering gevolg heeft gegeven aan hun suggesties inzake het directe effect dat een cijnsverlaging heeft op het wel of niet marginaal zijn van een veld, en mede daarom de cijns met ingang van het jaar 2000 op het continentaal plat op 0 heeft gesteld. Is dit ook te overwegen voor velden op het territoir?
Door de onderlinge verrekening tussen vennootschapsbelasting en staatswinstaandeel aan te passen, kunnen mijnbouwondernemingen beter gebruik maken van bepaalde fiscale faciliteiten, zoals de EIA, aldus de regering. Zal deze aanpassing budget-neutraal verlopen?
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorgestelde aansluiting van het financieel (mijnbouw)regime op de fiscale wetgeving. De één loket functie die hierdoor ontstaat en de mogelijk gunstig uitwerking op de administratieve lasten van de bedrijven zien de leden van de D66-fractie als een positieve ontwikkeling.
De regering stelt in antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie dat, voor zover de winsten van de mijnbouwondernemingen hoog zijn geweest zich dat vertaald heeft in hoge afdrachten. De afdrachten worden echter bepaald op basis van de omzet, dus ongeacht het winstniveau van de mijnbouwondernemingen. Kan de regering bevestigen dat het gemiddeld rendement van de in Nederland werkzame mijnbouwondernemingen over de afgelopen 25 jaar aanzienlijk hoger is geweest dan het gemiddeld rendement van de Nederlandse industrie over deze periode? Zo ja: waarom worden dan de cijnzen niet aangepast aan het onredelijk hoge winstniveau?
Deelt de regering de mening dat het heffen van oppervlakterechten tijdens de opsporingsfase ook aan de landzijde een financiële prikkel vormt om de opsporingsactiviteiten voortvarend ter hand te nemen, en dat dit voordeel ruimschoots opweegt tegen het nadeel van verzwaring van financiële lasten tijdens de opsporingsfase, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?
De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze standpunten van de regering op basis van besluiten na overleg met de Tweede Kamer gestalte krijgen in het beleid van de EBN? Waarom wordt slechts beperkt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bij concessie een regeringsvertegenwoordiger aan te stellen, bijvoorbeeld bij EBN?
DSM is houder van niet-royeerbare certificaten EBN. Welk gedeelte van de winst van EBN vloeit op deze wijze naar DSM, zo vragen deze leden? Is de Overeenkomst van samenwerking tussen EBN en de vergunninghouder openbaar?
De leden van de fractie van D66 zijn geïnteresseerd in de hoogte van de kosten, die gemoeid zijn met de beheersactiviteiten van DSM. Zijn de voordelen, zoals bedacht in 1989 (vernieuwing overeenkomst met DSM), nog steeds van toepassing?
De eigendom van delfstoffen gaat door winning over van de staat op de houder(s) van de winningvergunning, zo volgt uit het tweede lid. De leden van de VVD-fractie vragen of de minister het in dit verband gebruikte begrip «winnen» nader zou willen omschrijven?
In dit lid is bepaald dat de eigendom van stoffen, opgeslagen in de ondergrond bij onttrekking («productie») berust bij de persoon die de stoffen heeft opgeslagen («geïnjecteerd»), dan wel zijn rechtsopvolger. Deze eigendomsregeling lijkt geen rekening te houden met een situatie waarbij een persoon stoffen injecteert in de opslag, deze tijdens de opslagperiode («opslag») doorverkoopt aan een ander, die deze stoffen vervolgens doorverkoopt aan een derde persoon, die de stoffen vervolgens produceert. Laatstgenoemde persoon is, uitgaande van de terminologie van het Burgerlijk Wetboek geen rechtsopvolger van de persoon die de stoffen in de opslag heeft geïnjecteerd. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie verdient het derhalve aanbeveling het derde lid aan te passen.
De verhouding tussen deze artikelen is de leden van de VVD-fractie niet geheel duidelijk. Geldt voor een rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte van de aardbodem op grond van artikel 4 geen plicht mijnbouwwerken op zijn terrein te gedogen? Dit lijkt immers impliciet te volgen uit het gestelde in artikel 5. Deze leden vragen de minister dan ook om een nadere toelichting te geven op de betekenis van deze artikelen en te bezien in hun onderlinge samenhang.
De leden van de fractie van de PvdA vragen ten aanzien van de tweede volzin van artikel 12, derde lid of het vaak voorkomt dat delfstoffenvoorkomens in een veld verdeeld zijn over een vergunningsgebied? Hoe kan dat gecontroleerd worden?
Hierin is bepaald dat een vergunning niet kan worden gewijzigd voor zover de vergunning komt te gelden voor een groter gebied. Uit deze wetstekst leiden de leden van de VVD-fractie af dat dit artikel zich niet verzet tegen een verplaatsing van het vergunningsgebied door aanpassing van de grenzen van het vergunningsgebied mits de omvang van het gebied niet wordt uitgebreid. Is dit een juiste interpretatie?
De figuur van splitsing en samenvoeging van vergunningen komt de leden van de VVD-fractie voor als een wenselijk instrument. Het is deze leden niet duidelijk of artikel 19 ook kan worden toegepast zonder dat bij Algemene Maatregel van Bestuur regels zijn gesteld. De Algemene Maatregel van Bestuur bevat de uitgewerkte criteria op basis waarvan de Minister tot splitsing of samenvoeging kan overgaan. Deze leden achten het uit een oogpunt van rechtszekerheid van belang dat bedoelde Algemene Maatregel van Bestuur zo spoedig mogelijk tot stand komt. Kan de Minister dit toezeggen?
De leden van de CDA-fractie vragen of de minister over kan gaan tot splitsing respectievelijk voeging van vergunningen zonder dat de in dit artikel bedoelde uitvoeringsregeling tot stand is gekomen?
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het in artikel 20 opgenomen toestemmingsvereiste van de minister niet geldt in het geval dat een mijnbouwvergunning overgaat op een andere houder anders dan door overdracht, zoals bijvoorbeeld bij een juridische fusie of splitsing?
De leden van de CDA-fractie vragen of de minister aan kan geven in welke gevallen ontheffing zal worden verleend van de verplichting met betrekking tot de in dit artikel bedoelde overeenkomst. Deze leden krijgen overigens de indruk dat dit artikel slechts een plicht legt op de vergunninghouder die zich met de winning van delfstoffen uit het overlopende veld bezighoudt. Bestaat er geen plicht voor de andere vergunninghouder met de actieve vergunninghouder een overeenkomst te sluiten?
Leden van de CDA-fractie vragen waarom een houder van een opslagvergunning geen afstand kan doen van zijn vergunning? In het geval van een winningvergunning kan het belang van de staat bij de ontginning van delfstoffen als rechtvaardiging dienen om toestemming voor intrekking van de vergunning te weigeren. Op grond van welke overweging is besloten dat een opslagvergunning pas na toestemming van de minister kan worden ingetrokken? Hoe verhoudt artikel 31 zich tot artikel 33? Heeft artikel 31 alleen betrekking op intrekking als sanctie?
De leden van de PvdA-fractie vragen of er voorbeelden zijn van winning in het kader van zuiver wetenschappelijk onderzoek?
De leden van de VVD-fractie vragen waarom het winningplan is gekoppeld aan een delfstoffenvoorkomen? Het komt deze leden voor dat bij zoutwinning geen sprake is van winning uit een delfstoffenvoorkomen. Zoutwinning is een belangrijke oorzaak van bodemdaling. Aangezien in een winningplan uitdrukkelijk rekening wordt gehouden met bodembeweging, waaronder bodemdaling, ligt het van overeenkomstige toepassing verklaren van de regeling van het winningplan op zoutwinning en andere in lagen voorkomende delfstoffen voor de hand.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regeling van het winningplan niet van toepassing is verklaard op de winning van delfstoffen die zich niet in een voorkomen bevinden (bijvoorbeeld hopen, lagen, aders). Is de regeling van het winningplan niet van toepassing op zoutwinning? Zo nee, waarom niet?
Voor het winnen van delfstoffen in het kader van het verkrijgen van gegevens voor zuiver wetenschappelijk onderzoek is geen winningplan nodig. De leden van de D66-fractie vragen waarom dit het geval is en of van artikel 34a, lid 5 niet potentieel misbruik gemaakt kan worden om zo onder de plicht van het maken van een winningplan uit te komen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarop wordt gebaseerd dat bodembewegingen op het continentaal plat of territoriale zee geen schadelijke gevolgen heeft? Is daar onderzoek naar gedaan?
Bodemdaling is één van de milieurisico's van de mijnbouw. Het meten van de bodembeweging en de opname van de bodembeweging in het winningplan is niet nodig bij de aanvraag voor vergunningen buiten 3 zeemijl. De minister geeft aan dat buiten de 3 zeemijl bodembeweging geen nadelige gevolgen heeft. De milieuwetgeving houdt echter een grens van 12 zeemijl uit de kust aan. De leden van de D66-fractie vragen waar de grens van 3 mijl op gebaseerd is, ook gezien de grens van 12 zeemijl in de milieuwetgeving, en waarom buiten deze drie mijl bodembeweging geen schadelijke gevolgen zou hebben. Wat zijn de voor- en nadelen van het verruimen van de grens naar 12 zeemijl? Wat zijn de risico's voor schade als gevolg van bodemtrillingen voor bouwwerken dichtbij de kust, zoals bijvoorbeeld een toekomstig near shore windpark?
In principe is de regeling omtrent de weigering van instemming met een winningplan beperkt tot voorkomens die zich bevinden op het vasteland respectievelijk de driemijlszone. De minister kan evenwel anders bepalen. De leden van de CDA-fractie vragen op wat voor situaties heeft deze bevoegdheid om anders te bepalen betrekking?
In afwijking van de huidige praktijk moeten houders van een vergunning de in dit artikel bedoelde eenmakingovereenkomst aan de minister overleggen. Tevens kan de minister eisen stellen aan de overeenkomst. De leden van de VVD-fractie vragen welke beweegredenen tot de invoering van deze nieuwe verplichting respectievelijk bevoegdheid van de minister hebben geleid? Hebben zich in het verleden op dit punt problemen voorgedaan?
De leden van de VVD-fractie vragen of het verbod opgenomen in dit lid ook betrekking heeft op mijnbouwondernemingen die seismiek willen verrichten binnen de veiligheidszone? Naar het oordeel van deze leden zou het antwoord ontkennend moeten luiden, omdat seismiek in een bepaald in vergunning gegeven gebied in de huidige situatie geen exclusief recht van de betreffende vergunninghouder is.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er in andere gaslanden dergelijke instrumenten bestaan als het winningplan?
Het winningspan geldt ook voor aardwarmte en opslag. Is dit ook het geval voor kernafval en CO2 injecties zo vragen de leden van de PvdA-fractie?
De leden van de PvdA-fractie wensen een AMvB met voorhangprocedure, omdat het instrument kleine veldenbeleid en bodembeweging gepaard gaat met veel belangstelling uit de samenleving, zodat een zo groot mogelijke betrokkenheid van de Tweede Kamer is vereist.
De regering heeft in de nota naar aanleiding van het nader verslag een uitgebreide toelichting gegeven op de onderwerpen die in de Mijnbouwwet zullen worden geregeld. Uit deze toelichting blijkt dat in het Mijnbouwbesluit belangrijke onderwerpen aan de orde komen waarvan de uitwerking in regelgeving van groot belang is voor de uiteindelijke toepassing van de Mijnbouwwet. De leden van de VVD-fractie achten inzicht in de op grond van dit artikel te stellen regels van dermate groot belang voor een goede beoordeling van de Mijnbouwwet dat deze leden er aan hechten parlementaire inspraak op deze Algemene Maatregel van Bestuur mogelijk te maken. Tevens achten deze leden het van belang voor belanghebbenden een vorm van inspraak op een krachtens dit artikel vast te stellen (aanpassings)regeling mogelijk te maken. Deze leden denken in dit verband aan het opnemen van een wettelijke regeling op grond waarvan de ontwerp-AMvB gedurende een bepaalde periode voor commentaar ter inzage wordt gelegd. Parlementaire controle kan door middel van een voorhangprocedure worden geregeld. Deze leden hechten groot belang aan parlementaire inspraak en inspraak van belanghebbenden. Zij vragen de Minister dan ook dit artikel aan te passen.
Op de Noordzee worden steeds meer activiteiten ontplooid. Naast scheepvaart, defensieactiviteiten en zandwinningactiviteiten zien wij thans ook voorstellen voor het plaatsen van andere werken in de Noordzee, zoals een windmolenpark, radiozenders en op termijn zelfs een luchthaven. Deze activiteiten kunnen in de toekomst in toenemende mate in botsing komen met mijnbouwbelangen. Niet valt uit te sluiten dat in de toekomst een zekere mate van ordening wenselijk is waarbij de belangen van derden bij mijnbouwkundige activiteiten uitdrukkelijk worden afgewogen tegen het belang van mijnbouwactiviteiten. In dit artikel ontbreekt momenteel een wettelijke grondslag op grond waarvan een ordeningsstelsel kan worden uitgewerkt, waarbij uitdrukkelijk met het belang van mijnbouwactiviteiten rekening wordt gehouden. Teneinde toekomstige problemen te voorkomen, komt het de leden van de VVD-fractie verstandig voor dat dit artikel wordt aangevuld met een uitdrukkelijke wettelijke grondslag voor eventuele (toekomstige) invoering van een ordeningsstelsel.
Uit de door de minister gegeven toelichting op de krachtens dit artikel op te stellen AMvB blijkt dat deze regeling niet alleen betrekking heeft op typisch technische kwesties, maar ook op belangrijke beleidsmatige onderwerpen (o.a. algemene regels voor het opslaan van stoffen). Deze onderwerpen rechtvaardigen een grotere parlementaire betrokkenheid dan thans het geval is. De leden van de CDA-fractie verzoeken de minister dan ook voor de krachtens dit artikel vast te stellen AMvB een voorhangbepaling op te nemen. Is de minister hiertoe bereid?
De leden van de PvdA-fractie vragen of deze afdeling geen wijzigingen zal ondergaan vanwege aan te brengen wijzigingen in het zogenaamde Nederlandse aardgasgebouw?
Uit dit artikel, gelezen in samenhang met de definitie van opsporingswerkzaamheden opgenomen in artikel 68a aanhef en sub c, volgt dat EBN-deelname in opsporingsonderzoek is beperkt tot opsporingsactiviteiten verricht op zee. De leden van de VVD-fractie vragen waarom de wettelijke regeling, EBN-deelname in opsporingsvergunningen op het vasteland niet toestaat? Bij opsporingsactiviteiten in het kader van een winningvergunning is immers, zo blijkt uit artikel 69, wel sprake van EBN-deelname.
Naar de mening van de leden van de VVD-fractie is in dit onderdeel een onjuistheid geslopen en moet het woord «gebieden» worden vervangen door de term «activiteiten».
In de krachtens dit artikel op te stellen AMvB zal ook een regeling worden opgenomen met betrekking tot afdrachten in verband met vergunningen anders dan opsporings- en winningvergunningen voor koolwaterstoffen. De leden van de CDA-fractie zouden graag nader worden geïnformeerd over het huidige financiële regime zoals van toepassing op de winning van zout.
Dit artikel geeft de minister de mogelijkheid advies in te winnen. De leden van de PvdA-fractie opteren voor een regeling waarin dit advies per definitie wordt verstrekt aan de minister. Kan de regering hierop ingaan?
De commissie heeft tot taak het verband tussen bodembeweging en zaakschade te onderzoeken die «redelijkerwijs» het gevolg kan zijn van mijnbouwactiviteiten. Waarom wordt hier gekozen voor de term «redelijkerwijs» en wordt niet aangesloten bij de terminologie uit het advies-Tommel, waar onderscheid wordt gemaakt tussen schade die «direct» of «indirect» gevolg kan zijn van mijnbouwactiviteiten, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie.
In de nota naar aanleiding van het nader verslag stelt de minister terecht dat voor de leden van de TCBB twee criteria van belang zijn, namelijk deskundigheid en onafhankelijkheid. De leden van de D66-fractie zijn verbaasd dat in artikel 99, tweede lid, een volzin is toegevoegd waarin wel de deskundigheid van de leden wordt aangehaald als criterium voor benoeming, maar niet hun onafhankelijkheid. Deze leden vinden onafhankelijkheid een zeer belangrijk criterium. Dit onderstreept namelijk de objectiviteit van de commissie, ondersteunt de rol van de commissie als adviseur op afstand en doet de schijn van mogelijke belangenverstrengeling van de leden teniet. Deze leden willen graag het criterium van onafhankelijkheid terugzien in dit artikel, alsmede een definitie wat onder onafhankelijk verstaan moet worden.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming kennis genomen van de volzin die is toegevoegd aan artikel 91, tweede lid alsmede aan artikel 99, tweede lid over de benoeming van leden van de Mijnraad respectievelijk de Technische Commissie Bodembeweging (TCBB) op grond van hun deskundigheid. Het verheugt deze leden ook dat de regering afwijzend staat tegenover de suggestie van de FNV om betrokkenen uit de offshore-industrie in de Mijnraad op te nemen. Zij veronderstellen dat dit ook geldt voor leden van de TCBB. Deze leden vragen of een aanvullende bepaling in de wet inzake de onafhankelijkheid van de leden van beide organen nuttig kan zijn, teneinde alle onduidelijkheid weg te nemen.
In artikel 99a, lid 1, wordt verwezen naar artikel 98, tweede lid, onderdeel d. Moet dit niet eerder onderdeel b zijn (onderdeel d bestaat namelijk niet), zo vragen de leden van de D66-fractie?
Dit lid stelt een termijn van drie maanden waarbinnen degene die schade heeft geleden een mijnbouwonderneming aansprakelijk dient te stellen. Deze termijn gaat in «na het moment waarop de benadeelde bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de schade». In de memorie van toelichting wordt gesteld, dat deze formulering dat tijdstip objectiveert. De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven deze zienswijze, maar informeren naar de consequentie van deze bepaling voor gevallen waarin degene die schade heeft geleden pas na drie maanden het verband legt tussen de schade en mijnbouwactiviteiten, dan wel dat degene die schade heeft geleden zich door wat voor omstandigheden dan ook pas na drie maanden op de hoogte heeft gesteld van deze wettelijke regeling. Ook vragen zij nog een nadere toelichting op de termijnstelling van 3 maanden.
In artikel 99a, lid 2 en 3 worden verschillende termijnen genoemd voor onder meer indiening van de adviesaanvragen bij de commissie. Waar zijn deze termijnen op gebaseerd?
In artikel 99a, lid 3 is geregeld dat de commissie, op verzoek van benadeelde of betrokken mijnbouwonderneming, de termijn kan worden verlengd. Wat zijn de gronden voor verlenging van deze termijn? Worden deze gronden nog verder gespecificeerd in het wetsvoorstel of in het mijnbouwbesluit? De leden van de D66-fractie vragen of de termijn van één maand in lid 3 niet verruimd kan worden. Eén maand kan krap zijn, bijvoorbeeld in de vakantieperiodes.
