Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26219 nr. 13 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26219 nr. 13 |
Ontvangen 23 mei 2001
Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 10, eerste lid, onderdeel c, wordt vervangen door:
c. op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder een eerdere vergunning, of.
Van artikel 12, derde lid, vervalt de tweede volzin.
Artikel 24 wordt gewijzigd als volgt:
a. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.
b. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Indien tijdens of na het winnen van koolwaterstoffen blijkt of is gebleken dat het desbetreffende voorkomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, is de vergunninghouder, bedoeld in het eerste lid, verplicht terstond na het bekend worden van dat feit de voor het aangrenzende gebied tot het winnen van de delfstoffen of aardwarmte gerechtigde daarvan in kennis te stellen en medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst als bedoeld in artikel 37, tweede lid, eerste volzin. Artikel 37, tweede lid, tweede tot en met vierde volzin, zijn van toepassing.
Na artikel 34 worden zes artikelen ingevoegd, luidende:
1. Het winnen van delfstoffen vanuit een voorkomen geschiedt overeenkomstig een winningsplan.
2. De houder van een winningsvergunning of de krachtens artikel 23, zesde lid, aangewezen persoon dient een winningsplan in bij Onze Minister.
3. Het winningsplan behoeft de instemming van Onze Minister.
4. De paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op het besluit omtrent instemming met een winningsplan, voor zover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat of onder de territoriale zee vanuit een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op het winnen van delfstoffen in het kader van het verkrijgen van gegevens voor zuiver wetenschappelijk onderzoek of voor het door de centrale overheid te voeren beleid.
1. Het winningsplan bevat voor elk voorkomen binnen het vergunningsgebied ten minste een beschrijving van:
a. de verwachte hoeveelheid aanwezige delfstoffen en de ligging ervan;
b. het aanvangstijdstip en de duur van de winning;
c. de wijze van winning alsmede de daarmee verbandhoudende activiteiten;
d. de hoeveelheden jaarlijks te winnen delfstoffen;
e. de kosten op jaarbasis van het winnen van de delfstoffen;
f. de bodembeweging ten gevolge van de winning en de maatregelen ter voorkoming van schade door bodembeweging, voor zover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat of onder de territoriale zee vanuit een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn, tenzij Onze Minister anders heeft bepaald.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden besteld met betrekking tot het winningsplan.
1. Onze Minister kan zijn instemming met het opgestelde winningsplan slechts weigeren:
a. in het belang van het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen;
b. in verband met het risico van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem, voor over het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat of onder de territoriale zee vanuit een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn, tenzij Onze Minister anders heeft bepaald.
2. Onze Minister kan zijn instemming verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden, indien deze gerechtvaardigd worden door een grond als genoemd in het eerste lid.
3. Onze Minister kan zijn instemming intrekken of de beperkingen en voorschriften wijzigen, indien dat gerechtvaardigd wordt door de in het eerste lid genoemde gronden.
1. Onze Minister beslist over het winningsplan binnen dertien weken na de indiening van het winningsplan. Hij kan de termijn eenmaal verlengen met ten hoogste dertien weken, tenzij hij gegronde redenen heeft, hoofdzakelijk in verband staand met de beoordeling van de technische aspecten van het winningsplan, om die termijn met meer dan dertien weken te verlengen.
2. De instemming is van rechtswege gegeven, indien Onze Minister niet binnen de instemmingtermijn van dertien weken of voor de afloop van de verlengingstermijn een beslissing heeft genomen.
Onze Minister houdt de beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer voor een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen uit een voorkomen dat is gelegen aan de landzijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn aan totdat hij heeft ingestemd met het winningsplan, bedoeld in artikel 34a.
De artikelen 34a tot en met 34e zijn van overeenkomstige toepassing op:
a. het winnen van aardwarmte, en
b. het opslaan van stoffen.
In artikel 60, eerste lid, worden de percentages, die zijn opgenomen in de kolommen onder de aanduiding zeezijde en daarvan de tweede tot en met zevende schijf, op nul gesteld.
In Hoofdstuk 5. Financiële bepalingen wordt na artikel 68 een afdeling ingevoegd, luidende:
AFDELING 5.2.1. STAATSDEELNEMING IN HET OPSPOREN VAN KOOLWATERSTOFFEN
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. de aangewezen vennootschap: de vennootschap, bedoeld in artikel 68b, eerste lid;
b. de overeenkomst: de overeenkomst, bedoeld in artikel 68b, eerste lid;
c. opsporingswerkzaamheden: werkzaamheden die op grond van een opsporingsvergunning voor de zeezijde worden of kunnen worden verricht en werkzaamheden die voortvloeien uit het doen van verkenningsonderzoeken naar de aanwezigheid van koolwaterstoffen binnen het vergunningsgebied.
1. De in een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen aangewezen naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid verleent de door de houder van die opsporingsvergunning verlangde medewerking aan de totstandkoming van een overeenkomst tussen de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap, krachtens welke overeenkomst de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap voor hun gezamenlijke rekening de opsporingswerkzaamheden zullen verrichten.
2. De aandelen van een aan te wijzen of aangewezen vennootschap behoren middellijk of onmiddellijk toe aan de staat.
1. De overeenkomst komt binnen een periode van een jaar tot stand, ingaande op het tijdstip waarop de vergunninghouder een verzoek als bedoeld artikel 68b, eerste lid, heeft gedaan. Onze Minister kan de termijn van een jaar eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen. De overeenkomst behoeft de instemming van Onze Minister.
2. De overeenkomst kan niet worden gewijzigd of ontbonden dan na instemming van Onze Minister.
In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen, die ertoe strekken dat ten behoeve van de opsporingswerkzaamheden wordt samengewerkt, waarbij:
a. de vergunninghouder voor 60% en de aangewezen vennootschap voor 40% belang neemt;
b. de werken die door het doen van de in artikel 68f, eerste lid, onderdeel a, bedoelde investeringen tot stand zijn gekomen voor 60% toebehoren aan de vergunninghouder en voor 40% aan de aangewezen vennootschap;
c. de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap ten behoeve van de samenwerking, in verhouding tot ieders belang in de samenwerking, de middelen verstrekken die bestemd zijn voor het doen van de uitgaven, bedoeld in artikel 68f, eerste lid, onderdeel a;
d. op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is.
