26 219
Regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet)

nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 29 mei 2000

Hierbij informeer ik u nader over de voortgang van de Mijnbouwwet. De beantwoording van het nader verslag inzake de Mijnbouwwet vergt meer tijd dan aanvankelijk voorzien. Ik heb moeten constateren dat zowel Kamerfracties als betrokken maatschappelijke groeperingen een aantal onderwerpen vanuit verschillende invalshoeken benaderen en beoordelen. Dit betreft onder meer de milieuaspecten in de vergunningverlening, de aansprakelijkheid bij bodembeweging, het afdrachtenstelsel en de inrichting van de rechtsbescherming. Ik ben voornemens een en ander opnieuw te beoordelen. Daartoe acht ik het noodzakelijk met de meest betrokkenen overleg te voeren. Ook de vragen die zijn gesteld in het overleg met de Kamer over Waddengas en Biesbosch/Andel II hebben mij in dit voornemen gesterkt. De uitkomsten van deze heroverweging zal ik u vervolgens bij de nota naar aanleiding van het nader verslag doen toekomen.

Het bovenstaande impliceert dat de totstandkoming van de Mijnbouwwet meer tijd zal kosten. Ik acht het evenwel niet verantwoord de aangekondigde verbetering van de financiële voorwaarden voor mijnbouwactiviteiten op het continentaal plat uit te stellen. Bovendien is in de motie die bij de behandeling van de Gaswet op 5 april jl. is aangenomen (Kamerstukken II 1999/2000, 26 463 nr. 82) op een spoedige beslissing in deze aangedrongen.

Al eerder, in mijn brief van 7 december 1999 over het Waddengas (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 431, nr. 11), heb ik aangegeven dat ik de voorwaarden voor mijnbouwactiviteiten op het continentaal plat zo snel mogelijk wil verbeteren om mijnbouwondernemingen te stimuleren om in de Nederlandse olie- en gaswinning en exploratie te investeren. De hieronder voorgestelde maatregelen zijn gericht op de mijnbouw op het continentaal plat, mede gelet op het doel van de motie Witteveen (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 431, nr. 6) om de voorwaarden voor mijnbouwactiviteiten op het continentaal plat te verbeteren. De omstandigheden waaronder deze activiteiten plaatsvinden, wijken sterk af van mijnbouwactiviteiten op het Nederlands territoir. De laatste jaren blijken de opsporingsactiviteiten terug te lopen. Deze ontwikkeling vindt mede zijn verklaring in onzekerheden en verwachtingen rond prijsontwikkelingen op de olie- en gasmarkten, in de ontwikkeling naar een geliberaliseerde gasmarkt en in de toenemende eisen die uit milieuoogpunt gesteld moeten worden. Door nu maatregelen te treffen kan de neerwaartse ontwikkeling worden omgebogen.

Rekening houdende met de situatie zoals deze zich voordoet op het Nederlandse deel van het continentaal plat ben ik voornemens thans het volgende te doen.

1 Invoeren van een nul-procentstarief voor de cijnsheffing vanaf 2001. De cijns is een aan de omzet gerelateerde heffing die vanaf het moment van productie wordt geheven en in die zin kostenverhogend werkt. Terugbrengen van het cijnstarief tot nul heeft bij iedere olieprijs een kostenverlagend effect en is vooral voor de ontwikkeling en produktie van marginale velden van belang. Kostenverlaging maakt een veld eerder en tevens langer economisch winbaar. De maatregel draagt bij aan verlenging van de winningstermijn en leidt derhalve tot een hogere depletie. Deze maatregel sluit aan bij internationale ontwikkelingen op dit terrein.

2 Vanaf 1 januari 2001 wordt van alle vergunninghouders het winstaandeel geheven op basis van het bepaalde in het koninklijk besluit van 1967 en komt het regime van latere koninklijke besluiten te vervallen. Voor alle vergunninghouders wordt daarmee een kostenopslag van 10% van toepassing. Deze maatregel is reeds opgenomen in het voorstel voor de Mijnbouwwet, maar wordt voor het continentaal plat vervroegd ingevoerd.