In artikel 99c, eerste lid, wordt gesproken over «kennelijk geen verband». De leden van de D66-fractie vragen wat hieronder moet worden verstaan? Kunnen hier ook concrete voorbeelden bij gegeven worden?
Een van de uitgangspunten van het wetsvoorstel is dat het integrale karakter van de mijnwetgeving wordt verlaten. Specifieke beleidsonderdelen zoals milieu en veiligheidsaspecten worden in algemene generieke wetgeving geregeld. Een recent voorbeeld betreft de regeling van de drinkwatervoorziening die thans in het kader van de Waterleidingwet is neergelegd. De leden van de VVD-fractie hechten eraan dat het toezicht op de naleving van algemene generieke wetten aan de ambtenaren van het Staatstoezicht op de mijnen wordt opgedragen. Zij verzoeken de minister een uitdrukkelijke voorziening in het voorgestelde artikel 104 op te nemen.
In dit artikel wordt, naar de mening van de leden van de CDA-fractie, het toezicht op de naleving van de Mijnbouwwet opgedragen aan het Staatstoezicht op de mijnen. Het artikel spreekt slechts over het opsporen en winnen van delfstoffen, opslag en winning van aardwarmte. Deze leden vragen of dit artikel zo moet worden uitgelegd dat het Staatstoezicht op de mijnen is en blijft belast met het toezicht op groeven, waarbij deze leden in het bijzonder denken aan de mergelgroeven in Limburg. Kan de minister ten aanzien van deze kwestie opheldering verschaffen?
De leden van de ChristenUnie-fractie willen er begrip voor hebben dat de discussie over de mogelijkheid van beroep in één of twee feitelijke instanties uitvoeriger wordt gevoerd in het kader van de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie, maar constateren dat in dit artikel een onderscheid wordt aangebracht tussen besluiten van toepassing op het continentaal plat en besluiten van toepassing op het Nederlands territoir. Kan dit onderscheid nader worden onderbouwd?
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe lang een vergunninghouder door mag gaan zonder goedgekeurd winningplan?
De leden van de VVD-fractie vragen of de minister nader kan motiveren waarom EBN-deelname als bedoeld in dit artikel is beperkt tot winning en niet tot opsporingsonderzoek, gericht op de ontdekking van aardgasvoorkomens? In de Mijnbouwwet wordt regelmatig de term «voorkomen» gebruikt. Kan de minister dit begrip nader toelichten?
In het (gewijzigde) artikel 6:177 BW wordt regelmatig verwezen naar de term «mijnbouwwerk». In het betreffende artikel ontbreekt evenwel een expliciete omschrijving van dit begrip. Aangezien het begrip «mijnbouwwerk» rechtstreeks van invloed is op de reikwijdte van dit artikel, verdient het vanuit een oogpunt van rechtszekerheid aanbeveling in dit artikel alsnog een expliciete definitie van de term «mijnbouwwerk» op te nemen. De leden van de VVD-fractie stellen dan ook voor een lid aan dit artikel toe te voegen (respectievelijk het tweede lid aan te passen) met de tekst: «In dit artikel wordt onder mijnbouwwerk verstaan: een werk als bedoeld in artikel 1 onderdeel n van de Mijnbouwwet.».
De leden van de PvdA-fractie vragen of dit generieke regels betreft, dan wel specifieke regelingen per winningvergunning.
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), M. B. Vos (GroenLinks), Van Walsem (D66), Hofstra (VVD), Wagemakers (CDA), Stroeken (CDA), De Boer (GroenLinks), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Ravestein (D66), Verburg (CDA), Blok (VVD), Hindriks (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Bolhuis (PvdA).
Plv. leden: Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Molenaar (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GroenLinks), De Swart (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (ChristenUnie), Van der Steenhoven (GroenLinks), Schimmel (D66), Van Baalen (VVD), Herrebrugh (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Smits (PvdA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Bakker (D66), Schreijer-Pierik (CDA), Udo (VVD), Hamer (PvdA), Koenders (PvdA), Schoenmakers (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26219-14.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.