In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die de vergunninghouder ertoe verplichten:
a. de voor hem uit de vergunning voortvloeiende rechten uit te oefenen ten behoeve van de samenwerking en overeenkomstig de gezamenlijke besluiten die met inachtneming van artikel 68g zijn genomen door de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap;
b. het door hem aangaan, wijzigen of beëindigen van duurzame samenwerking met derden, ter zake van verkenning en opsporing te onderwerpen aan goedkeuring door de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap gezamenlijk;
c. aan de samenwerking ten goede te doen komen zijn kennis en ervaring op het gebied van verkenning, opsporing, winning en afzet van koolwaterstoffen en daarmee samenhangende gebieden zoals het transport, de opslag en de behandeling daarvan.
1. In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die de aangewezen vennootschap ertoe verplichten:
a. aan de vergunninghouder te vergoeden 40% van de uitgaven van de vergunninghouder die in overeenstemming met artikel 68g zijn goedgekeurd of in overeenstemming zijn met een goedgekeurd jaarlijks investerings- en financieringsplan;
b. niet te beletten dat besluiten van de vergunninghouder gebaseerd worden op normale commerciële overwegingen;
c. zijn stem bij de besluitvorming volgens artikel 68g uit te brengen op grond van transparante, objectieve en niet-discriminerende beginselen.
2. In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat ten aanzien van besluiten, inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor de uitvoering van werken en voor het verrichten van diensten:
a. de vergunninghouder niet verplicht is vooraf aan de aangewezen vennootschap informatie te geven over het te nemen besluit;
b. de aangewezen vennootschap geen stem uitbrengt bij het nemen van het besluit.
In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat:
a. een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap wordt genomen in een vergadering, waarin de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap worden vertegenwoordigd door een aantal gevolmachtigde personen, in verhouding tot ieders belang in de samenwerking;
b. een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap, in afwijking van onderdeel a, buiten vergadering kan worden genomen, mits dit gebeurt bij een gezamenlijke schriftelijke verklaring of bij een gelijkluidende schriftelijke verklaring van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap, door deze of hun gevolmachtigde vertegenwoordigers ondertekend;
c. een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap, genomen met twee derden van de stemmen, welke overeenkomstig de overeenkomst kunnen worden uitgebracht, is vereist voor:
1°. het jaarlijkse investerings- en financieringsplan;
2°. niet in het jaarlijkse investerings- en financieringsplan opgenomen activiteiten en aanschaffingen, die een bedrag van f 1 000 000,00 te boven gaan;
3°. de meerjarenplanning ten aanzien van het opsporen binnen het vergunningsgebied.
De vergunninghouder neemt geen besluit, inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor het uitvoeren van werken of voor het verrichten van diensten, indien aannemelijk is dat dit besluit leidt tot:
a. financieel nadeel voor de staat, voor zover het betreft hetgeen ingevolge dit hoofdstuk verschuldigd is, of
b. tot financieel nadeel voor de aangewezen vennootschap.
Afdeling 5.2. Staatsdeelneming in het winnen van koolwaterstoffen komt te luiden:
AFDELING 5.2.2. STAATSDEELNEMING IN HET WINNEN VAN KOOLWATERSTOFFEN
1. Artikel 68a, aanhef, onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing.
2. Voorts wordt in deze afdeling verstaan onder: mijnbouwwerkzaamheden: winnings- en opsporingswerkzaamheden die op grond van een winningsvergunning worden of kunnen worden verricht en werkzaamheden die voortvloeien uit het doen van verkenningsonderzoeken naar de aanwezigheid van koolwaterstoffen binnen het vergunningsgebied, dan wel naar nadere gegevens omtrent die koolwaterstoffen.
1. De houder van een winningsvergunning voor koolwaterstoffen verleent de door Onze Minister verlangde medewerking aan de totstandkoming van een overeenkomst tussen de vergunninghouder en een in de winningsvergunning aangewezen naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, krachtens welke overeenkomst de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap voor hun gezamenlijke rekening de mijnbouwwerkzaamheden zullen verrichten.
2. Onze Minister kan bij de vergunningverlening bepalen dat het eerste lid niet geldt, indien hij reden heeft om aan te nemen dat de staat door de overeenkomst naar redelijke schatting financieel nadeel zal leiden.
3. Artikel 68b, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Artikel 68c is van overeenkomstige toepassing.
2. Tot het tijdstip waarop de instemming wordt verleend, verricht de vergunninghouder geen winningswerkzaamheden. Tot dat tijdstip behoeven besluiten als bedoeld in artikel 75, eerste lid, voor zover het betreft artikel 68g, onderdeel c, en tweede lid, de instemming van de aangewezen vennootschap.
1. Artikel 68d is van overeenkomstige toepassing.
2. Voorts worden in de overeenkomst bepalingen opgenomen, die ertoe strekken dat ten behoeve van de mijnbouwwerkzaamheden wordt samengewerkt, waarbij:
a. de uit de voorkomens gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen voor 60% toebehoren aan de vergunninghouder en voor 40% aan de aangewezen vennootschap;
b. zowel de vergunninghouder als de aangewezen vennootschap gerechtigd is het eigen aandeel in de gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen in natura op te nemen, met dien verstande dat zij ernaar streven zoveel mogelijk samen te werken bij de verkoop van de gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen uit de voorkomens;
c. de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap ten behoeve van de afzet regelmatig overleg plegen;
3. In de overeenkomst wordt het bedrag vastgesteld van de door de vergunninghouder reeds gemaakte kosten:
a. die naar redelijkheid kunnen worden toegeschreven aan de activiteiten die tot het aantreffen van het voorkomen hebben geleid;
b. van de verdere evaluatie van dat voorkomen; van investeringen ten behoeve van de mijnbouwwerkzaamheden.
c. van investeringen ten behoeve van de mijnbouwwerkzaamheden.
1. Artikel 68e is van overeenkomstige toepassing.
2. Voorts worden in de overeenkomst bepalingen opgenomen die de vergunninghouder ertoe verplichten:
a. zorg te dragen dat de werken die vóór de totstandkoming van de overeenkomst tot stand zijn gekomen binnen het vergunningsgebied, voor 60% gaan toebehoren aan de vergunninghouder en voor 40% gaan toebehoren aan de aangewezen vennootschap;
b. de aangewezen vennootschap tijdig in te lichten en in staat te stellen om een belang tot een percentage van 40 te nemen in te treffen regelingen die verband houden met de winning en de afzet van de gewonnen koolwaterstoffen, zoals het transport, de opslag en de behandeling daarvan.
1. Artikel 68f is van overeenkomstige toepassing.
2. Voorts wordt in de overeenkomst tevens een bepaling wordt opgenomen die de aangewezen vennootschap ertoe verplicht aan de vergunninghouder terstond te vergoeden 40% van het bedrag, bedoeld in artikel 72, derde lid, vermeerderd met een enkelvoudige rente, waarvan het percentage gelijk is aan dat van de wettelijke rente, over een tijdvak van ten hoogste vijf jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende kosten zijn gemaakt.
3. Het tweede lid blijft buiten toepassing, indien de aangewezen vennootschap in het kader van een overeenkomst als bedoeld in artikel 68b, eerste lid, de in artikel 72, derde lid, bedoelde kosten reeds heeft voldaan.
1. Artikel 68g is van overeenkomstige toepassing.
2. Voorts worden in de overeenkomst bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap, genomen met twee derden van de stemmen, welke overeenkomstig de overeenkomst kunnen worden uitgebracht, is vereist voor:
1°. het de vergunninghouder toestaan dat overeenkomstig het beperkte doel van de samenwerking een deel van de mijnbouwwerkzaamheden niet of niet langer zal geschieden voor rekening van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap gezamenlijk;
2°. het aangaan van verplichtingen tot levering van koolwaterstoffen;
3°. besluiten inzake het vervoer van gewonnen koolwaterstoffen.
Artikel 68h is van overeenkomstige toepassing.
Indien na de toepassing van artikel 70, tweede lid, voor zover dit betreft artikel 68, tweede lid, in een ander voorkomen in het vergunningsgebied koolwaterstoffen worden aangetoond, kan Onze Minister besluiten dat alsnog een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid van dat artikel wordt afgesloten. Deze afdeling is op die overeenkomst van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat: de overeenkomst slechts betrekking heeft op dit andere voorkomen; de overeenkomst tot stand komt binnen een jaar na het besluit van Onze Minister.
Artikel 88 wordt gewijzigd als volgt:
a. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.
b. Er wordt een lid toegevoegd luidende:
2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid, onderdeel h, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Aan artikel 91, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De benoeming van de leden geschiedt op grond van hun deskundigheid op gebieden die van belang zijn voor de mijnbouw en met de mijnbouw verwante activiteiten.
In 6.2. De Technische commissie bodembeweging wordt voor artikel 98 een artikel ingevoegd, luidende:
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. commissie: Technische commissie bodembeweging;
b. mijnbouwactiviteiten: activiteiten als bedoeld in artikel 1, onderdeel d tot en met i.
Artikel 98 wordt als volgt gewijzigd:
Het tweede lid komt te luiden:
2. De commissie heeft tot taak om in verband met de gevolgen van mijnbouwactiviteiten voor beweging van de aardbodem en schade die daarvan het gevolg kan zijn:
a. Onze Minister desgevraagd te adviseren over door hem te geven beschikkingen;
b. Onze Minister desgevraagd de inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van voorgenomen wettelijke voorschriften; degene bij wie schade is te verwachten door bodembeweging die redelijkerwijs het gevolg kan zijn van mijnbouwactiviteiten, desgevraagd kosteloos inlichtingen te verstrekken omtrent het verband tussen de bodembeweging en de mijnbouwactiviteiten; degene bij wie zaakschade is opgetreden door bodembeweging die redelijkerwijs het gevolg kan zijn van mijnbouwactiviteiten, desgevraagd advies te geven omtrent het verband tussen die schade en de mijnbouwactiviteiten.
In artikel 99, tweede lid, wordt na de eerste volzin een nieuwe volzin ingevoegd, luidende: De benoeming van de leden geschiedt op grond van hun deskundigheid op gebieden die van belang zijn voor de mijnbouw en met de mijnbouw verwante activiteiten.
Na artikel 99 worden vier artikelen ingevoegd, luidende:
1. Alvorens de commissie om advies als bedoeld in artikel 98, tweede lid, onderdeel d, wordt gevraagd, stelt degene die schade heeft geleden die naar zijn mening aan een mijnbouwonderneming kan worden toegerekend, deze schriftelijk aansprakelijk onder vordering van schadevergoeding. De aansprakelijkstelling geschiedt binnen drie maanden na het moment waarop de benadeelde bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de schade.
2. De in het eerste lid bedoelde benadeelde kan de commissie om advies verzoeken, indien binnen drie maanden na de datum van verzending van de aansprakelijkheidstelling geen overeenstemming is bereikt met de mijnbouwonderneming over vergoeding van de schade.
3. Een adviesaanvraag wordt uiterlijk binnen een maand na het verstrijken van de termijn, genoemd in het tweede lid, ingediend bij de commissie. De commissie kan op verzoek van de benadeelde of de betrokken mijnbouwonderneming de termijn verlengen met een door haar te bepalen periode.
4. Indien benadeelde in onzekerheid verkeert tot welke mijnbouwonderneming de aansprakelijkstelling moet worden gericht, verstrekt de commissie, voor zover haar bekend, hem naam en adres van de bedoelde onderneming.
1. Van de adviesaanvrager, bedoeld in artikel 98, tweede lid, onderdeel d, wordt door het secretariaat van de commissie een bijdrage geheven.
2. De bijdrage is:
f 200,00 voor een natuurlijk persoon, en f 400,00 voor andere dan onder a bedoelde personen.
3. Het advies wordt in behandeling genomen nadat de aanvrager het verschuldigde bedrag op een door het secretariaat te bepalen wijze heeft voldaan.
4. Indien uit het advies blijkt dat de schade geheel of gedeeltelijk kan worden toegerekend aan mijnbouwactiviteiten, wordt de bijdrage terugbetaald aan de aanvrager. Dit geldt uitsluitend als het bedrag, genoemd in het advies van de commissie, hoger is dan het bedrag dat de mijnbouwonderneming bereid was te betalen naar aanleiding van de aansprakelijkstelling, bedoeld in artikel 99a.
5. De in het tweede lid genoemde bedragen kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.
1. De commissie neemt een adviesaanvraag niet in behandeling, indien er kennelijk geen verband bestaat tussen de schade en de mijnbouwactiviteiten.
2. Indien de commissie een adviesaanvraag in behandeling neemt, zendt zij afschrift van de adviesaanvraag aan de betrokken mijnbouwonderneming. Deze kan desgewenst binnen een maand na de datum van verzending schriftelijk reageren op de aanvraag.
1. De commissie stelt onderzoek in naar het oorzakelijk verband tussen de verrichte mijnbouwactiviteiten en de schade, alsmede naar de hoogte van het schadebedrag. Zij kan deskundigen opdracht verlenen onderzoek te verrichten.
2. Na voltooiing van het onderzoek brengt de commissie een voorlopig advies uit aan de adviesaanvrager en de mijnbouwonderneming.
3. De adviesaanvrager en de mijnbouwonderneming kunnen schriftelijk bedenkingen inbrengen tegen het voorlopig advies binnen een maand na de datum van verzending van het voorlopig advies.
4. De commissie stelt vervolgens een definitief advies vast.
5. Het advies bevat een oordeel over het oorzakelijk verband tussen de verrichte mijnbouwactiviteiten en de schade, alsmede de hoogte van het schadebedrag.
Na artikel 100 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in elk geval nadere regels gesteld omtrent de bij de adviesaanvraag te verstrekken gegevens en kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de adviesprocedure, bedoeld in artikel 98, tweede lid, onderdeel d.
Artikel 101 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «als bedoeld in artikel 44, eerste lid, of 46, eerste lid,» vervangen door: waarop het bij en krachtens artikel 44, eerste lid, of 46, eerste lid, bepaalde van toepassing is.
b. Het derde lid komt te luiden:
3. De verstrekte gegevens zijn gegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur.
c. In het vierde lid wordt in de tweede volzin «artikel 10» vervangen door: artikel 10, eerste lid, onderdeel c,.
d. Het vijfde lid, onderdeel c, wordt vervangen door:
c. regels gesteld omtrent het tijdstip waarop artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur niet meer van toepassing is op deze gegevens.
Na artikel 106 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In respectievelijk op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen en wijze kan de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 26 dan wel degene die een verkenningsonderzoek uitvoert of voornemens is uit te voeren, worden verplicht de in de artikelen 106 en 107 bedoelde ambtenaren bij de uitoefening van hun bevoegdheden te vervoeren naar door deze ambtenaren aan te duiden plaatsen waar met gebruikmaking van de vergunning activiteiten worden of zullen worden uitgevoerd dan wel waar een verkenningsonderzoek wordt of zal worden uitgevoerd.
Artikel 110 wordt gewijzigd als volgt:
a. Het eerste lid komt te luiden:
1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit dat van toepassing is op het continentaal plat kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
b. In het tweede lid wordt na «mijnbouwmilieuvergunning» ingevoegd: en een winningsplan als bedoeld in artikel 34a, vierde lid,.
In artikel 112, vierde lid, wordt «Hoofdstuk 5, afdeling 2» vervangen door: Afdeling 5.2.2.
a. Artikel 130 vervalt.
b. Na artikel 140 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 1a van de Kernenergiewet komt te luiden:
Het bij of krachtens deze wet bepaalde is mede van toepassing op een verkenningsonderzoek, het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel het opslaan van stoffen voor zover dit plaatsvindt op het continentaal plat, bedoeld in de Mijnbouwwet.
Na artikel 111 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Als winningsplan als bedoeld in artikel 34a geldt een door Onze Minister goedgekeurd winningsplan als bedoeld in artikel 5.2 van de Regeling vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996.
1. Gedurende een in het tweede lid genoemde termijn kan na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet het winnen van delfstoffen zonder een in artikel 34a genoemd winningsplan worden voortgezet.
2. De termijn voor voortzetting van het winnen van delfstoffen is ten hoogste:
a. voor zover het betreft winning uit voorkomens in het continentaal plat of onder de territoriale zee gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn: zes maanden, en
b. voor ander dan onder a genoemd gebied: twaalf maanden.
3. Indien een houder van een andere dan in artikel 111a bedoelde winningsvergunning voor de afloop van de voor hem geldende termijn een winningsplan als bedoeld in artikel 34a bij Onze Minister heeft ingediend en niet voor de afloop de beslissing van Onze Minister onherroepelijk vaststaat, kan de winning in elk geval worden voortgezet tot het laatstbedoelde tijdstip.
Na artikel 123 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De overeenkomst, bedoeld in artikel 68b, betreft slechts het opsporen van een aardgasvoorkomen als bedoeld in artikel IV van het koninklijk besluit van 27 januari 1967 tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 24), indien de desbetreffende opsporingsvergunning een opsporingsvergunning is als bedoeld in artikel 111, die is verleend overeenkomstig het hiervoor genoemde koninklijke besluit.
2. De percentages, genoemd in de artikelen 68d en 68f, bedragen 50 ten aanzien van de overeenkomst, bedoeld in die artikelen, indien de desbetreffende opsporingsvergunning een opsporingsvergunning is als bedoeld in artikel 111, die is verleend overeenkomstig het koninklijk besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102).
Overeenkomsten die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn gesloten tussen de door Onze Minister aangewezen naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en de houder van een opsporingsvergunning voor het voor hun gezamenlijke rekening verrichten van opsporingswerkzaamheden zijn overeenkomsten als bedoeld in artikel 68a.
Artikel 139, onderdeel A, onder 1, wordt gewijzigd als volgt:
a. Na «30, eerste lid,» wordt ingevoegd: 34a, 34b, tweede lid, 34c, tweede en derde lid, 34f,.
b. Na «101» wordt ingevoegd: , 106a.
Op grond van het thans voorgestelde onderdeel c van artikel vallen nu ook vergunningen die zijn afgegeven op grond van andere regelgeving dan de mijnbouwregelgeving onder het bereik van artikel 10 van de Mijnbouwwet.
De tweede volzin van artikel 12, derde lid, strekt ertoe duidelijkheid te geven dat de winning door de houder van een winningsvergunning beperkt is tot de delfstoffen voorzover deze in zijn vergunningsgebied aanwezig zijn. Indien een delfstoffen – voorkomen ten dele in het gebied ligt, is het recht op de delfstoffen uit dat voorkomen dus ook beperkt. De vraag is gerezen of die duidelijkheid wel in voldoende mate wordt gegeven. Om iedere twijfel uit te sluiten wordt overeenkomstige een desbetreffend advies van de Mijnraad, onder gelijktijdige schrapping van de hiervoor genoemde tweede volzin, aan artikel 24 een nieuw tweede lid toegevoegd, waarbij de vergunninghouder die koolwaterstoffen wint uit een voorkomen dat niet geheel in zijn vergunningsgebied ligt expliciet wordt verplicht daarvan melding te maken aan de vergunninghouder van het desbetreffende belendende gebied en mee te werken aan de totstandkoming van de overeenkomst, bedoeld in artikel 37, tweede lid. In dit verband wordt nog opgemerkt dat ingevolge artikel 6, derde lid, van de Mijnbouwwet het tweede lid van artikel 24 ook geldt voor aardwarmte.
Krachtens de nieuwe artikelen 34a tot en met 34f wordt aan het winningsplan een wettelijke basis gegeven. De essentialia van het winningsplan zijn neergelegd in de genoemde bepalingen. Nadere uitwerking zal plaatsvinden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Aan het kleine-veldenbeleid wordt onder andere uitvoering gegeven door het instrument van het winningsplan. Om het tempo en de wijze van winning te kunnen beoordelen in het kader van het planmatig beheer van de delfstoffen is het noodzakelijk dat de vergunninghouder na verlening van de winningsvergunning een winningsplan ter goedkeuring aan de Minister van Economische Zaken voorlegt. Tevens wordt het winningsplan, voor zover het een voorkomen op land betreft, bezien in het licht van een zorgvuldige winning met het oog op bodembewegingseffecten. Uitgangspunt is dat de vergunninghouder verplicht is de winning zodanig uit te voeren dat schade als gevolg van bodembeweging tengevolge van winning zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het is aannemelijk dat bodembeweging in het continentaal plat of de territoriale zee geen schadelijke gevolgen heeft. Bodembeweging is daarom in beginsel geen geen onderdeel van winningsplannen voor voorkomens buiten de driemijlszone.
Verplichting tot winning overeenkomstig winningsplan
Het winnen van delfstoffen uit een voorkomen geschiedt overeenkomstig een door de minister goedgekeurd winningsplan (artikel 34a, eerste tot en met derde lid). Het vierde lid van artikel 34a verklaart de uitgebreide voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing op het besluit omtrent instemming met een winningsplan dat betrekking heeft op een voorkomen op land of binnen de driemijlszone van de territoriale zee. Deze procedure houdt verband met het bodemdalingcomponent van deze winningplannen. Aangezien op zee – althans buiten de driemijlszone – schade door bodemdaling in beginsel niet aan de orde is, is voor winningsplannen met betrekking tot dat gebied de algemene voorbereidingsprocedure niet van toepassing.
In het kader van te verlenen goedkeuring kan de minister, indien de winning van delfstoffen bodembewegingseffecten als bodemdaling of aardschokken tot gevolg zou kunnen hebben, advies inwinnen bij de Technische commissie bodembeweging (artikel 98). Op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur blijft het verstrekken van informatie van die onderdelen van het winningsplan achterwege, voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft vertrouwelijk medegedeeld aan de overheid door natuurlijke personen of rechtspersonen.
Het vijfde lid van artikel 34a bepaalt dat de plicht om te winnen overeenkomstig een goedgekeurd winningsplan niet geldt voor winning in het kader van zuiver wetenschappelijk onderzoek.
Ingevolge artikel 34b, eerste lid, onderdelen a tot en met e, dient het winningsplan ten minste een beschrijving te bevatten van de verwachte hoeveelheden aanwezige delfstoffen en de ligging ervan, het aanvangstijdstip en de wijze van winning alsmede de daarmee verbandhoudende activiteiten, de hoeveelheden jaarlijks te winnen delfstoffen, de kosten op jaarbasis die ten grondslag liggen aan het winnen van de delfstoffen. Zoals uit artikel 34b, eerste lid, onderdeel f, blijkt, maakt beschrijving van de te verwachten bodembeweging en van de maatregelen ter voorkoming van schade door bodembeweging alleen onderdeel uit van het winningsplan voor voorkomens die zich op het Nederlands territoir binnen de driemijlszone bevinden. Artikel 34c beperkt de weigeringsgrond voor instemming met een winningsplan buiten de driemijlszone tot het belang van het planmatig beheer. De formulering van de bepalingen betreffende de uitzondering voor winningsplannen buiten de driemijlszone komt overeen met het bepaalde in artikel 36 van het Mijnbouwwetsvoorstel: in het derde lid van dat artikel is bepaald dat het in het eerste lid neergelegde voorschrift inzake het doen van metingen met het oog op beweging van de aardbodem niet geldt voor mijnbouwwerkzaamheden buiten de driemijlszone, tenzij in de winnings- of opslagvergunning anders is bepaald.
Op grond van het tweede lid van artikel 34b kunnen bij algemene maatregel van bestuur de eisen ten aanzien van de inhoud van het winningsplan verder worden uitgewerkt.
Ten opzichte van de huidige mijnbouwregelgeving zijn de artikelen 34d tot en met 34f nieuw. Ingevolge artikel 34d, tweede lid, is instemming van rechtswege mogelijk. Deze instemming van rechtswege is overeenkomstig artikel 10:31, vierde lid, van de Awb. In afwijking van het genoemde artikel 10:31 van de Awb heeft de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid om een langere verlengingstermijn dan dertien weken te bepalen, mits daartoe gegronde redenen bestaan. Het zal dan gaan om uitzonderingsgevallen, zoals gecompliceerde gevallen van geprognosticeerde bodembeweging waarover advies van NITG en/of van de Tcbb nodig is, of bij planmatig beheer waar het uitbrengen van een advies door NITG en Staatstoezicht op de Mijnen meer tijd dan gewoonlijk in beslag zal nemen vanwege omvang en ligging van de delfstoffen en het desbetreffende te winnen percentage. Artikel 34e stelt zeker dat de milieuvergunning voor het mijnbouwwerk en het winningsplan – voor zover zij betrekking hebben op een voorkomen op het Nederlands territoir binnen de driemijlszone – in onderling verband moeten worden bezien. Aldus wordt voorkomen dat deze documenten ten aanzien van bodemdalingaspecten niet met elkaar in overeenstemming zijn. Het spreekt voor zich dat de bepalingen omtrent het winningsplan ook gelden voor aardwarmte en opslag. Dit wordt bewerkstelligd door het voorgestelde artikel 34f.
Krachtens artikel 108 van het Mijnbouwwetsvoorstel kan met betrekking tot het winningsplan bestuursdwang worden toegepast. Daarnaast is handhaving op grond van de Wet op de economische delicten mogelijk (onderdeel V).
Het vigerende winningsplan (ontginningsplan) is geregeld in twee ministeriële regelingen, te weten de Regeling vergunningen en concessies delfstoffen Nederlands territoir 1996 en de Regeling vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996. Het huidige winningsplan op grond van de Regeling vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 komt inhoudelijk overeen met het winningsplan op grond van de Mijnbouwwet. Daarom wordt in artikel 111a (onderdeel T) bepaald dat de huidige winningsplannen voor winning buiten de drie-mijlszone gelden als een winningsplan op grond van deze wet. Voor winning waarvoor onder het huidige stelsel nog geen winningsplan is opgesteld, dient alsnog een winningsplan te worden opgesteld; binnen zes maanden als het winning buiten de driemijlszone betreft, en binnen twaalf maanden als het winning op land of in de territoriale zee in de driemijlszone betreft (zie artikel 111b, tweede lid). Voor winning op land dient op grond van artikel 111b een nieuw winningsplan ingediend te worden, ongeacht of daarvoor al een goedgekeurd winningsplan bestaat. De reden hiervoor is dat – anders dan bij winning op zee – er ten aanzien van winning op land het component bodembeweging is toegevoegd. Het spreekt voor zich dat bij de beoordeling van winningsplannen voor winning op land rekening zal worden gehouden met eerdere goedkeuring en aangegane verplichtingen.
De inhoud van deze paragraaf over staatsdeelneming in het opsporen van koolwaterstoffen komt inhoudelijk in hoge mate overeen met die van de artikelen 69 tot en met 76 van de ontwerp-Mijnbouwwet welke artikelen betrekking hebben op staatsdeelneming in het winnen van koolwaterstoffen. Door het invoegen van deze nieuwe afdeling is afdeling 5.2 (oud) vernummerd tot afdeling 5.2.2 en wordt in de artikelen 69 tot en met 76, waar mogelijk, verwezen naar de inhoud van de nieuw ingevoegde artikelen 68a tot en met 68h.
Kort samengevat houdt afdeling 5.2.1 in dat voor opsporingsvergunningen voor het continentaal plat een uniform systeem van staatsdeelneming wordt toegepast, waarbij Energie Beheer Nederland B.V. (hierna: EBN) – de door de Minister van Economische Zaken aangewezen vennootschap – met inachtneming van het bepaalde in de overeenkomst van samenwerking 40% van de opsporingskosten voor haar rekening neemt. Het belangrijkste onderdeel waarin afdeling 5.2.1 afwijkt van afdeling 5.2.2 is dat bij de opsporingsvergunning een overeenkomst van samenwerking wordt gesloten met EBN op initiatief van de houder van een opsporingsvergunning.
Het deelnemen van EBN in de fase van opsporing – zie de publicatie van de Minister van Economische zaken in de Staatscourant van 30 juni (nr. 124) – is één van de maatregelen die vorig jaar in werking zijn getreden om het mijnbouwklimaat op het continentaal plat te verbeteren. Van deze maatregelen is mededeling gedaan in de brief van 29 mei 2000 van de Minister van Economische Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1999–2000, 26 219, nr. 11). Zowel het oogmerk als het gevolg van die maatregelen is dat mijnbouwondernemingen worden gestimuleerd tot het verrichten van exploratie- en exploitatieactiviteiten in met name de kleine aardgasvoorkomens offshore. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de genoemde brief en naar hetgeen hieromtrent is opgemerkt in de punten 31 en 32 van de nota naar aanleiding van het nader verslag inzake de ontwerp-Mijnbouwwet.
Staatsdeelneming in opsporingsvergunningen betekent dat de staat deelneemt in het exploitatierisico, en wel voor hetzelfde percentage als bij winning. Het verlaagt de financiële drempel voor exploratieboringen met als doel dat de in de ondergrond aanwezige bodemschatten zoveel mogelijk worden opgespoord en gewonnen en optimale opbrengsten voor de samenleving worden gegenereerd. Daarbij treedt EBN niet op als vergunninghouder en zal zij zelf geen opsporingsonderzoek initiëren of daartoe de opdracht geven. Voor het overige verkeert EBN in een identieke risico- en rendementspositie als een vergunninghouder en neemt zij haar beslissingen over deelneming in concrete exploratieactiviteiten op basis van de beginselen van goed ondernemerschap. Uiteindelijk wordt van de additionele exploratieactiviteiten een toename verwacht van de aangetoonde winbare aardgasreserves en extra baten voor de overheid als gevolg van de staatsdeelneming in de winning en het stelsel van afdrachten.
Artikelen 123a en 123b (onderdeel U)
In 2000 is binnen het bestaande wettelijk kader voor mijnbouwactiviteiten gekozen voor een pragmatische oplossing om EBN-deelneming in opsporingsvergunningen te bewerkstelligen. Daartoe is vanaf 1 juli 2000 aan iedere houder van een verleende opsporingsvergunning de mogelijkheid geboden EBN te verzoeken een overeenkomst van samenwerking te sluiten in verband met de EBN-deelneming in de toekomstige verkennings- en opsporingsonderzoeken die op grond van die vergunning worden verricht. De voorwaarden waaronder EBN aan dergelijke onderzoeken deelneemt, sluiten aan bij die waaronder EBN sedert 1995 ingevolge aanvullende overeenkomsten van samenwerking deelneemt in verkennings- en opsporingsonderzoeken die worden verricht in het kader van winningsvergunningen. Het aandeel waarvoor EBN deelneemt in reeds verleende opsporingsvergunningen wordt bepaald door het koninklijk besluit ingevolge de Mijnwet continentaal plat waaronder de opsporingsvergunning werd verleend. Dat betekent dat EBN 40% of 50%, afhankelijk van het van toepassing zijnde koninklijk besluit, van de kosten van dergelijke onderzoeken draagt. Overeenkomsten van samenwerking die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet blijven in stand. Ook houders van opsporingsvergunningen die vóór de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet zijn verleend, kunnen nog EBN verzoeken een overeenkomst te sluiten.
Krachtens het tweede lid kan de Staten-Generaal zich uitspreken over regels over afdracht, zonder dat daarover inspraak in den brede wordt geregeld.
Het spreekt voor zich dat de voorzitter en de leden van zowel de Mijnraad als de Technische commissie bodembeweging worden benoemd op grond van hun deskundigheid die nodig is voor advisering op het terrein van de mijnbouw, alsmede op grond van hun maatschappelijke kennis en ervaring. Bedoelde kandidaat-leden dienen bij voorkeur deskundigheid en ervaring te hebben op het gebied van milieu, natuur, ruimtelijke ordening, geologie, mijnbouwtechniek, bedrijfsmanagement, (mijn)wetgeving en lokaal bestuur. Het voorgaande is thans in algemene termen geformaliseerd in het tweede lid van de artikelen 91 en 99.
Algemeen
Bij het instellingsbesluit van 11 april 2001 (Stcrt. nr. 76) is de taak van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) op de volgende onderdelen uitgebreid.
Met betrekking tot personen bij wie schade was opgetreden, die mogelijk het gevolg is van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten, had de Tcbb aanvankelijk slechts een informatieve taak over de relatie tussen bodembeweging en mijnbouwactiviteiten. Daarvoor komt nu in de plaats een adviserende taak over het verband tussen zaakschade en bodembeweging veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten (artikel 98, tweede lid, onderdeel d). Daarnaast wordt het takenpakket van de Tcbb uitgebreid door het voorgestelde artikel 97a, onderdeel b: daarmee behoort ook verkennings- en opsporingsonderzoek tot het aandachtsgebied van deze commissie.
Overigens wordt nog opgemerkt dat de commissie geen bestuursorgaan is in de zin van de Awb, omdat zij geen orgaan is van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld noch een ander persoon of college dat bekleed is met enig openbaar gezag (artikel 1:1, eerste lid, Awb). Haar advies is dan ook geen besluit waartegen bezwaar of beroep kan worden ingesteld. Het advies van de commissie wordt kosteloos gegeven.
Het begrip schade in artikel 98, tweede lid, onderdeel d, is toegespitst op zaakschade, dat is financiële schade die direct te herleiden is tot aantasting van (de waarde van) een roerende dan wel onroerende zaak. De commissie doet dus geen uitspraak over persoonsschade, immateriële schade of andersoortige schade dan zaakschade. Over de hoogte van de eventueel geleden schade die het (indirect) gevolg is van de zaakschade, bijvoorbeeld stillegging van de bedrijfsactiviteiten, zal de Tcbb zich dus niet uitspreken.Over de hiervoor bedoelde schadesoorten zal de civiele rechter zich desgevraagd wel uitspreken.
Adviesprocedure over zaakschade
In artikel 99a, eerste lid, wordt de eigen verantwoordelijkheid van de gelaedeerde tot uitdrukking gebracht. Met de gestelde termijn van drie maanden waarbinnen een mijnbouwonderneming aansprakelijk moet worden gesteld, wordt voorkomen dat de commissie advies wordt gevraagd over (oude) schade waarvan de oorzaak niet langer is vast te stellen. Het tijdstip waarop de gelaedeerde bekend is geworden met of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de schade kan van geval tot geval verschillen. Door de toevoeging «redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met» wordt het tijdstip waarop de termijn gaat lopen geobjectiveerd. Het tweede lid van artikel 99a strekt ertoe dat de gelaedeerde eerst zelf poogt tot een vergelijk te komen met de mijnbouwonderneming aan wie naar zijn mening de schade, ontstaan door mijnbouwactiviteiten, valt toe te rekenen. Voorts vloeit uit deze bepaling voort dat adviesaanvragen, ontvangen binnen de gegeven termijn van drie maanden, niet in behandeling zullen worden genomen. Uit het derde lid van artikel 99a blijkt wanneer een adviesaanvraag wel ontvankelijk is. Het spreekt voor zich dat deze adviesprocedure de civiele rechtsgang onverlet laat, ook indien de benadeelde deze adviesprocedure niet of slechts gedeeltelijk heeft doorlopen.
Teneinde lichtvaardig gebruik van de mogelijkheid advies te vragen aan de Tcbb tegen te gaan wordt krachtens artikel 99b een toetredingsrecht geheven. Evenals bij griffierecht het geval is, is de bijdrage voor natuurlijke personen lager dan die voor overige personen. Die bijdrage wordt terugbetaald (zie het vierde lid) als verzoeker blijkens het advies van de Tcbb in het gelijk wordt gesteld. Het spreekt voor zich dat indien een mijnbouwonderneming binnen de periode van 3 maanden in het geheel niet op een aansprakelijkheidsstelling heeft gereageerd, de adviesaanvrager op grond van het vierde lid van artikel 99b zijn aan het secretariaat van de Tcbb betaalde bijdrage krijgt gerestitueerd.
Ingevolge artikel 99d bepaalt de Tcbb zelf welk type onderzoek er verricht dient te worden, de wijze waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd en binnen welke termijn het onderzoek moet zijn afgerond. De commissie zal veelal deskundigen benoemen om het onderzoek te verrichten, zoals ingenieursbureaus. Uiteraard zal de Tcbb zich ervan vergewissen dat deze deskundigen de benodigde expertise hebben en onafhankelijk te werk gaan. De deskundigen zijn overigens, evenals de commissie zelf, op grond van artikel 2:5, tweede lid, van de Awb verplicht tot geheimhouding van vertrouwelijke gegevens die bij het onderzoek worden gebruikt. Op grond van het vijfde lid wordt het advies van de commissie alleen aan de gelaedeerde en de mijnbouwonderneming verstrekt. Omdat de commissie geen bestuursorgaan is in de zin van de Wet openbaarheid van bestuur, kunnen de door haar verstrekte adviezen niet op grond van die wet worden verkregen.
Krachtens artikel 100a worden in elk geval enige formele voorschriften gesteld waaraan de adviesaanvraag dient te voldoen en de daaraan verbonden gevolgen indien die voorschriften niet worden opgevolgd.
De wijziging onder a is van technische aard. In de oorspronkelijk tekst leek onderdeel f van artikel 44, eerste lid, buiten de rapportageverplichting te vallen, omdat dat onderdeel niet het verrichten van een activiteit inhoudt. Dit is nu rechtgezet. Door de aanpassing van het derde lid van artikel 101 (onder b) wordt elke twijfel weggenomen dat de verstrekte gegevens nooit vrijgegeven zouden mogen worden. De oorspronkelijke tekst van artikel 101, vierde lid, zou tot gevolg hebben dat na verloop van tijd heel artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) niet langer van toepassing is. Dit kan niet de bedoeling zijn, omdat heel wel mogelijk is dat verstrekking van gegevens op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel a of b, of artikel 10, tweede lid, van de Wob niet plaatsvindt.
Artikel 106a houdt in dat een vergunninghouder en degene die een verkenningsonderzoek verricht verplicht is een toezichthouder in de uitoefening van zijn taak desgevraagd (mee) te vervoeren naar het vergunninggebied of verkenningsgebied. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal mede worden aangegeven op welke wijze en in welke gevallen deze vervoerplicht geldt. Handhaving van deze bepaling kan zowel door middel van bestuursdwang als op grond van de Wet op de economische delicten (onderdeel V).
De wijziging van het eerste lid van artikel 110 heeft tot gevolg dat voor besluiten met betrekking tot het Nederlands territoir de huidige rechtspraak in twee feitelijke instanties van toepassing blijft, met uitzondering van een beslissing over een mijnbouwmilieuvergunning, zoals uiteengezet in de nota naar aanleiding van het nader verslag waarnaar kortheidshalve wordt verwezen. Onder rechtspraak in twee feitelijke instanties vallen mede opsporings-, winnings- en opslagvergunningen van toepassing op het Nederlands territoir. In het kader van de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie zal uitvoerig worden ingegaan op rechtspraak in één of twee feitelijke instanties. Alsdan zal ook aan de orde komen of en tegen welke (categorieën van) besluiten op grond van de Mijnbouwwet genomen rechtspraak in één of twee feitelijke instanties dient te geschieden.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat onder het huidige stelsel van rechtsbescherming tegen besluiten genomen op grond van de Mijnwet continentaal plat rechtspraak in één feitelijke instantie geldt en hierin bij het Mijnbouwwetsvoorstel geen verandering wordt gebracht; rechtsbescherming met betrekking tot een winningsplan dat mede betrekking heeft op bodembeweging verloopt zoals die voor een milieuvergunning.
Deze wijziging vloeit voort uit de ingevoegde nieuwe afdeling 5.2.1. staatsdeelneming in het opsporen van koolwaterstoffen.
Het onderbrengen van de Kernenergiewet onder het aandachtsgebied van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is het direct gevolg van de overdracht van die wet aan het genoemde ministerie.
Artikel 111b biedt een grondslag om gedurende enige tijd na de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet het winnen voort te zetten zonder een desbetreffend goedgekeurd winningsplan. Zonder deze overgangsrechtelijke bepaling zou de ondernemer die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet niet in het bezit is van een winningsplan zijn mijnbouwactiviteiten moeten staken. De termijn voor het winnen van delfstoffen in het continentaal plat is korter dan die voor het Nederlands territoir, omdat voor het winningsplan voor het continentaal plat het voorschrift inzake bodembeweging – zie hiervoor de toelichting op artikel 34b (onderdeel D) – niet geldt. Indien een concessiehouder niet in het bezit komt van een goedgekeurd winningsplan moet deze zijn activiteiten staken.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26219-13.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.