3 Staatsdeelneming in opsporingsvergunningen analoog aan de deelneming van Energie Beheer Nederland B.V. (EBN) sedert medio 1994 in de exploratie binnen winningsvergunningen. Uitsluitend op verzoek van vergunninghouders zal de mogelijkheid worden geopend dat de Staat financieel deelneemt in opsporingsvergunningen. De Staatsparticipant EBN zal ook in deze nieuwe situatie geen vergunninghouder zijn en niet zelf of op eigen initiatief opsporingsonderzoeken verrichten. Evenmin kan EBN in deze als opdrachtgever optreden. Aan deze wijze van participatie staat het bepaalde in artikel 4 van de Mijnwet continentaal plat dan ook niet in de weg. EBN verkeert overigens in een identieke rendements- en risicopositie als vergunninghouders. Als gevolg van deze deelneming van de Staat in opsporingsvergunningen wordt de drempel voor het zetten van een exploratie- boring verlaagd. Deze maatregel zal leiden tot een toename van opsporingsactiviteiten in open gebieden en de gebieden onder exploratievergunningen. Om uitsteleffecten te vermijden, zal deze maatregel per 1 juli a.s. van toepassing worden. Daartoe worden afspraken gemaakt met EBN en zal het beleid worden gepubliceerd in de Staatscourant.

4 Afschaffing van de bonus die wordt geheven bij opsporingsvergunningen en spontane winningsvergunningen. Dit verlaagt de drempel voor maatschappijen om dergelijke vergunningen aan te vragen. Ook deze maatregel is reeds voorzien in het voorstel voor de Mijnbouwwet en wordt voor het continentaal plat vervroegd ingevoerd. Om uitsteleffecten te vermijden, treedt deze maatregel per 1 juli a.s. in werking.

Ik heb de overtuiging dat dit pakket aan maatregelen een positieve invloed zal hebben op de exploratie en de ontwikkeling van met name de kleine en marginale velden op het continentaal plat. Het komt in belangrijke mate tegemoet aan voorstellen van de olie- en gassector, aangegeven door de Nogepa in haar brief van 9 maart jl. aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken.

Bovenstaande aanpassing van de financiële voorwaarden heeft naar verwachting een direct effect van ruim 100 miljoen gulden per jaar. Op een wat langere termijn wordt hiervan een positief resultaat voor de Nederlandse gasreserveontwikkeling en derhalve voor de Staatsbaten verwacht.

Uit actualisatie van het aan de Tweede Kamer op 30 juni 1999 toegezonden onderzoek van Gaffney, Cline & Associates (een afschrift treft u bijgaand aan)1 blijkt dat met deze maatregelen een belangrijke verbetering van het mijnbouwklimaat wordt bewerkstelligd en een goede uitgangspositie voor Nederland in de internationale concurrentie wordt verworven.

Voor mij is tevens van belang dat mijnbouwondernemingen hebben aangegeven te verwachten dat deze maatregelen positief zullen uitwerken op de investeringen en additionele mijnbouwactiviteiten in Nederland. Ik ben voornemens in overleg te blijven met de mijnbouwindustrie om de ontwikkelingen op dit terrein te kunnen blijven monitoren.

Voor de inwerkingtreding van de onder 1, 2, en 4 genoemde maatregelen, zal ik een beleidsregel dienaangaande publiceren in de Staatscourant. Op schriftelijk verzoek van de vergunninghouder op basis van artikel 18 van de Mijnwet continentaal plat, zal ik diens bij de vergunning behorende voorwaarden dienovereenkomstig wijzigen. EBN zal desgevraagd in opsporingsvergunningen participeren na het sluiten van een overeenkomst daartoe met de desbetreffende vergunninghouder.

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven